Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | nr. 3, pagina 155-164 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | nr. 3, pagina 155-164 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met verkorting van de adoptieprocedure en wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in verband met adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen (30551).
De beraadslaging wordt hervat.
Minister Hirsch Ballin:
Voorzitter. Ik zal proberen in mijn antwoord een bescheiden compensatie te bieden voor het feit dat – zoals door verscheidene leden van de Kamer opgemerkt – de behandeling van dit wetsvoorstel lang op zich heeft laten wachten. Daartoe zal ik eerst enige algemene opmerkingen maken, om dan in te gaan op de vragen die naar aanleiding van het wetsvoorstel zijn gerezen.
De verklaring voor het wachten met de beantwoording van het voorlopige verslag en vervolgens het verzoek om de behandeling voort te zetten, is gelegen in de werkzaamheden van de commissie-Kalsbeek, die naar aanleiding van de discussie in de Tweede Kamer is ingesteld. Denkbaar was het geweest om, als gevolg van de rapportage erover, te concluderen dat het wetsvoorstel geen zin meer had. Die conclusie is dus niet getrokken. De conclusie was getrokken dat wij die weg niet moesten opgaan. Daarom heb ik gevraagd om de behandeling van het wetsvoorstel voort te zetten en heb ik het voorlopig verslag beantwoord. Intussen heb ik in overleg met mijn hierbij betrokken collega's van OCW, in verband met de verantwoordelijkheid van collega Plasterk voor de coördinatie van het homo-emancipatiebeleid en die van mijn collega voor Jeugd en Gezin, besloten om aan het advies van de commissie-Kalsbeek op hoofdlijnen uitvoering te geven. Zoals ook in de Kamer werd gesignaleerd, heeft dat het kabinet echter niet tot de conclusie gebracht dat wij daarom geen behoefte meer zouden hebben aan wetsvoorstel nr. 30551. Ik dank voor het agenderen daarvan. Gelet ook op de tijd die gemoeid zou zijn met de voorbereiding van een nieuw voorstel, is het wenselijk om nu reeds een voorziening voor de duomoeders te treffen, in de vorm van een versoepeling van de adoptieregels. Na deze algemene inleiding zal ik eerst ingaan op de vraag over de verkorting van de adoptieprocedure en dan op de vragen over het eerste rapport van de commissie-Kalsbeek, dus met betrekking tot het lesbisch ouderschap. Daarna ga ik in op de vragen over de Wobka en de vraag over het tweede rapport van de commissie-Kalsbeek met betrekking tot de internationale adoptie.
Mevrouw Haubrich heeft gevraagd of onderzocht wordt of de biologische vader enige rechten kan doen gelden in het geval van kinderen die tijdens een heterohuwelijk worden geboren via een niet-anonieme donor. Verder vroeg zij waarom er dan een verschil van behandeling zou kunnen of moeten zijn. Het antwoord op de eerste vraag is: nee, daar wordt geen onderzoek naar gedaan. Naar het huidige recht wordt de echtgenoot van de moeder geacht de vader van het kind te zijn, hetgeen in zeer vele gevallen lijkt te kloppen maar toch, ook zonder donorinseminatie, in het verleden niet altijd heeft geklopt. In het geval van een lesbisch huwelijk ligt het anders. In die situatie is het namelijk evident dat er een derde als donor in het spel moet zijn. De resultaten van het onderzoek van mevrouw Forder geven mogelijk wel aanleiding om de positie van de biologische vader, ook als er sprake is van een heteroseksuele relatie, nader te bezien. Dat is echter niet een vraag van die orde dat er, zoals mevrouw Quik-Schuijt suggereerde, een staatscommissie zou moeten zijn voor het herordenen van het familierecht. Ik kom over de vraag over een staatscommissie nog terug als wij spreken over het andere wetsvoorstel dat vandaag op de agenda staat.
In het kader van het onderhavige wetsvoorstel heeft mevrouw Quik nog naar voren gebracht dat de sterke adoptie, waardoor de banden met de oorspronkelijke familie geheel worden doorgesneden, niet meer van deze tijd zou zijn. Ik begrijp op welke ontwikkeling mevrouw Quik duidt, maar ik zou dit niet zo durven zeggen. Zwakke adoptie komt in het buitenland wel voor, maar is nog steeds een uitzondering. Bovendien zullen landen die kinderen voor interlandelijke adoptie beschikbaar stellen, dit niet doen als het kind niet volledig in de adoptiefamilie wordt opgenomen. Een weg terug is er dan namelijk in de praktijk niet. Dat pleit ertegen om uit onze traditie over te schakelen naar de zwakke adoptie.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Mag ik nog even terugkomen op het vorige punt, namelijk het verschil in behandeling van de biologische vader wanneer die niet de partner is van de moeder? U zegt dat het onderzoek uitgaat van een verschillende situatie. Begrijp ik dat goed?
Minister Hirsch Ballin:
Ja.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Dan blijft toch mijn kernvraag over. Het gaan dan om een biologische vader die mogelijkerwijs enige aanspraken kan doen gelden. Als het evident is dat in een heteroseksuele relatie elders nog een biologische vader moet zijn, waarom is dat dan fundamenteel anders?
Minister Hirsch Ballin:
Het antwoord op deze vraag ligt in de kern van de zaak. Er zijn grenzen aan wat men met juridische middelen moet proberen te ordenen, in soms gecompliceerde relatiepatronen. Bij een huwelijk van twee vrouwen, overeenkomstig de in Nederland geldende wetgeving, is het voor iedereen duidelijk dat er een vraag kan zijn. Dat nemen wij serieus, vandaar dat wij naar aanleiding van het rapport van de commissie-Kalsbeek daarnaar laten kijken vanuit het oogpunt van artikel 8 van het EVRM, ten behoeve van de biologische vader. Dat wordt dus serieus genomen, maar om nu in de situatie van een kind dat binnen het huwelijk is geboren een soort bewijslast voor de echtheid van het vaderschap te gaan invoeren, zou echt te ver gaan. Daarin moeten wij niet gaan wroeten.
De voorzitter:
Mevrouw Haubrich, ik zou u en alle anderen die na u interrumperen willen verzoeken om het zo kort mogelijk te houden, want wij hebben nog een andere termijn. Gelet op de klok moeten wij ons echt beperken.
Minister Hirsch Ballin:
Voorzitter. Mevrouw Quik heeft gevraagd of er reden is om termijn onderzoek te doen naar de effecten van anonieme donorinseminatie, wellicht in vergelijking met inseminatie van een bekende donor. Ik geloof dat mevrouw Quik het bij het formuleren van haar vraag had over "op termijn". Het antwoord is: op dit moment niet. Ik wil niet uitsluiten dat er op enige termijn een situatie ontstaat waarin wij dat wel moeten doen. Dat zouden wij dan op termijn moeten bediscussiëren.
De heer Franken heeft gevraagd om te bevestigen dat in de verklaring op grond van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting, om adoptie eenvoudiger te maken, niet de persoonsidentificerende gegevens worden vermeld, uiteraard onverlet de consequenties van de jurisprudentie in de bekende en geruchtmakende zaak-Valkenhorst. Mijn antwoord is dat de verklaring die door de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting wordt afgegeven, uitsluitend inhoudt dat het kind is verwekt door en ten gevolge van kunstmatige bevruchting. De verklaring is niet herleidbaar tot de donor, maar laat de consequenties van het Valkenhorstarrest onverlet. Daaruit volgt dat ieder in beginsel recht heeft op kennis omtrent zijn of haar afstamming. Dat is echter niet absoluut; het recht moet wijken voor de vrijheden en rechten van anderen, wanneer deze in een gegeven geval zwaarder wegen. Het gevolg daarvan is dat de anonimiteitwaarborg voor donoren niet meer een absolute werking heeft. Dat moeten wij daarbij in acht nemen.
Verscheidene leden van de Kamer, zoals mevrouw Haubrich, mevrouw Duthler en mevrouw Strik, vroegen naar mijn reactie op het advies van de commissie-Kalsbeek inzake het lesbisch ouderschap. Waarom blijft de kabinetsreactie op het advies van de commissie-Kalsbeek zo lang uit? Ik kan mij die vraag voorstellen, maar helemaal uitblijven doet zij toch niet. De teneur van de reactie, dus eigenlijk een reactie op hoofdlijnen, vindt u in mijn brief van 12 augustus. Wij zijn nu bezig om dat uit te werken in een wetsvoorstel, op basis van en in overeenstemming met de brief. Op het gebied van het EVRM gaat daaraan nog deskundigenonderzoek aan vooraf. Ik verwacht het advies over dat punt in december. Het is mijn bedoeling het wetsvoorstel kort daarna gereed te maken voor behandeling in de ministerraad en advisering door de Raad van State. Dat is iets voor de eerste helft van 2009. Dat moet kunnen met het materiaal dat er is, zoals het advies van de commissie-Kalsbeek en het deskundigenadvies op het gebied van het EVRM.
De heer Engels refereerde aan deze standpuntbepaling op hoofdlijnen. Het betekent dat het in het wetsvoorstel voor de duomoeder mogelijk wordt gemaakt om buiten de rechter om, juridisch ouder te worden van het kind van haar partner. In dat wetsvoorstel zal ook worden opgenomen dat de duomoeder van rechtswege de moeder van het kind van haar partner wordt, indien de vrouwen gehuwd zijn en gebruik hebben gemaakt van een donor in de zin van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting.
Mevrouw Strik en de heer Engels hebben gevraagd naar het waarom van het EVRM-advies na het advies van de commissie-Kalsbeek. Dat is een punt van discussie, zoals ook blijkt uit de behandeling van het wetsvoorstel vanmiddag in deze Kamer. De commissie-Kalsbeek gaat ervan uit dat geen voorziening nodig is voor het geval dat tussen de duomoeders en de biologische vader met family life onenigheid bestaat over het ouderschap. De biologische vader met family life heeft echter recht op bescherming van zijn familieleven, zoals blijkt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Uiteraard moet voorkomen worden – en dat is voor mij de reden om het advies te vragen – dat wij met iets komen waarover later de discussie ontstaat, misschien zelfs met een negatieve uitkomst, of wij gebleven zijn binnen de kaders van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Om op dit punt op zeker te varen, leek het mij verstandig om aan de deskundigen te vragen om te bezien hoe wij de nieuwe regeling zo kunnen opstellen dat die in overeenstemming is met het EVRM. Het is een beperkt oponthoud, een paar maanden, maar het kan ons later een hoop problemen besparen.
Mevrouw Haubrich en de heer Engels hebben gevraagd naar het onderscheid tussen de gehuwde duomoeders naar gelang zij gebruik hebben gemaakt van een donor in de zin van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting. Als de duomoeders gebruik hebben gemaakt van zo'n donor, is voor alle betrokkenen duidelijk dat de biologische vader geen rol speelt in het leven van het kind en is er voor het kind een regeling getroffen waardoor het de identiteit van zijn/haar biologische vader ooit kan achterhalen. De positie van de biologische vader en het recht van het kind op afstand is niet eenduidig geregeld, indien de duomoeders gebruik hebben gemaakt van een bekende donor. Die verschillen rechtvaardigen dat duomoederschap in dat geval niet van rechtswege ontstaat. Dus als er een biologische vader is die wel bekend is, waardoor in ieder geval de mogelijkheid bestaat van familieleven, moet ook met diens positie rekening worden gehouden.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
U zegt dat met die belangen rekening gehouden moet worden. Dat gaat u nu onderzoeken. Als uit het onderzoek komt dat het geen probleem is om te regelen dat er van rechtswege ouderschap ontstaat, zou het kunnen dat er dan geen aparte regeling komt? Kan er dan gelijke behandeling komen van anonieme donoren en donoren van wie de identiteit bekend is?
Minister Hirsch Ballin:
Dat is het soort vraag waarover ik deskundig advies heb gevraagd. Ik zal niet proberen daarop vooruit te lopen. Het speelt niet bij dit wetsvoorstel, want het is getrancheerd in deze regeling, die rekening houdt met de voor de hand liggende verschillen in situatie. Ik sluit niet uit dat er nuancering nodig is, zoals mevrouw Strik suggereert. Als dat zo is, hebben wij straks des temeer het gevoel dat het goed is dat wij die deskundigen om advies hebben gevraagd.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Toch blijft het punt, dat er verschil kan ontstaan met heteroparen. Als er wel een regeling moet komen, is er namelijk een grotere drempel omdat nog moet worden uitgezocht of er family life moet zijn met de biologische vader. U zegt al dat dan meestal wel de biologische vader het ouderschap verkrijgt, maar het kan dus zijn dat daar ook een biologische vader is, buiten het stel. Hoe apprecieert u zijn recht op family life?
Minister Hirsch Ballin:
Er kunnen zich in concrete gevallen natuurlijk situaties voordoen die afwijken van het algemene beeld, maar het lijkt mij het beste om eerst het deskundig advies af te wachten en dat te bespreken bij het komende wetsvoorstel.
De heer Franken vroeg waarom de regeling van gezamenlijk gezag niet volstaat voor duomoeders. Ik begrijp die vraag uiteraard, ook in het licht van de geschiedenis van dit onderwerp. De commissie-Kalsbeek heeft geadviseerd om erkenning door de duomoeder mogelijk te maken. Erkenning betekent juridisch ouderschap en dus familierechtelijke betrekkingen. Het begrip omvat niet alleen identiteit of het bij elkaar horen. Juridisch ouderschap heeft, anders dan het gezag, ook gevolgen voor verwantschap. Het is dus intenser en het strekt verder. Het krijgen van familierechtelijke betrekkingen met de familie van de ouder heeft ook gevolgen voor het erfrecht. Ook zijn de gevolgen van het juridisch ouderschap in het nationaliteitsrecht en het namenrecht anders dan die van het gezag. De heer Franken heeft uiteraard gelijk en ik heb het historisch perspectief in de standpunten over dit onderwerp goed begrepen. Het gaat inderdaad verder en daar zijn deze argumenten voor, in verband met erfrecht, nationaliteit, intensiteit van de relaties enzovoorts.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Verwantschap wordt in de ogen van dit kabinet losgekoppeld van biologische gegevens. Begrijp ik dat goed? Daarmee staat volgens mij het hele afstammingsrecht op losse schroeven. Iedere beginnende rechter maakt de fout, gezag en afstamming door elkaar te halen. Afstamming is een zuiver biologisch gegeven. Bij adoptie is soms de fictie dat het anders zit, maar de afstamming is heel goed uit allerlei papieren te herleiden. Nu wordt er echter een nieuwe fictie ingevoerd, namelijk dat het kind afstamt van een vrouw. Ik kan dat toch niet helemaal bevatten, maar misschien word ik te oud voor dit soort dingen.
Minister Hirsch Ballin:
Mevrouw Quik stelt deze vraag met een zeer frisse blik naar het familierecht. De opvatting van afstammingsrelaties in juridische zin is namelijk al geruime tijd geleden losgelaten in de ontwikkeling van het familierecht in Nederland. Misschien is dat stapsgewijs gegaan en is het daardoor minder opvallend geweest. Mevrouw Quik noemde de adoptie, maar ook met de mogelijkheden van erkenning die – ook in heteroseksuele relaties – zijn gegeven en benut, is die stap al lang gezet. Begin jaren negentig is ook al discussie gevoerd over de vraag, of dat op een andere manier zou moeten worden opgezet en er een soort waterscheiding zou moeten worden aangebracht tussen de juridische en de feitelijke of biologische afstammingsrelaties. Die weg is toen niet gekozen door de wetgever. Het is wel uitdrukkelijk aan de orde geweest, dus ik ontzeg mevrouw Quik absoluut niet het recht om hier met een frisse blik naar te kijken.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Er is toch wel heel veel veranderd. Ik ken die discussie, maar de maatschappij is sindsdien ontzettend veranderd. Ik betreur dat dit nu allemaal door elkaar wordt gegooid.
Minister Hirsch Ballin:
Er is veel veranderd en ik begrijp dat mevrouw Quik dat betreurt. Ik zal dat onthouden voor het geval er door haar fractie weer ingrijpende veranderingen worden voorgesteld.
De heer Franken en mevrouw Quik hebben gevraagd, of er een achterstelling plaatsvindt van het biologisch ouderschap ten opzichte van het sociaal ouderschap. Dat is eigenlijk ook het punt dat mevrouw Quik in haar interruptie aan de orde stelde. Zij bevindt zich bij deze vraag dus in het vertrouwde gezelschap van de heer Franken. Ik denk dat ik nu ga herhalen wat ik net zei. Het is voor de sociale, niet-juridische ouder reeds mogelijk gezamenlijk met de ouder gezag uit te oefenen op grond van de artikelen 253sa en 253t van Boek 1 BW. Er zijn dus ontwikkelingen in het gezagsrecht en natuurlijk kunnen wij zeggen dat het daarbij moet blijven. Dat was de vraag van de heer Franken: moet het daar niet bij blijven? Ik heb net argumenten gegeven waarom het van belang is en daarin speelt inderdaad de gelijke behandeling van de verschillende vormen van het huwelijk een belangrijke rol. Het was het vertrekpunt voor het vorige kabinet om dit zo op te zetten. Dat is bevestigd in deze benadering van het onderwerp. Het gezichtspunt van de gelijke behandeling heeft hierin de doorslag gegeven.
Er is gevraagd waarom wij de familylifekwestie opwerpen. In 2006 zijn er 69.000 kinderen in Nederland erkend door een man. Hoewel precieze aantallen niet bekend zijn, is het duidelijk dat adopties door paren van gelijk geslacht aanmerkelijk minder zullen voorkomen. Daarbij komt dat de man die een kind erkent vaak de biologische vader van het kind is. Wij komen nu voor een nieuwe situatie te staan, vandaar de behoefte aan dit onderzoek. Ik wil niet vooruitlopen op de resultaten daarvan.
Een volgende vraag was, waarom het kabinet niet overweegt nader advies over het recht op het beschermen van family life van de duomoeder en het kind te vragen. Eigenlijk is dat omdat wij met dit wetsvoorstel en het mogelijk komende wetsvoorstel daarin voorzien. Het gaat nu om de consequenties. Dit is het moeilijke punt, wat ook blijkt uit het advies van de commissie-Kalsbeek, die op zeker wil varen ten opzichte van de vader die het kind heeft verwekt, dus van wie het kind biologisch afstemt.
Komt er een horizonbepaling in deze wet? Dat lijkt mij niet zinvol. De vraag of er behoefte blijft bestaan aan deze regeling voor de adoptie gaan wij uiteraard bezien bij de opstelling van het nieuwe wetsvoorstel. Maar pas als de conclusie zou worden getrokken dat er geen behoefte meer bestaat aan deze regeling op het moment dat de nieuwe regeling, die nog moet worden uitgewerkt, in werking treedt, zou het vaststellen van een horizondatum aan de orde kunnen zijn. Dat zullen wij dan moeten regelen in het nieuwe wetsvoorstel.
Er is gevraagd of het alleen om symboliek gaat, of om meer dan dat. Ja, het gaat toch om meer dan dat. Er is een reëel belang bij de openstelling van de Wobka voor paren van gelijk geslacht. Het is waar dat in landen van herkomst homoseksualiteit in het algemeen matig tot slecht wordt geaccepteerd. Dit is gebleken bij een enquête onder 25 landen van herkomst dat de veertien landen die hebben gereageerd desalniettemin geen reden zien om daarmee wijziging te brengen in de samenwerking met Nederland. Dat is mooi, het betekent dat wij verwachten dat dit in de praktijk zal kunnen functioneren. Er is dus geen sprake van symboolwetgeving, in de huidige situatie kan het alleen in relatie tot de VS, in de nieuwe situatie zal dat ook met andere landen van herkomst kunnen worden gerealiseerd.
De heer Franken (CDA):
Ik weet niet of ik de minister goed heb gehoord. Zei hij dat daar slecht op is gereageerd, of niet slecht?
Minister Hirsch Ballin:
Uit de enquête onder 25 landen, die in 2004 heeft plaatsgevonden, is gebleken dat de veertien landen die hebben gereageerd, aangeven dat, indien adoptie door een homoseksueel paar in Nederland wettelijk mogelijk wordt gemaakt, dit geen invloed heeft op de samenwerking met Nederland. Dit heeft mijn voorganger aan de Tweede Kamer bericht – u heeft dat ook bij de Kamerstukken zitten – bij Kamerstuk 28457, nr. 20, op bladzijde 8, gedateerd 21 februari 2005.
Mevrouw Quik-Schuijt heeft gezegd dat de kring van aspirant-adoptiefouders wordt verbreed. Ja, dat is enigszins zo. Momenteel is eenouderadoptie door dezelfde ouders al mogelijk, dus in zoverre ga ik ervan uit dat dit in belangrijke substitutie van de eenouderadoptie zal zijn.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Dat snap ik wel, maar het gaat om het signaal naar de samenleving dat hiervan uitgaat. In de praktijk gaat het nergens over, maar je geeft wel een signaal af: er kan meer worden geadopteerd door meer mensen. In deze tijd, waarin zoveel gedoe is over mensenhandel en gesleep met kinderen, vind ik dat een verkeerd signaal. Niemand wordt gedupeerd als je dat signaal niet geeft. Daar gaat het mij om.
Minister Hirsch Ballin:
Ik zou de strekking van het wetsvoorstel niet willen weergeven in de zin van: er komt nu een groter aanbod van adoptiefouders. U hebt terecht gezegd dat het om het belang van het kind gaat, en de heer Franken heeft daar ook veel nadruk op gelegd, zonder andere sprekers tekort te doen. Misschien moeten wij eens leren om de termen vraag en aanbod rond adoptie om te draaien en niet te spreken over de vraag naar adoptiekinderen, maar in het belang van het kind over de vraag naar adoptiefouders. Maar de boodschap is niet dat er een groter aanbod van adoptieouders wordt gecreëerd, de strekking van het wetsvoorstel – niet meer, maar ook niet minder – is alleen om een situatie van ongelijkheid tussen adoptiefouders van gelijk geslacht ten opzichte van de adoptiefouders van ongelijk geslacht weg te nemen.
Mevrouw Haubrich heeft gevraagd naar een aantal juridische gevolgen van adoptie door personen van gelijk geslacht in de Caribische delen van het Koninkrijk. Daarbij moeten wij onderscheid maken tussen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, die de status van land in het Koninkrijk hebben c.q. krijgen bij de uitvoering van de staatkundige hervormingen. Voor de relatie tussen de landen van het Koninkrijk geldt artikel 40 van het Statuut van het Koninkrijk, dat blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad meebrengt dat de adoptiebeschikking van de Nederlandse rechter in alle delen van het Koninkrijk dezelfde rechtsgevolgen heeft, ook als dat niet zou aansluiten bij de opvattingen in het betreffende land van het Koninkrijk. Dat is het verbinden van rechtsgevolgen aan familierechtelijke rechtshandelingen in alle delen van het Koninkrijk, ingevolge artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.
Voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba ligt dat straks anders. Op het moment dat deze deel gaan uitmaken van het Nederlandse staatsbestel geldt niet meer artikel 40, maar zal een met artikel 40 van het Statuut overeenkomende bepaling worden opgenomen in de wetgeving waarmee deze eilandgebieden worden omgevormd tot openbare lichamen. Daar zullen dan de Nederlandse adoptiebeschikkingen volledige rechtskracht hebben, dus de Europees-Nederlandse adoptiebeschikkingen. Een gehuwd Nederlands paar van gelijk geslacht dat zich vestigt op Sint Eustatius zou zich dus in het GBA aldaar als gehuwd kunnen inschrijven. Wat de wetgeving betreft is de situatie van andere BW's naar onze bedoeling en verwachting een overgangssituatie. Je kunt niet op het moment dat de nieuwe openbare lichamen tot stand komen van de ene op de andere dag de hele Nederlandse wetgeving daar implementeren. Het is denkbaar dat voor bepaalde onderwerpen verschillen zullen zijn. Wij hebben daarbij gezegd: voorlopig blijft de Nederlands-Antilliaanse wetgeving van kracht, wat ook geldt voor het Antilliaans BW. Het is niet uitgesloten dat keuzes worden gemaakt voor bepaalde aspecten van rechtseenheid in de Caribische delen van het Koninkrijk, maar onze voorkeur gaat ernaar uit om het personen- en familierecht, eigenlijk het hele burgerlijk recht, voor Nederland inclusief de Caribische delen daarvan, dus Bonaire, Saba en Sint Eustatius, op de voet van ons BW te regelen.
Mevrouw Haubrich vroeg hoe het staat met onze inspanning voor elkaar te krijgen dat paren van gelijk geslacht een buitenlands kind kunnen adopteren, bijvoorbeeld uit Zuid-Afrika of Brazilië. Mevrouw Strik heeft een vraag gesteld die daarbij aansluit, of er nog doorbraken zijn te verwachten in relatie tot bepaalde landen en welke inspanningen wij daartoe hebben gedaan. Wij dragen onze beleidslijnen en de bereidheid om voor het geval dat er behoefte is aan adoptiefouders daarin te voorzien, internationaal uit. Wij hebben op dit moment geen concrete signalen uit landen van herkomst die wijzen op een mogelijke doorbraak, niet in het algemeen, ook niet ten aanzien van de adoptiemogelijkheden voor paren van gelijk geslacht. Wij hebben op dit moment geen concrete signalen uit landen van herkomst die wijzen op een mogelijke doorbraak, niet in het algemeen maar ook niet ten aanzien van de adoptiemogelijkheden van paren van gelijk geslacht. Wij hebben evenwel veel contact met de Zweedse centrale autoriteit, die met een soortgelijke vraag zit. Dus wij houden de vinger aan de pols. Als er interessante ontwikkelingen zijn, dan zullen wij daar gevolgen aan verbinden.
Mevrouw Quik noemde de gebrekkige positie van pleegouders een rem op het aanbod van pleegouders en vroeg of wij dat nog eens gaan bekijken. Ja, dat heeft onze aandacht, zeker ook die van mijn collega voor Jeugd en Gezin. Hij bereidt een wetsvoorstel voor over de rechtspositie van pleegouders. Collega Rouvoet verwacht dat begin volgend jaar gereed te hebben. Ik meen dat ik het best naar hem verwijs voor de discussie over dit onderwerp.
Gaat Vereniging Wereldkinderen zich nu richten op internationale pleegzorg? Ik denk dat er sprake is van een misverstand. Uit contact met de directeur van de Vereniging Wereldkinderen, mevrouw Hut, blijkt dat deze organisatie zich niet gaat richten op internationale pleegzorg. Misschien is dit misverstand ontstaan doordat mevrouw Hut in een column in het blad Wereldkinderen van september 2008, op bladzijde 13 heeft geschreven dat men bij pleegzorg en interlandelijke adoptie van elkaar kan leren, maar dat is iets anders.
Wat gaan wij doen met het tweede advies van de commissie-Kalsbeek over interlandelijke adoptie? Deze Kamer kan binnenkort een beleidsreactie van mij verwachten, waarin op de aanbevelingen van het rapport wordt ingegaan. Ik stel voor om die reactie nader te bespreken als die behoefte bestaat. Dat lijkt mij praktischer dan te proberen daarop vooruit te lopen.
Tot slot wil ik nog even stilstaan bij de vragen van de heer Franken over de geclausuleerde erkenning en dergelijke. In zijn betoog sloeg hij op een interessante manier een brug tussen verleden en toekomst. Hij verwees naar eerdere benaderingen van dit onderwerp, maar keek ook vooruit naar wat je kunt doen in het voetspoor van het advies van de commissie-Kalsbeek, hetgeen op erkenning lijkt. Ik zie deze denklijn niet als een afwijking van de lijn van de Raad van State. De raad twijfelde juist of een verdere aanpassing van de adoptieregels wel de goede weg is, dan wel of er wellicht aan alternatieven gedacht moest worden. In de adviesaanvragen bij de commissie-Kalsbeek en het advies daarover dat wij nu in een wetsvoorstel gaan uitwerken, zie ik juist een bewijs dat wij alsnog rekening houden met dit gezichtspunt, wat wij aanvankelijk niet hadden gedaan. Overigens is dat gezichtspunt ook in het advies van de Raad van State te vinden. Ik heb de punten die de heer Franken relevant vond uiteraard goed in de oren geknoopt, namelijk om iets wat op erkenning lijkt of wat erkenning is een plaats te geven in het wetsvoorstel. Uit mijn brief van augustus blijkt ook dat dit de richting is waarin wij willen werken. Zo wordt het uitgewerkt in het wetsvoorstel dat ik voor begin volgend jaar in het vooruitzicht heb gesteld. Het is zeer nuttig om de opvattingen van de heer Franken over dit onderwerp alvast te kennen, dus dank daarvoor.
De voorzitter:
Ik dank de minister. Dan zijn wij toegekomen aan de tweede termijn van de Kamer.
Mevrouw Duthler (VVD):
Voorzitter. De minister heeft uitvoerig uitgelegd waarom dit wetsvoorstel, na de komst van adviezen van de commissie-Kalsbeek, zo lang op zich heeft laten wachten. Daar ga ik verder niet over zeuren. Mijn fractie is tevreden over het feit dat het nieuwe wetsvoorstel in de eerste helft van 2009 aan deze Kamer zal worden voorgelegd. Wij kunnen vanavond nog heel lang discussiëren over de grenzen van het familierecht en de consequenties van dit wetsvoorstel voor nieuwe wetsvoorstellen en wij kunnen ook vooruitlopen op nieuwe wetsvoorstellen. Maar op dit moment is voor mijn fractie relevant dat paren van gelijk geslacht, die al een huwelijk kunnen sluiten, nu ook kinderen kunnen adopteren, zij het via een omslachtige route van eenouderadoptieprocedures. Het is goed dat met dit wetsvoorstel de procedure wordt versoepeld en dat de adoptiemogelijkheden van homoseksuele paren gelijk wordt getrokken met die van heteroseksuele paren, ook voor de adoptie van buitenlandse kinderen. Wat mijn fractie betreft aanvaarden wij vanavond dit wetsvoorstel.
De heer Engels (D66):
Ik dank de minister voor zijn beantwoording. De discussie ging natuurlijk vooral over de komende wetgeving. Overigens meen ik dat het heel goed is dat wij alvast wat posities markeren en daar wat gedachten over uitwisselen, nu de ontwikkelingen op dit punt verdergaan. Ik begrijp nu dat de minister bij het nadere advies over de positie van de biologische vader met family life vooral heeft ingezet op "EVRM-proof". Met dat antwoord kan ik natuurlijk alleen maar genoegen nemen want wie wil niet dat het voorstel EVRM-proof is? De D66-fractie wil dat ook altijd dus op dat punt zijn wij het voorlopig eens.
Dan kom ik op het punt van de anonieme donor en een andere vorm van donorschap. De minister heeft gezegd dat er op dit moment toch wat onduidelijkheid is over het afstammingsrecht en de afstammingsrelatie en dat het van belang is om aan alle belangen recht te doen. Dat onderschrijven wij ook. Over het antwoord op de vraag of dat nog meer verduidelijking behoeft, kun je van mening verschillen. Mij lijkt dat wij op dat punt het best kunnen afwachten hoe de nadere regelgeving wordt. Eigenlijk geeft de minister op al dit soort vragen over de positie van de biologische vader het antwoord: laat mij eerst even afwachten hoe het advies eruit ziet. Wij kunnen daar nog heel lang over zeuren, zoals mevrouw Duthler zei, maar daar heb ook ik absoluut geen behoefte aan. Vandaag willen wij ons namelijk focussen op het voorstel op stuk nr. 30551. Het debat zal dus wordt voortgezet. Mijn fractie kijkt daarnaar uit en verheugt zich zoals velen erover dat wij vandaag met dit wetsvoorstel deze stap kunnen zetten.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Voorzitter. Ik dank de minister hartelijk voor de beantwoording. Volgens mij zijn inderdaad alle vragen beantwoord.
De minister refereerde aan mijn onvrede over het feit dat het zo lang had geduurd voordat een reactie werd gegeven. Dat had niet zozeer betrekking op het traject dat nog wordt gevolgd, maar meer op het feit dat de minister er tien maanden over heeft gedaan om een reactie te formuleren op het advies van de commissie. Niettemin zijn wij blij met de reactie. Mevrouw Duthler had begrepen dat een en ander al in het voorjaar van 2009 naar de Eerste Kamer wordt gestuurd, maar wellicht werd de Tweede Kamer bedoeld. Misschien kan de minister daarover duidelijkheid geven. Ik ben er in ieder geval heel erg blij mee dat de minister heeft gezegd dat het onderzoek naar de vraag of het voorstel EVRM-proof is, maar kort zal zijn. De minister heeft ook duidelijk gemaakt dat niet vooraf wordt bepaald dat er een onderscheid zal zijn tussen een anonieme en een bekende donor. Als het EVRM-proof is, is het wellicht ook mogelijk dat geen onderscheid nodig is. Ook daar ben ik blij mee. Wij wachten het onderzoek dan ook met spanning af.
Dan kom ik op de interlandelijke adoptie van nu, de wijziging van de Wobka. Wij zijn er blij mee dat in ieder geval een eerste stap wordt gezet naar een verbetering van de rechtspositie van homoparen, zodat er meer gelijkstelling komt. Mevrouw Quik-Schuijt refereerde een paar keer aan het vergroten van mogelijkheden voor mensenhandel of symboolwetgeving; er is immers al zo weinig aanbod van kinderen of vraag naar adoptieouders. Ik wil heel graag dat de minister dit uit elkaar trekt. Het enige wat nu gebeurt, is dat gelijkstelling plaatsvindt van de mogelijkheid tot adoptie door hetero- en homoparen. Dat staat volkomen los van de vraag hoe je met interlandelijke adoptie als zodanig omgaat. De risico's waarop mevrouw Quik wijst, gelden net zo goed voor heterostellen. Als dat steeds door elkaar wordt gehaald, krijgt het debat een onaangename smaak.
Ik kan mij herinneren dat er sprake was van onderhandelingen over een bilaterale overeenkomst met Zuid-Afrika. Misschien kan de minister zeggen of daarvan nog sprake is dan wel of daarin voortgang is. Verder vind ik het plezierig als de minister het idee van de gelijkstelling blijft uitdragen, zodat straks misschien meer landen ertoe overgaan om adoptie ook open te stellen voor homoparen.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Voorzitter. Wat mij stoort in de hele discussie over deze wetgeving, is dat alles bekeken wordt vanuit het standpunt van ouders. Artikel 8 EVRM lijkt een artikel geworden dat alleen voor ouders geldt. Het geldt echter ook voor kinderen. Het heeft zo'n 40 jaar geduurd voordat artikel 8 EVRM zijn weg gevonden had in de Nederlandse rechtspraak. Ik wens dat artikel 3 IVRK ook en iets sneller zijn weg vindt in de Nederlandse rechtspraak.
De vraag wat in het belang is van kinderen, komt eigenlijk nauwelijks op tafel. Verzorgingstermijnen worden verkort. Ik gun ieder stel, of het nu twee mannen, twee vrouwen of een man en een vrouw betreft, kinderen, maar het criterium moet zijn of dat in het belang is van de kinderen.
Ik heb mij niet zozeer verzet tegen de afschaffing van de verzorgingstermijn voor homoseksuele stellen, maar tegen de hardheidsclausule waardoor de leeftijdsgrens wordt opgerekt en waardoor naar buiten toe wordt gezegd dat de mogelijkheden voor adoptie worden opgerekt. Dat is een verkeerd signaal in een tijd waarin wij eigenlijk vinden dat interlandelijke adoptie niet meer wenselijk is.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
U zegt dat het niet in het belang van het kind is om de verzorgingstermijn te verkorten van drie naar één jaar. Feitelijk is dat natuurlijk al het geval voor adoptie door heteroseksuele paren. Vindt u dat deze verzorgingstermijn al in de bestaande wetgeving te kort is geworden en dat dit niet in het belang van het kind is? Wilt u dit ook afzetten tegen het belang van het kind om een duidelijke rechtspositie te hebben?
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
De adviescommissie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft geadviseerd tegen de verkorting van de verzorgingstermijn, ook in een eerder stadium. Ik wil daar nu niet meer over praten, omdat dat een gelopen race is. Ik betreur echter dat steeds weer bij dit soort wetgeving op het terrein van het familierecht de positie van het kind nauwelijks een overweging is.
De gelijkstelling, het automatische gezag; dat vind ik allemaal prima. Ik blijf problemen hebben met het feit dat een kind officieel twee moeders heeft volgens het afstammingsrecht. Dat is buitengewoon verwarrend. Ik heb nu ook de wijsheid niet in pacht, maar het is jammer dat de minister zonder meer het idee van een staatscommissie afwijst, omdat het tijd wordt dat een aantal wijze mensen zich buigt over al deze problemen. Ik weet op dit moment ook niet hoe het allemaal moet worden opgelost, maar voor mij staat het als een paal boven water dat het een rommeltje aan het worden is.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Bent u wel met mij van mening dat twee moeders goede opvoeders kunnen zijn?
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Absoluut. Ik heb daar geen enkel probleem mee, maar een kind kan niet van twee vrouwen afstammen.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Bent u dan ook niet met mij van mening dat, als een kind wordt opgevoed door die twee goede opvoeders, het in het belang van het kind is dat het een goede rechtspositie heeft ten opzichte van die twee opvoeders?
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Ik zou een voorstander zijn van een vorm van zwakke adoptie of iets dergelijks. Erkenning trekt echter zo'n streep door ons hele afstammingsrecht, dat ik daar moeite mee heb. Erkenning is het vastleggen van een biologisch gegeven. Het is onvermijdelijk dat dit soms een fictie is, want je weet niet altijd van wie een kind daadwerkelijk afstamt, maar dat het altijd afstamt van een man en een vrouw, was tot nu toe een gegeven.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Erkenning is niet altijd een fictie omdat wij het niet weten. Soms is heel duidelijk dat de vader die het kind erkent, niet de vader is.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
In dat geval kan het ook altijd ongedaan gemaakt worden. Ontkenning van het vaderschap en erkenning door een ander is mogelijk.
Dit is een tijdelijke maatregel. Mijn fractie zal zich zeker niet tegen deze wetgeving verzetten. Ik hoop dat er goed nagedacht wordt over hoe het in het vervolg allemaal moet, want dat het een rommeltje wordt, staat voor ons als een paal boven water.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn uitvoerige beantwoording. Hij heeft veel vragen bevredigend beantwoord. Ik heb nog een aantal punten waarover bij mij onduidelijkheid bestaat.
Klopt het dat in de eerste helft van 2009 het vervolgvoorstel op dit wetsvoorstel, gebaseerd op de commissie-Kalsbeek en onderzoek naar de EVRM-proofheid, bij de Tweede Kamer wordt ingediend? Dat zou mij zeer verheugen en vooral mijn angst wegnemen dat het nog jaren op zich zou kunnen laten wachten.
Ik stel een vraag over de "bilateraaltjes", zoals mevrouw Strik dat noemde. Ik meen dat de minister in maart 2007 in de Tweede Kamer heeft gezegd dat bijvoorbeeld Zuid-Afrika op het punt stond om ruimere normeringen aan te brengen. Als ik het goed begrijp, dan wacht hij af wat de Zweedse autoriteit daarin doet. Waarom neemt de Nederlandse regering in het kader van mogelijke bilateraaltjes niet zelf het initiatief om aan Zuid-Afrika en mogelijkerwijs ook Brazilië te vragen naar mogelijkheden tot verruiming van deze regeling?
Ik heb de minister gevraagd naar het verschil in rechtspositie tussen een adopterend heteroseksueel paar in de periode van het verzorgingsjaar, waarbij zij een gelijksoortige positie hebben ten opzichte van het kind, en de eenouderadoptant en de meeverzorgende partner. Zou dit in het kader van erfrecht of bij een scheiding tot verschillende oplossingen leiden? Ik heb het antwoord van de minister op deze vraag gemist.
Ik wil ten slotte iets zeggen over de opmerkingen van mevrouw Quik. Zij zegt dat het belang van het kind zich verzet tegen verkorting van de verzorgingstermijn en dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak zich daar ook al tegen heeft uitgesproken. Zij wil het daar niet over hebben, maar zij doet dat wel en zij doet dat in het kader van dit wetsvoorstel. Ik maak daar bezwaar tegen, want zo legt zij ongewild een koppeling tussen het feit dat het hierbij gaat om adoptie door paren van gelijk geslacht en het feit dat die verzorgingstermijn verkort zou worden en dat dit in dat geval niet in het belang van het kind zou zijn. Het is lastig dat zij dat opwerpt, hoewel zij het er niet over wilde hebben.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
De verzorgingstermijn van de tweede partner is helemaal verdwenen. Je zegt dus tegen een land: deze meneer adopteert dit kind. Toen er nog een verzorgingstermijn was, mocht een land erop vertrouwen dat de rechter keek hoe het boterde tussen dat kind en de partner van de adoptant en na een jaar de tweede adoptie uitspreken. Dat is nu helemaal weggevallen. Dat is een soort "fake" toestand.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Misschien kan mevrouw Quik begrijpen dat als een heteroseksueel paar adopteert vanuit het buitenland, dat paar ook in één jaar moet bewijzen dat het dat aankan.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Dat paar heeft toch ook nog een samenlevingstermijn? Dat paar moet drie jaar getrouwd zijn.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Waarom zou dat bij een gehuwd paar van gelijke kunne op zichzelf een probleem zijn? Die zijn toch samen al gehuwd?
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Daar is helemaal geen termijn meer aan gesteld.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Wat dat betreft zijn zij nu volstrekt gelijkgeschakeld met een heteroseksueel adopterend paar.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Het verschil zit tussen een tweeouderadoptie en een eenouderadoptie. Dat heeft niets te maken met heteroseksueel of homoseksueel. Het gaat om een eenouderadoptie en om het feit dat de tweede ouder zonder verzorgingstermijn kan adopteren. Dit is echter een onvruchtbare discussie, denk ik.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Ik heb ook die indruk. Wij moeten daar maar mee ophouden.
Ik denk dat het een gewenste zaak is om paren van gelijk geslacht gelijk te schakelen met heteroseksuele paren die bezig zijn met adoptie vanuit het buitenland. Daar zou geen verschil tussen moeten bestaan.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Maar heteroseksuele paren hebben dus altijd een verzorgingstermijn...
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Van een jaar.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
... als zij althans bezig zijn met een tweepersoonsadoptie.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Ja, van een jaar.
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Ja, maar bij de eenpersoonsadoptie is er voor de tweede partner geen verzorgingstermijn meer.
Mevrouw Haubrich-Gooskens (PvdA):
Nee, maar zij hebben wel samen gedurende een jaar het kind verzorgd. Wat is daar dan feitelijk anders aan?
Mevrouw Quik-Schuijt (SP):
Dat speelt geen rol.
De heer Franken (CDA):
Voorzitter. Ik dank de minister voor de uitgebreide beantwoording en de plezierige manier waarop het debat is gevoerd. Ook kritische noten zijn plezierig gekraakt, als ik het zo mag zeggen.
Op de kwestie van de beperking van de anonimiteit door de donor en de Valkenhorstjurisprudentie is een heel duidelijke reactie gekomen, waar wij graag mee verder gaan.
Mijn fractie zit echter wel met een probleem. In het wetsvoorstel wordt het instituut "adoptie" gebruikt om gelijke behandeling van verschillende categorieën ouders te bewerkstelligen, terwijl adoptie een kinderbeschermingsmaatregel is, waarbij het kennelijk belang van het kind bepalend is. Daarom is het idee van de regering om nu dit wetsvoorstel af te handelen en binnen korte termijn, naar aanleiding van het rapport-Kalsbeek, een wetsvoorstel te presenteren waar wel een goed instrument – als ik dat zo mag zeggen – wordt gehanteerd. Wij vragen ons af waarom dat goede instrument niet meteen wordt ingediend en waarom wij eerst iets aannemen wat maar heel korte tijd zal gelden.
Een heel belangrijke rol in deze behandeling speelt de brief van de minister van 12 augustus, waarin naar aanleiding van het rapport-Kalsbeek een ander middel dan adoptie wordt voorgesteld. In de brief wordt erkenning in het vooruitzicht gesteld. Ik denk nu even aan het interruptiedebatje dat mevrouw Quik met de minister had over de afstamming. Mevrouw Quik heeft eigenlijk gezegd wat ook wij naar voren hebben gebracht. Wij zien afstamming als een sequeel van biologisch ouderschap.
Nu is naar voren gekomen dat de gedachtevorming al verder is en zich verder heeft ontwikkeld. Ons standpunt is misschien een beetje ouderwets, heb ik zelfs opgevangen. De Raad van State heeft het echter ook genoemd, en ik wil toch niet zo een-twee-drie vaststellen dat de Raad van State een ouderwets instituut is, of een instituut met ouderwetse ideeën. Door de Raad van State is toch heel duidelijk gezegd dat de afstamming berust op biologisch ouderschap.
Een tweede punt dat de Raad van State noemt, is dat erkenning van niet-biologische ouders in het buitenland in strijd met de openbare orde zou worden geacht en daarom negatief zou zijn voor adoptie. De minister zegt dat dit meevalt. Maar als slechts 14 van de 25 vragen beantwoord worden, dan is dat een krappe meerderheid. De kwaliteit van de antwoorden ken ik echter niet.
En dan het derde punt dat de Raad van State noemt, of eigenlijk normatief stelt: bij geboorte binnen een paar van hetzelfde geslacht is steeds een derde betrokken, die ook een rol hoort te krijgen.
Op grond van het voorgaande stel ik vast dat het door mevrouw Quik en mij naar voren gebrachte idee toch nog niet zo ouderwets is. Mevrouw Quik zegt vanuit haar bloedwarme dagelijkse praktijk dat het een rommeltje wordt wanneer je dat onderscheid niet kunt maken. Ik heb ook gezegd dat dit een duidelijk punt is. De Raad van State heeft dat eveneens naar voren gebracht. Er is een rol van een derde, te weten de biologische ouder, en die is altijd aanwezig.
De minister heeft in het nader rapport gezegd dat hij het met dit laatste eens is. Nu heb ik van de minister gehoord – dat vond ik erg plezierig – dat hij dit gegeven zal meenemen als hij tot een verdere uitwerking van het instituut "erkenning" zal komen. Dan zitten wij echter nog met het wetsontwerp dat nu op tafel ligt. Gelijke behandeling wordt gerealiseerd door een adoptiemaatregel, terwijl dat al kan met gezag. Daarmee is een stabiele opvoedingsrelatie te realiseren.
Vervolgens kwamen wij in het debat bij het punt wat het juridisch ouderschap meer kan bieden dan hetgeen gezag kan bieden. De commissie-Kalsbeek zegt: identiteit, het gevoel bij elkaar te horen, recht doen aan een diepe emotie. De minister heeft ook een aantal juridische punten genoemd, zoals erfrecht, naamrecht en nationaliteit, maar eigenlijk zijn dat – ik neem aan dat dit niet kan worden ontkend – mineure punten die men allemaal kan regelen en die helemaal niet zozeer van de nationaliteit afhangen. Daar zijn testamenten voor, en namen kun je ook heel gemakkelijk wijzigen. En wat de nationaliteit betreft: ik denk dat ook dit duidelijk meevalt.
Dan een slotvraag, die misschien meer een vraag in het algemeen is. De minister heeft in de brief van 12 augustus gezegd dat de rechtsfiguur "erkenning" aldus kan worden toegepast in gevallen waarbij wordt geabstraheerd van het biologische ouderschap. Maar als je gaat abstraheren, dan kom je in ijle luchten terecht. Waar is er dan nog een grens? Sommige woordvoerders hebben gezegd dat dit nog maar een stap in die ontwikkeling is. Alles ontwikkelt, zo hebben wij van de bouwers van onze beschaving geleerd. "Panta rhei" zeiden zij. Maar dit is toch een specifieke ontwikkeling die men kennelijk op het oog heeft. Daarom zeg ik: laten wij een goed onderscheid maken als wij het hebben over biologisch of genetisch ouderschap, juridisch ouderschap en sociaal ouderschap. Als men daar juridische categorieën van maakt, dan moet men die ook goed kunnen hanteren. Naar mijn mening is het wetsvoorstel zoals het er nu ligt, door het gezagsrecht niet nodig.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Het bevreemdt mij enigszins dat de heer Franken eigenlijk zegt dat gezamenlijk gezag prachtig genoeg is en dat juridisch ouderschap niet zo veel meer biedt. Ik neem aan dat hij het in de situatie waarin kinderen binnen een huwelijk opgroeien juist wel belangrijk vindt dat het juridisch ouderschap een meerwaarde heeft.
De heer Franken refereert veel aan de bijdrage van mevrouw Quik, die zich afvraagt of je de adoptie voor dit doel zou moeten gebruiken. De SP-fractie maakt uiteindelijk een bepaalde afweging en zal toch voor het wetsvoorstel stemmen, zo heb ik begrepen. Hoe valt dan uiteindelijk de afweging voor de CDA-fractie?
De heer Franken (CDA):
Wij zullen daar in de fractie nog verder over spreken. Ik zal daarom straks om stemming vragen.
Minister Hirsch Ballin:
Mevrouw de voorzitter. Ik wil graag dank zeggen voor de positieve benadering die van de meeste sprekers is gekomen. Ik dank ook de heer Franken voor zijn bereidheid om verder na te denken over de merites van het wetsvoorstel. Ik zal proberen zijn vragen in tweede termijn zo te beantwoorden, dat zijn inbreng daarbij behulpzaam is.
Mevrouw Duthler heeft terecht erop gewezen dat met dit wetsvoorstel wordt beoogd, een ongelijkheid weg te nemen die wordt ervaren bij de behandeling van hetero- en homoseksuele huwelijksrelaties met betrekking tot kinderen, door naast en na de eenouderadoptie deze adoptie mogelijk te maken.
Ik dank ook de heer Engels dat hij met mij het belang onderkent dat wij gedurende een korte periode – het onderzoek zal in december zijn afgesloten – nog naar de EVRM-aspecten kijken. Wij zijn blij dat mevrouw Forder haar deskundigheid daarvoor beschikbaar stelt. Wij verwachten dat wij een en ander goed kunnen meewegen in het wetsvoorstel, waarvan de indiening te voorzien is in de eerste helft van het volgende jaar. Dan wordt het aanhangig gemaakt bij de Raad van State. Na de ontvangst van het advies zullen wij dit zo snel mogelijk verwerken, zodat dit aan de Raad van State kan worden voorgelegd. Hopelijk wordt dit spoedig gevolgd door de indiening bij de Tweede Kamer.
Mevrouw Strik heeft ook de vraag opgeworpen of er in relatie tot bepaalde landen nog meer te doen is. Op dit moment heb ik zicht op wat er zich aftekent ten aanzien van Brazilië. Er is geen bilaterale afspraak aan de orde, maar er is steeds meer nationale adoptie. Gelet op de economische ontwikkeling in dat land ligt dit ook in de rede. De Centrale Autoriteit is bezig om het aantal adoptieorganisaties te beperken. Dit komt ten goede aan de kwaliteit van werken, naar men daar hoopt. Er werkt nu geen Nederlandse vergunninghouder in Brazilië. Een verklaring daarvoor is daarin gelegen dat alleen kinderen van zes jaar en ouder voor de adoptie in aanmerking komen ingevolge de Braziliaanse wetgeving. Daar begint adoptie bij de leeftijd waarop wij ophouden. Er is dus wel naar de situatie in Brazilië gekeken, maar die opent verder geen perspectieven.
Een bilaterale afspraak met Zuid-Afrika is niet aan de orde, door een aantal omstandigheden met betrekking tot homoseksuele aspirant-adoptiefouders. Pas recentelijk is Zuid-Afrika toegetreden tot het Haags Adoptieverdrag. Dit land heeft het proces nog niet op de rails en daarom wil het niet dat er nieuwe vergunninghouders komen of dat Wereldkinderen, dat er werkt, nieuwe contacten aanboort. Ook in Zuid-Afrika wordt er bovendien steeds meer nationaal geadopteerd. Belangrijk is ook dat wij niet de verwachting hoeven te hebben dat adoptie door homoparen aan de orde zal zijn.
Mevrouw Quik heeft terecht gesteld dat bij adoptie het belang van het kind centraal staat. Ik heb dat ook steeds benadrukt bij de behandeling van de wetgeving en bij de advisering door de commissie-Kalsbeek, die dat ook zo ziet. Dit is er niet mee in strijd dat wij, wanneer zich een situatie voordoet van ongelijkheid bij de bereidheid van gehuwde paren om als adoptiefouders op te treden, wetgeving tot stand brengen die ongelijkheid weg moet nemen.
Mevrouw Haubrich heeft gesproken over de planning van de wetgeving en gevraagd naar de praktische betekenis van het wetsvoorstel in verhouding tot de seriële eenouderadoptie. Bij het verzorgen door twee personen met het oog op de gezamenlijke adoptie is er ook sprake van een gezamenlijke beginseltoestemming en van een verzorgingstermijn die op hetzelfde moment begint. Rond het overlijden van de verzorger is niets wettelijk geregeld, maar er is een uitspraak bekend waarin de adoptie is uitgesproken jegens beide verzorgers. Bij verzorging door twee personen met het oog op eenouderadoptie is de beginseltoestemming verleend aan één ouder. Soms volgt op de eenouderadoptie nog een tweede adoptie. Dat is de situatie waarmee mevrouw Haubrich de vergelijking wilde maken. Het wetsvoorstel regelt dat voor de daarvoor benodigde verzorgingstermijn de termijn van de eerste adoptie meetelt. Soms is er geen tweede adoptie. Ook is het overlijden niet wettelijk geregeld. Ik ben inderdaad al in eerste termijn op dat punt ingegaan.
De beginseltoestemming is persoonlijk en kan niet worden overgenomen. Of de overgebleven verzorger bij de adoptie ook adoptie door de overleden verzorger kan doen uitspreken is aan de rechter. In elk geval moeten de beide eenouderadopties elk voor zich aan de regels voldoen. Dat zijn een paar praktische aspecten rond het verschil tussen de seriële eenouderadoptie en de gezamenlijke adoptie. Dit onderstreept het belang van deze wettelijke mogelijkheid en het neemt een ongelijkheid weg. Dat is ook het oogmerk van dit wetsvoorstel.
De heer Franken heeft de vraag gesteld hoe wij het belang wegen van deze wetgeving, nu er een nader wetsvoorstel zal volgen. Welnu, op dit wetsvoorstel is al lang gewacht. Het zou als belastend voor de betrokkene worden ervaren wanneer langer zou moeten worden gewacht op de totstandkoming van het wetsvoorstel dat wij nu in voorbereiding hebben. Het gaat immers om concrete mensen. Het is niet uitgesloten dat wij uiteindelijk tot de conclusie komen dat er, juist uit een oogpunt van gelijke behandeling, reden is om deze regeling al dan niet in enigszins aangepaste vorm te handhaven, ook bij de totstandkoming van de nieuwe wetgeving die nu in voorbereiding is. Die twee factoren samen maken het naar mijn overtuiging belangrijk om dit wetsvoorstel af te handelen. Wij hebben dit zorgvuldig gewogen. Het zou dus goed zijn om dit te doen. Het richtinggevende argument van de gelijke behandeling en het aanvaarden van de consequenties van de wijzigingen van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zoals die tot stand zijn gekomen, is ook daarin gelegen dat er inderdaad een toegevoegde waarde is, naast de bestaande gezagsmogelijkheden. Ik schat die niet gering. Zij zijn van betekenis voor degenen die daarvan gebruik maken. Dit wetsvoorstel heeft betekenis, om een aantal redenen: juridisch, maar ook qua ervaring en beleving van de betrokkenen. Het neemt het verschil, dat als ongelijkheid wordt ervaren, weg. Daarom denk ik dat het wellicht een belangrijke tussenstap is om deze wetgeving tot stand te brengen.
Ik hoop hiermee de vragen voldoende te hebben beantwoord en de nodige argumenten te hebben geleverd voor de nadere weging van het wetsvoorstel.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
De CDA-fractie wenst stemming over het wetsvoorstel. Volgende week is het reces. De week daarna, op de eerstkomende vergaderdag van de Kamer, komt het wetsvoorstel in stemming.
De agenda voorziet in een schorsing van een kwartier. De woordvoerders bij de behandeling van het wetsvoorstel dat wij nu verder gaan behandelen, hebben aan deze schorsing geen behoefte. Het zou kunnen zijn dat de minister daaraan wel behoefte heeft. Ik zie echter dat dit niet het geval is, zodat wij nu meteen kunnen doorgaan met het volgende onderwerp.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20082009-155-164.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.