Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Destructiewet (24505).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Vliet (D66):

Voorzitter! Afgelopen vrijdag diende de Kamer het verslag in over de wijziging van de Destructiewet. De maandag daarop kregen wij het antwoord van het ministerie en vandaag, dinsdag, komen wij tot de afrondende behandeling. Ik meen dat een dergelijke voortvarendheid de voorzitter wel aan zal spreken.

Deze wijziging van de Destructiewet heeft tot doel te komen tot een nieuw financieringssysteem. De fractie van D66 kan in grote lijnen instemmen met het voorgestelde financieringssysteem. Wij vinden het een goede zaak, dat getracht wordt de administratieve last van het nieuwe systeem zo klein mogelijk te houden. Het lijkt ons dan ook juist dat het destructiebedrijf de uitvoering van het systeem voor zijn rekening neemt, terwijl de landelijke overheid slechts een tariefstellende en controlerende rol heeft. Tegelijkertijd baart ons een dergelijk systeem enigszins zorgen, omdat de toch al stevige monopoliepositie van het destructiebedrijf hierdoor nog verder versterkt wordt. De fractie van D66 wil dan ook graag in 1997, als er een jaar met het nieuwe financieringssysteem gewerkt is, nader geïnformeerd worden over de ervaringen met de uitvoering ervan, zowel van de zijde van het ministerie als van de zijde van het destructiebedrijf en degenen die de kadavers aanbieden.

Vervolgens vragen wij de staatssecretaris of het georganiseerde bedrijfsleven bij de uitwerking en de bepaling van de jaarlijkse tariefstelling om advies gevraagd zal worden. De fractie van D66 hecht hieraan, omdat op deze wijze ook de aanbieders van hoog-risicomateriaal nog enigszins invloed hebben.

Ten slotte maken wij ons grote zorgen over het risico dat malafide ondernemers in deze markt zullen duiken. Deze bedrijven kunnen hun tarieven zodanig stellen, dat zij bedragen innen waarvan de totale opbrengst onder de vastgestelde norm ligt. Vervolgens kunnen zij het afval illegaal storten of, wat veel aannemelijker is, het over de landsgrenzen heen laten verwerken in landen waar de eisen niet zo streng zijn en waar de tarieven voor verwerking aantrekkelijker zijn. Hierbij kunnen grote gevaren voor de gezondheid van dieren en voor de volksgezondheid ontstaan. Uit Frankrijk komen onder andere dergelijke berichten. Er zou door illegale ondernemers daar voor verwerking in België gezorgd zijn. De fractie van D66 dringt erop aan dat er zeer stringent zal worden gecontroleerd. Wil de staatssecretaris aan dit verzoek gevolg geven en, zo ja, hoe wil zij dat doen?

Voorzitter! Ik wacht met belangstelling de antwoorden van de staatssecretaris af.

Mevrouw Kamp (VVD):

Voorzitter! Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van mijn collega van de fractie van D66 dat dit wetsvoorstel in een enorm snel tempo behandeld moet worden. Voor de VVD-fractie blijven na de schriftelijke voorbereiding een aantal vragen over. Deze gaan over de twijfel die wij hebben over de vraag of er sprake is van een monopoliepositie bij de twee destructiebedrijven voor hoog-risicomateriaal. Ons hebben berichten bereikt dat het misschien materieel om twee bedrijven gaat, maar dat het formeel maar één organisatie is, omdat die twee bedrijven zich verenigd hebben in een holding. Zij vormen samen een vereniging. Is wel eens nagegaan of deze constructie is toegestaan op grond van de mededingingsregeling, zowel op basis van de Wet economische mededinging als op basis van de Europeesrechtelijke mededingingsregelingen?

Ons vermoeden dat er sprake is van een monopoliepositie, wordt versterkt door een reactie die wij ontvingen van de organisatie, waarin wordt aangegeven dat de destructiebedrijven in staat zijn zelfs een hogere prijs te betalen voor goedgekeurde grondstoffen dan andere verwerkers van eetbare dierlijke vetten. De leveranciers zouden ook grondstoffen leveren die vrij verhandelbaar behoren te zijn en niet het zogenaamde hoog-risicomateriaal betreffen. Daarmee bevestigen zij in onze ogen, materieel gezien, hun monopoliepositie en daar maken zij waarschijnlijk misbruik van.

Kan de regering voorts iets meer inzicht geven in de opbrengsten, of eigenlijk "niet-gedekte kosten", van dit wetsvoorstel? Aan de ene kant gaat het om 9,9 mln., maar aan de andere kant leiden wij uit brieven af dat het gaat om 16 mln. Als de staatssecretaris niet kan bevestigen dat de Economische controledienst ooit al eens heeft uitgezocht in hoeverre hier sprake is van een monopoliepositie, stel ik haar voor, contact op te nemen met haar collega van Economische Zaken en te bekijken of vóór donderdag antwoord op mijn vraag gegeven kan worden. De monopoliepositie weegt namelijk zwaar bij het geven van ons eindoordeel over dit wetsvoorstel.

De heer Huys (PvdA):

Voorzitter! Dit is inderdaad een klein wetje, dat een vlotte afhandeling kent.

Was de regering naar haar inzicht uitgepraat met de belanghebbenden over de oorspronkelijke regeling, of heeft zij op grond van eigen overwegingen aangegeven dat dit een betere route is?

Ik sluit mij voorts aan bij de vragen over de monopoliepositie van de verwerker, want ik kan mij wel iets voorstellen bij de kritiek die her en der te horen is. Ik wil echter wel weten of het gaat om een door de overheid gecreëerde of een door het bedrijf verworven monopoliepositie, want dat maakt nogal wat verschil. Het is ook denkbaar dat er een ander op de markt komt en dat die ander uit het buitenland komt, hoewel de bewegingen op dit moment volgens mij net andersom zijn.

De staatssecretaris schrijft dat de tariefstelling jaarlijks kan wisselen, mede afhankelijk van de opbrengst van het eindprodukt. Ik vraag mij af of dit in voldoende mate bij de bedrijven onderscheiden kan worden in relatie tot de mogelijke verwerking van laag-risicomateriaal. Is daar voldoende zicht op? Met mijn collega dring ik aan op een vorm van evaluatie en het is niet zo belangrijk of dat over één of twee jaar is. Als wij maar over een zekere tijd van de verschillende gebruikers en verwerkers inzicht krijgen in de feitelijke gang van zaken.

Staatssecretaris Terpstra:

Voorzitter! Mij past allereerst de geachte afgevaardigden en de Kamer hartelijk dank te zeggen voor de voortvarendheid waarmee dit wetsvoorstel door hen is behandeld; dat is buitengewoon plezierig. Wij realiseren ons heel goed dat wij de Kamer onder druk hebben gezet, maar uit haar inbreng blijkt dat dit de kwaliteit van de opmerkingen niet heeft geschaad. Integendeel, zowel het verslag als de schriftelijke voorbereiding kan alle kritiek doorstaan.

De vragen die nu nog worden gesteld, betreffen allereerst de monopoliepositie van de destructiebedrijven en de vraag die mevrouw Kamp formuleerde, namelijk of daarover nog vragen gesteld moeten worden aan de minister van Economische Zaken. Laat ik met mevrouw Kamp constateren dat er in feite geen sprake is van een monopoliepositie in enge zin, aangezien er sprake is van twee destructiebedrijven. Materieel is het echter wel het geval, aangezien beide bedrijven tot één holding behoren. Dat betekent echter nog niet dat er geen concurrentie mogelijk is, want in theorie kunnen de beide bedrijven elkaar beconcurreren in de prijsstelling. Datgene waar de minister goedkeuring aan moet hechten, is namelijk alleen een maximering van de vergoeding die uiteindelijk wordt gevraagd voor het ophalen van de kadavers. Niets belet de destructiebedrijven, onder die prijs te gaan zitten. Ik zeg er wel bij dat het niet erg waarschijnlijk is dat beide destructiebedrijven die onderdeel uitmaken van een en dezelfde holding en ook nog leden zijn van dezelfde vereniging, elkaar zullen gaan beconcurreren. Zoals de heer Huys zegt, is het denkbaar dat ieder bedrijf een vergunning kan aanvragen om een destructiebedrijf te worden en dus een vergunning kan krijgen voor het ophalen en verwerken van hoog-risicomateriaal. Op die manier kan de nu bestaande destructiebedrijven concurrentie aangedaan worden.

Dat geldt zowel voor bedrijven in Nederland die bijvoorbeeld een vergunning zouden kunnen krijgen voor het ophalen van hoog-risicomateriaal in het buitenland, als voor bedrijven in het buitenland die een vergunning zouden kunnen krijgen voor het ophalen en verwerken van hoog-risicomateriaal in ons land. Bovendien moet worden opgemerkt dat het hebben van een monopoliepositie op zichzelf niet in strijd is met de mededingingsbepalingen van de EG. Slechts het misbruik van een dergelijke positie, bijvoorbeeld door onevenredige vergoedingen te vragen, is door het EG-verdrag verboden.

Als het in het onderhavige wetsvoorstel gaat om het preventieve toezicht van zowel de minister van VWS als van de minister van LNV dan betreft dit hun goedkeuringsbevoegdheid in verband met de maximering van het tarief voor de vergoeding. Dit zorgt ervoor dat er geen misbruik zal worden gemaakt. Zowel tegen mevrouw Van Vliet als tegen de heer Huys zeg ik dat ik vanzelfsprekend bereid ben, de Kamer in te lichten over de werking in de praktijk, bijvoorbeeld over een jaar of zoveel eerder dan wel later als de Kamer dat wenst.

Mevrouw Kamp heeft expliciet gevraagd of de Economische controledienst niet nog eens een keer naar die monopoliepositie moet kijken. Er is een uitspraak van het Europese Hof dat ziet op de artikelen 85 en 86 van het EG-verdrag, waarbij de EG-mededingingsbepalingen van toepassing zijn op de activiteiten van de destructiebedrijven. Dit impliceert dat vervolgens de Nederlandse Wet economische mededinging niet van toepassing is. Daarmee behoeft dus geen rekening gehouden te worden, mits men zich aan de EG-mededingingsbepalingen houdt.

Nu het in het wetsvoorstel gaat om een wettelijke maximering van de verhaalbare kosten, namelijk alleen de werkelijke ophaalkosten, waarvan de berekeningsgrondslag in de wet zelf verankerd is, is er geen sprake van een met de EG-mededingingsbepalingen strijdige wetgeving. Ik noem de vier verschillende argumenten nog een keer.

1. De destructiebedrijven mogen een zodanig tarief voor de ophaalkosten hanteren dat zij onder de werkelijke ophaalkosten uitkomen. Ik herhaal dat er sprake is van maximering van de kosten, maar niets belet deze bedrijven eronder te gaan.

2. Concurrentie, hoewel onwaarschijnlijk, blijft mogelijk. De destructiebedrijven kunnen prijsconcurrentie bedrijven met betrekking tot de ophaalkosten. Zij kunnen echter geen misbruik maken van een zekere machtspositie.

3. De limitering zoals vastgelegd in de wet, is noodzakelijk in het kader van het algemene belang zodat de leveranciers van hoog-risicomateriaal – dus de aanbieders van kadavers – geen buitensporige bedragen behoeven te betalen om te voldoen aan hun wettelijke verplichtingen om gestorven landbouwhuisdieren aan te leveren. Het is dus in het algemeen belang dat er een goedkeuringsprincipe is voor de bewindslieden.

4. Limitering is noodzakelijk ter voorkoming van eventueel misbruik van die machtspositie van de destructiebedrijven die zonder deze limitering een veel hogere ophaalvergoeding zouden kunnen vragen, terwijl concurrentie en dus een alternatief voor de leveranciers feitelijk afwezig is.

In antwoord op een vraag van mevrouw Kamp kan ik meedelen dat wij in overleg met het ministerie van Economische Zaken zijn overeengekomen het voorstel aan de Commissie voor te leggen. Dat is inmiddels ook gebeurd.

Mevrouw Kamp (VVD):

U heeft het aan de Europese Commissie voorgelegd?

Staatssecretaris Terpstra:

Ja.

Mevrouw Kamp (VVD):

U houdt een pleidooi voor de mogelijkheid van concurrentie, maar materieel zegt u toch: het is één holding en zij zullen wel dezelfde prijs vragen.

Staatssecretaris Terpstra:

Dat is dus nooit meer dan het maximale bedrag dat wordt goedgekeurd door de minister van Landbouw en mij op basis van de werkelijk gemaakte kosten. De heer Huys heeft gevraagd naar de berekeningsmethodiek. Die heeft te maken met datgene wat men te kort komt om de kadavers op te halen. Er is een wettelijke verplichting om op het moment dat er een kadaver wordt gemeld, uit te rijden met de kadaverbak en dat kadaver op te halen. De heer Huys heeft gevraagd of kan worden onderscheiden wat de kosten zijn voor het laag- en voor het hoog-risicomateriaal. Het antwoord op die vraag is "ja". Het is nogal een ingewikkelde berekening. Die berekening laat zien dat op basis van de accountantsgegevens die ook moeten worden overlegd, zoals in artikel 4 van de wet staat beschreven, er een helder inzicht is tussen datgene wat wel en niet mag worden berekend.

Voorzitter! Mevrouw Van Vliet heeft gevraagd of het georganiseerde bedrijfsleven niet betrokken zou moeten worden bij de vaststelling van het tarief. Het georganiseerde bedrijfsleven heeft enige geschiedenis met betrekking tot de financiering van de ophaalkosten van hoog-risicomateriaal. Daar is de afgelopen jaren geweldig veel overleg over gevoerd, maar dat heeft uiteindelijk niet geleid tot een overeenstemming. Toch moest er iets gebeuren, omdat het gaat om het uitvoeren van taken die wettelijk worden vastgelegd en die in het algemeen belang zijn. Dan kun je ervoor kiezen om het zelf uit te voeren, dan wel kiezen voor uitbesteding op grond van een vergunning die in feite openstaat voor een ieder, als die tenminste aan de wettelijke verplichtingen voldoet. Als je kiest voor een uitbesteding, zoals wij hebben gedaan, is het vanzelfsprekend dat er dan ook een vergoeding tegenover staat.

Na de lange discussies die ik de afgelopen maanden met het georganiseerde bedrijfsleven heb gevoerd, heeft het Landbouwschap overigens wel in een brief aan mij aangegeven dat het voor de korte termijn geen bezwaar heeft tegen de berekeningsmethodiek, zoals die is neergelegd in het onderhavige wetsvoorstel. Niettemin heeft het Landbouwschap aangedrongen op jaarlijks overleg over de hoogte van de kosten die samenhangen met het ophalen van hoog-risicomateriaal. Uiteraard ben ik bereid om op basis van de berekeningsmethodiek met het Landbouwschap daarover te praten, zonder daarmee aan te geven dat wij de bedrijfsgeheimen zullen overleggen aan derden. Dat zeg ik dan maar tegelijkertijd en in alle openhartigheid. De destructiebedrijven zijn wettelijk verplicht om de boeken te openen voor mijn accountantsdienst, maar men mag in rede niet verwachten dat wij vervolgens die bedrijfsgegevens aan derden zouden overleggen. Er is dus wel een betrokkenheid van het bedrijfsleven voor zover het de berekeningsmethodiek betreft, maar meer betrokkenheid kan ik niet toezeggen.

Mevrouw Van Vliet heeft voorts gevraagd of de wet ook ontdoken kan worden, zoals in Frankrijk het geval is. Dat is een buitengewoon interessante vraag. Ik denk dat het van belang is dat wij daar goed op letten. In Frankrijk kopen malafide ondernemers gestorven landbouwhuisdieren op en laten zij die verwerken in malafide bedrijfjes. Een dergelijke handelswijze is in Nederland niet erg goed mogelijk, omdat er bijna sprake is van een gecentraliseerde structuur. In Frankrijk is dat anders; daar heeft men een destructiesysteem per regio en dat is veel minder doorzichtig. Bovendien is in onze Destructiewet de toeleverancier van gestorven landbouwhuisdieren wettelijk verplicht om dat aan te melden, terwijl het destructiebedrijf wettelijk verplicht is om die inderdaad op te halen en te verwerken.

Ik ben het met mevrouw Van Vliet eens dat daar goede controle op moet worden uitgeoefend. De algemene inspectiedienst van het ministerie van LNV houdt hier bij de boerderij toezicht op, maar ook de veterinaire inspectie van VWS heeft een toezichthoudende taak. Zoals bekend hebben wij inmiddels een voortreffelijke samenwerking met elkaar en hopen wij hiermee een sluitend netwerk te hebben. Het is helder dat er zeer stringent gecontroleerd moet worden.

Ik heb de vragen van mevrouw Kamp over de protesten van andere bedrijven beantwoord. Ik wil toch nog zeggen dat niets die andere bedrijven ervan weerhoudt om ook een destructiebedrijf te beginnen, een vergunning aan te vragen en vervolgens mee te doen met deze wettelijke berekeningswijze en deze nieuwe financieringssystematiek, die erop ziet dat het een heel eenvoudige, goed te controleren en met zo weinig mogelijk administratieve bureaucratie omgeven regelgeving zal zijn.

Mevrouw Kamp (VVD):

Ik heb nog even een vraag over de opbrengst. Enerzijds staat in de stukken dat er 9,9 mln. mee gemoeid is en anderzijds staat er 16 mln.; kunt u daar nog een toelichting op geven?

Staatssecretaris Terpstra:

Er zijn verschillende opbrengsten genoemd. Hoe de zaken zullen fluctueren, hangt ten eerste af van de prijsstelling en ook van de dollarkoers per jaar. Het gaat om 16 mln. als claim van de destructoren. Wij hebben daarvan gezegd dat wij eerst willen zien wat de economische waarde van de kadavers als grondstof is. Dat is te herleiden tot de inkoopprijs ten behoeve van het verkrijgen van het afval. Die economische waarde wordt vervolgens afgetrokken van de te traceren ophaalkosten van de kadavers. Vervolgens wordt daar nog een winstcorrectie op aangebracht. Het kan immers wel zo zijn dat wij alle verliesgevende ophaalkosten van de kadavers bijpassen, maar als iedereen dan vervolgens een mooie winst haalt, moeten wij daar in ieder geval een deel van afromen; het andere deel zullen wij daarbij handhaven om juist een incentive te geven, opdat men zeer efficiënt te werk gaat. Dat is daarmee immers ook van belang voor de toeleveranciers van de kadavers. De vergoeding die uiteindelijk uit die rekensom komt, is heel helder, maar kan van jaar tot jaar verschillen, omdat zij met name afhangt van de verrekening van de economische waarde van de kadavers. Zodra dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in het Staatsblad staat, verwacht ik dat de destructoren de ministers van LNV en VWS een voorstel zullen doen dat wij vervolgens op grond van de berekeningswijze en de kennis van de boeken zullen goedkeuren of de goedkeuring zullen onthouden.

Mevrouw Kamp (VVD):

Bij de berekeningswijze wordt er tot nu toe rekening mee gehouden dat de kadavers aan de weg moeten worden aangeleverd. Het is natuurlijk iets meer werk en het kost iets meer als men het bedrijfsterrein moet oprijden. Zou het mogelijk zijn dat u in de evaluatie aan dat aspect aandacht besteedt? Bij de hele warme zomers zouden die kadavers aan de weg vanuit volksgezondheidsoverwegingen – laat staan vanuit esthetisch oogpunt – wel eens nadelig kunnen zijn, maar zij worden natuurlijk aan de weg gezet om de kosten van het vervoer te drukken. Ik zou het zeer op prijs stellen als in de evaluatie aan dit punt aandacht wordt besteed. Misschien moeten wij toch weer terug, zodat het uiteindelijk op het bedrijf moet worden opgehaald.

Staatssecretaris Terpstra:

Er is al sprake van nadere regelgeving ten aanzien van koeling voor met name de kleinere kadavers. Dat kan dus al in de regeling worden verwerkt. Vervolgens zal worden bekeken in hoeverre dit, zeker in de evaluatie, een punt is dat echt zodanige overlast of zodanig gevaar voor de volksgezondheid oplevert dat het nadere regeling behoeft.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt, na goedkeuring van de onderdelen, zonder stemming aangenomen.

Naar boven