Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (verbetering van handhaving en bepalingen inzake uitbreidingstoelatingen) (28358).

De voorzitter:

Ik heet de bewindslieden van LNV en VROM, de heren Veerman en Van Geel, van harte welkom. Ik constateer dat zij in demissionaire status voor de eerste keer in deze zaal aanwezig zijn. Daarom een bijzonder welkom! Wij stellen het buitengewoon op prijs dat wij ten minste in de gelegenheid zijn om alle ministers van het eerste kabinet-Balkenende in levenden lijve te kunnen aanschouwen.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Rabbinge (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Ook ik wil graag de minister van LNV en de staatssecretaris van Milieu en Duurzame ontwikkeling hartelijk welkom heten in de Eerste Kamer. Het is de eerste maal, zoals gememoreerd door de voorzitter, dat zij hier een wetsvoorstel mogen verdedigen. Het was bijna niet gebeurd, maar het kan gelukkig nog net voor het scheiden van de markt. Ik hoop dat het niet de laatste maal is. Het zou erg plezierig zijn als de beide bewindslieden in staat zijn om ook in de toekomst in deze Kamer hun beleid te verdedigen. Dat is des te meer van belang omdat wij hier de afgelopen periode ook debatten hebben gehad waarbij het zeer op zijn plaats zou zijn geweest als de bewindslieden erbij aanwezig geweest waren. Dat geldt zeker voor de debatten die we hebben gehad over Europa. Het Europa-debat heeft voor een belangrijk deel in het kader gestaan van de vergroting van Europa. Met name de aspecten die betrekking hebben op landbouw en milieu hebben daar in zekere zin de boventouw gevoerd. Het zou heel plezierig zijn geweest als zij daarbij aanwezig waren geweest. Maar wat niet is geweest, kan nog komen. Ik hoop zeker dat dit in de toekomst zal gebeuren.

Mijnheer de voorzitter. Het wetsvoorstel 28358 Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 beoogt de handhaving te verbeteren, de regelingen ten aanzien van uitbreidingen en ontheffingen beter te organiseren en de bruikbaarheid van deze wet drastisch te verhogen. Zowel de doelmatigheid en de doeltreffendheid als de handhaafbaarheid staan daarbij centraal.

De behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is uitgebreid geweest en daarbij zijn ook vrij veel onderwerpen aan de orde geweest. Het is een wetsvoorstel dat nog stamt uit de paarse periode en daarna een wijziging heeft ondergaan in de recente periode. De behandeling in deze Kamer zou kort kunnen zijn, omdat de vragen die in het voortraject door de Raad van State en de Tweede Kamer zijn gesteld, heel vaak op een bevredigende wijze zijn beantwoord. Tijdens de behandeling onlangs in de Tweede Kamer bleek met name over de wijzigingen geen volledig advies van de Raad van State aanwezig te zijn. Dat is jammer, want die wijziging was vrij ingrijpend.

De vraag kan dan ook gesteld worden waarom de normale procedure niet is bewandeld. Dat is te meer van belang omdat er toch nog een aantal vragen zijn die vooral betrekking hebben op die recente wijzigingen. Er is weliswaar van een schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel afgezien, omdat de minister verzocht had om spoed te betrachten. We kunnen zeker billijken dat het van belang is dat spoed moet worden betracht, om daarmee de telers in staat te stellen om gebruik te maken van de wijzigingen die in de wet worden voorzien. Dat heeft ook tot gevolg dat er nog een aantal zaken zijn die we nu aan de orde willen stellen. Niet het wetstraject op zich maar de toepassing van de wet heeft te maken met het af te sluiten convenant dat mede bepalend is voor het definitieve oordeel van mijn fractie. Dat neemt niet weg dat wij billijken dat de wet moet worden afgewikkeld.

De opmerkingen van mijn fractie concentreren zich op een drietal onderwerpen.

1. De context van het wetsvoorstel.

2. De afstemming van het Nederlandse beleid op het Europese beleid.

3. De signaalwerking die uitgaat van een generieke ontheffing voor onmisbaar geachte middelen en niet kiezen voor de in de wet nu al mogelijke specifieke ontheffing.

Het wetsvoorstel is nodig om de beleidsvoornemens inzake het gewasbeschermingsbeleid dichterbij te brengen dat al lange tijd in het parlement ter discussie staat. Het is opvallend dat hierbij in de politiek vaak uiterste standpunten worden ingenomen. Deze uiterste standpunten zijn ruim vertegenwoordigd: enerzijds degenen die iedere vorm van gewasbescherming met chemische middelen verwerpelijk achten, anderzijds degenen die de achterlopers bij de vernieuwing van teelten en daardoor van het verminderen van gewasbeschermings- en bestrijdingsmiddelen voortdurend de hand boven het hoofd houden.

Mijn fractie kiest niet voor die uitersten, doch ziet gewasbescherming als een onderdeel van agronomisch ingrijpen dat is gericht op zowel landbouwkundige als milieudoelen. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen moet daarbij worden gezien als een laatste bastion. Via teeltmaatregelen zoals een goede rotatie – dat hoeven wij een akkerbouwer niet uiteen te zetten – goede rassenkeuze en de keuze van goede operationele beslissingen bij bemesting en andere maatregelen kunnen een groot aantal problemen worden voorkomen.

Als dan toch die groeikortende factoren, ziekten, plagen en onkruiden, onacceptabele schade dreigen te veroorzaken, is ingrijpen noodzakelijk. Daarbij kunnen in een aantal gevallen biologische bestrijdingsmiddelen worden gehanteerd. Soms is toch ingrijpen met chemische bestrijdingsmiddelen noodzakelijk. In zulke gevallen dienen, al naar gelang de specifieke situatie, bestrijdingsmiddelen voorhanden te zijn.

In de nota Op weg naar een gezonde teelt worden die uitgangspunten van het beleid geformuleerd. Er wordt ingegaan op de noodzaak om via onderzoek, innovatie en voorlichting veel problemen te voorkomen. De goede landbouw op de goede plek en het nastreven van meerdere economische en milieudoelen worden daarin besproken. Uit de berichtgeving over het voorliggende wetsvoorstel, met name de laatste wijziging, kan de indruk ontstaan dat de minister dat uitgangspunt niet deelt. Daarom nodig ik hem uit, in te gaan op zijn visie op ecologische geletterdheid. Hoe denkt hij de precisielandbouw en de geïntegreerde gewasbescherming daarbij als instrumenten te benutten?

Voorkomen moet worden dat, nu de voorlopers erin slagen vele milieuproblemen door goed management en goed beheer te voorkomen, de indruk ontstaat dat het bestrijdingsmiddelenbeleid zodanig wordt verruimd dat achterblijvers worden beloond. Ik ben zeer benieuwd naar de voortgang met het af te sluiten convenant met het bedrijfsleven en de milieu- en natuurorganisaties, waarover de bewindslieden in de gesprekken met de Tweede Kamer hebben gesproken.

De bewindspersoon van VROM, de heer Van Geel, heeft duidelijk gezegd dat er moet worden betaald op het moment dat bestrijdingsmiddelen schade berokkenen aan waterwegen. Dat standpunt werd beaamd door de minister van LNV. Ik denk dat dit een gezond standpunt is. De vervuiler betaalt, is een gezond principe. Hoe is dat geregeld in het convenant dat wordt afgesloten als toepassing van deze wet? Op welke wijze wordt die afspraak in de Tweede Kamer gehonoreerd? Ik wil hier graag duidelijkheid over hebben, omdat dit van belang is wanneer de wet integraal wordt ingevoerd. Wij moeten ons realiseren dat deze wet de vrucht is van veel plak- en pleisterwerk, terwijl het beter is om te kijken naar het gewasbeschermingsbeleid als onderdeel van teeltvernieuwing. Ik hoor graag of het mogelijk is op termijn een integrale gewasbeschermingsnota of -wet te introduceren, maar dat is misschien een brug te ver. Laten wij ons beperken tot dit wetsvoorstel.

Bij de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel is de Europese gelijkschakeling aan de orde geweest. Dat is erg belangrijk in de ogen van mijn fractie. Een uitzonderingspositie voor Nederlandse telers in Europees kader past niet. Daarom is het van belang meer duidelijkheid te krijgen over de uitspraken van de minister over de wijze waarop de huidige Europese richtlijnen worden toegepast. In welke mate wordt er geanticipeerd op in de nabije toekomst te verwachten Europese richtlijnen? Ook daarover verneem ik graag een duidelijke uiteenzetting van de minister.

Die Europese afstemming is ook belangrijk, omdat zij van belang is voor de acceptatie van het gewasbeschermingsbeleid. De Nederlandse land- en tuinbouw is zeer atypisch in Europa. Het merendeel van de bedrijfstakken binnen de Nederlandse landsgrenzen kent niet een vergelijkbare bedrijfstak in Europa. Dat geldt bijvoorbeeld voor de bollenteelt, de bomenteelt en vele niet-grondgebonden teelten. Dat maakt een volledige afstemming op Europees beleid dan ook vrij moeilijk. Weliswaar is de werkzame stof in vele gewasbeschermingsmiddelen voor vele ziekten en plagen vaak identiek, doch de formulering, de dosering en toepassingswijze zijn vaak zeer verschillend. Dat atypische karakter van de Nederlandse land- en tuinbouw zou in de beschouwingen bij de Bestrijdingsmiddelenwet veel meer tot uiting moeten komen. Ook zou de minister beter en duidelijker moeten aangeven, hoe hij denkt per bedrijfstak een beleid van sturen aan de wortel vorm en inhoud denkt te geven. Dan kan een heleboel ellende worden voorkomen. In de Bestrijdingsmiddelenwet, maar wellicht nog in de op stapel staande wet die in feite de verzilvering is van hetgeen in de nota Gezonde teelt wordt betoogd, zou bijvoorbeeld een experimenteerartikel moeten worden opgenomen waarmee met name die specifieke situatie wordt erkend en de mogelijkheden voor alternatieven, waaronder preventie en biologische bestrijdingsmethoden, kunnen worden bevorderd. Nu is dat vaak knap lastig.

Ik ga ten slotte graag in op de weg die is gekozen van een generieke ontheffing voor bepaalde middelen. Dat lijkt mij net een brug te ver. Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de minister gezegd, de door een aantal woordvoerders bepleitte benadering waarin alleen op receptuur door gecertificeerde bedrijven middelen kunnen worden toegepast, nader te onderzoeken. Tegelijkertijd wordt nu de ontheffing voor een aantal middelen zonder meer verleend. Gaat daar in feite niet een verkeerd signaal van uit en kan dat niet leiden tot een gemakzucht en verminderde aandacht en vernieuwing bij degenen die toch al achterbleven? Worden de achterblijvers hierdoor niet beloond, in plaats van de voorlopers? Waarom hebben de bewindslieden niet overwogen om het in de huidige wet reeds mogelijke specifieke ontheffingsbeleid toe te passen? Degene die een ontheffing wil, moet dan de noodzaak van toepassing aantonen. Het is dan dus in feite een "nee, tenzij"-beleid. De bewindslieden lijken nu met hun ontheffingen te opteren voor een "ja, mits"-beleid. Zijn zij er niet van overtuigd dat dat gemakkelijk de door de bewindslieden beleden en in verschillende toespraken benadrukte terughoudende bestrijdingsmiddelentoepassing zou kunnen ondermijnen? Hoe willen zij dat voorkomen?

Voorzitter. Het spreekt vanzelf dat ik met zeer veel belangstelling wacht op de antwoorden van de bewindslieden op de vragen die zojuist zijn gesteld.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter. "Wat niet is, kan nog komen", zei de vorige spreker. Ook wij heten beide bewindslieden van harte welkom in ons midden. Zij zijn hier voor de eerste keer, maar wij hopen dat wij in de toekomst met hen nog grote en intensieve debatten over de belangrijke dossiers rond het landelijk gebied en de productie binnen dat landelijk gebied zullen hebben.

De dossiers "Bestrijdingsmiddelen" en "Beschermingsmiddelen" hebben een omvang bereikt die alleen maar te vergelijken is met de meters papier die nodig zijn om bij het CTB toelating te krijgen voor een nieuw middel. Het vinden van een evenwicht tussen een goede, liefst zo natuurlijk mogelijke productie en de aanwending van onmisbare, vooral chemische middelen is kennelijk een zeer moeilijk en soms paradoxaal proces. Ik ben altijd onder de indruk van die tuinder die inzette op biologische teelt, maar die, omdat hij onvoldoende ruimte kreeg om een keer in de zoveel tijd zijn kassen te ontsmetten, maar weer is teruggestapt naar het normale gebruik van chemische middelen. Het gaat hierbij om een veelvoud van belasting dan wanneer er wat praktischer met de ontsmettingsmogelijkheden was omgegaan.

"Praktisch", dat is het kernwoord in deze benadering. Het is niet een zaak van rekkelijken versus oprechten, van minder waarde hechten aan het milieu en meer aan landbouw, het gaat om het vinden van een hanteerbaar evenwicht. Wij prijzen de minister en de staatssecretaris voor de voortvarendheid waarmee zij dit wetsvoorstel hier hebben gebracht. Laat dat duidelijk zijn: het is een wetsvoorstel waarmee men niet alleen de erkende toepassingen een uitgebreidere toelating geeft, maar waarmee men tevens de regering meer mogelijkheden geeft om tezelfdertijd tot handhaving en vervolging van overtredingen en misdrijven over te gaan. Natuurlijk ligt ook deze voorziening weer onder het beslag van de voorlopigheid. We moeten naar vormen van Europees beleid toe. Mijn fractie is van mening dat de mogelijkheden van biologische bestrijding nog veel verder ontwikkeld kunnen worden. De 20ste eeuw was de eeuw van de chemische bestrijdingsmiddelen. De erkenning van de onmisbaarheid van menselijke sturing en ingrijpen in productieprocessen leidt in deze eeuw tot een aanzienlijke verschuiving naar het biologische en naar een verdere exploitatie van de grenzen van ook genetische modificering, zoals in het licht van de wereldvoedselvoorziening bepleit door het UNDP. Met in ons midden de heren Terlouw, Rabbinge en Schuurman weten wij hoe gecompliceerd die materie is, maar ook dat de snel groeiende vraag naar voedsel nieuwe technologische doorbraken noodzakelijk maakt. Wij zijn zeer geïnteresseerd in de beleidsvisie van de bewindspersonen op de wat langere termijn.

Dat kan consequenties hebben voor weer een heel nieuw wettelijk systeem in de toekomst. In ieder geval zouden wij graag willen horen hoe verreikend deze nieuwe spoedwetgeving is. Is hiermee de brug geslagen naar een langdurig, Europees verankerd, stelsel of is de kans groot dat wij binnenkort weer een tussentijdse wijziging krijgen en de Tweede Kamer van reces terug moet komen of koerst de regering aan op een nieuwe algehele kaderwet? Onze stelling zou zijn dat de regering nu toch wel een eind vooruit kan.

Wat die biologische bestrijding betreft, vragen wij ons ook af of alle methoden die beoogd en verantwoord zijn, gepermitteerd zijn in de in het afgelopen jaar in werking getreden Flora- en faunawet. In de Tweede Kamer heeft de minister naar ons gevoelen zich toch wel wat optimistisch uitgelaten over de ruimte die die wet zou bieden. Wij vragen de minister de Flora- en faunawet nog eens goed tegen het licht te houden, juist met het oog op het toenemende belang van biologische bestrijdingsmiddelen.

Dan zijn er de Europese dimensies van dit vraagstuk. De negatieve kant is de volgende: wij hebben allemaal ervaren dat de Nederlandse politiek wel kon willen dat ons land het beste jongetje van de klas was en voorop zou lopen met het uitbannen van bestrijdingsmiddelen. Maar als dat niet geharmoniseerd wordt, levert dat een enorm concurrentienadeel op. Natuurlijk is dat niet het laatste woord, want nadrukkelijke schadelijkheid voor gezondheid en milieu is niet tolereerbaar. Maar dan is er zeker Europese regelgeving en Europese harmonisatie nodig. In de praktijk blijkt ook dat illegale aanwending bijna niet bestrijdbaar is bij open grenzen en de toelating in buurlanden, soms op enkele honderden meters, van hier uitgesloten middelen.

Er is vervolgens de vraag naar het tempo van de Europese harmonisatie. Een van de oorzaken van de onzekerheid en de onrust, van wetswijzigingsvoorstellen, en wijzigingen daar weer op, en dat alles weer met een spoedkarakter, is gelegen in het telkens verschuiven van de streefdata van die Europese harmonisatie. Kan de regering een realistisch perspectief schetsen en meedelen of dit proces nog in dit decennium kan worden afgerond?

Daarbij speelt de ook aan de overkant de wat in de mist gebleven vraag naar de opportuniteit en de haalbaarheid van de totstandkoming van Europees regionaal beleid ter zake. Al rond het CDA-verkiezingsprogramma van 1994 moest verdedigd worden, ook tegen de eigen achterban, dat de kwetsbaarheden in de verschillende Europese regio's zeer verschillend zijn en dus een onderscheiden regime vragen. Soms moeten wij ook de moed hebben om tot de conclusie te komen dat bepaalde teelten in de specifieke kwetsbaarheid hier niet mogelijk zijn. Wat is de stand van denken op dit terrein?

Hoe ziet in dit verband de regering de rol van de nationale commissies voor toelating van bestrijdingsmiddelen? Leidt deze ontwikkeling tot een Europees instituut of blijft er een belangrijke rol op nationaal niveau?

En dan de belangrijkste vraag in dit verband: zijn de voorgestelde wijzigingen al dan niet in strijd met Europese regelgeving. De argumenten van de regering, dat de wijziging in lijn is met Europese regelgeving, klinkt ons overtuigend in de oren.

Over het tempo van toelatingen, over het functioneren van ons eigen CTB, en met name over de consequenties van het rapport van de Algemene Rekenkamer ter zake, is aan de overkant uitvoerig gesproken. Als over de voortgang van de invoering van de aanbevelingen iets nieuws te zeggen valt, vernemen wij dat wel. In ieder geval willen wij bepleiten dat de CTB zo spoedig mogelijk na toelating dit ook bekend stelt aan de afnemers. Wij horen daar vragen en klachten over.

Rond die toelatingsprocedure zit er toch iets dat ons niet bevalt en dat ook in discussies met de vorige regering dezerzijds besproken is. En dat betreft niet de rol van het CTB, maar van het chemische en farmaceutische bedrijfsleven. Ten principale de vraag of de regering van oordeel is of de stand van de wetenschap voldoende vertaald wordt in de ontwikkeling en toelatingsverzoeken van nieuwe, minder belastende middelen. Ten tweede de vraag of de verregaande afhankelijkheid van de gebruikers van de private industrie voldoende begrensd wordt door onderzoek in opdracht van de overheid. Ten derde de vraag hoe de overheid omgaat met de terughoudendheid van de industrie om voor de zogenaamde kleine teelten middelen te ontwikkelen en toelating te vragen. Er is een fonds ingesteld voor de bevordering van deze middelen. Functioneert dat naar behoren en zijn de partners: overheid, afnemers en producenten bereid dit fonds adequaat te financieren?

Onze fractie heeft ook nog een aantal andere opmerkingen, ondanks onze tevredenheid over het wetsvoorstel en de betrachte voortvarendheid. Deze Kamer hecht altijd grote waarde aan het oordeel van de Raad van State. Wij hebben begrip voor de noodzaak van spoed, maar om welke reden heeft de regering bij de voorgestelde wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke ontwerp ervan afgezien om opnieuw de Raad van State te raadplegen?

Andere belangrijke punten zijn de uitvoering, de uitvoerbaarheid en de maatschappelijke acceptatie. Een beroemde voorganger van de minister van LNV, Jan de Koning, huldigde de stelling dat voor de uitvoering overleg met en instemming van de meest betrokkenen nagestreefd moesten worden. Tezelfdertijd moest echter een wettelijk instrumentarium voorhanden zijn, wellicht als stok achter de deur, om de overheid in staat te stellen om haar eigen verantwoordelijkheid te nemen. Als het niet kan zoals het moet, et cetera. Het toelatingsbeleid, zoals hier beoogd, steunt op die twee pijlers: een wettelijk instrumentarium en een convenant met name tussen LTO Nederland en de Stichting Natuur en Milieu. Die aanpak past bij de uitgangspunten van het christen-democratisch denken, maar is daarmee nog geen realiteit.

Ik heb drie vragen aan de bewindspersonen. Hoe staat het met de tripartiete besprekingen? De minister heeft in de Tweede Kamer immers aangekondigd dat die reeds snel zouden of hadden moeten worden afgerond. Een convenant heeft alleen zin als het representatief is en op een breed draagvlak kan rekenen. In het verleden waren er bij hoopvol afgesloten convenanten toch outsiders, dan weer in de sector en dan weer bij de milieubeweging, die er geen boodschap aan hadden en bijvoorbeeld een rechtsgang tegen het gebruik van bepaalde middelen startten, met vele ernstige gevolgen. Kan de regering al indiceren hoe zij haar verantwoordelijkheid zal nemen als er geen convenant komt?

En dan kom ik op de twee laatste, misschien wezenlijke, punten. Uitgangspunt voor uitbreidingstoelating is de landbouwkundige onmisbaarheid. De regering werkt dat nader uit in de criteria van ernstige teeltgevolgen en de afwezigheid van een alternatief. Dat moet afgezet worden tegen de schadelijkheid van de zogenaamde werkzame stoffen. Waar liggen de grenzen van die afweging? In de Tweede Kamer ontstond een wat warrig debat over meerkosten van de kwaliteit van het drinkwater ten gevolge van deze verruiming.

Hoe wil de regering omgaan met de knelpuntenlijst? Met name de tuinbouwsector krijgt te maken met een strengere aanpak, controle en strafverzwaring, liefst met een factor twaalf ten opzichte van de vigerende wet. Wetshandhaving is goed en gehoorzaamheid aan de wet ook, maar van de overheid mag ook worden gevraagd dat zij betrouwbaar is en ook een beetje betrokken bij de soms zware overlevingsproblematiek in de sector. Dat hoeft niet door een rekkelijk beleid en door gedogen, maar door mee te werken aan adequate oplossingen voor de echte knelpunten. Met dit wetsvoorstel is een belangrijke stap in de goede richting is gezet, maar ik zie met belangstelling de antwoorden van de regering tegemoet.

De heer Varekamp (VVD):

Voorzitter. Ik wil de beide bewindslieden van harte welkom heten in deze Kamer.

De laatste jaren hebben we helaas te maken gehad met een onpraktisch gewasbeschermingsmiddelenbeleid. Dit beleid heeft enerzijds geleid tot een patstelling tussen het land- en tuinbouwbedrijfsleven in brede zin en de milieuorganisaties en anderzijds, door minder goede wetgeving, tot ongewenste en onnodige juridisering. Het is dan ook te waarderen dat de nu demissionaire regering voorstellen heeft gedaan om te trachten uit deze dilemma's te komen.

Geconstateerd moet worden in dezen dat de Europese harmonisatie van toelating en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zich in een langzamer tempo voltrekt dan was beoogd. Door het voortdurend hanteren van het zogenaamde "first mover principe" door Nederland werd het "level playing field" voor het land- en tuinbouwbedrijfsleven onevenredig en ook onnodig aangetast. Het is en blijft dan ook te betreuren dat de Europese gewasbeschermingbeleid dat kader krijgt via de EU-gewasbeschermingsrichtlijn uit 1991 waarin bepaald is dat alle middelen met stoffen van voor 1993 aan deze richtlijn opnieuw moeten worden beoordeeld, zoals nu voorzien pas in 2008 tot volledige EU-harmonisatie zal leiden. Kan de minister aangeven of naar zijn mening deze datum gehaald zal worden of is 2012 een waarschijnlijker optie? Wat betekent dat voor het tot nu toe gehanteerde en toekomstig te hanteren Nederlandse gewasbeschermingsmiddelenbeleid? Naar de mening van de VVD-fractie geeft de Raad van State in zijn commentaar terecht aan dat de EU-gewasbeschermingsrichtlijn een maatregel van gemeenschappelijke landbouwpolitieke aard is. Er moet dus in principe sprake zijn van volledige harmonisatie. Mede daarom is de Raad van State ook van mening dat het reële probleem van een tekort c.q. tijdelijk tekort aan effectieve gewasbeschermingsmiddelen een wetswijziging rechtvaardigt. De VVD-fractie deelt deze mening.

Een belangrijke wijziging in het voorliggende wetsvoorstel betreft de mogelijkheid die wordt geboden om uitbreiding aan te vragen van de doeleinden waarvoor een bestrijdingsmiddel met een reeds bestaande en toegelaten werkzame stof kan worden gebruikt, weliswaar met een nadere, enigszins aangepaste, beperkte beoordeling. Kan de minister (nogmaals) verduidelijken dat het hierbij inderdaad om een zodanig beperkte beoordeling gaat dat indien en voor zover gewenst een stof in deze zin vrij snel en makkelijk als bestrijdingsmiddel operationeel kan zijn? Welke maatregelen denkt hij te nemen om het daarheen te leiden? Kan de minister aangeven of een en ander vergelijkbaar is met wat in enige andere lidstaten aangeduid wordt als "off label"-gebruik? De VVD-fractie vindt dit een goede ontwikkeling. Sommige sectoren in de Nederlandse land- en tuinbouw, bijvoorbeeld de glastuinbouw, zijn ver gevorderd met de geïntegreerde teeltwijze waarbij plagen zoveel mogelijk biologisch worden bestreden. De kleine hoeveelheid eventueel als correctie te gebruiken chemische middelen moet dan weliswaar specifiek, maar breed inzetbaar, beschikbaar zijn. Hoge aanvraagkosten voor dit soort specifiek gebruik mogen dan geen belemmerende factor zijn.

Ook de commissie-Alders (de commissie Gewasbescherming glastuinbouw) heeft gewezen op het belang van vereenvoudiging van dossiervereisten. Mede omdat uit de nota "Zicht op gezonde teelt" blijkt dat de risicobeoordeling in Nederland een kritischer invulling krijgt dan in andere EU-lidstaten, is de mening van de minister hierover zeer belangrijk.

Ten aanzien van de handhaving van de wet kan de VVD-fractie ermee instemmen om naast de reeds bestaande strafrechtelijke handhaving, overtreding van voorschriften mede langs bestuurlijke weg te bestrijden, bijvoorbeeld door vergunningen te schorsen of in te trekken.

Een ander belangrijk onderdeel van de nu voorliggende wijziging van wet is het later bij Nota van wijziging aangebrachte nieuwe artikel 16b. Hiermee beoogt de regering een specifieke vrijstelling en ontheffingsbepaling in de Bestrijdingsmiddelenwet op te nemen. In feite komt de regering met een oplossing voor het niet of onvoldoende functioneren van artikel 25c van de Bestrijdingsmiddelenwet. Nog niet zo lang geleden is in deze Kamer een wetswijziging aangenomen om in de wet een basis te bieden voor het gebruik van landbouwkundig onmisbare middelen. Op zich staat de VVD-fractie positief tegenover de voorliggende wetswijziging. Biedt deze wijziging naar de mening van de minister voldoende basis om voor zover benodigd tot effectief gebruik van landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen te komen? Is het dan echt nodig om artikel 25c uit de wet te halen en zo ja, wil de minister dit (nogmaals) beargumenteren? Het nieuwe artikel 16b is toch niet strijdig met artikel 25c, maar eerder complementair? In welke mate zou naar de mening van de minister ook hier weer juridisering kunnen plaatsvinden?

Natuurlijk streeft de minister naar een convenant tussen het bedrijfsleven in de land- en tuinbouwsector en de milieuorganisaties. Naar de mening van de VVD-fractie is een convenant echter geen vrijwaring voor juridische procedures. Niettemin is er altijd nog de mogelijkheid voor anderen dan de convenantpartners om bezwaar te maken, al stemmen de ervaringen uit het verleden in dezen niet altijd hoopvol. Zelfs recentelijk is weer gebleken dat je, zoals mijn partijgenoot Jan Geluk in de Tweede Kamer stelde, als het om milieuorganisaties gaat, te maken hebt met een zevenkoppig monster. Immers, nu gaat niet de Stichting Natuur en Milieu waarmee de minister praat naar de rechter, maar de Zuid-Hollandse Milieufederatie met de bedoeling middelen van de categorie B en C, nota bene de minst schadelijke, verboden te krijgen. In dezen ligt de betrouwbaarheidsvraag niet bij de overheid, maar bij de aldus handelende organisaties.

Is het dan niet te veel polderen in de polderstaat Nederland om als minister in de memorie van toelichting te stellen dat een convenant voorwaarde is voor ontheffing en vrijstelling? Natuurlijk, ook wij begrijpen dat een convenant een draagvlakverhogende werking kan hebben. Echter, de VVD-fractie vindt dat de wet, een goede wet, uitgangspunt moet zijn. Wij vinden dan ook dat bij aanneming van deze wetswijziging de minister de wet als uitgangspunt moet nemen voor ontheffing en vrijstelling. Een convenant mag naar onze mening de wet in zijn werking niet beperken. Want wat is anders de waarde c.q. toegevoegde waarde van de voorliggende wetswijziging? De VVD-fractie heeft daar dan ook grote moeite mee, althans als de minister datgene wat is opgenomen in de memorie van toelichting als uitgangspunt handhaaft. Graag een reactie van de minister in dezen.

De heer Hessing (D66):

Ik herinner de heer Varekamp eraan dat aan de overzijde van het Binnenhof de bewindslieden de redelijke harde toezegging hebben gedaan om de wet pas in werking te laten treden nadat een convenant is afgesloten. Ik neem aan dat de minister staat voor zijn toezegging en bereid is die na te komen. Daar bent u niet voor?

De heer Varekamp (VVD):

Wij zullen het antwoord van de minister in deze Kamer afwachten, maar ik ben er inderdaad niet voor. Ik vind dat een convenant geen beperkende werking aan een wet mag opleggen. Wij moeten de wet als uitgangspunt hanteren. Nogmaals, wij moeten natuurlijk wel zorgen dat de wetgeving goed én goed handhaafbaar en controleerbaar is. Een convenant kan draagvlakverhogend werken, maar wij vinden het niet goed om een convenant als voorwaarde te hanteren.

De heer Pormes (GroenLinks):

Bent u dan met mij van mening dat het beter is om het wetsvoorstel aan te houden, te wachten tot het convenant is gesloten en het dan opnieuw in te brengen?

De heer Varekamp (VVD):

Nee, ik ben voor het aannemen van dit wetsvoorstel. Ik vind het prima als de minister parallel daaraan streeft naar het bereiken van een convenant met de maatschappelijke organisaties, maar dat is voor ons geen voorwaarde voor ontheffing en vrijstelling.

Ten slotte in het kader van gewasbescherming en residutoleranties een aandachtspunt voor de minister en misschien ook wel voor de staatssecretaris. In de Nederlandse wet zijn de toegelaten residunormen van gewasbeschermingsmiddelen op producten opgenomen. Dit betreft veelal uitsluitend residunormen van gewasbeschermingsmiddelen als deze in Nederland voor gebruik zijn toegelaten. Bij gebrek aan toelating of noodzaak van toelating in Nederland is op basis van de Bestrijdingsmiddelenwet, die in feite een verbodswet is, niet alleen het gebruik verboden, maar bestaan er ook geen residutoleranties. Dit heeft tot gevolg dat importproducten uit andere Europese lidstaten en derde landen niet voldoen aan de op basis van de wet benodigde nultolerantie, terwijl de middelen in de betreffende landen voor gebruik voor de betreffende producten zijn toegelaten met veelal een daaraan gekoppelde residutolerantie.

Een en ander is eind vorig jaar actueel geworden bij bijvoorbeeld de import van druiven uit Griekenland en Italië. Ten aanzien van voedselveiligheid speelt hier geen enkel probleem. De producten voldoen volledig aan het Eurogap-voorwaarde die de Europese retail tegenwoordig hanteert. Maar ook hier dreigden de milieuorganisaties een lacune in de Nederlandse wetgeving te gebruiken. Gelet op het feit dat importproducten inmiddels ongeveer 50% van het aanbod van aardappelen, groenten en fruit in de winkelschappen vormen, kan het een breed probleem worden. Kan de minister aangeven welke maatregelen hij in dezen denkt te nemen?

Met betrekking tot het voorliggend wetsvoorstel is een positieve houding bij de VVD-fractie aanwezig. Toch zien wij vooralsnog met belangstelling de beantwoording door de minister en de staatssecreta ris tegemoet om tot een definitief oordeel te komen.

De heer Van Bruchem (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik spreek mede namens de SGP-fractie. Het doet mij genoegen om in ieder geval een keer de kans te hebben om met deze bewindslieden in debat te gaan. Alleen al daarom hebben onze fracties graag ingestemd met de wens van de minister tot een spoedige behandeling. De tweede reden is de aard van de problematiek en in de derde plaats zijn wij van mening dat het parlement er in het algemeen goed aan doet om tegemoet te komen aan redelijke procedurele wensen van bewindspersonen. Ik trek uit de afloop van de schriftelijke gedachtewisseling over de Zaaizaad- en plantgoedwet de conclusie dat die opstelling wederkerig is en dit doet mij deugd.

Ik wil naar aanleiding van het voorliggende wetsvoorstel eerst een paar algemene opmerkingen maken. In de eerste plaats dat deze voorstellen althans voor een deel moeten worden gezien als een te respecteren poging van de minister om het vertrouwen van de sector te winnen. De voorganger van de minister legde sterk de nadruk op de maatschappelijke acceptatie van de agrarische productiemethoden en besteedde minder aandacht aan het draagvlak binnen de sector. Ergens in de stukken staat dat bij veel boeren het beeld is ontstaan dat het de overheid niet zoveel kan schelen hoe het hen vergaat. In dit licht bezien hebben wij begrip voor de "herstelwerkzaamheden" van de minister, maar het moet niet doorslaan naar de andere kant. Wij waarderen het dat de minister probeert rust te krijgen aan dit front, maar de sector moet niet de indruk krijgen dat hij op zijn lauweren kan gaan rusten. Wij moeten er voor waken dat met het creëren van draagvlak binnen de sector het ideaal van een duurzame landbouw verder uit beeld raakt. Uit het oogpunt van zorg voor de medemens, voor volgende generaties en voor de schepping, kortom uit het oogpunt van rentmeesterschap, zou dat niet verantwoord zijn. Daar komt bij dat krantenkoppen in de trant van "boeren mogen weer gif spuiten" op lange termijn niet in het belang zijn van de sector. Van tijd tot tijd hoor ik weleens geluiden uit de sector en uit de politiek die mij wat dit betreft toch wat zorgen baren. Ik nodig de bewindslieden uit mij ervan te overtuigen dat het voorliggende voorstel dat op korte termijn waarschijnlijk ongunstig uitpakt voor het milieu, het realiseren van de langetermijndoelstelling niet zal bemoeilijken.

Een tweede algemene opmerking is dat naar onze mening het gewasbeschermingbeleid te veel draait om het verbieden of toelaten van chemische middelen en dat er te weinig aandacht is voor het ontwikkelen en toepassen van alternatieven. Er wordt te weinig gedacht, ook door de boeren en tuinders, in termen van ziektepreventie, er wordt te weinig geïnvesteerd in de ontwikkeling van andere rassen en van andere teeltsystemen en er wordt te weinig gedaan aan andere bestrijdingsmethoden, biologisch of mechanisch als het gaat om onkruidbestrijding. Waar blijft die al vele malen aangekondigde geavanceerde, lasergestuurde schoffelapparatuur?

Alleen als wij echt kans zien om de afhankelijkheid van de chemie drastisch terug te dringen, zullen de problemen waarmee wij de laatste jaren voortdurend worden geconfronteerd, echt worden opgelost. Beperking van het aantal middelen, of dit nu nationaal of in EU-verband gebeurt, zal gepaard moeten gaan met vermindering van afhankelijkheid, anders loopt zo'n beleid onherroepelijk vast.

Verder bevat het beleid te weinig stimulansen. Het gaat om regel zus en verbod zo, maar een echte beloning voor degenen die het goed doen, blijft uit. Van de Duurzame ondernemersaftrek komt waarschijnlijk weinig terecht en de consument betaalt niet of nauwelijks extra voor milieuvriendelijk geproduceerde producten. Wij hebben wel hoog gegrepen doeleinden, maar slechts weinig instrumenten om ze te realiseren, terwijl er nog veel mogelijkheden zijn voor verbetering. Ik wijs op het gegeven dat de ene agrariër op hetzelfde gewas zeven of acht keer zoveel middelen gebruikt als de andere.

Een belangrijk obstakel voor stimulerende maatregelen vormen de EU-regels. Is het niet hoog tijd voor een EU-kaderregeling stimulering duurzame landbouw, zodat er in ieder geval iets meer kan en er een premie kan worden gegeven voor de toepassing van milieuvriendelijke middelen en methoden?

Over het toelatingsbeleid in het algemeen zal ik niet veel zeggen. Ik heb gezien dat de regering de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer grotendeels zal uitvoeren. Dit klinkt goed en wij wachten af wat dit zal opleveren. Ik wijs er wel op dat een egaal speelveld niet het enige criterium mag zijn in het toelatingsbeleid, want dan zou uiteindelijk het land met de ruimste opvattingen de toon aangeven en dan raken wij steeds verder van de duurzame landbouw vandaan. In Nederland worden per hectare twee tot drie maal zoveel middelen gebruikt als gemiddeld in de EU en wij hebben nogal veel water; dit vraagt om extra zorgvuldigheid. Maar, zo zeg ik erbij, het moet allemaal wel te behappen blijven. Verder vraag ik me af of toelating en toepassing van middelen niet meer in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien. Het gaat uiteindelijk om het minimaliseren van de milieubelasting van de teelt, waarbij incidenteel gebruik van een tamelijk milieuonvriendelijk middel soms verantwoord kan zijn.

Het gaat bij het wetsvoorstel in de eerste plaats om een verbetering van de handhavingsmogelijkheden, om verduidelijking van de bepalingen inzake de opgebruiktermijnen en om verzwaring van de strafmaat. Onze fracties staan in beginsel positief tegenover deze onderdelen, al is zes jaar gevangenisstraf wel erg zwaar voor het overtreden van spuitvoorschriften. Vindt de minister een dergelijke maximumstrafmaat echt proportioneel?

Het tweede onderdeel betreft een verruiming van de uitbreidingstoelatingen, wat in een aantal gevallen soelaas kan bieden voor kleine teelten. Ook hiermee kunnen onze fracties instemmen, met de kanttekening dat ook voor kleine teelten vermindering van de afhankelijkheid van chemie voorop moet staan.

Het derde onderdeel van het wetsvoorstel betreft een ontheffings- en vrijstellingsmogelijkheid, die er via een nota van wijziging in is aangebracht. Onze fracties erkennen dat er knelpunten zijn ontstaan die bij de totstandkoming van het MJPG onvoldoende zijn onderkend; deze moeten worden weggenomen. Er zijn al meer pogingen gedaan om deze problemen op te lossen, onder meer met de regeling voor de landbouwkundige onmisbaarheid, die echter niet heeft opgeleverd wat ervan werd verwacht, zoals onder anderen de heer Rabbinge al had voorspeld.

Zoals ik twee jaar geleden al heb aangegeven, spreekt een ontheffingsregeling als oplossingsrichting meer aan dan een algemene toelating wegens landbouwkundige onmisbaarheid. Met een ontheffingsregeling wordt de nadruk gelegd op het uitzonderlijke karakter van het gebruik van deze middelen. Ik denk dat het goed is als de minister deze gedachte uitdraagt, dat hij duidelijk maakt dat de deur niet zeer wijd open wordt gezet. Wij moeten goed beseffen dat deze middelen niet van de markt zijn gehaald om agrariërs het leven zuur te maken, maar omdat ze niet voldoen aan milieucriteria die ook op EU-niveau zullen worden toegepast. Dit betekent overigens dat dit probleem ook na een volledige harmonisering in 2008 of nog later kan blijven bestaan, tenzij dan andere middelen of teeltmethoden beschikbaar zijn. Is de minister het met deze stelling eens?

Ondanks onze positieve grondhouding roept de voorgestelde regeling bij onze fracties veel vragen op, in de eerste plaats in verband met de procedure. Het gaat hierbij om een wezenlijke afwijking van de kern van de Bestrijdingsmiddelenwet, zoals het in de memorie van toelichting genoemd wordt. Middelen mogen alleen worden toegelaten nadat is vastgesteld dat ze geen schadelijke effecten hebben. Het gaat hierbij echter juist om middelen waarvan het tegendeel is vastgesteld. Onze fracties vinden het een ernstig manco dat de Raad van State niet de kans heeft gehad, zijn licht te laten schijnen over een dergelijke ingrijpende wetswijziging, te meer daar deze raad stevige bezwaren had tegen het oorspronkelijke wetsvoorstel. Duidelijkheid en daadkracht zijn mooie dingen, maar staatsrechtelijke en juridische zorgvuldigheid is evenzeer belangrijk. Wij zouden met name graag de opvatting van de Raad van State hebben vernomen over de verenigbaarheid van het voorstel met de EU-richtlijn. De minister heeft aan de overzijde verzekerd dat de Europese Commissie geen bezwaar tegen dit voorstel heeft, maar dit zegt niet alles over de uitkomst van een eventuele procedure bij het Hof. Wil de minister nog eens ingaan op de vraag, in hoeverre de voorgestelde regeling spoort met de inhoud van de richtlijn?

Even ter zijde, ik denk dat er voor deze ontheffingsmogelijkheid een uitvoeringsregeling zal moeten worden opgesteld. Moet die dan worden genotificeerd bij de EU, net als de uitvoeringsregeling voor de uitbreidingstoelating?

Het is hierbij belangrijk, op welke argumenten zo'n ontheffingsmogelijkheid wordt gebaseerd. Het argument van een egaal speelveld als zodanig is naar ons oordeel geen reden voor een ontheffing in Nederland, want dan kunnen wij net zo goed vastleggen dat alle middelen die in België, Italië of – over enige tijd – in Polen zijn toegelaten, ook van rechtswege in Nederland worden toegelaten. Dit kan niet de bedoeling zijn. Als er alternatieven voor een bepaald middel zijn, hoeft er geen ontheffing te worden verleend, ook al zou het middel in andere landen wel zijn toegelaten. Illegaal gebruik kan evenmin een argument zijn om ontheffing te verlenen; als wij die kant op gaan, is het eind zoek.

Naar de mening van onze fracties moet de "dringende noodzaak" waarvan in artikel 16aa sprake is, volledig landbouwkundig en teelttechnisch bepaald zijn. Alleen als er geen alternatief is en de teler "met de rug tegen de muur staat", moet er ontheffing of vrijstelling worden verleend. Is de minister het hiermee eens? En zo ja, impliceert dit dan dat er alleen ontheffing kan worden verleend na een of andere vorm van alternatieventoetsing? Is er trouwens al een globale inventarisatie van de mogelijke gevallen van dringende noodzaak? Mogen wij aannemen dat het in de praktijk met name zal gaan om de elf onmisbare middelen waar wij twee jaar geleden over hebben gedebatteerd?

Wat de uitvoering betreft, is mijn vraag wie die ontheffing krijgt. Is het een generieke ontheffing en geldt deze voor het hele land? Kan de ontheffing geïndividualiseerd worden of voor bepaalde groepen van telers gelden, bijvoorbeeld de uientelers in het zuidwesten? Hoe zal dit werken in de praktijk?

De regeling blijft beperkt tot middelen die vóór juli 1993 waren toegelaten en die door de producent worden verdedigd in het kader van een nieuwe toelatingsprocedure. Mogen wij aannemen dat binnen die criteria voor alle knelpunten een oplossing kan worden gevonden? Staat bijvoorbeeld vast dat er geen dringende noodzaak is om ook voor middelen die niet door de producent worden verdedigd, ontheffing te verlenen?

Dan kom ik bij de toepassing van de regeling. Ik heb in een van de stukken gezien dat de minister criteria gaat opstellen voor de ontheffingsregeling. Zijn die er al? Komt het parlement daar nog op de een of andere manier aan te pas? De minister weet inmiddels dat ik er niet zoveel voor voel om de regering blanco cheques te geven.

Volgens onze fracties zullen er in ieder geval strenge criteria moeten worden toegepast, anders wordt door deze ontheffingsregeling het hele toelatingsbeleid onderuit geschoffeld en dat kan toch niet de bedoeling zijn. Met name de vraag of er een alternatief bestaat, is daarbij cruciaal, maar tevens erg lastig te beantwoorden. Ik wijs er bijvoorbeeld op dat mechanische onkruidbestrijding, of eventueel handmatige als het om kleine percelen gaat, vaak wel een alternatief is maar daar hangt dan wel een prijskaartje aan. Spelen derhalve op de een of andere manier de kosten een rol bij de bepaling van de dringende noodzaak? Wanneer een alternatief middel tien keer zo duur is, kan ik me voorstellen dat dit niet als een serieuze optie wordt gezien, maar bij een prijsverschil van enkele tientallen procenten is er naar onze mening geen reden voor een ontheffing.

De minister, zo staat in de wet, kan voorschriften verbinden aan de ontheffing en vrijstelling. Gezien de milieunadelen van deze middelen zal soepelheid bij de toelating ervan gepaard moeten gaan met strengheid bij de toepassing. Ik heb ergens in de stukken gezien dat daarbij zelfs wordt gekeken naar een receptuursysteem; de heer Rabbinge heeft er ook vragen over gesteld. Is dat nog steeds in beeld? Ik zou het voor deze uitzonderingen wel verdedigbaar vinden.

In de nota naar aanleiding van het nader verslag staat dat "de inwerkingtreding van dit onderdeel van het wetsvoorstel is gekoppeld aan de totstandkoming van afspraken met de landbouwsector om te komen tot een duurzame gewasbescherming". Geldt die koppeling nog steeds en, zo ja, zijn er al zulke afspraken? Ik heb in dat verband ergens de datum van 1 januari gezien. Of moet ik de overeenkomst van 29 oktober, tussen LNV, VROM, LTO en de Stichting Natuur en Milieu, als zo'n afspraak beschouwen? Die overeenkomst kwam bij mij echter slechts over als een soort "staakt het vuren" en niet méér. Zijn de betrokken partijen, LTO en SNM, inmiddels al verder gekomen of gaat het nog steeds om de broedende kip die je niet moet storen? Hoe ziet de minister de eigen verantwoordelijkheid van de overheid, als deze partijen er niet uit komen of als het uit te broeden kuiken niet blijkt te voldoen aan de eisen van de samenleving? Wat doet hij dan? Als er helemaal geen inhoudelijke afspraken zijn, zoals bedoeld in de brieven en in de discussie aan de overzijde, treedt dan deze regeling, conform eerdere uitspraken, voorlopig inderdaad niet in werking? Als dat zo is, hoe verhoudt zich dit dan met de inhoud van brief van de minister van 18 december, waarin hij deze Kamer om een spoedige behandeling verzoekt?

Ik wacht de reactie van de bewindslieden met belangstelling af.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter. Ook ik heet de bewindslieden graag welkom in deze zaal. Ik meen dat door de voorzitter is uitgesproken dat het aardig is dat alle bewindslieden van het eerste kabinet-Balkenende de gelegenheid krijgen om in deze zaal aanwezig te zijn. Nu, het moet maar blijken of dat de bewindslieden zijn van het eerste kabinet-Balkenende of van het enige kabinet-Balkenende. Daar wordt op dit moment echter hard aan gewerkt, zo komt het mij voor.

Aan de overzijde heeft de heer Van den Brand, van de fractie van GroenLinks, bij dit wetsontwerp mede het woord gevoerd namens D66 en dat zou ik een voorbeeld van politieke vernieuwing willen noemen. Aan deze zijde van het Binnenhof treden wij gescheiden op, maar of dat ook tot een gescheiden stemgedrag zal leiden, zal nog moeten blijken.

Mijn eerste opmerking betreft het advies van de Raad van State ten aanzien van de nota van wijziging. Alle vorige fracties hebben gevraagd waarom op dit punt het advies van de Raad van State niet is gevraagd. Het is te meer van belang om daarop een antwoord te krijgen, omdat de Raad van State heel negatief stond tegenover het oorspronkelijke voorstel: "De Raad van State is van oordeel dat het voorstel in de huidige vorm moet worden afgewezen, omdat het onvoldoende rekening houdt met de richtlijnen." De klemmende vraag is of nu de nota van wijziging is doorgevoerd dit wetsvoorstel nog steeds, rekening houdende met de richtlijnen, de toets der kritiek kan doorstaan. Op dat punt had mijn fractie graag het advies van de Raad van State tegemoet gezien.

Als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan, om met oud-minister De Koning te spreken. Zo kunnen wij ongeveer de nieuwe koers duiden die bij nota van wijziging van 11 september 2002 tot stand is gebracht. Mijn fractie beseft zeer wel dat het gewasbeschermingsbeleid als zodanig eigenlijk al sedert jaar en dag een heikel onderwerp vormt, dat de complexiteit en afhankelijkheid van Europese ontwikkelingen hoog is en dat het dus ook lastig vorm te geven is. Wat de kern van het beleid betreft, meen ik dat er weinig verschil van mening is over hetgeen in de nota Zicht op gezonde teelt naar voren is gebracht en als wenkend perspectief is geschetst, namelijk dat wij toe moeten naar geïntegreerde teelt op gecertificeerde bedrijven. Maar tussen droom en daad blijkt toch veel meer in de weg te staan, niet in het minst de Europese stroperigheid. Gelet op de belangen die in het geding zijn, heeft mijn fractie er begrip voor dat de minister als het ware gepoogd heeft zichzelf met de haren uit het moeras te trekken en een vlucht naar voren is begonnen. Over de intentie en de inzet van de minister kunnen wij waarderende woorden spreken, maar niettemin moeten wij het thans voor ons liggende resultaat zorgvuldig toetsen. Dan moet de constatering toch zijn – de heer Van Bruchem sprak er ook over – dat wij thans te maken hebben met een forse ommezwaai ten opzichte van het tot nu toe gevoerde beleid en dat wij ver dreigen af te drijven van de uitgangspunten die in de genoemde nota zijn verwoord. Als het tegendeel het geval is, hoor ik dat graag van de bewindslieden.

De bewindslieden hanteren hierbij als het ware een bezweringsformule. Zij maken een knip tussen een kortetermijnbeleid en een langeretermijnbeleid. Geef ons ruimte voor de korte termijn, dan zullen wij ons inspannen voor de lange termijn, zo lijken de bewindslieden te stellen. De vraag is hoe lang of liever hoe kort de korte termijn is. Zoals bekend is niets zo blijvend als een tijdelijke belasting. De bevoegdheid van de minister om vrijstelling of ontheffing te verlenen zou weleens een kwestie van jaren kunnen zijn – dat weten wij haast wel zeker – in ieder geval tot in EU-verband de beoordeling van stoffen heeft plaatsgevonden. Voor sommige stoffen hebben wij het dan over 2008. In deze zaal is zelfs al het jaartal 2012 gevallen. Dan kunnen wij niet meer spreken over de korte termijn, want dan zijn wij toch op zijn minst twee kabinetten verder en in het huidige tempo nog meer.

Kortom, mijn fractie heeft problemen met de duur van de voorgestelde maatregelen, uiteraard in relatie met de kwaliteit van het milieu. In de nota naar aanleiding van het nader verslag staat expliciet dat de garantie dat deze wetswijziging er niet toe leidt dat waterkwaliteitsdoelstellingen worden overschreden, simpelweg niet kan worden gegeven. Tegenover een mogelijke tijdelijke verslechtering van de milieukwaliteit voor enkele stoffen staat een verbetering van de milieukwaliteit op langere termijn. De bewindslieden trekken hier naar het oordeel van mijn fractie een zware wissel op het vertrouwen dat de verslechtering nu in de toekomst kan worden omgebogen en voorts een zware wissel op de spankracht van de natuur. Op beide punten is mijn fractie niet gerust dat het goed zal gaan. Staatssecretaris Van Geel heeft dit aan de overzijde "reculer pour mieux sauter" genoemd. Wellicht zit er iets in. De stap terug is voor ons helder, maar de garantie dat er straks beter kan worden gesprongen, hebben wij nog niet in beeld. Ik sluit mij aan bij de vraag van de heer Rabbinge: belonen wij met de gekozen weg niet zozeer de achterlopers voor hun slechte gedrag; hoe zit het met degenen die voorop lopen? Ook de heer Van Bruchem vroeg er nadrukkelijk aandacht voor. Ik denk dat deze weg in dat perspectief weinig ruimte biedt. Dat is te betreuren.

De eis van het aanleveren van de dossiers is komen te vervallen. Het wordt moeilijker te borgen dat belangen van milieu en volksgezond heid recht wordt gedaan. Middelen worden toegelaten voordat ze zijn getoetst; als ze al zijn getoetst, is het mogelijk dat het huidige oordeel negatief is. Dat vergroot per saldo het risico dat het lastig wordt om belangen van milieu en volksgezondheid naar behoren te behartigen. Nogmaals, het is mij wel duidelijk dat die belangen worden meegewogen. Het gaat er evenwel om dat die belangenafweging zorgvuldig en op basis van voldragen feiten en omstandigheden kan plaatsvinden. Het is maar de vraag of dat zonder het verplichte dossier in voldoende mate zal kunnen. Het gaat immers steeds om situaties waarin de belangen van de landbouw dringend vereisen dat een ontheffing of vrijstelling wordt verleend. Het is de vraag of tegen de achtergrond van die grote druk nog wel een ordentelijke en evenwichtige afweging kan plaatsvinden. Het nieuwe teeltseizoen staat voor de deur. Wij beogen dus met z'n allen een snelle invoering van het onderhavige wetsvoorstel. Wij spreken hier nu ook over, zonder dat er een schriftelijke voorbereiding heeft plaatsgevonden. Elke vertraging levert een probleem op. In dit licht is het de vraag hoe het staat met de zorgvuldige afweging die toch steeds nodig zal zijn. Ik sluit mij aan bij de opmerking van de heer Van Bruchem dat de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan de ontheffingsmogelijkheid en de vrijstellingsmogelijkheid, nog heel veel ruimte laat. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat wij de deur nu wijd openzetten, terwijl wij jaren hebben gepoogd om die deur zo dicht mogelijk te krijgen.

Ik heb het verslag gelezen van het wetgevingsoverleg dat hierover aan de overzijde heeft plaatsgevonden. Daaruit blijkt dat er een redelijk harde of, in de woorden van de heer Van der Vlies, zelfs spijkerharde toezegging ligt dat de wetswijziging pas zal worden ingezet, als er een convenant is met de betrokken partijen. De voor de hand liggende vraag is dan – anderen hebben die ook al gesteld – hoe het daar op dit moment mee staat. Wat doen de bewindslieden, als er op dit punt onverhoopt toch geen convenant of een niet bevredigend convenant tot stand gebracht kan worden? Houden zij dan nog steeds vast aan hun toezeggingen en wat zal dit betekenen voor het komende teeltseizoen? Ik zie hier enige spanningen. Misschien kunnen de bewindslieden hier nog wat over melden.

Voorzitter. Ik wil het in deze termijn bij deze kritische beschouwingen laten.

De heer Pormes (GroenLinks):

Voorzitter. Namens de fractie van GroenLinks verwelkom ook ik de bewindslieden in dit huis. Het zal hen echter niet verbazen dat wij erg veel kritiek hebben op het onderhavige wetsvoorstel. Naar ons idee is het slecht voor gezondheid en milieu. Het kabinet-Balkenende heeft in 87 dagen een daadkrachtig beleid gevoerd dat leidde tot het nemen van een pakket milieu- en natuuronvriendelijke maatregelen. Ik doel dan op: het afschaffen van de minister voor milieu, het verbreden en uitbreiden van snelwegen, het schrappen van het plan voor een kilometerheffing, het verlagen van de accijns op benzine, het schrappen van de premies voor zuinige en schone auto's, het openhouden van de kerncentrale in Borssele, het schrappen van de premie voor groen beleggen, het beperken van het belastingvoordeel op groene stroom, het beperken van het areaal van de groene ruimte, het halveren van het budget voor de aankoop van natuurgebieden, het schrappen van het plan voor een verbod op nertsenfokkerij tot 2013, de verruiming van de mogelijkheden voor jacht op vogels in de Wet faunabeheer, het schrappen van het plan voor de huisvesting van vleeskeukens en het verruimen van de Bestrijdingsmiddelenwet. En dan laat ik Schiphol nog buiten beschouwing.

De huidige Bestrijdingsmiddelenwet is het belangrijkste juridische kader voor het beheersen van de milieugevolgen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Het gaat daarbij om het beschermen van landbouwgewassen, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen de middelen die in de landbouw worden gebruikt, en de middelen die worden gebruikt voor de diverse niet-landbouwdoeleinden. De reden voor het instellen van een speciaal juridisch regime voor bestrijdingsmiddelen is gelegen in het feit dat vanwege de vaak giftige of anderszins schadelijke werking op plaagorganismen de kans groot is dat deze stoffen ook andere meer ongewenste effecten op het milieu, de volksgezondheid of de arbeidsomstandigheden hebben. Daarnaast brengt de wijze waarop bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, vaak met zich dat zij direct in het milieu worden gebracht, zodat de impact bijzonder groot is.

De milieubeoordeling vindt plaats aan de hand van verschillende criteria. Deze zijn vastgelegd in verschillende nationale en Europese regelingen. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten voor zover het voorgestelde gebruik in overeenstemming is met criteria voor bijvoorbeeld effectiviteit, voedselveiligheid, arbeidsveiligheid en milieubelasting. Met deze wetswijziging beoogt de minister het milieu niet langer te willen beschermen. Aan de wet wordt een nieuw artikel, 16aa, toegevoegd dat bepaalt dat de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vrijstelling kan verlenen van het verbod om niet toegelaten bestrijdingsmiddelen te gebruiken, wanneer de belangen van de landbouw zulks dringend vereisen. De minister wenst dit nog nadrukkelijk met de belangenorganisaties te bespreken. Wat zal er echter gebeuren, als de partijen tot verschillende inzichten komen? De fractie van GroenLinks komt tot de conclusie dat een en ander in feite neerkomt op toelating van middelen waarvan reeds is vastgesteld dat zij niet aan de criteria voldoen. De regeling geldt voor gewasbeschermingsmiddelen die reeds op de markt waren voor 26 juli 1993 en die dus op grond van artikel 25c als onmisbaar hadden kunnen worden toegelaten. De toetsing aan milieucriteria en andere eisen is verdwenen. Er is in de bepaling geen tijdslimiet opgenomen, behalve een verwijzing naar de beoordeling die in Europees verband plaatsvindt.

Nadat deze wet door de Raad van State is behandeld, heeft de minister nu een wijziging in de wet aangebracht, waardoor naar ons oordeel de wet ingrijpend is gewijzigd. Verschillende fracties in de Tweede Kamer hebben de minister opgeroepen, het wetsvoorstel opnieuw aan de Raad van State voor te leggen. De minister stelt dat de nota van wijziging op dezelfde uitgangspunten en principes berust als eerder getroffen voorzieningen. Tot een nadere onderbouwing komt de minister niet, dan de Kamer te wijzen op het amendement-Feenstra/Udo inzake herprioritering, dat ook niet is voorgelegd aan de Raad van State. Als klap op de vuurpijl geeft de minister een les in democratie: de democratie wordt uitgevoerd door beide Kamers der Staten-Generaal. De Raad van State is een adviesorgaan, maar dat weten wij allemaal. De minister zou ook moeten weten dat juist in een democratie zorgvuldige wetgeving van groot belang is en dat juist de Raad van State zijn nut en noodzaak daarin heeft bewezen. Of moet ik bij de minister enige twijfel bespeuren? Mijn fractie stelt het dan ook op prijs als de minister duidelijkheid geeft, welke bezwaren er zijn tegen het voorleggen van deze wet aan de Raad van State. Kan de minister zijn argumenten dan ook onderbouwen en kan hij daarbij aangeven, waarom het niet gaat om een ingrijpende wetswijziging?

De minister voert als voorbeeld het amendement-Feenstra/Udo als nadere onderbouwing op. Ik wil een ander voorbeeld geven: het amendement van de leden Van Ardenne-van der Hoeven, Udo en Feenstra. Ook dat amendement voorzag in het volledig stilleggen van de beoordeling van biociden totdat de beoordeling in Europees verband zou zijn afgerond. Dit amendement is wel voorgelegd aan de Raad van State, en heeft een negatief advies gekregen, waardoor de regering de Kamer dit amendement heeft ontraden, wegens geconstateerde strijd met Europese richtlijnen. Anderzijds kunnen we dus ook een voorbeeld geven dat het goed is, juist dat soort wijzigingen alsnog voor advies voor te leggen aan de Raad van State.

De minister deelt in de memorie van toelichting en in het verslag van het wetgevingsoverleg mee dat de uitvoering van de wet afhankelijk zal zijn van de uitkomst van overleg met maatschappelijke organisaties. Dit gebeurt door inwerkingtreding afhankelijk te maken van een Koninklijk Besluit, dat pas zal worden genomen nadat overleg met de maatschappelijke organisaties tot resultaten heeft geleid. In het tweede lid van artikel 16aa wordt bepaald dat aan een vrijstelling of ontheffing voorschriften kunnen worden verbonden. Hoewel het niet is uitgesloten dat nog met milieubelangen rekening zal worden gehouden, is in deze regeling weinig terug te vinden van de in artikel 3 zo stellig neergelegde codificatie van het voorzorgsbeginsel. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien is vastgelegd dat het geen voor het milieu onaanvaardbare effecten heeft. In de toelichting op artikel 16aa wordt over het bereiken van milieudoelstellingen niet gesproken en des te meer over het ontstaan van landbouwkundige knelpunten, omdat middelen die niet aan de criteria voldoen niet meer worden toegelaten.

Een opmerkelijke rol wordt verder in de toelichting nog toebedeeld aan de ambtshalve toelating. Deze bepaling zou het College toelating bestrijdingsmiddelen (CTB) de bevoegdheid geven, op aanvraag van de minister middelen toe te laten, zonder dat een toelatingsdossier is ingediend. Wanneer het CTB van mening is dat het middel toelaatbaar is op grond van wat reeds bekend is, en op grond van openbare gegevens over samenstelling en effecten, is dat voldoende.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben ook kennis genomen van de brief van de Stichting Natuur en Milieu, van 25 september 2002. Deze organisatie is één van de partijen in het overleg. Zij wijst deze wetswijziging af. Tegelijkertijd heeft zij ook een alternatief geboden. Kernpunt daarvan is dat het moet gaan om een pakketaanpak: toelating van stoffen wordt gekoppeld aan bindende afspraken voor betere teeltpraktijken. Voorts stelt de Stichting Natuur en Milieu dat de minister, door voorafgaand aan het overleg tussen de ministeries en maatschappelijke organisaties alvast één aspect wettelijk te regelen, te weten een ruimere toelating van stoffen, een zware wissel trekt op het overleg, waardoor een goede uitkomst twijfelachtig wordt. Als je draagvlak wilt creëren, dan moet je eerst overleggen en dan pas beleid maken. Dat is belangrijk. De minister kiest echter eerst voor beleid. Hij gaat pas daarna overleggen. Hoe serieus neemt de minister zijn partners? Heeft hij hen van zijn logica kunnen overtuigen? Hoe staat het met het convenant?

De minister verwacht dat het convenant een dezer maanden wordt afgesloten. Dat maak ik tenminste op uit de interviews met de minister in verschillende bladen. Waarom houdt hij dit wetsvoorstel dan niet aan? De minister heeft ook al gesteld dat, mocht een dergelijk convenant aanleiding geven de wet op een aantal punten te wijzigen, hij daartoe bereid is. Het is dan toch veel efficiënter het wetsvoorstel een paar weken aan te houden? Het is al heel snel februari. Dan kunnen wij kennisnemen van de inhoud van het convenant en van de eventueel noodzakelijke wijzigingen. Vervolgens kunnen wij de kwestie in één keer in de Kamer behandelen.

De minister verwacht weinig problemen met het Europees recht. Deskundigen betwisten dat, zoals wel vaker het geval is. De regering stelt dat Nederland volgens de Europese richtlijn gerechtigd is naar eigen inzicht gewasbeschermingsmiddelen toe te laten, totdat een besluit over plaatsing op bijlage I bij de richtlijn is genomen. Ik vind dat te gemakkelijk. Je kunt de richtlijn ook zo lezen dat er wel toetsing op milieucriteria moet plaatsvinden. Een aantal juristen is die mening ook toegedaan. Ik wijs wat dat betreft op artikel 8, derde lid. De vraag is alleen of deze toets gedurende de overgangsperiode is gebaseerd op criteria die in overeenstemming zijn met de stand van de wetenschap en de techniek, zoals in artikel 4 van de gewasbeschermingsrichtlijn wordt verlangd, of dat artikel 8, derde lid, van de richtlijn de mogelijkheid schept eigen criteria toe te passen.

Volgens de leden van de fractie van GroenLinks is die ruimte er niet en vereist de regeling op basis van het tweede en derde lid van artikel 8 van de gewasbeschermingsrichtlijn een volledige toetsing aan de hand van de in artikel 4 van de richtlijn genoemde criteria. Volgens ons vereist die regeling ook dat de toetsing in overeenstemming is met de stand van de wetenschap en de techniek. De enige versoepeling in de richtlijn is dat het gebruikte aanvraagdossier niet meer gegevens behoeft te bevatten dan op grond van nationale bepalingen is voorgeschreven.

De bezwaren tegen de afzwakking van de milieucriteria gelden in nog sterkere mate voor artikel 25d. Dit lijkt in strijd te zijn met de gewasbeschermingsrichtlijn en met de biocidenrichtlijn 98/8/EG. In zijn advies over het amendement-Van Ardenne-van der Hoeven, Udo en Feenstra oordeelde de Raad van State dat artikel 16 van de biocidenrichtlijn niet toestaat om nieuw en van de richtlijn afwijkend beleid te voeren. Is artikel 25d niet nieuw beleid, dat zowel van het bestaande systeem als van de richtlijn afwijkt? Zowel de oude Bestrijdingsmiddelenwet als de biocidenrichtlijn gaat uit van individuele toelatingen op basis van een serieuze beoordeling van een volledig aanvraagdossier. Dat is iets anders dan de toelatingsprocedure die artikel 25d introduceert. Ik krijg daar graag een reactie van de bewindslieden op.

Er zijn ook nog een paar formele belemmeringen. Artikel 25d maakt het mogelijk gewasbeschermingsmiddelen voor onbepaalde tijd toe te laten, zonder dat daartoe een aanvraag is ingediend. De gewasbeschermingsrichtlijn bepaalt in artikel 4, vierde lid, dat toelating voor een bepaalde periode geschiedt. In artikel 9 wordt bepaald dat toelating slechts op aanvraag kan plaatsvinden.

Deze formele bezwaren gelden ook voor het voorgestelde artikel 16aa. Hierin is helemaal geen sprake meer van een in die bepaling zelf gewaarborgde toetsing aan enig criterium. In de toelichting wordt zelfs expliciet opgemerkt dat het doel van de bepaling is, gewasbeschermingsmiddelen toe te laten die niet aan de criteria van artikel III voldoen. Mij lijkt moeilijk vol te houden dat deze bepaling in overeenstemming is met het hoge beschermingsniveau dat met de richtlijn wordt nagestreefd of met de overweging dat de bescherming van gezondheid en milieu voorrang heeft boven het streven naar een betere plantaardige productie.

In de gewasbeschermingsrichtlijn wordt toelating ten hoogste tien jaar toegestaan. Deze richtlijn trad medio 1993 in werking. Dit betekent dat alle lidstaten uiterlijk in de loop van 2003 hun pakketgewasbeschermingsmiddelen ten minste een keer beoordeeld moeten hebben. Zij dienen dezelfde algemene principes te hanteren als Nederland. Het probleem had zich dus eigenlijk vanzelf moeten oplossen, niet-naleving van de richtlijn daargelaten.

De vergadering wordt van 17.50 uur tot 18.05 uur geschorst.

Minister Veerman:

Voorzitter. Gewasbescherming is politiek gezien een uitdagend dossier. Het kent een lange geschiedenis en er spelen vele belangen: voedselveiligheid, arbeidsveiligheid, milieu en landbouw. Omdat die belangen vaak op gespannen voet staan, moet er een goed evenwicht gevonden worden. In de afgelopen periode hebben de vele rechtszaken en de debatten in het parlement hierover aangetoond dat consensus in een aantal gevallen ver te zoeken is. Het is aan de overheid om in het proces van belangenafweging haar positie te bepalen.

In de afgelopen tien jaar heeft de regering terecht sterk ingezet op het milieu. Dat beleid is niet zonder succes gebleven, want het voedsel is veiliger dan ooit en de belasting van het milieu is sterk gedaald. Dat is te danken aan aangescherpte regelgeving, maar ook zeker aan de inspanningen van de telers.

Wij zijn er echter nog niet. De belasting van het milieu is nog steeds hoog. De regering zal daar iets aan moeten doen. De regering moet daarbij niet alleen oog hebben voor het belang van het milieu, maar ook voor dat van de boer en de tuinder. De regering is van mening dat het landbouwkundige belang de laatste jaren te zeer op de achtergrond is geraakt. Voortzetting van het huidige beleid heeft het risico dat allerlei teelten in gevaar komen. Het is verwerpelijk als telers het niet zo nauw nemen met de wettelijke voorschriften, maar wellicht is dit in sommige gevallen praktijk. Veel boeren hebben het beeld dat het de overheid niet zo veel kan schelen hoe het hen vergaat. In de behandeling is terecht al duidelijk geworden dat de regering dit beeld wil bijstellen. Het is ernstig dat men soms het gevoel heeft door de overheid in de steek te zijn gelaten. Welnu, dat vertrouwensoffensief is door deze regering bewust en met kracht aangevat.

Er is ten aanzien van het gewasbeschermingsmiddelenbeleid een loopgravengevecht ontstaan, dat heeft geleid tot allerlei ad-hocoplossingen, zowel in de wetgeving als in de toepassing. Ook de Algemene Rekenkamer heeft geconstateerd dat het toelatingsbeleid te ver is doorgeschoten. Dat alles is noch in het belang van de boer noch in het belang van het milieu. Met de aan de orde zijnde voorstellen wordt beoogd, een einde te maken aan de ontstane situatie, mede in het licht van het convenant waarop ik in mijn toelichting nog zal terugkomen. Tezamen met mijn collega van VROM ben ik daarom overleg gestart met het landbouwbedrijfsleven en de milieubeweging om te onderzoeken of het mogelijk is om een duurzamere gewasbeschermingspraktijk te ontwikkelen. Innovatie is een van de drijvende krachten hierbij, naast meer aandacht voor preventie, bijvoorbeeld door resistentieveredeling. Ik meld terzijde dat ik recent heb besloten om in de komende vier jaar aanmerkelijke bedragen vrij te maken voor onderzoek naar phytophthoraresistentie bij aardappelen, een van de belangrijkste teelten in ons land.

Deze praktijk is naar mijn stellige mening goed voor het milieu en is voor de telers voorwaarde om te overleven, want het is onzeker of er in de toekomst ook nog allerlei middelen beschikbaar zullen zijn. Het streven moet dan ook zijn om de hoeveelheid middelen en de schadelijkheid van de middelen voortdurend terug te dringen. Het aan de orde zijnde wetsvoorstel moet gezien worden als een stap in het proces naar duurzame gewasbescherming. Dat is het uitdrukkelijke voornemen van de regering.

Met deze voorstellen wordt in de eerste plaats beoogd, een algemene wettelijke voorziening te treffen teneinde een aantal knelpunten bij teelten op te lossen die voornamelijk voortkomen uit het vooruitlopen op Europese beoordeling van werkzame stoffen. In de tweede plaats wordt het het CTB mogelijk gemaakt om op basis van een beperkt dossier uitbreiding toe te staan van reeds bestaande verwante toepassingen. In de derde plaats gaat het om het verbeteren van de handhavingsmogelijkheden.

Ik zal trachten te reageren op de verschillende inbrengen van de Kamer. De opvatting van de heer Rabbinge dat voorkomen moet worden dat voorlopers de indruk krijgen dat achterblijvers worden beloond door verruiming van middelenbeleid deel ik van harte. Dat geldt ook de beschouwing van de heer Van Gennip over een evenwichtige aanpak. De opvattingen van het kabinet zijn dan ook dat de huidige landbouwpraktijk niet duurzaam genoeg is en dat sinds de Tweede Wereldoorlog de chemie een prominente rol heeft gespeeld, maar dat thans de opdracht is om die rol terug te brengen. De productie en de breedte van het voedselpakket zijn enorm toegenomen als gevolg van die ontwikkeling. Ik hoef de heer Rabbinge niet uit te leggen op welke wijze dat gestalte heeft gekregen. Nu moeten wij echter proberen om de chemische invloed op het hele teeltproces terug te brengen. Er is dus een transitie nodig, maar er is ook een toenemende vraag naar voedsel. Dat vraagt nieuwe technologie en, zoals gezegd, een afnemend beroep op chemie. Wij moeten zwaarder inzetten op preventie, vergroting van het vakmanschap en het managementvermogen van boer en tuinder, adviessystemen die hem of haar ten dienste staan en – niet te vergeten – biologische productiemethoden.

Niet alleen de landbouw is niet duurzaam genoeg; ook de consumptie door de consument is niet duurzaam. Dat vraagt om herbezinning. Ik ben dan ook van plan om de SER binnenkort om advies te vragen op welke wijze op het punt van prijzen, heffingen en fiscaliteit prikkels kunnen worden gegeven om meer duurzame consumptie te bevorderen.

Ik kom dan op de knelpunten. Ik ben het met de heer Van Gennip eens dat herstel van vertrouwen in de overheid nodig is omdat er een forse kloof is ontstaan tussen de praktijk en de papieren werkelijkheid. Wij mogen daar de ogen niet voor sluiten. De inzet van het kabinet is om te komen tot een gezamenlijke langetermijnaanpak die is gericht op duurzame gewasbescherming met een niet-vrijblijvend commitment van partijen. Het vertrouwen moet ook worden hersteld door waar mogelijk echte knelpunten op te lossen. Deze aanpak moet ertoe leiden dat voorlopers de wind in de rug krijgen en achterblijvers worden opgejaagd. In het gewasbeschermingbeleid moeten een nieuw elan en een nieuwe vernieuwingsdynamiek ontstaan.

Het beleid moet gericht zijn op echte knelpunten, dus niet op knelpunten van achterblijvers. Het gaat om middelen die indertijd onder artikel 25c vielen. Niet elk knelpunt zal leiden tot een vrijstelling, bijvoorbeeld omdat het vanwege gezondheidsaspecten niet verantwoord is. Vrijstellingen worden onder restricties verleend; er worden dus geen cartes blanches gegeven. De vrijstelling zal alleen gelden voor 2003. Hierover zal zo spoedig mogelijk helderheid worden gegeven. Voor 2004 zal opnieuw worden beoordeeld wat de echte knelpunten zijn. Mijn ambitie is om de knelpuntenlijst dan aanmerkelijk te bekorten. Het bedrijfsleven heeft ook de verantwoordelijkheid om snel de vernieuwingen door te voeren die noodzakelijk zijn om dit te bereiken. Via het reguliere instrumentarium, de zogenaamde uitbreidingstoelatingen, kunnen naar verwachting ook de nodige knelpunten worden weggewerkt.

De heer Rabbinge heeft erop gewezen dat de Nederlandse landbouw atypisch is. Dat wordt nu al in de toelatingsbeoordeling van middelen meegenomen. Dat blijkt onder andere uit het gegeven dat gebruiksvoorschriften in ons land specifiek zijn toegespitst op de waterrijke situatie.

Enkele sprekers hebben aandacht gevraagd voor het instrumentarium van de nota van wijziging. Artikel 16aa, dat het instrumentarium biedt voor het oplossen van knelpunten, laat ruimte voor discretionaire bevoegdheden. Dat is noodzakelijk omdat, zeker vorig jaar bij het opnemen van het instrumentarium in het wetsvoorstel, nog geen zicht bestond op de vraag welke knelpunten er zijn of nog zullen komen en op welke wijze die moeten worden opgelost. Het instrumentarium moet maatwerk kunnen bieden. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan specifieke voorwaarden en beperkingen, aan het stellen van termijnen zoals een verlenging voor één of enkele jaren, afhankelijk van de inspanningen van de sector en de industrie om te komen tot alternatieven, aan gebruiksfasering – eerst vrijstelling voor producent en handel en daarna voor de gebruiker – en aan een overgangperiode voor het bezit van middelen in verband met hun verwijdering na afloop van de vrijstellingsperiode, enzovoort.

Toch is artikel 16aa niet geheel ongeclausuleerd. Het eerste kader dat artikel 16aa stelt is dat het moet gaan om situaties waarin, zo luidt de wetstekst, de belangen van de landbouw dringend vereisen dat dit knelpunt wordt opgelost. Het gaat daarbij om situaties waarin teelten door het wegvallen van bestrijdingsmiddelen die in de rest van Europa nog gewoon zijn toegelaten, ernstig worden bedreigd. Of daarvan sprake is, zal ik van geval tot geval beoordelen aan de hand van de maatstaven van de landbouwkundige onmisbaarheid. Dat is inderdaad ook het uitvoeren van een soort alternatieve toets zoals de heer Van Bruchem opmerkte.

Voorts kunnen met artikel 16a slechts bestaande middelen worden vrijgesteld waarvan de EU-beoordeling van de werkzame stof door de industrie wordt verdedigd. Bij de beoordeling van de dringende noodzaak of een middel toegepast moet worden, spelen de kosten indirect een rol. Getoetst zal worden of aan het aspect landbouwtechnische doelmatigheid wordt voldaan, waarbij onder andere de kosteneffectiviteit van het alternatief zal worden betrokken. Binnen deze grenzen zal de afweging liggen. De heer Van Gennip wees daarop. Daarnaast zal ik aan vrijstellingen voorwaarden en beperkingen verbinden met het oog op het voorkomen van gezondheidsrisico's en zoveel mogelijk terugdringen van milieurisico's.

Ten slotte verlang ik van de sector initiatieven voor innovatie en transitie naar duurzame landbouwmethoden. Als die initiatieven er niet komen, zal ik mij beraden op het verder verlenen van de vrijstellingen. In dat verband wil ik er nadrukkelijk op wijzen dat ik op dit moment slechts bereid ben tot het oplossen van knelpunten voor het aanstaande teeltseizoen. De vrijstellingsregeling die nu wordt voorbereid, zal lopen tot 1 januari 2004. Of voor de teeltseizoenen daarna opnieuw vrijstellingen zullen worden verleend, hangt wat mij betreft af van de inspanningen en garanties vanuit de sector.

De heer Van Bruchem had een vraag over het instrumentarium van de Nota van wijziging. Is er een dringende noodzaak om onverdedigde middelen niet ook toe te laten? Middelen op basis van niet verdedigde stoffen moeten van de markt gehaald worden. Dat gebeurt niet alleen in Nederland, maar in de hele Europese Unie. Wij hebben het dus over een geharmoniseerd optreden. Een en ander is vastgelegd in de Commissieverordening 2076 van november vorig jaar en zal per medio 2003 geëffectueerd moeten zijn. Het betreft 320 stoffen. Dat een middel niet verdedigd wordt, wil nog niet zeggen dat er geen behoefte bestaat aan dat middel. Dit zijn echter de Europese spelregels. Wel is er in een zeer beperkt aantal gevallen door de Europese Commissie onderkend dat er voor een aantal onverdedigde middelen nog geen geschikt alternatief beschikbaar is. Dat speelt in alle lidstaten voor verschillende concrete teelten of middelen. Daar is in de verordening een voorziening voor getroffen. Concreet betekent dit voor Nederland dat er voor vijf van de 320 niet verdedigde stoffen nog een voorziening kan worden getroffen.

Verschillende leden hebben gewezen op het voortbestaan van het probleem na 2008. Inderdaad kan het probleem waar wij vandaag een oplossing voor creëren, na 2008 nog aanwezig zijn. Dat kan als er tegen die tijd nog geen alternatieve middelen of teeltmethoden bestaan voor de vervallen middelen. Het verschil met de huidige situatie is echter dat het dan geen typisch Nederlands probleem meer hoeft te zijn, maar een Europees probleem. Daar lopen wij dus als het ware niet nationaal mee voorop. Uiteraard wordt ingezet op het voorkomen van dergelijke problemen langs de geschetste weg: alternatieven, teeltmethoden, resistentieveredeling, mechanische onkruidbestrijding enzovoorts. Dat zal overigens niet alleen in Nederland gebeuren, maar in breder Europees kader. Ik benadruk dat belang nog een keer.

De heer Hessing heeft gewezen op het tijdelijke karakter van de oplossingen voor knelpunten. Deze oplossingen zijn inderdaad tijdelijk van aard. Ik neem goed nota van zijn opmerking dat niets blijvender kan zijn dan het tijdelijke. Ze hebben slechts betrekking op bestaande middelen waarvan de werkzame stof nog niet in EU-verband is beoordeeld. Ze duren in ieder geval niet langer dan tot het tijdstip waarop uitvoering moet zijn gegeven aan de EU-besluitvorming rond de toelating van de betrokken werkzame stof. Voor sommige middelen, de meeste insecticiden en fungiciden, is dat uiterlijk medio 2005. Voor andere over het algemeen minder schadelijke gewasbeschermingsmiddelen uiterlijk medio 2008. Ik ga er nog steeds van uit dat wij 2008 zullen halen en niet 2012 zoals de heer Varekamp als bang vermoeden uitsprak. Het is ook mogelijk dat het knelpunt wordt opgelost doordat een inzetbaar alternatief middel beschikbaar komt. Uiteraard zijn de ogen en bedoelingen daarop gericht. Door koppeling aan de EU-besluitvorming loopt de toepassing van deze voorzieningen sowieso op een gegeven moment af.

Meerdere sprekers hebben de wezenlijke vraag gesteld waarom het wetsvoorstel niet is voorgelegd aan de Raad van State. Slechts nota's van wijzigingen die een wetsvoorstel ingrijpend wijzigen, dienen aan de Raad van State voor advies te worden voorgelegd en voorts slechts indien dringende redenen zich daartegen niet verzetten. De nota van wijziging wordt niet dermate ingrijpend geacht dat zij aan de Raad zou behoeven te worden voorgelegd. De voorziening die met de nota van wijziging is getroffen, het instrumentarium voor het oplossen van knelpunten, ligt namelijk in het verlengde van de reeds eerder getroffen voorziening, te weten de landbouwkundige onmisbaarheidsvoorziening, de herprioriteringsoperatie en een vereenvoudiging van de uitbreidingstoelatingen. In al deze gevallen is sprake van bepalingen die in lijn zijn met het Europese toelatingsstelsel. In concreto heeft de EU de aanpak die met de onderhavige nota van wijziging is gekozen duidelijk bevestigd met verordening 2076 van afgelopen november. Dat is dus anders dan met het amendement-Van Ardenne-van der Hoeven/Udo/Feenstra.

Ik wijs er voorts op dat haast was geboden. Het toelatingsbeleid was vastgelopen. Er moest dringend een oplossing komen, mede met het oog op het aanstaande teeltseizoen. Dat was dus nodig om het gesprek met de partners vlot te trekken. Ik ben ervan overtuigd dat wij na aanvaarding van dit wetsvoorstel dat wij nu behandelen, maatregelen kunnen nemen om voort te gaan op de gekozen weg. Tot slot wijs ik er op dit punt op dat de vrijstellingsbepaling in artikel 16aa niet afwijkt van de voormalige redactie van artikel 16a waarin eveneens in vrijstelling werd voorzien indien de belangen van de landbouw dat dringend vereisten. De nieuwe bepaling is wel strenger. Ik concludeer dan ook dat er op deze gronden geen noodzaak bestond om de Raad van State in te schakelen.

Voorzitter. De heer Van Bruchem en anderen hebben gevraagd wie vrijstelling krijgt. Vrijstelling betreft het op de markt mogen brengen, verhandelen en gebruiken van niet toegelaten middelen. De vrijstelling is derhalve gericht op producenten, handelaren en gebruikers (telers en loonwerkers). Denkbaar is dat een vrijstelling voor een bepaald middel gericht zal zijn op bepaalde categorieën gebruikers, bijvoorbeeld slechts die telers voor wie het ontbreken van het middel een echt knelpunt is of slechts die telers die op een locatie telen waar het gebruik van het middel uit milieuoverwegingen aanvaardbaar is.

Er is een verschil tussen vrijstelling en ontheffing. Ontheffing is persoonsgebonden, geldt voor één bepaalde teler. Bij ontheffing is sprake van een aanvraag van betrokkene en behandeling van die aanvraag door de ontheffingverlener. Wij moeten denken aan de administratieve lasten en uitvoeringslasten die daarmee gepaard kunnen gaan. Vrijstelling is algemeen. Alle betrokken telers of een bepaalde groep van telers krijgen die. Bij vrijstelling is geen aanvraag nodig. Wie voldoet aan de omschrijving van de groep van vrijgestelden mag van die vrijstelling gebruikmaken. Dat is een aanmerkelijk kleinere belasting in de zin van administratieve lasten of uitvoeringsfasen.

Ik kom nu tot de notificatie met betrekking tot de uitvoeringsregeling van artikel 16aa, de ontheffings- en vrijstellingsregelen. Bij de uitvoering van dit artikel gaat het om de concrete aanwijzing van bepaalde middelen die nog worden gebruikt; een toelating als het ware, maar dan door de minister verleend. Het gaat hierbij dus niet om het vaststellen van een algemene regeling met technische voorschriften. Een toelating behoeft niet te worden genotificeerd als een technisch voorschrift. Met een toelating wordt immers uitvoering gegeven aan de Europese gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn 91/414. Dit geldt ook voor de uitvoering van artikel 16aa. Wij zullen dergelijke toelatingen net als de overige reguliere toelatingen melden aan de diensten van de Europese Commissie in het kader van de uitvoering van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.

De heer Varekamp heeft gevraagd naar de relatie tussen het nieuwe instrumentarium en artikel 25c. Artikel 25c voegt niets toe aan het thans geïntroduceerde instrument en schept bij handhaving onduidelijkheid. Artikel 25c heeft op zijn zachtst gezegd niet echt gewerkt. Het beoogde resultaat kan ook met het nieuwe instrument worden bereikt. Daarom kan artikel 25c vervallen. Zo kan juridisering worden voorkomen.

De heer Rabbinge heeft in zijn bijdrage de vraag gesteld of het nu "nee, tenzij" is of "ja, mits". Het beleid rond de toepassing van de vrijstellingsbepaling blijft "nee, tenzij". Immers, middelen worden slechts vrijgesteld als _ De voorwaarden voor vrijstelling worden weliswaar enigszins aangepast, maar dit blijft toch het principe. Alle niet toegelaten middelen blijven dus verboden.

De heer Van Bruchem heeft gevraagd of er al criteria zijn geformuleerd voor de ontheffingsregeling en of het parlement hieraan nog te pas komt. Op dit moment zijn er uitgewerkte criteria beschikbaar voor de bepaling van de landbouwkundige noodzaak. Een aparte ministeriële regeling met toelatingscriteria zoals opgesteld voor de uitvoering van artikel 25c, is dus niet voorzien. Waar het noodzakelijk is, zullen via gebruiksvoorschriften die aan de ontheffingen worden gekoppeld, beperkingen aan het gebruik worden gesteld. Hiermee worden risico's voor volksgezondheid, arbeidsomstandigheden en milieu voorkomen. Het CTB zal in dezen advies uitbrengen. Het betreft hier dus maatwerkoplossingen en derhalve ligt het niet in mijn bedoeling het parlement hierbij te betrekken. Uiteraard kan het parlement mij hierover vragen stellen en over de uitvoering nader met mij van gedachten wisselen. Ik heb dit ook al aan de overzijde opgemerkt.

Ik kom nu op de vraag van de heer Van Bruchem naar de proportionaliteit van de strafmaat. Het overtreden van vrijstellings- of ontheffingsvoorschriften kan dezelfde ernstige risico's opleveren als het gebruik van een niet toegelaten middel. Het kabinet is van mening dat bij dergelijke ernstige overtredingen een zware strafmaat hoort; die is naar onze mening niet buitenproportioneel. Dit is thans immers ook al het geval bij het gebruik van niet toegelaten middelen. Overigens is dit geen nieuwe benadering. Op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen is een vergelijkbare aanpak reeds jarenlang praktijk. Er zijn mij geen gegevens bekend over de hoogte van de door de rechter opgelegde straffen aangezien de afgelopen jaren zeer terughoudend is omgegaan met vrijstelling en ontheffing. Ik wijs er overigens op dat het hier gaat om een maximum straf.

De gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn gaat uit van het principe dat een middel slechts is toegelaten als gebleken is dat er geen onaanvaardbare risico's zijn. Dit principe heeft betrekking op de toelating van middelen waarvan de werkzame stof in EU-verband is beoordeeld. Dit is ook het einddoel van de richtlijn: namelijk dat alle werkzame stoffen in EU-verband zijn beoordeeld op hun risico's. Dan moet ook een hoog beschermingsniveau gelden. Momenteel bevinden wij ons in een overgangsperiode waarin veel bestaande werkzame stoffen nog niet in EU-verband zijn beoordeeld. Hierover gaat artikel 8, tweede lid. Artikel 8, derde lid, is derhalve niet aan de orde.

Gedurende de overgangsperiode mogen de lidstaten middelen met nog niet beoordeelde stoffen nog volgens nationaal inzicht omtrent de aanvaardbaarheid van risico's toelaten in afwijking van de communautaire eisen. Naar aanleiding van de ambtelijke bespreking met de EU-Commissie over de voorliggende maatregelen, heeft de Commissie voorts in de verordening waarmee zij de overgangsperiode heeft verlengd, nog eens aangegeven dat de lidstaten gedurende die periode zo mogen omgaan met de bestaande middelen. De Nederlandse oplossing is daarmee in lijn met het EU-overgangsregiem. De meeste lidstaten passen het overgangsregiem op vergelijkbare wijze toe.

Ik wil nu nog enige opmerkingen maken naar aanleiding van de vragen over regionale harmonisatie. Een van de oorzaken van het achterblijven van een effectief middelenpakket in het bijzonder voor kleine gewassen, is de beperkte omvang van de Nederlandse markt. Het in Europees verband instellen van regio's waarbinnen een toelating geldt, zou deze oorzaak grotendeels kunnen wegnemen. Dit zou landen de mogelijkheid geven, vooruit te lopen op Europese harmonisering zonder dat er direct sprake zou zijn van concurrentievervalsende verhoudingen tussen naburige landen. Er kan hierbij gedacht worden aan een drietal regio's waarin regionaal afhankelijke toelatingscriteria vergelijkbaar zouden kunnen worden toegepast en beperkende voorwaarden op dit vlak zouden kunnen worden geharmoniseerd. Deze gedachte wordt momenteel in het kader van de herziening van de Europese richtlijn uitgewerkt. Ik ondersteun deze gedachte van harte en mijn ministerie steekt hierin dan ook op EU-niveau de nodige energie. Overigens wijs ik erop dat voor criteria die onafhankelijk van een regio gelden, zoals volksgezondheid en arbeidsveiligheid, toepassing van de regiogedachte minder voor de hand ligt. Het idee van één regionale toelatingsautoriteit gaat verder; bij mijn weten heeft LTO-Nederland dit ook niet voorgesteld. Het is mijn inzet om het idee van regionale harmonisering op gebiedsniveau vorm te geven en pas daarna te bekijken of de regionale gedachte ook op het niveau van toelatingsautoriteiten doorgevoerd zou moeten worden.

Wat het level playing field betreft, ik ben het met de heren Van Bruchem en Rabbinge eens dat een egaal speelveld, zoals de heer Van Bruchem de afkorting LPF in goed Nederlands vertaalt, niet het enige criterium is. Het is inderdaad slechts een van de uitgangspunten en er zullen dus ook andere zaken bekeken moeten worden. De lidstaat met de ruimste opvatting geeft voor Nederland dus niet de toon aan. Ik heb op een andere plaats al eens gezegd dat het er niet om gaat, voor het peloton uit te fietsen, maar tot de kopgroep te blijven behoren. Er zal sprake moeten zijn van een werkelijk knelpunt, zoals de heer Rabbinge heeft aangegeven. Daarnaast kunnen de omstandigheden in Nederland natuurlijk ook verschillen van die in andere lidstaten. Daar zullen wij dus rekening mee moeten houden.

Op hoofdlijnen kan ik de conclusie van de Algemene Rekenkamer onderschrijven dat het beleid voor de toelating van bestrijdingsmiddelen te ver is doorgeschoten; de heer Van Gennip wees hierop. De problemen met de beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen hebben het draagvlak voor het beleid ernstig verstoord. Dit geldt ook voor de onderdelen van het beleid waarover geen verschil van mening bestond. Daarom wil ik het beleid aanpassen en ik kan dus instemmen met de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer. Ik zal vrijwel alle aanbevelingen opvolgen en er wordt op het ogenblik hard gewerkt aan het afronden van een analyse die moet uitmonden in een aantal concrete verbeteracties met het oog op een betere werkwijze van het CTB en een betere aansturing vanuit de verschillende ministeries. Deze verbeteracties zullen deel uitmaken van de nieuwe aanpak. Ik verwacht de Kamer hierover in samenhang met de voorstellen voor duurzame gewasbescherming te kunnen informeren. Het gaat hierbij zowel om de effectiviteit van het beleid als om de praktische uitvoerbaarheid ervan, alsmede om de aansturing en de taakuitoefening van het CTB.

De heer Van Bruchem heeft gevraagd of toelating en toepassing van middelen niet meer in hun samenhang moeten worden bezien. Een benadering aan de hand van deze samenhang, de "teeltsysteembenadering", is buitengewoon interessant. De mogelijkheden hiervan worden verkend; daarbij is het hoogst haalbare milieurendement het uitgangspunt. Het is echter niet mogelijk om deze benadering op dit moment bij het toelatingsbeleid te betrekken. Allereerst wordt er in de huidige Europese gewasbeschermingrichtlijn uitgegaan van beoordeling en toelating van middelen, en niet van teeltsystemen. Maar dit laat onze ambitie op dit punt onverlet. De richtlijn zal niet op korte termijn gewijzigd worden.

Met de wettelijke verankering van de beoordelingswerkzaamheden van het CTB via het amendement-Feenstra/Udo is er een zeer belangrijke stap gezet in de richting van aansluiting bij het Europese beoordelingstempo. Nederland zal voor meer dan 90% van de middelen het Europese tempo van beoordelen volgen. Verder heeft mijn voorganger eind verleden jaar afspraken gemaakt met het CTB en met Nefyto om de procedure voor de toelating van middelen, gebaseerd op nieuwe werkzame stoffen, te versnellen. Dit heeft in de afgelopen maanden geresulteerd in een flink aantal toelatingen van nieuwe gewasbeschermingsmiddelen.

Met deze maatregelen is Nederland doende de problematiek al voor een aanzienlijk deel op te lossen. Voor zover met voornoemde maatregelen niet kan worden bereikt dat de bestaande knelpunten worden opgelost, heb ik reeds bij nota van wijziging een toegerekend instrumentarium in de Bestrijdingsmiddelenwet gebracht. Ik ga ervan uit dat daarmee op korte termijn een effectieve oplossing voorhanden is en ik zie dan ook geen noodzaak voor een algehele herziening van de Bestrijdingsmiddelenwet.

Een andere vraag was of bij ontheffingen er nog een receptuur in beeld is. De meerwaarde van een receptuur- en/of vergunningensysteem moet worden afgewogen tegen de nadelen ervan. De meerwaarde ligt in de versterking van de mogelijkheden tot controle en handhaving en/of beperking van gebruik. De nadelen zijn voornamelijk gelegen in de lastenverzwaring voor het bedrijfsleven en in meer bureaucratie aan de zijde van de overheid. Op dit moment kies ik ervoor om het instrument receptuur/vergunning slechts in uitzonderlijke gevallen in te zetten. Ik verwijs daarbij naar de ontheffing krachtens artikel 16a, van vorig jaar zomer, voor grondontsmettingsmiddelen op basis van de stof cis-dichloorpropeen. Via de gebruiksvoorschriften zullen de risico's die samenhangen met het gebruik van het middel zoveel mogelijk worden beperkt.

De heer Van Bruchem vraagt of er niet te weinig wordt gedaan aan ontwikkeling en toepassing van alternatieven voor gewasbeschermingsmiddelen. Over de gehele linie vraagt een duurzame gewasbeschermingsmiddelenpraktijk grotere inspanningen van telers. Daartoe zullen zowel de overheid, als de organisaties extra prikkels moeten geven. Wat de overheid betreft gaat het om méér onderzoek; ik wees er al op dat recent 7 mln euro extra beschikbaar is gesteld voor het onderzoek naar phytophthoraresistentie. Voorts gaat het om voorlichting: recent is een subsidieregeling voor demoprojecten opengesteld. Verder overweeg ik te komen tot een verplicht gewasbeschermingsplan. Wat de sector betreft is het oplossen van milieu- en landbouwkundige knelpunten op basis van sectorplannen geboden. Het invoeren van een bedrijfscode voor een goede landbouwpraktijk is, zoals ik ook op andere plaatsen mocht betogen, daarbij eveneens een doelstelling.

Over de vraag naar de verhouding tussen "Zicht op gezonde teelt" en het voorliggende wetsvoorstel kan ik het volgende opmerken. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt kort het algemeen kader geschetst met betrekking tot het bestrijdingsmiddelenbeleid, in het bijzonder het gewasbeschermingsmiddelenbeleid. Daarbij is gerefereerd aan de beleidsnota Zicht op gezonde teelt. Het onderhavige wetsvoorstel wordt in die beleidsnota genoemd, met name wat betreft het onderdeel uitbreidingstoelatingen; dat geeft daaraan uitvoering. Dit geldt eveneens voor de wettelijke verankering van de prioritering van beoordelingswerkzaamheden door het CTB, die inmiddels heeft plaatsgevonden door middel van de implementatie van de biocidenrichtlijn. Uiteraard zal ik in mijn nota over het nieuwe gewasbeschermingsmiddelenbeleid aandacht besteden aan de beleidsmaatregelen uit "Zicht op gezonde teelt" die nog niet tot uitvoering zijn gebracht.

Ik kom tot de beantwoording van de overige vragen. De heer Varekamp vraagt wat de minister gaat doen aan het ontbreken van residutoleranties. De zorg voor residulimieten is primair een verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mevrouw Ross. Ik heb begrepen dat het probleem op dit moment wordt aangepakt. Er is overleg met het CTB gaande over het verbeteren van de procedure voor het afleiden van residutoleranties; ook heeft VWS hiervoor financiële middelen beschikbaar gesteld. Wat betreft de EU merk ik op dat er veel aandacht is voor harmonisatie van residunormen. Er worden voor veel stoffen Europese residunormen afgeleid. Voor de Europese markt zullen op afzienbare termijn geharmoniseerde normen worden vastgesteld. Wereldwijd verloopt het proces echter vele malen langzamer. Dat zal moeten gebeuren – en het gebeurt ook – in het kader van de World Trade Organisation.

Door de heer Varekamp is voorts gevraagd naar de relatie tussen uitbreidingstoelating en "off label"-gebruik. Ervan uitgaande dat met het principe van "off label"-gebruik wordt gedoeld op de mogelijkheid voor derden om aanvragen en toelatingen uit te doen breiden, wijs ik erop dat deze mogelijkheid niet pas thans met het nu voorliggende wetsvoorstel wordt vastgelegd, maar slechts wordt aangepast aan de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen bepalingen met betrekking tot de uitbreidingstoelating. De mogelijkheid tot het doen van aanvragen door derden is reeds met de algehele implementatie van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn – de richtlijn 91/414 – in de bestrijdingsmiddelenregelgeving neergelegd en sinds 1995 in werking. Bekend is dat Engeland de mogelijkheid van derdenuitbreiding reeds kende in zijn nationale regelgeving vóór de totstandkoming van de Europese gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Andere lidstaten hebben hierin moeten voorzien ingevolge de verplichting tot implementatie van de genoemde richtlijn.

De heer Van Gennip vraagt naar de rol van de chemische industrie en kleine toepassingen. De chemische industrie richt zich op de EU en niet op Nederland. Daarbij spelen bedrijfseconomische overwegingen de hoofdrol. Besluiten worden meer en elders genomen. Dat is een van de oorzaken van de huidige knelpunten. Nederland heeft relatief veel kleine teelt en nieuwe middelen komen er vooral voor grote gewassen. Bij kleine teelt is er vaak een te lage omzet, terwijl de kosten te hoog zijn om toelating te verantwoorden. Dit wetsvoorstel maakt uitbreiding van toepassingen beter mogelijk. Niettemin blijft er een probleem voor kleine toepassingen. Het fonds voor kleine toepassingen wordt voor 50% gevuld door de overheid en voor 50% door het bedrijfsleven. Hiermee wordt het onderzoek voor toelatingen gefinancierd. Ik weet dat er bij Nefyto bereidheid bestaat om mee te denken over deze problematiek. Hiermee is het probleem niet verdwenen, maar de gezamenlijke energie wordt wel gericht op het vinden van oplossingen.

De heer Van Bruchem vraagt of het niet tijd is voor een EU-kaderregeling stimulering duurzame landbouw. Instrumenten om duurzame gewasbescherming financieel te stimuleren, zijn inderdaad beperkt. Pogingen om goedkeuring te krijgen voor bijvoorbeeld onze duurzameondernemersaftrek zijn gestrand. In het kader van de mid-term review is het gehele gemeenschappelijke landbouwbeleid aan snee. Overheveling van gelden van directe inkomenssteun naar plattelandsontwikkeling is aan de orde. In dat kader zullen wij verder moeten kijken of er hier mogelijkheden liggen.

De heer Van Gennip vraagt naar de relatie tussen biologische bestrijding en de Flora- en faunawet. De Flora- en faunawet is sinds 1 april jongstleden in werking. Nieuw in de wet is onder meer de bepaling dat het uitzetten van dieren in de vrije natuur verboden is. Doel van dit verbod is dat een ongecontroleerde introductie van uitheemse flora en fauna wordt voorkomen. Het gebruik van roofinsecten, waarop de heer Van Gennip doelt, is evenwel ook een staande praktijk in de biologische bestrijding van schadelijke insecten in kassen en boomgaarden. Deze praktijk is strikt genomen in strijd met het uitzetverbod, maar de Flora- en faunawet biedt mogelijkheden om daarvan af te wijken. Het is dus een goede wet. Naar aanleiding van dit gesignaleerde probleem is met belanghebbenden en deskundigen overleg gevoerd. Dat heeft ertoe geleid dat een ontwerp-algemene maatregel van bestuur op basis van de Flora- en faunawet is voorbereid. De adviesronde is inmiddels afgerond. Ik streef ernaar deze algemene maatregel van bestuur nog dit kwartaal bij de Raad van State in te dienen voor advies. Deze problematiek wordt derhalve binnen het kader van de Flora- en faunawet opgelost.

Meerdere leden van uw Kamer hebben gevraagd naar de relatie tussen dit wetsvoorstel en het convenant. De besprekingen tussen de Stichting Natuur en Milieu, LTO en de overheid verlopen nog steeds naar genoegen. Deze ontwikkelingen sporen ons aan tot veel creativiteit en wij kunnen vaststellen dat er voortgang wordt gemaakt. Wij verwachten dan ook dat er op niet al te lange termijn, zeg tien dagen, duidelijkheid kan komen of en zo ja, in hoeverre partijen zich kunnen vinden in een brede en langjarige aanpak van vernieuwingen in de teelttechniek, de toepassing van nieuwe methoden in de volle zin zoals ik bij de beantwoording van de vragen van de heer Rabbinge heb gezegd, het toepassen van mogelijkheden van onconventionele aard, innovatief meedenken en inzetten op de lange termijn ter vermindering van de chemische input bij de plantaardige productie. Wij moeten dat nog enige dagen ruimte geven, maar mijn verwachtingen zijn moedgevend.

De heer Pormes (GroenLinks):

De minister verwacht binnen tien dagen beter zicht te krijgen op het convenant. Kan hij ook inschatten in hoeverre dat resultaat van invloed is op deze Bestrijdingsmiddelenwet?

Minister Veerman:

De intentie van de regering is om met genoemde partijen te komen tot afspraken die zowel op de korte termijn als op de lange termijn betrekking hebben. Het langetermijnperspectief heb ik zojuist geschetst. Op de korte termijn gaat het vooral om oplossing van de knelpunten. De intentie moet blijven om vanuit de noodzaak om te komen tot een beter milieu en voorzieningen voor de volksgezondheid, in een verstandig tempo en naar de draagkracht van de sector geleidelijk aan te komen tot een vermindering van de inzet van chemische bestrijdingsmiddelen. Daarvoor wordt een breed scala aan mogelijkheden toegepast. Er blijft niets buiten beeld en er zijn dus ook geen dogma's. Op korte termijn moet er evenwel een aantal zaken worden geregeld. Die twee dingen kunnen los van elkaar worden gezien. Wij praten nu met elkaar over de weg waarlangs wij via het erkennen van knelpunten op korte termijn uiteindelijk kunnen komen tot de langetermijndoelstelling. Het is een dynamisch proces. Wij gaan niet definiëren dat wij in 2007 of 2008 daar willen zijn en dat wij het daarbij laten. Nee, wij proberen voortdurend de grenzen van de ambitie te verleggen om op die wijze de doelstelling van de vermindering van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen te realiseren. Hierbij kan ik nog melden dat het voorliggende wetsvoorstel de overheid de juridische mogelijkheden biedt om toepassingen mogelijk te maken in het kader van het oplossen van knelpunten voor telers die met de rug tegen de muur staan. Met deze wetgeving wordt dus een juridisch instrumentarium gegeven om te bereiken dat knelpunten kunnen worden opgelost. Dit past in het geheel van het bereiken van de ambitieuze doelstellingen op termijn.

De heer Pormes (GroenLinks):

De Stichting Natuur en Milieu heeft u in een brief van september vorig jaar bekritiseerd dat u, toen u bezig was met dit wetsvoorstel, niet even wilde afwachten hoe de onderhandelingen en de besprekingen zouden verlopen. Betekent hetgeen u zojuist zei, dat de Stichting Natuur en Milieu tot inkeer is gekomen en dus eigenlijk instemt met de wijze waarop het wetsvoorstel wordt behandeld?

Minister Veerman:

Het is niet aan mij om te beoordelen of de Stichting Natuur en Milieu tot inkeer is gekomen.

De heer Pormes (GroenLinks):

Nee, maar u hebt met die stichting gesproken. U hebt daar dus ongetwijfeld een opvatting over, want u zult hierover gediscussieerd hebben. U zult ons dus kunnen informeren over het standpunt hierover van de Stichting Natuur en Milieu.

Minister Veerman:

Dat doe ik graag. De besprekingen zijn tot op heden vruchtbaar en verlopen in een constructieve sfeer. Hieruit moeten wij de moed putten om door te gaan om uiteindelijk tot een gezamenlijk gedragen resultaat te komen. Daarmee is niet gezegd wat het eindresultaat zal zijn, maar daarmee is wel een stap gezet op een route die wij gezamenlijk verder zullen gaan. Met het oog op het aanstaande teeltseizoen is het wel van belang dat het wettelijke instrumentarium beschikbaar is om de knelpunten feitelijk op te lossen door toelatingen of ontheffingen. Daarover is in het kader van de afspraken van meet af aan met de stichting en LTO gecommuniceerd. Dit is een ambitie die wij met elkaar delen. Ik heb ook gezegd dat ik het wettelijk instrumentarium niet zal toepassen, vooraleer er een convenant is of duidelijk is dat een convenant om wat voor reden dan ook niet mogelijk blijkt te zijn. De staatssecretaris en ik hebben ons er evenwel toe verplicht om dat project tot een goed einde te brengen.

De heer Pormes (GroenLinks):

Ik prijs u daarvoor. Na wat u gezegd hebt, wil ik tot slot nog weten of u het niet met ons eens bent dat het beter is om de zaak nog twee weken aan te houden. Wij behoeven immers nog maar tien dagen te wachten, voordat wij kennis kunnen nemen van de inhoud van uw bespreking. Alsdan kunnen wij het totaal meenemen en meewegen in onze uiteindelijke besluitvorming.

Minister Veerman:

Dat ben ik niet met u eens. Ik heb juist geprobeerd, duidelijk te maken dat wij van meet af aan gezegd hebben dat de twee trajecten gelijk op moeten lopen. Het wettelijke instrumentarium moet voorhanden zijn, omdat wij anders niet voor het aanstaande teeltseizoen kunnen garanderen dat de knelpunten die er zijn en die wij ook gezamenlijk hebben gedetecteerd, naar behoren opgelost zullen worden.

De voorzitter:

Voordat ik de heer Varekamp toesta om te interrumperen, wijs ik erop dat de bewindslieden thans hun volledige spreektijd voor de eerste termijn hebben gebruikt, terwijl de staatssecretaris nog aan het woord moet komen. Aangezien zij hier voor de eerste keer te gast zijn, gebiedt de beleefdheid om hier ruimhartig mee om te gaan. U hebt ingeschreven voor 25 minuten. Half acht is de absolute sluitingstijd voor de eerste ronde. Als u niet met elkaar afspreekt dat u dan klaar bent, komt u aan het eind van de avond aan de beurt!

De heer Varekamp (VVD):

Dank voor deze dienstmededeling, voorzitter! Voor mijn fractie speelt hier een heel cruciaal punt. Als ik het goed begrijp, is het volgens de minister afhankelijk van de vraag of er een convenant komt of de ontheffing c.q. vrijstelling operationeel zal worden. Daarmee verklaart hij het convenant eigenlijk boven de wet.

Minister Veerman:

Nee, dat is niet juist. Ik heb gezegd dat ik de toepassing van het wettelijk instrumentarium, waarover wij nu spreken, niet zal effectueren vooraleer duidelijk is dat er of een convenant is, of dat een convenant niet binnen de mogelijkheden ligt, waardoor de overheid gehouden is, haar eigen verantwoordelijkheid te nemen.

De heer Varekamp (VVD):

Uiteindelijk gaat de regering regeren.

Minister Veerman:

Dat is zij vast van plan, nu en in de toekomst!

Staatssecretaris Van Geel:

Voorzitter. Ik kan mij beperken tot twee elementen, waarbij door de leden een link werd gelegd met mijn bijdrage aan de overzijde. Ik begin met de vraag, of de vrijstellingsregeling kan leiden tot milieuschade. Daar en hier zeg ik dat dat kan. Dat is ook inherent aan de nu gevoerde discussie. Buitengewoon relevant, ingekaderd in de activiteiten die wij ondernemen om tot een convenant te komen, is dat die schade wel buitengewoon beperkt zal zijn. Het gaat om te beginnen niet om een brede toepassing, maar om een heel specifieke benadering. Het gaat gepaard met strikte gebruiksvoorschriften, het geldt voor één jaar en uiterlijk tot 2008. In goed Nederlands heb ik dat beschreven als reculer pour mieux sauter: wij zetten een overzichtelijk, behapbaar stapje om de doelstellingen te bereiken.

Wellicht is er enige onduidelijkheid ontstaan rond de Vewin, het water en de gevolgen die een en ander heeft voor de waterwinning. In de Tweede Kamer kwam inderdaad een discussie los over de kosten die door de waterwinningsbedrijven moeten worden gemaakt voor verplaatsing van de winning, monitoring en het zuiveren van het water. Die bedragen inderdaad 25 mln euro, zoals aangegeven. De heer Teeven legde een verband met de totale productieopbrengsten van de waterbedrijven, ter grootte van 1,5 mld euro, wat hij relativeerde tot slechts 2%. Vanuit het voorzorgsbeginsel kan het niet de bedoeling zijn dat wij met het toelaten van allerlei bestrijdingsmiddelen het grondwater verder belasten. Met de komende maatregelen zullen de kosten niet direct afnemen, omdat zij voortkomen uit het verleden. Dat zal nog wel even duren. Bij de toelating van de ontheffingen zal worden bekeken, welke stoffen nog een rol spelen in relatie tot het grond- en oppervlaktewater, waarbij wij extra voorwaarden zullen gaan stellen met betrekking tot de vrijstellingstoelating, om zo de schade tot een minimum te beperken. Tot slot verwijs ik naar de bijdrage van de minister, die heeft aangegeven dat de vraag of en zo ja in hoeverre incentives een rol kunnen spelen bij het bereiken van een duurzaam gewasbeschermingbeleid in de SER-adviesaanvraag kan worden meegenomen.

De heer Rabbinge (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor hun antwoord en voor de wijze waarop zij zijn ingegaan op de vragen en opmerkingen. Ik heb daar niets dan waardering voor.

De adviesaanvraag aan de SER is heel nuttig. Ik wijs in dat kader ook op de WRR-nota van 1992 over milieu-instrumenten. Toen is onder andere bekeken welke typologie van milieu-instrumenten er is en wat het meest geëigende beïnvloedingsmechanisme van actoren is. Is dat dwang, transactie of overreding? In dit specifieke geval gaat het waarschijnlijk niet om transactie, vanwege de elasticiteit van de prijzen die samenhangen met het betalen voor bestrijdingsmiddelen. Dit betreft een heel kleine kostenpost, zeker als je die afzet tegen de winst die je ermee kunt boeken. Je moet het dus veel meer zoeken in overreding en innovatie. Ik zou dit meenemen in de adviesaanvraag aan de SER. Het denkwerk op dit punt is tien jaar geleden al verricht. Het lijkt mij nuttig dat niet over te doen, maar er gewoon gebruik van te maken.

Ik heb goede nota genomen van het feit dat het om echte knelpunten gaat. De bewijslast ligt wat dit betreft bij degene die het verzoek om vrijstelling of ontheffing doet. Er worden stringente voorwaarden gesteld en het gaat om een beperkte periode. Deze verduidelijking is bijzonder belangrijk, ook gelet op de communicatie naar buiten. Op welke wijze vindt die communicatie plaats, om misvattingen te voorkomen?

Dan iets over het a-typisch zijn van de Nederlandse landbouw. Er is sprake van verschillende bedrijfstakken en sectoren. Bij het ontwikkelen van teeltsystemen staat het voorkomen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen voorop. Daarnaast hebben wij te maken hebben met heel veel kleine teelten, waarvoor het vaak onmogelijk is bestrijdingsmiddelen te ontwikkelen. In dat kader moet worden bekeken of het fonds voor de kleine teelten en voor Nefyto meer operationeel kan worden gemaakt, want anders komt de innovatie niet op gang. Het loont niet om voor een aardbeienteelt of een kleine bessenteelt het een en ander op te zetten. Dat loont ook niet alleen voor de bollenteelt. Je zult dat in een breder kader moeten doen. Het kan geen kwaad dat gezamenlijke belang tripartiet, dus natuur- en milieubeweging, overheid en bedrijfsleven gezamenlijk, te financieren, met name als het gaat om de innovatie. Dat is dat specifieke en a-typische van de Nederlandse land- en tuinbouw, niet het feit dat wij veel met oppervlaktewater te maken hebben. Ik vond dat voorbeeld ongelukkig. Het lijkt mij dat de bewindslieden daar ook gedachten over hebben. Ik verneem die graag.

Het antwoord over de receptuur was heel duidelijk. Ik vind ook dat dit niet standaard moet worden. Het moet een uitzondering zijn en blijven. Dat staat ook enigszins verankerd in artikel 16aa. In de toelichting op de systematiek moet dit wel beter worden beargumenteerd en uitgewerkt.

De heer Varekamp (VVD):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor de beantwoording. Ik kom nog op enkele punten terug. Het viel mij op dat de vrijstelling c.q. ontheffing alleen voor 2003 geldt. Dit is echter niet op te maken uit de nota van wijziging. Ik neem aan dat dit een praktische, beleidsmatige interpretatie van de minister of de staatssecretaris is. Volgens mij is er geen sprake van dat deze wetswijziging voor een jaar geldt.

De minister beargumenteert het schrappen van artikel 25c met het voorkomen van juridisering. Op zichzelf juich ik dat toe, maar ik betwijfel of dit werkelijk de doelstelling is. Met de vorige staatssecretaris van Landbouw en de vorige minister van VROM hebben wij uitvoerig over dit artikel gesproken. Het heeft ons bijzonder veel moeite gekost om de landbouwkundige onmisbaarheid van middelen in de wet te verankeren. In het verleden stond de minister wel uitzonderingen toe, maar de basis in de wet daartoe ontbrak. Ik heb enige zorg dat door het schrappen van dit artikel aan de wettelijke basis voor dit soort oplossingen wordt getornd.

De minister heeft gezegd dat de strafmaat maximaal zes jaar gevangenisstraf is. Ik neem aan dat het introduceren van de bestuurlijke weg voor handhaving bedoeld is om dit soort excessen te voorkomen. Als deze wet aangenomen wordt – en daar ga ik van uit – heeft de minister de mogelijkheid om vergunningen in te trekken of te schorsen. Dat zijn toch andere sancties dan zes jaar gevangenisstraf.

Ten aanzien van de discussie over de receptuur ben ik het met de minister eens dat wij daar zeer terughoudend mee om moeten gaan. Op dit moment wordt er breed gestreefd naar vermindering van bureaucratie en administratieve lasten. Laten wij er alsjeblieft voor oppassen dat wij op grond van al dan niet terechte indrukken weer in die richting gaan. De verantwoordelijkheid moet bij de teler gelegd worden. Hij moet hierop ook aangesproken worden. Dit past bij het goede rentmeesterschap dat de partij van de bewindslieden voorstaat, dus dat moet hen aanspreken. De consumenten zorgen voor een corrigerende werking. Via de grote retail-ketens worden er in toenemende mate eisen gesteld aan de wijze van produceren. De minister weet uit een andere hoedanigheid welke vergaande eisen er worden gesteld aan de hygiëne bij de bedrijven.

Ik had moeten weten dat de residutoleranties niet de eerste verantwoordelijkheid van de minister betreffen. Ik heb dit punt aan de orde gesteld omdat het zeer belangrijk is. Ik heb al gezegd dat 50% van AGF-producten – aardappels, groente en fruit – in de winkelschappen geïmporteerd wordt. Wellicht wil de minister dit punt nog eens opnemen met de staatssecretaris van VWS. Ik kan niet inzien waarom in andere landen aanvaarde residurisico's voor producten die hier niet gebruikt worden, niet zonder meer een op een overgenomen kunnen worden. Ik zeg tegen de heer Rabbinge dat elk land eigen atypische productiewijzen kent.

De VVD-fractie juicht een convenant op zichzelf toe. Dit kan het draagvlak vergroten, maar juridisering wordt er absoluut niet mee voorkomen. De ervaring wijst dit steeds weer uit. Ik heb niet voor niets over het zevenkoppig monster gesproken. Het is prima dat de minister en de staatssecretaris hiermee doorgaan, maar ik zeg nogmaals met nadruk dat goede wetgeving het uitgangspunt moet zijn. Op basis daarvan moet de regering handelen en eventueel tot besluitvorming komen.

Mijnheer de voorzitter. Er is veel gezegd over het milieu. In de discussie is men geneigd om het milieu niet te beoordelen op basis van de levenscyclus van het product – populair gezegd: van grond tot mond – maar per stof en per gebruik. In het laatste geval kom je tot een andere oriëntatie dan in het eerste. Afwijzing van een stof kan leiden tot verdere milieuverontreiniging door intensief gebruik van een andere stof.

De heer Van Bruchem (ChristenUnie):

Voorzitter. Ook ik dank de bewindslieden voor hun uitvoerige en adequate beantwoording. De minister heeft het belang van het vertrouwensoffensief aangegeven. Ik heb dat in mijn bijdrage onderkend, maar ik heb ook gewezen op het risico van doorslaan, waardoor het rentmeesterschap in gevaar komt. Hij is daar niet expliciet op ingegaan, maar ik kreeg uit zijn betoog de indruk dat hij dit gevaar ook wel ziet en het op dit punt met mij eens is.

De minister heeft gezegd dat knelpunten worden veroorzaakt door vooruit te lopen op de Europese beoordeling. Ik zie dat toch een tikkeltje anders. Als er maar alternatieven waren, hadden wij rustig vooruit kunnen lopen, maar die zijn niet ontwikkeld. Men kan van mening zijn dat dit alleen op Europees niveau kan, maar dat is niet geheel juist, want er komen regelmatig nieuwe stoffen op de markt. Ik denk dat de knelpunten eerder worden veroorzaakt door het achterwege blijven van alternatieven dan door het vooruitlopen. Door deze opvatting krijg je toch een wat andere kijk op het probleem.

De minister vindt dat Nederland in de kopgroep moet blijven en sterker moet inzetten op vermindering van de chemie. Ik vind dat alles zeer vertrouwenwekkend. De SER zal om advies worden gevraagd over het prikkelen van de consument om milieuvriendelijke voedingsmiddelen te kopen. Ik wijs er in dat verband op dat 60 à 70% van de consumenten van Nederlandse producten buiten Nederland woont. Met prikkels voor de Nederlandse consument bereik je dus nog niet zo gek veel. Ik neig er zelf meer toe om de prikkel bij de producenten te leggen. Allerlei EU-bepalingen blijken belemmeringen op te leveren. De minister zei enigszins hoopvol dat de ombuigingen in het landbouwbeleid misschien oplossingen bieden. Daar zal dan hard aan getrokken moeten worden. Ik denk aan een DOP-regeling, waarbij telers expliciet worden beloond voor milieuprestaties in de vorm van premies. Een Europees kader moet daarvoor dan de mogelijkheid bieden.

De minister heeft ten aanzien van het ontheffingenbeleid verzekerd dat het gaat om echte knelpunten en dat er allerlei restricties zullen gelden. Ik kreeg de indruk dat dit voor 2003 toch wat ruimer geïnterpreteerd wordt dan voor 2004 en eventueel volgende jaren. Ik begrijp in dit kader ook niet precies hoe de cesuur 2003/2004 gezien moet worden. Het kan zijn dat de ministeriële regeling voor 2003 geldt. Aan het eind van dit jaar moet dan iets nieuws worden bedacht. Kan de minister hierop nader ingaan?

Het spreekt mij aan dat de minister veel voelt voor de teeltsysteembenadering, omdat daarmee het probleem van het stofje en het middeltje getackeld kan worden. De minister stelt daarbij dat wij nu eenmaal vastzitten aan de Europese richtlijn. Het komt vaker voor dat Europese richtlijnen sterk gebaseerd zijn op een middelbenadering, terwijl het accent meer gelegd zou moeten worden op de doelbenadering. Bij de nitraatrichtlijn is dat in feite ook het geval. Ik pleit er dus voor dat Nederland – er zullen ook best andere landen voor zijn – zich ervoor inzet dat er desnoods via een soort ontheffingensysteem op Europees niveau meer mogelijkheden komen voor die teeltsystemenbenadering.

Ik neem kennis van de opmerking van de minister dat de ministeriële regeling die deze zaken uitwerkt, niet vooraf aan het parlement zal worden voorgelegd. Ik heb gepleit voor veel restricties; ik weet dus niet of ik daar vanuit dat gezichtspunt zo verschrikkelijk ongelukkig mee moet zijn.

Dan het punt van de receptuur. Ik heb gezegd dat er daarbij echt sprake moet zijn van uitzonderingssituaties; "uitzonderingssituaties" kun je natuurlijk verschillend interpreteren, maar het moet uiteraard geen geregeld instrument worden. Ik zou mij ook kunnen voorstellen dat een receptuursysteem juist minder bureaucratie en minder regeltjes oplevert dan een meer algemene ontheffingsmogelijkheid met een heleboel door de teler zelf te controleren beperkingen eromheen. Ik wijs in dit verband ook op een IKC-rapport uit 1999, waar positieve aanbevelingen over beperkte receptuursystemen in staan.

Aan het convenant wordt gewerkt. De toon van de minister wekte bij mij de indruk dat het er geweldig goed uit ziet, zodat hij daarmee verder kan. Ik heb met genoegen geconstateerd dat hij zijn eigen verantwoordelijkheid gaat nemen als daar niets uit komt. De bewindslieden hebben zoveel beperkingen en voorwaarden aangegeven dat wij er wel vertrouwen in hebben dat de deur niet te ver open gaat en dat deze niet verder open gaat dan nodig is. Met name de bewoordingen van de minister waren op dit punt zeer geruststellend. Mijn fractie zal haar steun niet onthouden aan dit wetsvoorstel.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor hun antwoorden. Het zal hun niet zijn ontgaan dat de fractie van D66 problemen had met de ruime, misschien te ruime, toepassing van de bij nota van wijziging ingevoerde ontheffings- en vrijstellingsmogelijkheden. De bewindslieden hebben wel wat kaders aangegeven, maar als ik daar goed doorheen kijk, behelzen deze niet meer dan eigenlijk al in de wet staat. Ik mag hopen dat de ontheffings- en vrijstellingsmogelijkheden alleen voor echte knelpunten mogen worden gebruikt. Dat er voorschriften aan kunnen worden verbonden, staat al in de wet. Het is mij niet duidelijk welke voorschriften dat precies moeten zijn. De vrijstelling en ontheffing kunnen geschieden voor één jaar. Dat is wellicht waar, maar niets houdt de bewindslieden tegen om deze steeds te verlengen met een jaar en acht keer een jaar is toch weer acht jaar. Ik heb dus per saldo nog niet veel echt harde randvoorwaarden gehoord die mij ervan overtuigen dat de deur niet zo wijd wordt open gezet als wij vrezen.

Ik heb begrepen dat de minister in de Tweede Kamer de harde toezegging had gedaan dat hij de toepassing zou koppelen aan de totstandkoming van het convenant. Daar heb ik uit afgeleid dat geen toepassing plaatsvindt als het convenant niet totstandkomt. Wat hij nu zegt, heeft hij volgens mij in de Tweede Kamer niet gezegd. Hij knabbelt nu een beetje af van de toezegging die hij daar deed en waarop de heer Van der Vlies enthousiast reageerde. Ik hoor graag de reactie van de minister hierop.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik ben toch wel verbaasd. Ik heb van D66 altijd begrepen dat zij groot voorstander was van het primaat van de politiek. Juist met dat motto heeft men het vorige kabinet te water gelaten. Nu houdt de heer Hessing een pleidooi om de wetgeving afhankelijk te maken van de totstandkoming van het convenant.

De heer Hessing (D66):

Ik wilde de minister houden aan de toezegging die hij deed aan de Tweede Kamer. Ik begrijp nu dat die toezegging iets moet worden gemitigeerd. Ik hoor graag een reactie van de minister daarop. De totstandkoming van een convenant en het vertrouwen bij de partners van natuur en milieu dat niet alleen op korte termijn de goede dingen gebeuren, maar dat ook op de lange termijn weer wordt ingehaald op het punt van milieu, zijn niet zonder betekenis. Wat is er tegen om de stemming over het wetsvoorstel twee weken uit te stellen, zodat wij kennis kunnen nemen van het feit dat er een convenant komt en dat partijen daarmee hebben ingestemd? Dat kan wellicht voor enkele fracties net het beslissende duwtje zijn om vóór te stemmen. Twee weken uitstel van de stemming hoeft de minister niet te verhinderen om het krachtdadige beleid uit te voeren dat hij van plan is. Hij moet immers toch wachten op het convenant.

De heer Pormes (GroenLinks):

Voorzitter. Een week geleden stond in de krant dat 71% van de boeren voorstander is van de terugkeer van de minister in zijn huidige positie. Dat zijn meer mensen dan het aantal dat de terugkeer van de heer Balkenende voorstaat. Dat is op zichzelf een prestatie. Ik begrijp ook hoe het komt. De minister weet het heel goed te verpakken; daarvoor wil ik hem complimenteren. Laat men echter het gezegde goed tot zich doordringen, dan blijkt gauw dat hij niet veel nieuwe feiten oppert. Het is toch vooral hetzelfde als wat reeds aan de overzijde is gezegd.

Ten aanzien van de gang naar de Raad van State herhaalt hij bijvoorbeeld de riedel uit de Tweede Kamer. Hij heeft één nieuw argument ingebracht, namelijk dat er haast is. Dat is een slecht argument voor het nalaten van de gang naar de Raad van State. Ik zou het niet meer noemen. Wij zien reden genoeg om het voor te leggen aan de Raad van State, anders zou het inbreuk doen op het principe dat middelen worden getoetst voordat zij worden toegelaten. Dat blijft voor ons een belangrijk punt en wij blijven van mening dat de minister het had moeten laten toetsen. Maar het heeft geen zin in herhaling te vallen.

De fractie van GroenLinks is wel blij dat de minister heeft aangegeven dat het echt moet gaan om knelpunten. Collega Rabbinge heeft zich daar al over uitgesproken en ik sluit mij daarbij aan. De gang naar de SER om de consumptie van met name biologische producten te stimuleren, heeft natuurlijk onze steun. Als ik goed ben geïnformeerd heeft de minister kennis genomen van het verkiezingsprogramma van GroenLinks op dit punt. Wij reiken daarin verschillende zaken aan, die keurig zijn doorgerekend door het RIVM. Ik meen dat de minister een aantal van onze punten heeft omarmd. Dat is een goed teken. Misschien wil hij dat ook meenemen naar de SER.

Dat de ontheffing tijdelijk is, verdient eveneens onze steun. Een ontheffing zal altijd een tijdelijk karakter hebben. Het convenant zal mogelijk over tien dagen bereikt zijn. Ik ben nog steeds van mening dat de minister meer draagvlak zou creëren als hij even tien dagen wachtte en dan direct alles als één blok naar voren bracht. Dat zou het aanzien van de minister versterken, ook maatschappelijk. Maar goed, de minister maakt zijn eigen afwegingen en wij doen dat ook. Ik zal dit meenemen naar mijn fractie voor nader beraad.

Minister Veerman:

Voorzitter. De heer Rabbinge wijst erop dat er materiaal ligt dat wij in de SER-adviesaanvraag kunnen meenemen. Dat zullen wij onder de aandacht brengen van de SER in het kader van de adviesaanvraag. Overreding is de beste manier om te komen tot draagvlak. Dat is voor mij een buitengewoon belangrijke stelregel.

Er zijn meerdere vragen gesteld over de knelpunten en de communicatie daarover. Ik kan u verzekeren dat het echte knelpunten betreft. De Plantenziektekundige Dienst komt in een inventarisatie op 200 knelpunten. Dat aantal brengen wij terug tot een beperkt aantal in 2003. Wij hebben de ambitie om het in 2004 nogmaals terug te brengen met de helft. Daaruit blijkt hoe serieus onze benadering is. Wat de communicatie betreft, zullen wij natuurlijk duidelijk naar buiten brengen hoe het precies werkt. Daar zit immers iedereen op te wachten, want het teeltseizoen staat binnenkort voor de deur en fabrikanten moeten middelen aanmaken. Er is dus grote druk om voort te maken. Dat is ook het antwoord op de vraag waarom naar mijn mening de wetgeving niet kan worden uitgesteld. Vanaf het allereerste begin hebben wij gezegd dat de overheid haar eigen afwegingen maakt en haar eigen verantwoordelijkheid heeft. Wij willen het proces van de toenadering, van het gezamenlijk vormgeven aan een convenant dat erop gericht is de langetermijndoelstellingen vast te stellen en de dynamiek erin te brengen om deze te bereiken en de problematiek op korte termijn op te lossen, niet belasten met het feit dat wij nu reeds de wetgeving vaststellen. Nee, wij laten dat parallel lopen. De a contrario-redenering dat als er geen convenant totstandkomt de overheid gelegitimeerd is om niks te doen, gaat niet op. Nu het teeltseizoen voor de deur staat, kan het niet anders dan dat de overheid haar verantwoordelijkheid moet nemen. Alles is erop gericht dat in gezamenlijkheid te bewerkstelligen. Als het onverhoopt niet lukt, zal de overheid haar verantwoordelijkheid nemen en dan is het wetgevingskader noodzakelijk. Het is dan ook noodzakelijk dat het wetgevingskader op zo kort mogelijk termijn voorhanden is.

Ik zal nader met partijen bekijken of wij de voeding van het fonds kunnen versterken om de aanvragen daaruit te financieren.

Meerdere sprekers hebben om uiterste terughoudendheid gevraagd ten aanzien van de receptuur. Ik ben het daarmee eens en meen daarover in eerste termijn duidelijkheid te hebben gegeven.

De vrijstelling geldt inderdaad voor 2003, maar het wettelijk kader biedt de mogelijkheid om de vrijstelling voor 2004 opnieuw te bezien in het licht van de ambitie die wij hebben en de knelpunten die er dan zijn, rekening houdende met het feit dat er voortgang wordt gemaakt met alternatieve teeltmethoden en met bijvoorbeeld ontwikkelingen op het gebied van mechanisch onkruidbestrijding. De heer Van Bruchem wees op het laatste. Ik zou bijna een uitvoerig betoog beginnen over mechanische onkruidbestrijding. De heer Van Bruchem weet dat ik daarover 25 jaar geleden een artikel in de NRC heb geschreven. Hij verwees daar ook naar. Toen had ik nog voor ogen dat ik mensen met schoffels aan het werk zou zien. Het is heel lastig om die mensen te vinden. Ook mijn eigen zonen krijg ik niet meer zover. Een van mijn zonen heeft er iets op gevonden, namelijk het maken van machines die het werk doen. Ik laat mij niet verleiden om daarvoor reclame te maken, hoewel het mij zeer na aan het hart ligt.

De heer Van Bruchem (ChristenUnie):

Zouden al die door psychische oorzaken gestresste en opgebrande leraren en managers daar geen goede doelgroep voor zijn? Zouden wij niet kunnen denken aan de "schoffeltherapie"?

Minister Veerman:

Ik dacht even dat u politici ook onder die categorie schaarde, maar ik begrijp dat in deze Kamer de stress niet aan de orde is die aan de overzijde weleens toeslaat. Zoals gezegd, is het heel lastig om er de vereiste menskracht voor te krijgen, terwijl schoffelen buitengewoon ontspannend is. Dat kan ik u verzekeren.

Natuurlijk gaat de wetgeving boven convenanten. Daarover meen ik duidelijk te zijn geweest. De verhouding tussen wetgeving en convenanten heb ik in antwoord op de vraag van de heer Hessing nog eens duidelijk gemaakt.

De heer Varekamp heeft gezegd dat wij de zaak vaak in den brede moeten bezien en ons niet moeten concentreren op één middel dat een zekere schadelijkheid heeft, maar bijvoorbeeld de toepassing overbodig maakt van een of meer andere middelen die alleen of tezamen schadelijker zijn dan dat middel. Daarmee ben ik het van harte eens. Het vereist een brede blik om tot die afweging te kunnen komen.

Ik ben blij dat de heer Van Bruchem mij aan het rentmeesterschap heeft herinnerd. Dat gebeurt mij niet elke dag, maar het is wel noodzakelijk. De heer Van Bruchem heeft gezegd dat de prikkels voor consumenten ook moeten worden betrokken op de producenten Daarmee ben ik het eens, maar daarvoor zullen wij een EU-kader moeten ontwikkelen. Ik heb erop gewezen dat in het kader van de wijziging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid daarvoor nieuwe mogelijkheden lijken te ontstaan. Ik zal mij ervoor inzetten dat zulks gebeurt. Ten aanzien van de middel-doelbenadering ben ik het geheel met hem eens. Wij moeten inzetten op waar wij het voor doen en ons niet concentreren op het middel. Omdat het op andere gebieden van wetgeving en regelgeving in de EU nog steeds een belangrijk criterium en een belangrijke benaderingswijze is, zullen wij dat in EU-verband helaas nog sterker moeten benadrukken dan wij al deden. Er is nog een hele weg te gaan.

De redenen voor het niet uitstellen van de wet heb ik al gegeven. Ik dank de heer Pormes voor zijn complimenten. Het gebeurt mij ook niet elke dag dat ik complimenten krijg. Zijn vermaning dat haast niet het argument kan zijn om de Raad van State te passeren neem ik ter harte. Hij weet dat mijn departement behoorlijke bedragen besteed aan het promoten en stimuleren van de biologische productiewijze en de consumptie van biologisch geteelde producten. Ik heb het genoegen gehad dat zijn geachte collega de heer Van de Brand mij de voorstellen van GroenLinks onder de aandacht heeft gebracht. Wij zullen die natuurlijk meenemen in onze verdere beschouwing.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter. Ik moet aan het einde van deze behandeling uiting geven aan nieuwe verwondering. De minister complimenteert de heer Van Bruchem voor het feit dat deze hem herinnert aan het principe van het rentmeesterschap. De minister zegt dat hem dit niet iedere dag gebeurt. Ik meende evenwel dat hij het programma van eisen van de christen-democratie waarin dit zo prominent figureert, onder zijn hoofdkussen heeft liggen. Ik dank de heer Van Bruchem voor zijn steun, maar er zijn toch ook andere krachten die de minister hopelijk steeds opnieuw indoctrineren op dit principe, of heb ik het mis?

Minister Veerman:

In het geheel niet, mijnheer van Gennip, maar ik dankte de heer Van Bruchem voor het feit dat hij mij daaraan herinnerde. Dit gebeurt mij niet elke dag. Ik zal het beginselprogramma dat mede door de heer Van Geel en mijzelf is geschreven, onder mijn hoofdkussen leggen.

De heer Van Bruchem (ChristenUnie):

Voorzitter. Zo af en toe constateer ik weleens enige afwijking tussen principe en praktijk en die constatering klonk een beetje door in mijn woorden.

Minister Veerman:

Ik heb daarvan goede nota genomen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fracties van GroenLinks en van D66 wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Ik feliciteer de bewindslieden met het behaalde resultaat. Ik dank hen en de leden voor het vergaderen met gevoel voor de klok.

De vergadering wordt van 19.20 uur tot 20.50 uur geschorst.

Naar boven