Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van het op 8 juni 1993 te Porto Carras tot stand gekomen Statuut van het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa, met Bijlagen (23875)

, en van:

- de motie-Woltjer/Van den Bos over de doelstellingen van het Fonds sociale ontwikkeling en de concentratiegebieden (23875, nr. 8).

(Zie vergadering van 25 oktober 1995.)

De algemene beraadslaging wordt heropend.

De heer Leers (CDA):

Voorzitter! Het op de plenaire agenda plaatsen in plaats van de stilzwijgende goedkeuring en het nu achteraf nog nemen van enige extra tijd voor de afronding van de discussie over de goedkeuring van het statuut van het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa, blijkt niet onverstandig te zijn geweest. Het verslag van de activiteiten van het fonds, uit het najaar van 1995, dat de minister ons heeft toegestuurd, heeft nog eens aangetoond dat de door ons geuite vrees voor een sluipende verwijdering van de werkzaamheden van het fonds van de oorspronkelijke doelstellingen, niet ongegrond was. De constatering van de minister zelf, dat de primaire doelstellingen te weinig zijn bereikt, bevestigde helaas onze vermoedens en spreekt tegelijkertijd ook boekdelen.

Terecht, voorzitter, heeft daarom de Nederlandse regering haar tegenstem uitgebracht tegen de verruiming van het werkterrein van het fonds en heeft de Nederlandse regering het initiatief genomen tot een resolutie binnen het bestuurscomité, waarin de oorspronkelijke doelstellingen worden benadrukt. Ik wil de minister hulde brengen voor dit initiatief, want ik denk dat dit een goede zaak is. Hiermee is immers in de geest gehandeld van de standpunten van de CDA-fractie zoals wij die de vorige keer hier hebben verwoord, alsmede in de geest, zo denk ik, van de standpunten zoals die in deze hele Kamer klonken.

Maar, voorzitter, het aannemen van een resolutie – dat is inmiddels gebeurd, naar ik heb begrepen – biedt nog geen garantie dat het fonds zich ook in de toekomst daadwerkelijk meer op zijn traditionele prioriteiten zal gaan concentreren. Immers, met het eventueel teruglopen van het leningenvolume in de praktijk zal de geneigdheid om andere projecten te financieren toenemen – dat lijkt mij zo vanzelfsprekend – met als gevolg een weer verdergaande verwatering van de oorspronkelijke doelstellingen en overlapping met de werkzaamheden van andere organisaties en fondsen, zoals Wereldbank, EIB, EBRD en andere fondsen. Hierbij geldt hetgeen door mij in de eerste termijn al is verwoord: een fonds dat wat betreft zijn doelstellingen en werkwijze onduidelijk is, verliest zijn wervingskracht en, erger nog, zijn geloofwaardigheid. De instandhouding van zo'n fonds zou niet verdedigbaar zijn. Niet alleen heeft de Europese en in het bijzonder de Nederlandse belastingbetaler – daar staan wij hier voor – er recht op te weten dat gemeenschapsgelden goed worden besteed, wij dienen ook voortdurend te toetsen en te kijken of uitgaven nog verantwoord zijn. Hierbij zij bedacht dat fondsen niet altijd alleen al meerwaarde bieden, als het woordje "sociaal" ervoor staat.

Daarom willen wij ervan verzekerd zijn dat het sociaal fonds ook zijn specifieke werking kan doen en dat het niet langzaam volloopt met oneigenlijke activiteiten. Daarom ook wil ik graag nog eens van de minister in deze derde termijn horen, hoe hij nu, kijkend naar dat verslag, aan kijkt tegen het opdoemende dilemma dat hij zelf ook schetst: aan de ene kant de noodzaak om een toereikend leningenvolume te realiseren – zo'n fonds zal toch voldoende body moeten hebben; je moet voldoende leningen en projecten uitzetten om het kostendekkend te maken – en aan de andere kant de noodzaak tot scherpe afbakening en het niet ieder project zomaar accepteren, teneinde de inzet van de middelen vanuit de primaire doelstellingen te verantwoorden.

Mijn vraag aan de minister is: acht hij de werking van het fonds toch mogelijk en verantwoord, ook al zou het activiteitenniveau in een bepaald jaar ontoereikend zijn om kostendekkend te kunnen opereren? Acht hij het mandaat van het fonds thans voldoende scherp omlijnd om de nog steeds bestaande verwachtingen en wensen inzake een brede inzet van het fonds te kunnen temperen en de daaruit voortkomende politieke gevoeligheden – die zijn er dan immers altijd – te kunnen weerstaan?

Voorzitter! Terugkijkend naar de discussie die wij hebben gehad en kijkend naar datgene wat de minister ons nog nader heeft toegezonden, wil ik nog dit opmerken. De CDA-fractie onderschrijft ondubbelzinnig de waarde van het fonds. Ik hoop dat dit duidelijk is. Maar die waarde is alleen te waarborgen, als het mandaat duidelijk afgebakend blijft en de identiteit van het fonds bewaakt wordt. Ik wil hier nog eens nadrukkelijk zeggen dat wij graag bereid zijn positief mee te werken aan de ratificering van het statuut; daar hechten wij veel waarde aan. Maar gegeven de gang van zaken in het recente verleden en gegeven het aanwezige spanningsveld waar ik zoëven over heb gesproken, lijkt ons enige behoedzaamheid op zijn plaats. Daarom willen wij onze instemming vandaag met de ratificering van het statuut verbinden aan een duidelijke uitspraak over de koers die Nederland binnen de Administratieve raad zal gaan varen. Die koers moet in overeenstemming zijn met de geest van de resolutie, waarvoor Nederland zelf het initiatief genomen heeft. Die koers moet ook in overeenstemming zijn met de opvattingen die op dit punt in de Kamer leven.

Daarnaast zien wij graag over enige tijd een evaluatie tegemoet over de werking van het fonds in de praktijk. Mocht die evaluatie aantonen dat de werking van het fonds zich nog steeds verwijdert van de primaire doelstellingen, dan moet wat ons betreft de continuering van het lidmaatschap opnieuw aan de orde kunnen komen. Om dit duidelijk vast te leggen, wil ik, mede namens de collega's Blaauw en Van Middelkoop, de Kamer de navolgende uitspraak voorleggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het noodzakelijk is dat het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa zich dient te concentreren op de oorspronkelijke doelstellingen, namelijk opvang van vluchtelingen en migranten alsmede rampenbestrijding;

van oordeel, dat het hierbij vooral moet gaan om de financiering van projecten in Midden- en Oost-Europa;

wijzende op de, op Nederlands initiatief ingediende en door het Bestuurscomité aangenomen resolutie waarin de oorspronkelijke doelstellingen van het Fonds worden benadrukt;

gezien artikel XIV, lid 2, van het Statuut betreffende de uittreding van leden;

verzoekt de regering te bevorderen dat de Nederlandse vertegenwoordiging in de Administratieve Raad van het fonds de aanvragen tot leningen uit het fonds nadrukkelijk toets aan de oorspronkelijke doelstellingen van het fonds;

nodigt de regering uit uiterlijk per september 1997 met een evaluatierapport te komen over de werking van het fonds in de praktijk, waarbij de continuering van het lidmaatschap aan de orde kan komen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Leers, Blaauw en Van Middelkoop. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10 (23875).

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! Het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa. Op 25 oktober 1995 hebben wij daarover een intensief debat gehouden, aan het eind waarvan de minister de conclusie trok dat het niet goed ging, het zelfs slechter werd dan een patstelling en bekeken moest worden hoe de kloven konden worden overbrugd.

Toen kwam tot mijn vreugde, dacht ik – de brief zat nog in een envelop – de brief van 6 februari 1996 over het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa, met een op zichzelf verheugende toename van het leningenvolume. Het bedrag van 426 mln. ecu in 1994 was gegroeid tot 1254 mln. ecu in 1995.

Voorzitter! De volgende alinea van die brief joeg de adrenaline tot een tomeloze hoogte. Ik telde drie omvangrijke leningen:

  • - 265 mln. ecu financiering midden- en kleinbedrijf voormalig Oost-Duitsland;

  • - 409 mln. ecu voor uitbreiding van het elektriciteitsnetwerk op Cyprus;

  • - 473 mln. ecu voor het onderwijs in Griekenland.

Ik heb er wel begrip voor dat men onderwijs nodig heeft in Griekenland, maar een sociale ontwikkeling is dat bepaald niet.

Als ik die drie bedragen optel, voorzitter, kom ik op 1147 mln. ecu. Dat betekent dat voor al die andere projecten – en dat waren projecten die enigszins in de doelstelling pasten – maar een heel klein bedrag, zijnde 107 mln. ecu, nodig was.

Voorzitter! Wij weten allemaal dat er twee gezamenlijke nutsvoorzieningen zijn waardoor de Griekse en Turkse landsdelen in Cyprus nog enigszins aan elkaar verbonden zijn, namelijk watervoorziening en elektriciteit. Nu gaan wij aan Cyprus, waar men in het Griekse deel een hoofdelijk inkomen van 14.000 à 15.000 dollar heeft, een soort soft loan geven die zeker niet ten goede komt aan de wel degelijk armere bevolking in het noorden.

Zoals ik reeds zei, het onderwijs in Griekenland moet er een heleboel bij hebben, maar niet uit dit fonds.

Voorzitter! Toen ik die brief las, dacht ik: wat mij betreft, kan hij het schudden! Dit kan zo niet verder. Wij moeten daar weggaan.

Verderop in de brief wordt nog gezegd: "Het Fonds dient zich te blijven concentreren op zijn primaire doelstellingen: financiering van projecten gericht op de opvang, huisvesting en werkgelegenheid voor vluchtelingen en migranten en op herstel van schade ten gevolge van natuurrampen." En dan dus projecten! Er is toch ook nog wel een goede kant! De minister heeft wel degelijk het signaal begrepen dat in oktober is gegeven. Hij heeft getracht om daar in de ontwikkeling wat aan te doen. Daarom ben ik zeker verheugd over de mogelijkheden die in resolutie 288 zijn opgenomen. Ik moet echter wel constateren dat de nadruk op de voornaamste werkterreinen mij niet ver genoeg gaat. Er moeten dringend passende maatregelen worden voorgesteld om de landen in Midden- en Oost-Europa in staat te stellen om toe te treden tot het fonds, zo wordt aangegeven. Ik begrijp dat niet. Dat moet de minister toch eens uitleggen. Volgens mij kunnen zij gewoon lid worden. Daarvoor hoeven helemaal geen passende maatregelen te worden genomen. Landen tekenen in en zeggen dat zij lid willen worden en dat zij daarvoor een bedrag zullen betalen. Of hoeven de landen geen bedrag te betalen? Wij zijn lovend over de zesde passage, de oplossing van het vluchtelingenvraagstuk met betrekking tot Bosnië-Herzegovina.

Voorzitter! De VVD-fractie wil niet langer dwars liggen in dezen. Daarom heb ik samen met de collega's Leers en Van Middelkoop een motie ingediend. Daarin geven wij duidelijk aan dat voor ons het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad voor Europa belangrijk is, zij het voor de primaire doelstellingen. Wij stellen daarom prijs op de toetsing, zodat wij er in de tweede helft van het volgende jaar nader over kunnen discussiëren. Ik wens de minister veel sterkte in het voortraject. Als er weer zulke projecten komen als hiervoor gemeld, denk ik dat de VVD-fractie niet bereid zal zijn om door te gaan met dit fonds.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Het gaat om een periode van iets meer dan een jaar. Een evaluatie kan natuurlijk alleen maar plaatsvinden door becommentariëring van de kant van verschillende organen. Er wordt dus geëvalueerd over een periode van pakweg een jaar. Acht de heer Blaauw dat voldoende om zo'n wijziging van het beleid van het fonds tot stand te brengen? Ik verneem hierop trouwens ook graag een reactie van de minister. Maar vindt de heer Blaauw eigenlijk ook niet dat de termijn wat langer moet zijn, redelijkerwijs gesproken?

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! Wij kennen de voortvarendheid van deze minister. Hij heeft op 6 februari een voldoende inzichtelijke evaluatie gegeven over 1995. Ik verwacht dat wij in februari van volgend jaar de evaluatie binnen hebben over 1996. Dan moeten de ambtenaren extra huiswerk doen als het gaat om het eerste halfjaar van 1997. Maar het is een kwestie van afturven: voldoen de projecten aan de doelstellingen? Het is de vraag of andere landen daarbij omgewerkt kunnen worden. Maar dat is nu de stille diplomatie waarin deze minister zo uitermate behendig is!

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Er moet mij eerst iets van het hart over de orde. Dat heeft niet te maken met u als waarnemend voorzitter.

De voorzitter:

Voor de goede orde; de orde was vanmiddag aan de orde!

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Dat is op zichzelf juist. Niettemin is dit een onderwerp dat met name degenen regardeert die ook lid zijn van de Raad voor Europa.

De voorzitter:

Vanmiddag was dit punt orde bij de regeling van werkzaamheden. Toen had u kunnen zeggen wat u nu wilt zeggen.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Een halfjaar geleden heeft de heer Woltjer namens de fractie van de PvdA samen met anderen plenair een debat gevoerd over de ratificatie van de wijziging van het statuut van het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad voor Europa. Door enkele fracties was voorgesteld om de ratificatie twee à drie jaar aan te houden om te kijken of het door ons gezamenlijk gewenste beleid – terugkeer tot de primaire doelstelling van dit fonds, namelijk hulp aan vluchtelingen en hulp aan migranten – ook daadwerkelijk gerealiseerd zou kunnen worden. Dat was niet de opvatting van de fractie van de PvdA. Naast alle kritiek die wij hadden op het functioneren van het fonds, vonden wij dat ratificatie noodzakelijk was om zowel de mogelijkheid van malversaties in de toekomst te vermijden als de controle op de uitvoering van het fonds te verbeteren. Wij zijn er voorstander van om de wijziging van het statuut te ratificeren. Ik heb er met vreugde kennis van genomen dat nu ook de fracties van de VVD en het CDA bereid zijn tot ratificatie.

De fracties van de PvdA en D66 hebben tijdens de behandeling van deze wijziging gezamenlijk een motie ingediend waarin niet alleen een duidelijke uitspraak werd gedaan over de gewenste primaire doelstelling, maar ook werd gezegd dat een evaluatie na twee jaar zou moeten plaatsvinden. Mocht een en ander dan niet gerealiseerd zijn, dan zou zeker formeel alsnog de mogelijkheid bestaan om uit het fonds te stappen dan wel geen geld meer ter beschikking te stellen.

De heer Blaauw (VVD):

September volgend jaar; die motie is ingediend op 25 oktober 1995. Ziet u de koppeling? Wij zijn het dus bijna eens, kamerbreed.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

In zoverre, dat wij op dit moment nog niet geratificeerd hebben. De ratificatie van het verdrag als zodanig schept een betere mogelijkheid voor Nederland om zijn doelstellingen binnen het fonds te waarborgen.

De heer Blaauw (VVD):

Met respect, de resolutie waaruit ik citeerde was van 19 december 1995. De materie ligt al scherp op tafel, in ieder geval wat langer dan het lijkt.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Het is duidelijk dat wij beiden graag een evaluatie willen. Het gaat erom of een goede evaluatie mogelijk is binnen de termijn die is gesteld in de motie die door de collega's Leers en Blaauw is ingediend. Gezien de ervaringen die wij hebben met ontwikkelingssamenwerking, kan ik mij voorstellen dat het soms geruime tijd duurt voordat een project bij een fonds wordt ingediend, dat goedkeuring van een project ook enige tijd vergt en dat het daardoor wel eens moeilijk zou kunnen zijn om in september volgend jaar al op een redelijke wijze te beoordelen wat de terugkeer tot de oorspronkelijke doelstelling van het fonds in de praktijk heeft betekend. Het is mogelijk – misschien moet dat bij de evaluatie worden meegenomen – dat er projecten in de wachtkamer zijn, in de pen zijn, worden voorbereid die wel degelijk overeenkomen met de doelstelling die door ons is verwoord. Uit de brief van minister Van Mierlo van 6 februari jl. is duidelijk gebleken – collega's hebben er ook over gesproken – dat de activiteiten van het fonds over 1995 zeker nog niet in voldoende mate voldoen aan de doelstelling die wij beogen.

Wij zijn er positief over dat op Nederlands voorstel het bestuurscomité medio december jongstleden een resolutie heeft aangenomen waarin de oorspronkelijke primaire doelstelling van het fond weer wordt benadrukt. De minister hoopt dat het fonds zich vanaf dit moment meer op zijn traditionele prioriteiten zal concentreren. Dat heeft ertoe geleid dat wij bereid zijn tot ratificatie.

De heer Leers (CDA):

Voorzitter! Als ik haar goed beluister, is het enige verschil tussen mevrouw Verspaget en mij en de medeondertekenaars van de motie het tijdstip waarop de evaluatie moet plaatsvinden. Wat de intentie betreft, te weten het voldoen aan de oorspronkelijke doelstellingen, begrijp ik dat er geen verschillen zijn. Het enige verschil van opvatting is dat mevrouw Verspaget het tijdstip te vroeg vindt om al te kunnen evalueren en dat zij een later tijdstip zou prefereren.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! De heer Leers vraagt mij nu eigenlijk of ik instem met zijn motie. Ik heb de motie nog niet goed gelezen, maar ik begrijp dat er ook een uitspraak wordt gedaan over de Nederlandse vertegenwoordiger in het fonds en de wijze waarop hij in dat fonds moet opereren. Ik hoor graag van de minister van Buitenlandse Zaken of die opstelling van onze vertegenwoordiger in het fonds inderdaad mogelijk is. Op grond daarvan zal ik bekijken of wij voor de motie van de heer Leers zullen stemmen.

De heer Leers (CDA):

Voorzitter! Wij hebben geen vervolgtermijn meer, dus als het kan, krijg ik nu graag een antwoord op mijn vraag aan mevrouw Verspaget of zij de inzet ondersteunt waarmee de toetsing moet plaatsvinden. Zegt zij dat dit fonds alleen is bedoeld voor projecten die aan de doelstelling van het fonds zijn gerelateerd en voor niets anders? Als zij het daarmee eens is, zitten wij op dezelfde lijn. Als zij het er niet mee eens is, sluipt er nu al verschil van mening in over de toetsing en de evaluatie later. Daarom wil ik op dit punt wijzen.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Als u het niet erg vindt, houd ik mij graag aan de orde van de Kamer. Dat betekent dat de regering haar oordeel uitspreekt over de motie en dat de Kamer vervolgens beslist of zij die motie zal steunen.

De heer Leers (CDA):

Nogmaals, de opvatting van de regering wacht ik graag af, maar ik had toch graag een uiting gehad van de opvattingen van de PvdA-fractie.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Ik herhaal dat ik de opvatting van de minister van Buitenlandse Zaken over de uitvoerbaarheid van de motie graag wil horen.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Jarenlang hebben de Raad van Europa en zijn organen behoord tot de vanzelfsprekende institutionele verworvenheden van ons deel van de wereld. In zekere zin is dat natuurlijk nog altijd zo. Het is een orgaan met een hoge reputatie op het gebied van rechtsstaat en mensenrechten. Toch is het wel opvallend dat die instelling binnen één jaar of misschien zelfs nog wel minder twee keer een voorwerp van forse discussie is geweest in de Kamer. Ik noem in de eerste plaats de toetreding van Rusland tot de Raad van Europa. Ik kom daar nu niet op terug, zeker niet in aanwezigheid van zowel de minister als de heer Blaauw. In de tweede plaats gaat het om het functioneren van een van de organen van de Raad, te weten het Fonds voor sociale ontwikkeling, waar het vandaag in de derde termijn nog even over gaat. In oktober dreigde daarover een aanvaring. Ik denk dat de minister wat verrast was door het scenario dat zich voor zijn ogen voltrok, namelijk een Kamer die wellicht in meerderheid het verdrag niet wilde goedkeuren. Ik denk dat hij toen verstandig gehandeld heeft door een time-out te vragen en te beloven dat hij een extra inspanning zou leveren om een voldoende garantie te geven dat het fonds zich zou gaan concentreren op de oorspronkelijke doelstellingen. Dat was namelijk wat iedereen uiteindelijk wilde.

In afwachting hiervan hebben wij de wapens neergelegd. Het heeft misschien iets langer geduurd dan een paar weken – ik heb de Handelingen er nog eens op nagelezen om te kijken waar de minister toen op doelde – maar dat lijkt mij niet iets om hem mee lastig te vallen. Wij hebben resolutie 288 van 19 december 1995 gekregen. Ik ben niet zo ingevoerd in de Raad van Europa en zijn organen; ik zou het dus op prijs stellen, als de minister aan mij wil uitleggen welk gewicht wij aan een dergelijke resolutie mogen en moeten toekennen. Hij weet namelijk beter dan wie ook dat er ook nog wel eens resoluties worden afgescheiden door organen van deze wereld waar je weinig betekenis aan moet toekennen. De inhoud ervan is zeker waardevol. Er staat bijvoorbeeld in dat er telkenjare een discussie moet komen over de toekomstige strategie van het fonds. Het belangrijkste is dat de raad van bestuur verzoekt om zoveel mogelijk nadruk te leggen op de voornaamste werkterreinen van het fonds, te weten hulp aan vluchtelingen, migranten en ontheemden, alsmede aan slachtoffers van natuur- of milieurampen.

Ik wil niet verhelen dat ik een deel van mijn scepsis behoud. Ik kan mij nog altijd niet helemaal bevrijden van de gedachte dat er enige overbodigheid verbonden blijft aan dit sociaal fonds. Dit nieuwe feit dient echter gehonoreerd te worden. Waar ik in eerste termijn aanvankelijk de neiging had om geen goedkeuring te verlenen aan het wetsvoorstel, kan ik de minister nu meedelen dat mijn fractie dat thans wel zal doen. Ik wil daarbij overigens ook verdisconteren dat een tegenstem van de Kamer tot weinig directe materiële resultaten zou hebben geleid. Het fonds zou er niet door verdwijnen. Wellicht had dat zelfs een lichte beschadiging van de minister van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden opgeleverd. En daarmee is, denk ik, geen nationaal belang gemoeid. Als het niet anders kan, dan kan het niet anders. Ten aanzien van dit onderwerp zou ik dat echter niet willen opmerken. Wij willen wel de vinger aan de pols houden. Daarom hebben wij net als de heer Blaauw de motie van collega Leers medeondertekend.

Ik wil de minister nog één vraag stellen. In de motie wordt, evenals in de in oktober door de heren Woltjer en Van den Bos ingediende motie, gevraagd om een evaluatie, gekoppeld aan een dan eventueel nieuw te voeren discussie over continuering van het lidmaatschap. Ik neem aan dat de minister bereid zal zijn om tot enigerlei vorm van evaluatie te komen. Ik wil echter ook van hem horen hoe serieus naar zijn waarneming een eventuele uittreding uit dat fonds is. Wij geven nu eigenlijk voor het eerst serieus aandacht aan dit fonds. Het kan niet zo zijn dat wij over een paar jaar weer te horen krijgen dat uittreding eigenlijk niet meer is dan een academische kwestie. Dan wordt weer het volle ministeriële gewicht op het onderwerp gelegd, waardoor de Kamer eigenlijk maar één ding kan doen, namelijk verder gaan. Dat moet zij doen, ook al moet zij dan constateren dat de oorspronkelijke doelstellingen nog altijd niet voldoende worden nageleefd. Ik wil hier dus een duidelijke uitspraak over horen. Volgens mij moet dit een serieuze optie zijn. Als wij over de evaluatie gaan praten, moeten wij de minister hieraan kunnen herinneren. Het is niet zo dat ik dit direct verlang; ik hoop natuurlijk dat het allemaal goed gaat met het sociaal fonds. Gelet op de geschiedenis, ook de meest recente, is enige scepsis echter niet misplaatst.

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Er is een oud gezegde – ik weet niet of het een Nederlands gezegde is –: eind goed, al goed. Dat gezegde wil ik van toepassing verklaren op het debat over het sociaal fonds van de Raad van Europa. Je kunt veel van de Raad van Europa zeggen, maar niet dat hij weinig of nooit voorwerp is van overleg tussen regering en Kamer. Dat is vroeger wel eens anders geweest.

Vijf maanden aanzien, maar ook vijf maanden activiteit van de kant van de regering hebben veel opgeleverd. Als dit debat goed afloopt – ik denk dat zo is – kent het louter winnaars. Winnaars, omdat de minister van Buitenlandse Zaken niet licht beschadigd, zoals de heer Van Middelkoop in een angstdroom vreesde, maar als sterke winnaar uit dit debat komt, maar ook omdat de Kamer erin is geslaagd, door goed debatteren, op basis van reële zorgen over de werking van dit fonds, de steven te wenden en via de Nederlandse regering een zekere koerswending bij dat fonds in het vooruitzicht te stellen. We moeten echter niet te vroeg juichen. Daarom is de vraag hoe het eigenlijk in de praktijk gaat, buitengewoon belangrijk. Hulde dus aan de minister van Buitenlandse Zaken en zijn ambtenaren, die via actieve diplomatie binnen een aantal maanden hebben bijgedragen aan de koerswijziging, die al is vastgelegd in resolutie 288 van het bestuurscomité van 19 december 1995.

Toen ik vandaag de brief van 6 februari erop nalas, kon ik mij voorstellen dat het adrenalinegehalte van de heer Blaauw iets omhoog ging; bij mij gaat dat in het algemeen wat minder snel. De projecten die in het jaarverslag van 1995 worden genoemd, geven nog niet de prioritaire aandacht voor de primaire doelstellingen van het fonds te zien. Daarom moet er in de praktijk veel veranderen. Over die praktijkveranderingen heb ik een aantal vragen aan de minister van Buitenlandse Zaken.

In de eerste plaats verzoekt de derde paragraaf van de reeds genoemde resolutie 288 de Administratieve raad, de gouverneur en het secretariaat dringend, erop toe te zien "dat het Fonds de nadruk legt op zijn voornaamste werkterreinen". Hoe gaat die toetsing precies?

In de tweede plaats wil ik weten, welke specifieke strategie ontplooid zal worden door de Administratieve raad ten opzichte van de Midden- en Oosteuropese landen. De heer Blaauw vroeg daar ook al naar. Is dat een opwekkingsstrategie?

In de derde plaats vraag ik, citerend uit de laatste paragraaf van de resolutie, hoe "het Fonds zich in internationale kringen beter kan doen kennen". Dit is een interessante paragraaf, in het licht van het niet al te glorieuze verleden op het terrein van beleid en beheer van het fonds.

De motie, die ik net onder ogen heb gekregen, van de collega's Leers, Blaauw en Van Middelkoop wijkt in feite niet zo heel veel af van de motie die nog boven de markt hangt van de heren Woltjer en Van den Bos. Toch wil ik, met mevrouw Verspaget, de vraag stellen of een evaluatie over een vrij korte periode niet wat kort door de bocht is. De door mij moeilijk te beantwoorden vraag is, of de motie van onder meer mijn partijgenoot Van den Bos de teller van de evaluatie liet lopen vanaf het moment van indiening, te weten 25 oktober. Zo ja, dan geef ik de heer Blaauw na dat we op een gelijk eindmoment zitten, namelijk september/oktober van het volgend jaar. Ik wil graag een reactie van de minister op de vraag, of anderhalf jaar niet wat aan de korte kant is, en of wij bijvoorbeeld niet volgend najaar, bij ontvangst van het jaarverslag over 1996, waaruit de eerste tekenen van verbetering natuurlijk al zouden moeten blijken, een aanvullende rapportage zouden kunnen krijgen – we zitten dan bijna tegen het jaarverslag over 1997 aan – op grond waarvan we dan kunnen concluderen of die verbetering heeft doorgezet. Kortom, is de motie van de heren Leers, Blaauw en Van Middelkoop wel uitvoerbaar?

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! Ik wil niet steggelen over periodes, maar als je het toch al over het najaar van volgend jaar hebt, wat is september dan?

De heer Hoekema (D66):

De heer Blaauw heeft gelijk. Het najaar start gewoonlijk ergens in de buurt van 21 september, maar het gaat om het volgende. Wij krijgen een jaarverslag in het voorjaar van 1997. Daar moet uit blijken dat de zaken beter lopen dan in het verleden. Ik vind het prima om de regering te vragen om de eerste helft van 1997 daarin mee te nemen. Als dat kan, des te beter, want dan gaan wij tevreden naar huis. Het kan ook zijn dat de regering toch meer tijd nodig heeft voor het produceren van de evaluatie. Dat hoor ik dan graag.

De heer Leers (CDA):

Voorzitter! De heer Hoekema geeft aan dat deze motie niet veel afwijkt van de motie die nog boven de markt hangt. Hij doelt ongetwijfeld op het tweede deel van het dictum, waarin wordt gesproken over de evaluatie en de termijn. Dat is het enige verschil. Toch hoor ik ook graag zijn mening over het eerste deel van het dictum, betrekking hebbend op de uitgangspunten binnen de Administratieve raad en hoe men tegen projecten dient aan te kijken. Onderschrijft de heer Leers dat deel wel?

Verder maak ik meteen van de gelegenheid gebruik om een kleine wijziging in mijn motie aan te brengen. In de eerste overweging staat dat het noodzakelijk is dat het Fonds voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa zich prioritair dient te concentreren. Het woordje "prioritair" wil ik er graag uithalen.

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! Prioritair concentreren is inderdaad wel erg dubbelop. Ik dank de heer Leers voor de wijziging die hij heeft aangebracht.

Wat betreft het dictum van de motie vind ik het logisch, daar de gehele Administratieve raad in feite wordt gevraagd om erop toe te zien dat het fonds de nadruk legt op de kerntaken, dat ook de Nederlandse vertegenwoordiger daarin die opdracht mee krijgt. De aanvulling is dus logisch.

Minister Van Mierlo:

Voorzitter! Ik dank de Kamer voor de gemaakte opmerkingen in derde termijn. Eind oktober vorig jaar gingen wij, na de behandeling van het statuut van het fonds, uit elkaar met de conclusie dat wij dit onderwerp op een later tijdstip verder zouden behandelen. Ik zou bezien hoe inventiviteit ons bij elkaar zou kunnen brengen. Het is waar, zoals sommige afgevaardigden hebben gesteld, dat ik een verkeerde afloop rook. Ik dacht: wegwezen, voordat het te laat is!

Ik heb de Kamer sindsdien twee brieven gezonden. De eerste is gedateerd op 6 februari jl. Daarin kon ik een groter leningenvolume en een positief resultaat van het Fonds voor sociale ontwikkeling aankondigen. Ik gaf daarin ook aan, dat de primaire doelstelling van het fonds, namelijk het via leningen verlenen van hulp aan vluchtelingen, migranten en ontheemden, alsmede aan slachtoffers van natuur- en milieurampen, slechts in weinig gevallen is bereikt. Deze gang van zaken was voor ons reden, gelet op wat in de Kamer tijdens de eerdere termijnen van de behandeling naar voren is gekomen, om het initiatief te nemen tot een resolutie van het bestuurscomité. Die is per brief in een Nederlandse vertaling naar de Kamer toe gegaan, gedateerd 14 maart jl. De resolutie betreft concentratie door het fonds op de oorspronkelijke doelstellingen, alsmede specifieke maatregelen voor Midden- en Oosteuropese landen.

Ik hoop van harte – ik begin daar vertrouwen in te krijgen – dat de resolutie in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de standpunten van de leden van de Kamer, verwoord bij de eerste behandeling van de kwestie. Ik deelde die standpunten. Ik heb het gevoel dat een kamerdebat zelden zo effectief heeft gewerkt op een heel concreet punt van buitenlandse politiek als het kamerdebat van toen. Ik dank degenen die dit hebben geïnitieerd, in de eerste plaats de heer Leers, maar ook degenen die met hun woede, verontwaardiging en relevante porties adrenaline hebben bijgedragen, een en ander duidelijk te maken. Ik accepteer graag de uitgesproken hulde voor de ambtenaren. Zij kregen toch eigenlijk een "mission impossible", die toch mogelijk bleek. Ik heb tegen hen gezegd: ga naar Straatsburg, probeer ervan terug te komen en probeer de mensen duidelijk te maken dat het Nederland ernst is en dat zij, als zij zo doorgaan, een belangrijke partner verliezen. Dat heeft gewerkt. Ik kan alleen mijn vreugde uitspreken, zowel over het resultaat als over de gang van zaken.

De resolutie is met consensus aanvaard, dus alle lidstaten onderschrijven ook de inhoud ervan. Ik vertrouw er dan ook op dat dit een heilzame uitwerking zal hebben op het soort projecten dat wij eigenlijk willen en dat het niet zal verzanden. Ik geef toe dat behoedzaamheid, als een mooier woord voor enige achterdocht, op zijn plaats is.

Sindsdien zijn Litouwen en Roemenië tot het fonds toegetreden, nadat al eerder Slovenië en Bulgarije dat hebben gedaan.

Ik heb in de vorige termijn al gesteld er geen voorstander van te zijn het nieuwe statuut niet te aanvaarden. Daarmee zou het oude statuut van kracht blijven, met alle gevaren van gebrekkige controle en competentiegeschillen die in het verleden tot ongelukken hebben geleid. Ik vind dat Nederland daarvoor de verantwoordelijkheid niet moet nemen. Ik ben vooral van mening dat je dit niet moet doen, als je zo'n inhoudelijke en morele overwinning hebt behaald door aanneming van de resolutie. Je kunt je dan niet veroorloven degene te zijn die langzamerhand bijna als enige de vernieuwing tegenhoudt. Ik ben dan ook blij dat het nieuwe statuut van het fonds door deze Kamer aanvaard wordt.

De heer Leers heeft gezegd dat verwatering blijft dreigen, waardoor het fonds zijn geloofwaardigheid verliest. Ik val hem daarin bij. Vandaar dat waakzaamheid geboden is. Hij heeft gevraagd hoe ik aankijk tegen de dualiteit, dat er enerzijds voldoende leningen moeten zijn en er anderzijds ook sprake moet zijn van zuivere bestedingen. Dat kan inderdaad op gespannen voet staan. Je hebt het als land niet alleen voor het zeggen, maar als in een bepaald jaar de leningen achterblijven en het fonds betaalt op zo'n moment zichzelf niet uit, moet dat naar mijn mening in het volgende jaar worden opgevangen. Dat is het voordeel van de aanzienlijke reserves die het fonds heeft opgebouwd.

Ik ben verheugd over de steun van de heer Blaauw. Hij heeft bij lezing van de eerste brief veel adrenaline losgemaakt in zichzelf. Ik heb daar wel begrip voor, maar enige relativering van de oorzaak daarvan is misschien op zijn plaats. Hij dacht dat het "soft loans" betrof, maar het gaat om leningen tegen normale voorwaarden. Alle kleine beetjes helpen!

In de tweede plaats vraag ik hem te bedenken dat het in het geval van Cyprus ging om nazorg van een gigantische volksverhuizing die destijds werd veroorzaakt door de Turkse bezetting van Noord-Cyprus. De lening is dus zeer sterk gelieerd aan een vluchtelingenprobleem.

De heer Blaauw (VVD):

Ik heb het misschien verkeerd begrepen, maar die lening geldt toch voor het hele Cypriotische gebied. Dus ook de Turks-Cyprioten zullen ervan kunnen genieten, aangezien in internationaal verband de regering in Zuid-Cyprus als de regering wordt beschouwd. Je mag verwachten dat alle projecten en leningen, zeker zulke grote, doorwerken naar beide zijden.

Minister Van Mierlo:

Voorzitter! Ik heb mijn twijfels of het in dit geval zo is. Veronderstel eens dat het waar zou zijn, maar dan is de relativering al juist voor dat deel waar het geld terechtkomt: bij de vluchtelingen.

Er is onder anderen door de heer Hoekema een vraag gesteld over het bevorderen van de toetreding van de Europese landen. Ook vroeg hij naar de betekenis van de laatste paragraaf, waar staat dat het noodzakelijk is dat het fonds meer bekend wordt. Wij hebben sterk het gevoel dat de redenen waarom te weinig op de door ons gewenste goede manier gebruik wordt gemaakt van het fonds, ligt in onbekendheid met de structuur, de functie en de mogelijkheden die het fonds biedt. In die landen zou meer aan voorlichting over het fonds gedaan moeten worden. De regeringen moet op de mogelijkheden van het fonds gewezen worden. Meer zit er niet achter, maar ook niet minder.

Ik kom nu toe aan de vragen van mevrouw Verspaget. Er is natuurlijk altijd vreugde over de bekeerde. Ik meen zelfs dat ons is voorgeschreven, daarover meer vreugde te voelen dan over degenen die altijd al in deugdzaamheid hebben geleefd. Ik ben bereid dat te doen omdat het een feestavond is. Ik wil echter niet vergeten, degenen te bedanken die bereid waren om naar het oordeel van de regering altijd in deugdzaamheid te leven. In dit opzicht geldt dat voor mevrouw Verspaget en de heer Hoekema.

De heer Van Middelkoop vond het verstandig dat ik een time-out gevraagd heb. Hij beseft misschien nauwelijks hoe verstandig ik dat zelf ook vind nu ik hier sta en de resultaten bekijk. Ik wil hem overigens bijzonder danken voor de constructieve manier waarop hij zich heeft opgesteld. Eigenlijk heeft hij daarvoor de hint gegeven. Ik heb het gevoel dat hij zich bij de wending ten goede zeer constructief heeft opgesteld. Ik ben hem daarvoor dankbaar.

Welk gewicht moeten wij toekennen aan het aannemen van de bestuursresolutie? Het is een besluit van het hoogste orgaan van het fonds. Tot de bevoegdheden van het bestuur behoort onder meer het geven van richtlijnen ten aanzien van het functioneren van het fonds, het interpreteren van de bepalingen van het statuut en de toepassing daarvan. Van deze bevoegdheid heeft het bestuur in casu gebruik gemaakt. Resolutie 288 is te beschouwen als een richtlijn die het bestuur in zijn hoedanigheid als hoogste orgaan heeft genomen. Men gaat er in een goed bestuur van uit dat een dergelijk besluit uitgevoerd wordt. Bij de manier waarop de Nederlandse regering dit vraagstuk sinds het vorige debat benaderd heeft, hoort mijn voornemen om het bestuur en de Administratieve raad via de Nederlandse leden daarin voortdurend onder druk te zetten door hen te vragen daarop toe te zien. Ik wil echter wel dat zij een geloofwaardige positie behouden. Wij moeten vanuit een slechte situatie een goede situatie bewerkstelligen. Ik heb niet de illusie dat wij ver komen als wij daarbij in één keer alle beslissingen smetvrij willen maken. Dat zou volgens mij niet goed zijn. Ik denk dat dat niet lukt. Ik vind dat onze mensen de opdracht moeten krijgen om alles te doen teneinde een substantiële keer ten goede te bewerkstelligen. Het is natuurlijk de bedoeling dat het op den duur allemaal 100% zuiver wordt, maar in ieder geval moet die grote keer tot stand worden gebracht. Het beeld moet wezenlijk anders worden.

De heer Hoekema (D66):

Voorzitter! De minister spreekt over de beïnvloedingsmogelijkheden voor Nederland in het fonds. Wie dicht bij het vuur zit, warmt zich het best. Er is sprake geweest van en er is misschien nog steeds sprake van een Nederlander die op een hoge functie in het fonds zou kunnen worden benoemd. Nu werkt die Nederlander, mocht hij benoemd worden, natuurlijk voor het fonds en niet voor de Nederlandse regering. Maar is dat nog een reële optie of niet?

Minister Van Mierlo:

Volgens mij is die optie nog steeds reëel, maar ik moet toegeven dat mijn kennis hierover dateert van het vorige debat. Ik zie aan het knikken op de achterste bank dat het nog steeds zo is.

Voorzitter! De heer Van Middelkoop heeft mij een pikante vraag gesteld. Hij vroeg naar het effect dat het uittreden van Nederland zou sorteren. Hoe serieus acht ik die optie? Ik heb de vorige keer gewezen op de nadelen daarvan. Ik heb er eigenlijk helemaal geen behoefte aan om dat op dit moment te benadrukken. Ik heb er behoefte aan om met het feit dat Nederland mogelijkerwijs het fonds verlaat, maximale effectieve pressie uit te oefenen op een keer ten goede. Ik heb het idee dat een al te duidelijke uitspraak daarover lang niet altijd produktief werkt ten opzichte van dat doel. Ik hoop dat de heer Van Middelkoop begrijpt wat ik bedoel. Ik kan hier wel zeggen: dat kan makkelijk, uittreden is...

De heer Van Middelkoop (GPV):

Zo laconiek hoeft er ook niet over gesproken te worden. Wat ik beoogde met die vraag, was een uitspraak naar de Kamer toe. Ik heb ook niet de illusie dat werkelijk alle kleine lettertjes die hier worden uitgesproken, worden gespeld in Straatsburg. Ik vind dat van de minister na deze drie ronden van het debat toch wel duidelijkheid mag worden gevraagd, als hem de vraag wordt voorgelegd: hoe serieus is een eventuele optie van uittreden? Ook ik vind overigens dat het te hopen is dat die niet aan de orde zal komen.

Het kan niet zo zijn dat wij elkaar over een jaar of twee weer treffen, dat wij dan met elkaar met veel leedwezen constateren dat het nog altijd niet goed gaat en dat wij vervolgens van de minister te horen krijgen: alles goed en wel, maar uittreden, vergeet het maar, want dat is ook voor een minister van Buitenlandse Zaken geen reële optie. Dat kan dan niet meer. Die uitspraak zou ik graag willen horen.

Minister Van Mierlo:

Ik vind dat de hele gang van zaken en de ontwikkeling die zich daarin heeft afgetekend, gewoon rechtvaardigen dat wij open met elkaar van gedachten wisselen over de situatie die zich dan voordoet. Ik kan dan absoluut niet zeggen dat de Kamer misschien wel formeel maar materieel het recht niet heeft om het op te zeggen. Dat zal ik absoluut niet doen. Dat erken ik. Mijn opvattingen over dat effect heb ik de vorige keer al aangegeven. Die zal ik dan waarschijnlijk ook hebben, maar misschien zeg ik op dat moment wel dat de Kamer gelijk heeft. De Kamer weet alleen wat de gevolgen van zo'n handeling zijn: dat betekent betalen. Ik vind echter dat wij daar nu eventjes niet over moeten praten. Wat wij moeten doen, is er met z'n allen voor te zorgen dat die pressie maximaal blijft. Dan zien wij elkaar opnieuw op het moment dat er geëvalueerd wordt.

De heer Hoekema heeft een vraag over het toetsen gesteld. De Nederlandse vertegenwoordiger zit daar natuurlijk voor eigen rekening; hij zit er niet als zetbaas van de Nederlandse regering. Wij vragen hem om serieus voor ogen te nemen wat de primaire doelstelling is en of hij de projecten daaraan wil toetsen. Nogmaals, dat betekent niet dat elk project dat er niet helemaal aan voldoet absoluut niet meer kàn. Hij moet ervoor zorgen dat er een duidelijke, substantiële wending komt in de aanwending van het fonds. En hij zal waarschijnlijk ook een aantal keren verliezen. Ik kom erop terug als ik de motie bespreek. Maar zo gaat het toetsen dus in z'n werk; daar is verder geen richtsnoer voor te geven.

Ik kom nu toe aan de motie zelf. Ik stel vast dat de oude en de nieuwe motie op elkaar lijken als twee druppels water. Ze onderscheiden zich voornamelijk door de termijn die erin gevraagd wordt. Niet wetend dat deze termijn eraan kwam, had ik de indieners van de eerdere motie willen vragen of de termijn misschien ietsje langer kon. Ik zeg het eerlijk, want ik vind het een probleem om een ontwikkeling echt te toetsen op zo korte termijn. Het is wel mogelijk, want natuurlijk is er altijd een tendens waarneembaar. Als de Kamer het wil, is de tendens altijd wel zichtbaar te maken. Het is net zoiets als het EMU-criterium: wij moeten op weg naar de 60% zijn; in welke mate, staat te bezien, maar in elk geval moeten wij overtuigend op weg zijn. In het geval van de EMU voorzie ik dat halve procenten ons al moeten geruststellen, en daar denk ik niet aan bij een verandering in de besteding van dit fonds; daarbij denk ik aan substantiële veranderingen. Ik waarschuw vooraf dat, hoe korter de Kamer de termijn maakt, des te onnauwkeuriger de meting wordt. De Kamer vraagt naar mijn oordeel. Het kan mij verder niets schelen welke motie wordt aangenomen, maar ik zou echt het liefste hebben dat de Kamer de termijn verlengt. Als zij dat niet doet, geeft zij een opdracht met een handicap. Ik zeg nu al dat ik in de toekomst erop zal wijzen dat ik dit gezegd heb. Maar wij zullen het meten. Op het moment dat de Kamer een meting wil hebben, zullen wij die produceren. Ik vraag alleen, in het belang van de Kamer en om voor het fonds een faire kans te creëren: maak de termijn een beetje redelijker.

De heer Leers (CDA):

Voorzitter! Natuurlijk biedt een wat langere termijn wat meer mogelijkheden om naar een beleid toe te groeien of althans om een betere evaluatie te laten plaatsvinden. Maar ziet de minister het niet zo, dat een kortere, stelligere termijn hem juist een steuntje in de rug biedt bij het opereren in de richting van de Administratieve raad? Hij kan erop wijzen dat het Nederlandse parlement nu eenmaal vereist dat er snel actie wordt ondernomen en dat, gelet op de genoemde termijn, de projecten heel nauwkeurig getoetst worden aan de oorspronkelijke doelstelling. Dat is de intentie van deze motie en van het verzoek om een kortere termijn. Als de huidige situatie lang doorziekt, neemt de geloofwaardigheid niet toe. Juist om de minister steun in de rug te bieden, hebben wij gemeend de termijn zo kort mogelijk te moeten houden. Uiteraard moet ze wel redelijk blijven, en anderhalf jaar vìnden wij redelijk.

Er is nog een tweede punt. De minister heeft zelf de resolutie genoemd, en daar heb ik hem hulde voor gebracht. Dat wil ik graag nogmaals doen, zeker ook aan de ambtenaren. De resolutie dateert van eind 1995. Op dat moment is de wereld niet stil blijven staan, maar zijn de projecten doorgegaan. In 1997 zijn wij dus twee jaar verder. Je mag toch veronderstellen dat men dan conform de resolutie gehandeld heeft en dat men datgene serieus neemt waar men zelf mee instemt? Dit argument gevoegd bij het vorige, maakt dat de termijn volgens ons zeer redelijk te noemen is.

Minister Van Mierlo:

Voorzitter! Het gaat om een taxatieverschil. Ik ben al blij dat de heer Leers de regering wil helpen. Het komt in het leven soms voor dat je een andere opvatting hebt over de hulp die je geboden wordt, maar dat is niet zo'n ramp. Ik ben het er niet mee eens. Het parlement heeft kennelijk een heel geloofwaardige indruk gemaakt, want anders was het ons niet gelukt om de resolutie erdoor te krijgen. Men hoopt ook buitengewoon dat wij nu ook ons verzet opgeven. Wij doen dat dus ook. Dan zeg ik dat het parlement dat zijn geloofwaardigheid behoudt, ook de meeste invloed heeft. En van een termijn die eigenlijk te kort is, kun je je afvragen of dat zo verschrikkelijk geloofwaardig is. Ik heb daar een andere opvatting over. Ik verzet mij echter niet als u persisteert. Ik laat het eigenlijk aan de Kamer over. Er liggen twee moties. Het is mogelijk dat u daar één van maakt. Ik accepteer de motie die wordt aangenomen. Ik laat het aan de Kamer over. Ik doe alleen dit verzoek erbij, en dat is een verschil van tactisch inzicht.

De heer Hoekema (D66):

Zou ik de minister van Buitenlandse Zaken mogen vragen wat hij, als hij zijn voornemen had doorgezet om de indieners van de oorspronkelijke motie te benaderen, voor advies zou hebben gegeven aan de indieners over de termijn waarop die evaluatie zou kunnen lukken, bijvoorbeeld februari 1998, nadat een jaarverslag over 1997 is verschenen?

Minister Van Mierlo:

Ik vind dat een bestuur over een periode van twee jaar moet kunnen laten zien wat voor produktie het maakt. Ik ben er niet aan gehecht. Het lijkt mij inderdaad al een verbetering als het een paar maanden later gebeurt. Nogmaals, ik laat het aan de Kamer over.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, dinsdag 7 mei te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 20.13 uur tot 20.25 uur geschorst.

Naar boven