Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten (28781).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Donner:

Mevrouw de voorzitter. Vanochtend is er al op gewezen dat het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken, het resultaat is van een lange discussie over de vraag of de immateriële schade van verwanten voor vergoeding in aanmerking komt. In het kader van het nieuwe BW spraken wij af, niet tot een regeling te komen. Dat stuitte toen onder andere in deze Kamer op opmerkingen dat dit betreurd werd en dat men wel een regeling wenste. Nu die regeling er is, is het geluid in de Kamer weer een ander. Maar goed, zo gaat het.

De heer Wagemakers (CDA):

De minister refereert nu aan een uitvoerige discussie die in deze kamer zou hebben plaatsgevonden, waarbij een pleidooi zou zijn gehouden voor immateriële schadevergoeding. Mijn herinnering aan de invoering van het nieuwe BW en de behandeling ervan in deze Kamer is dat nimmer in deze Kamer inhoudelijk plenair is gediscussieerd over het nieuwe BW. Het is alleen in de commissie afgehandeld. Kortom, het was niet zo uitvoerig als de minister thans zegt. Er zijn wat vragen gesteld en die zijn beantwoord. De regering was ertegen.

Minister Donner:

Ik verwijs naar het verslag dat namens de Kamer is uitgebracht, wat staatsrechtelijk toch een standpunt van de Kamer is. Als ik minder aan het geschreven woord dan aan het gesproken woord moet hechten, is dat wat anders.

De directe aanleiding voor dit wetsvoorstel was de motie die in de Tweede Kamer werd aangenomen naar aanleiding van het bekende "baby Joost"-arrest van de Hoge Raad. U zult begrijpen dat ik na het debat van vanochtend niet verwonderd ben dat ik in deze Kamer bij wetsvoorstellen die beginnen met een motie in de Tweede Kamer, minder verwachtingen moet hebben over de houding in de Eerste Kamer. In de genoemde motie werd de regering verzocht, een wettelijke regeling voor affectieschade te ontwerpen.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft laten weten dat de rechterlijke macht geconfronteerd wordt met een groeiend aantal procedures, waarbij verwanten trachten enige genoegdoening te verkrijgen. Zoals de heer Holdijk vanochtend al aangaf, laat de lagere rechtspraak zien dat bij afwezigheid van een regeling voor affectieschade met voorbijgaan aan de eisen die de Hoge Raad heeft geformuleerd, wordt getracht om de criteria voor vergoeding van shockschade te verruimen. Ook verzekeraars vinden het in toenemende mate moeilijk, de vergoeding van affectieschade af te wijzen. Niemand wil echter de eerste zijn. Dan liever een duidelijke regeling. Zoals het gaat in de juridische literatuur, staat tegenover ieder artikel dat affectieschade afwijst, een stuk waarin gepleit wordt voor invoering. Dit wijst erop dat het een onderwerp van discussie is.

Misschien is het goed om te vermelden hoe het in andere landen binnen Europa is gesteld. Mevrouw Broekers noemde al een aantal landen. Voor zover mij daarover gegevens bekend zijn, is het in 21 landen mogelijk om vergoeding van affectieschade te vorderen, te weten: België, Frankrijk, Luxemburg, het Verenigd Koninkrijk, Schotland, Italië, Spanje, Portugal, Zwitserland, Zweden, Finland, Noorwegen, IJsland, Oostenrijk, Griekenland, Servië, Slovenië, Kroatië, Bulgarije, Liechtenstein en Turkije.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Had de minister het over de landen van de Europese Unie?

Minister Donner:

Ik heb mij beperkt tot Europese landen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Hij noemde Zwitserland. Dat is nieuw.

Minister Donner:

Dat is lid van Schengen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

En Turkije.

Minister Donner:

Ik had het over Europa. Kortom, het recht op vergoeding wordt in Europa in ruime mate erkend. Dat heeft er vermoedelijk toe bijgedragen dat in de Principles of European Tort Law een aanspraak op smartengeld voor naasten wordt erkend. Desalniettemin zijn er vanochtend duidelijk twijfels geuit en heeft men zich afgevraagd of er een maatschappelijke behoefte is aan vergoeding van affectieschade. Er is over het voorstel een aantal vragen gesteld. Centraal staat de vraag: waarom met dit voorstel doorgaan? Is het niet beter om het vellen van een oordeel over de maatschappelijke noodzaak van vergoeding van affectieschade uit te stellen totdat het resultaat van het in gang gezette WODC-onderzoek bekend is?

Ik wijs er in dit verband op dat tot dusverre bij dit onderzoek niet de vraag aan de orde is of er een maatschappelijke behoefte bestaat aan vergoeding van affectieschade. Dat die er is, wordt door de onderzoeker verondersteld. Onderzocht wordt of de naasten behoefte hebben aan een snelle vergoeding, een vergoeding met een vast bedrag, of dat er variatie in de bedragen moeten zijn. Bij dat laatste zou er meer ruimte zijn voor de individuele omstandigheden. Het toe te kennen bedrag wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Daarom was dit onderzoek niet primair voor dit wetsvoorstel relevant, maar voor de toepassing van de algemene maatregel van bestuur.

Het was de bedoeling om in de AMvB uit te gaan van een vast bedrag en om dat hooguit op basis van nadere informatie uit het onderzoek te differentiëren. Bij de Kamer proef ik echter twijfel bij de vraag wat de behoefte is en of het voorstel dat nu voor ons ligt aan die behoefte beantwoordt. Daarom lijkt het mij verstandig om de onderzoeksopdracht te verruimen, zodat ook de vraag naar de behoefte voorwerp van het onderzoek is. Om die reden lijkt het mij niet verstandig om de andere onderdelen die aan de orde zijn geweest nu te bespreken. Beter is het om eerst het resultaat van het onderzoek af te wachten en om in het licht daarvan de vraagpunten die aan de orde zijn gekomen nader te bezien.

De heer Wagemakers (CDA):

Voorzitter. De minister biedt aan om de onderzoeksopdracht te verruimen. Kan dan bij dat onderzoek ook de vraag worden betrokken of bedoelde uitkering alleen moet worden toegekend bij overlijden of ook bij ernstig letsel? In de Europese landen die de minister zojuist noemde, wordt op dit punt onderscheid gemaakt. In onze fractie is overigens ook op dit onderscheid gewezen. Daarom vraag ik de minister bij de verbreding van de onderzoeksopdracht ook deze vraagstelling te betrekken.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ik vind het prachtig dat de minister de onderzoeksopdracht wil uitbreiden en dat bij het onderzoek ook de behoeften van de naasten in aanmerking worden genomen. In mijn eerste termijn heb ik uit de onderzoeksopdracht geciteerd. Ik zal dat citaat nog een keer geven. Er staat: "Hoewel natuurlijk niet uit te sluiten valt dat de uitkomsten van dit onderzoek meer inzicht verschaffen in de vraag waar de naasten in dezen behoefte aan hebben." Volgens mij was dit aspect dus al bij het onderzoek betrokken, maar ik vind het prachtig als de onderzoeksopdracht wordt verbreed.

Minister Donner:

Dit aspect zat dus niet in de opdracht, maar het resultaat van het onderzoek zou kunnen zijn dat je meer inzicht krijgt en dat je komt te weten waar de naasten behoefte aan hebben.

De heer Witteveen (PvdA):

Als wij dan toch gaan zeggen wat bij het onderzoek in aanmerking moet worden genomen, hoop ik dat er ook aandacht zal zijn voor de uitgangspunten van de wetgeving: een eenvoudig systeem met weinig differentiatie en symbolische erkenning van het leed.

Minister Donner:

De kanttekeningen bij de vraagstelling zal ik met de onderzoekers bespreken en daarbij nagaan in hoeverre die überhaupt te onderzoeken zijn. Als minister kan ik het wetenschappelijk onderzoek niet sturen, maar ik zal deze kanttekeningen in aanmerking nemen. Ook zal ik nagaan of in het licht van de wetgeving in Europees kader onderscheid gemaakt moet worden tussen dood en ernstig letsel. Die punten zullen dus bij het onderzoek betrokken worden. Ik meen namelijk dat het wenselijk is om op dit punt te komen tot een regeling waarmee de samenleving kan werken.

Vanochtend heb ik uit de inbrengen beluisterd dat de vraagstelling in wezen meer gaat in de richting van: is dit een geschikt instrument om te beantwoorden aan de behoefte? Daarentegen is niet zozeer sprake van een miskenning van het bestaan van de behoefte aan affectieschade bij de nabestaanden van het slachtoffer. Dit punt betreft een onderdeel van een discussie die in Nederland op een breder terrein wordt gevoerd. Onze strafwetgeving concentreert zich op de verdachte. Daarin begint geleidelijk ruimte te komen voor het slachtoffer, maar als minister word ik voorts geconfronteerd met vragen van nabestaanden die zich nog miskend voelen. Het punt van dit wetsvoorstel was de behoefte aan de erkenning. De vraag is of dit daarvoor het meest geschikt is en of het niet andere, ongewenste effecten in gang zal zetten. Ik zal dat graag bezien in het licht van de behoefte. Blijft dat het van belang is dat wij met dit soort wetgeving aan de directe of indirecte nabestaanden en aan slachtoffers de erkenning geven dat de wetgever oog heeft voor de gevolgen. Of dat op deze wijze moet, is dan een andere vraag. Ik denk niet dat de erkenning als zodanig in het geding moet zijn. Ik proef daarin toch de winst van het debat van vanochtend. Dat werd niet ten principale aangevochten. De winst van dit debat is toch, wat de heer Witteveen ooit genoemd heeft, de retoriek in het recht. Op welke wijze dat gematerialiseerd moet worden, is dan vraag twee.

Hiermee wil ik mijn eerste termijn afsluiten.

De voorzitter:

De minister heeft zijn reactie in eerste termijn gegeven. Daarmee zijn wij toegekomen aan een reactie van de Kamer.

De heer Wagemakers (CDA):

Mijn fractie ziet het betoog van de minister als een verzoek om aanhouding bij de huidige stand van behandeling, in afwachting van de resultaten van het onderzoek.

De voorzitter:

Ik wil dat graag hetzelfde zien, maar ik wil ook graag handelen in lijn met de woordvoerders.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik heb de opmerkingen van de minister op dezelfde wijze genoteerd als de heer Wagemakers. Dat hoef ik niet toe te lichten.

De voorzitter:

Ik zie dat de andere woordvoerders daarmee instemmen. Dat betekent dat wij vandaag niet overgaan tot afhandeling van dit wetsvoorstel en dat wij de beraadslaging opschorten tot nader order.

De beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 22.24 uur

Naar boven