Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie biociden richtlijn) (27085).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Werner (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Aanvankelijk was onze fractie niet voornemens om over deze aanpassing van de Bestrijdingsmiddelenwet het woord te voeren, maar wij zijn door het Biocidenplatform en anderen attent gemaakt op een paar problemen die zich bij deze wijziging van de wet zouden voordoen. Dat gaf ons aanleiding om plenair nog een aantal vragen te stellen.

De CDA-fractie is voorstander van een Europese aanpak van de biocidenregelgeving, zowel vanuit het oogpunt van effectieve milieubescherming als uit het oogpunt van het vrije economische verkeer tussen de lidstaten. Tegen die achtergrond meent de fractie dan ook dat

  • 1. de Nederlandse biocidenregelgeving volledig moet sporen met de EU-richtlijn en

  • 2. er vrij baan nodig is voor innovatie, zodat middelen die beter scoren en vriendelijker zijn voor mens en milieu zo spoedig mogelijk kunnen worden vervangen.

Wat het eerste betreft, is ons gebleken dat de voorliggende wetswijziging, die de aanpassing van de Nederlandse biocidenregelgeving aan de EU-richtlijn moet bewerkstelligen, dit nog niet volledig tot stand brengt. Dit betreft met name het besluit nr. 212, van 22 april 2002, ter zake van de wijziging van het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen (BMNL). Ondanks de in verband met de implementatie van de biocidenrichtlijn thans doorgevoerde wijzigingen daarvan is ons geworden, dat het nieuwe BMNL op enkele punten kleine, doch heel essentiële, afwijkingen vertoont van de desbetreffende milieuparagrafen van Bijlage VI van de biocidenrichtlijn. Ik neem aan dat iedereen onmiddellijk begrijpt wat ik bedoel. Het is een beetje technisch, maar zo zit het nu eenmaal in elkaar.

Het geldt onder andere voor het omgaan met het begrip "persistentie", de slechte afbreekbaarheid in het milieu, en het ontbreken van de mogelijkheid in het besluit van het doen van veldonderzoek, voor het onder praktijkomstandigheden testen van de milieuschadelijkheid, als alternatief voor het beoordelen aan de hand van een zuiver getalsmatige norm bij beproeving onder laboratoriumcondities.

Kunnen de bewindslieden of kan een van de bewindslieden nog eens duidelijk aangeven waarom er nog steeds een beetje verschil is tussen de Nederlandse regelgeving en de implementatie daarvan en hetgeen Europees is bepaald? Wij staan uitdrukkelijk de één-op-één-relatie voor. Is er inderdaad nog een verschil tussen het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen en de gemeenschappelijke beginselen van de EU-richtlijn? Zo ja, waarom worden deze nu gehandhaafd?

Vooral voor de overgangsperiode, die lang is, tien jaar, kan het uiteenlopen van de toelatingscriteria die door het Nederlandse College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB) worden gehanteerd en de Europese toelatingscriteria nadelige gevolgen hebben voor het bedrijfsleven. De problemen in Nederland met koper bevattende houtverduurzamingsmiddelen schijnen hiervan een schrijnend voorbeeld te zijn. Kan de minister dit bevestigen? Zo ja, wat gaat men er nu aan doen?

Onze fractie dringt erop aan bij de Europese harmonisatie in dezen een volledig één-op-één-beleid te voeren, ook in de overgangsperiode, die zeker tien jaar in beslag zal nemen. Is de minister eventueel bereid een externe toetsing te laten plaatsvinden op de uitvoeringsbesluiten van het CTB, door de juistheid van de implementatie van de Europese richtlijn door het CTB iedere keer na te gaan?

Ons bereiken klachten dat de toelatingsprocedures voor nieuwe middelen met een geringere milieubelasting, ook als deze nieuwe middelen bestaan uit een andere combinatie van reeds toegelaten werkzame stoffen, weer de volledige toelatingsprocedure moeten doorlopen, met alle lasten en kosten van dien. Dit ontmoedigt kleinere innovatie, die alles tezamen op den duur toch een verbetering van de milieubelasting kan geven. Willen de bewindslieden bezien of voor die gevallen een vereenvoudigde procedure kan worden ontworpen, zodat er ruim baan gegeven wordt aan deze innovatie?

De heer Rabbinge (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. De behandeling van het voorstel tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, om te komen tot een implementatie van de biocidenrichtlijn, is in de Tweede Kamer heel goed verlopen, evenals de schriftelijke procedure van de Eerste Kamer. Eigenlijk zou er geen aanleiding meer moeten zijn om nog op het voorstel terug te komen. Toch zijn er een aantal redenen om dat wel te doen.

De eerste is dat met de implementatie van de biocidenrichtlijn wordt beoogd een regeling te treffen voor bestrijdingsmiddelen die niet worden gebruikt in de praktijk van de gewasbescherming. Het zijn middelen die bijvoorbeeld worden gebruikt bij het classificeren van zeeschepen, schoonmaakactiviteiten in ziekenhuizen en de bestrijding van schimmels in gebouwen. Dat zijn allemaal middelen die doorgaans een grote persistentie bezitten en in vele gevallen direct schadelijk zijn voor de gezondheid. Afgesproken is dat een Europese richtlijn zou worden geïntroduceerd en dat het beleid van de verschillende lidstaten wordt gesynchroniseerd. Daarop anticiperen wij enigszins.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is een aantal amendementen ingediend, onder andere het amendement-Van Ardenne, dat is verworpen. De Raad van State heeft dat gebillijkt. Die zei dat het verstandig is dat het niet is aangenomen, omdat de hele procedure voor het goedkeuren van middelen erdoor onderuit zou worden gehaald.

Er is wel, zeer terecht, een amendement-Feenstra/Udo aangenomen. In het wetsvoorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën van stoffen, waarvoor een geëigend beleid moet worden gevoerd. Bij de uitwerking en implementatie van het amendement is het van belang om te weten op welke wijze dat zal gebeuren. Zowel bij de uitwerking van het amendement als bij de schriftelijke behandeling in de Eerste Kamer is daar niet op ingegaan. Het is van belang meer duidelijkheid te creëren. Het onderscheid in drie verschillende categorieën is willens en wetens gemaakt. Voor iedere categorie moet een geëigend beleid worden geformuleerd, zodanig dat er snel met die middelen kan worden gewerkt. Ik verzoek de bewindslieden om die duidelijkheid hier wel te creëren, al was het maar ten behoeve van degenen die straks met de richtlijn moeten omgaan.

De tweede reden om nu nog enige aandacht voor het wetsvoorstel te vragen is, dat de stoffen die worden gebruikt doorgaans zijn gebaseerd op zware metalen met een direct effect op de gezondheid dan wel met stoffen die eveneens een sterk toxisch effect hebben voor warmbloedigen. Wij kunnen dat natuurlijk heel erg relativeren. Het koper in verduurzamingsstoffen die in hout worden gebruikt bedraagt in totaal zo'n 200 kg. De totale hoeveelheid koper die in het milieu terechtkomt heeft de orde van grootte van 600.000 kg. Het stelt dus eigenlijk absoluut en relatief niets voor. Desondanks is iedere gram en iedere kilogram die niet nodig is er een te veel. Wij moeten dan kijken naar alternatieven. Daar wordt wel wat aan gewerkt, maar niet echt voortvarend. Wij zouden lering kunnen trekken uit het gewasbeschermingsbeleid, waarbij nu wel met voortvarendheid aan alternatieven wordt gewerkt. Antagonisten van schimmels en gisten kunnen worden ingezet en toegepast. Zij hebben een veel minder grote schadelijkheid dan de stoffen die nu worden gehanteerd.

Op welke wijze wordt een beleid gevoerd om die alternatieven te bevorderen, door experimenten, door onderzoek of door andere innovatieve activiteiten, door onderzoeksinstellingen, wellicht in combinatie met de eindverbruikers en wellicht degenen die dit soort stoffen ontwikkelen?

Een derde reden om het wetsvoorstel nu nog aan de orde te stellen is de onduidelijkheid in de wet over de middelen die onder de biocidenrichtlijn vallen. Wordt een groot aantal traditionele, oude middelen dat nog wordt toegepast daarbij ondergebracht of niet?

De vierde reden om nog vragen te stellen is, dat het CTB een belangrijke rol wordt toegekend bij het implementeren van de biocidenrichtlijn. Opvallend is dat het CTB een enorme wachtlijst heeft en ook veel tijd nodig heeft om bepaalde middelen goed te keuren. Zeker voor nieuwe biociden is het van belang de procedures wat te versnellen. Is dat mogelijk? Zullen de bewindslieden in de overdrachtsdossiers voor hun opvolgers gewag maken van de wijze waarop dit kan worden verbeterd?

De heer Varekamp (VVD):

Mijnheer de voorzitter. De nu in de Kamer voorliggende wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet is in feite de neerslag van de verplichting van de Nederlandse regering om richtlijn 98/8/EG van de Europese Unie met betrekking tot het op de markt brengen van biociden in de Nederlandse regel- en wetgeving op te nemen. De opneming van deze richtlijn in de Nederlandse regelgeving is met algemene stemmen in de Tweede Kamer aanvaard. De fractie van de VVD heeft toch enige behoefte om aanvullende opmerkingen te maken en vragen te stellen.

Voor de fractie van de VVD is onduidelijk of de implementatie van de richtlijn in de Nederlandse regel- en wetgeving volledig is. Nederland is een van de weinige lidstaten die al jaren een toelatingskader voor biociden kent en toepast. Die toepassing, in het kader van het door de Nederlandse regering gehanteerde "first mover"-principe, heeft geleid tot wat algemeen gevoeld wordt als een aantasting van het "level playing field" van het betrokken bedrijfsleven. Die aantasting heeft, zeker op het Europese niveau, geen milieuwinst gebracht, door verplaatsing van economische activiteiten naar buurlanden van de EU.

Naar de mening van de fractie van de VVD moet een één-op-één-vertaling van de richtlijn in de Nederlandse wet- en regelgeving uitgangspunt zijn. Nogmaals, het is de vraag of de implementatie volledig is. Immers, door invoeging bij amendement door de Tweede Kamer van artikel 25d is naar de mening van de fractie van de VVD een aanzienlijke verbetering ten aanzien van de één-op-één-vertaling aangebracht. Hiermee is immers voorzien in een verlenging van toelating van rechtswege voor middelen op basis van door het College voor Toelating van Bestrijdingsmiddelen aangewezen werkzame stoffen, de zogenaamde A-, B- en C-lijst. Belangrijk hierbij is om te weten hoe het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen (BMNL) en de Regel toelating bestrijdingsmiddelen (RTB) eventueel zullen worden aangepast. Immers de BMNL en de RTB wijken in de huidige vorm af van de zogenaamde gemeenschappelijke beginselen, die effectgerelateerdheid als uitgangspunt hebben. Bij de huidige BMNL en RTB kan echter het overschrijden van een getalsmatige norm onder laboratoriumomstandigheden al reden bieden om biociden en bestrijdingsmiddelen als gewasbeschermingsmiddelen niet toe te laten. Mede vanwege het door mij al eerder genoemde Europese level playing field en het daaraan verbonden maatschappelijk belang wil de fractie van de VVD van de bewindslieden vernemen wat hun mening in dezen is en hoe zij daarmee denken om te gaan.

Door de opneming bij amendement-Feenstra/Udo van artikel 25d in de wet wordt een juridische fundering gegeven voor een prioriteringsbeleid van het CTB. Door categorisering van stoffen op A-, B- en C-lijsten kan, zoals eerder gesteld, aan een deel van de bezwaren verbonden aan de Nederlandse Bestrijdingsmiddelenwet in relatie tot de Europese richtlijn tegemoetgekomen worden. Middelen op basis van stoffen op de B- en C-lijsten kunnen worden verlengd totdat Europese beoordeling zal plaatsvinden. Daarmee kan bij beoordeling van stoffen en middelen door het CTB voorrang worden gegeven aan stoffen op de A-lijst, die in het algemeen als milieukritisch worden getypeerd, en aan nieuwe aanvragen. Dat laatste is heel belangrijk. Zeker nu de harmonisatie en de kanalisatie van het Europese toelatingsbeleid zijn opgeschoven van 2003 naar 2008 is dit naar onze mening zeer belangrijk.

Toch kan er nog een zogenaamde deadlock-situatie ontstaan. Immers, voor zowel stoffen op de A-lijst als voor nieuwe stoffen, welke laatste vaak een selectievere en milieuvriendelijker werking hebben, kan ernstige vertraging ontstaan. Fabrikanten van chemische middelen zijn mondiale bedrijven, die hun onderzoeks- en toelatingsdossier hebben afgestemd en ook zullen afstemmen op het Europese traject van onderzoek en toelating. Zeker nu harmonisering van het beleid in dezen in de Europese Unie is opgeschoven naar, voorlopig, 2008, zal deze deadlock-situatie door de nog aanwezige aanvullende Nederlandse wetgeving met stringentere en aanvullende regels alleen maar groter worden. Vinden de bewindslieden, met de fractie van de VVD, dat dit een onwenselijke situatie is?

Voor de fractie van de VVD is een en ander te meer zorgelijk omdat ervaringen in het verleden daarvoor aanleiding geven. De commissie-Alders heeft bijvoorbeeld bij gewasbeschermingsmiddelen getracht een en ander bij het Nederlandse toelatingsbeleid in beweging te krijgen en de commissie-Ginjaar heeft indertijd "landbouwkundige onmisbaarheid" als criterium geïntroduceerd. Steeds weer moest echter worden geconstateerd dat de Nederlandse wetgeving tekortschoot en er voor derden de mogelijkheid was om via juridische weg barrières op te werpen, met als resultaat dat middelen op basis van een aantal werkzame stoffen in alle omringende landen zijn toegelaten en in Nederland niet. De verwachting is overigens dat deze middelen na beoordeling door de Europese Unie in Nederland weer wel zullen worden toegelaten. De praktijk ervaart dit als een niet-consistent beleid.

Zeer schrijnend is in deze situatie onlangs het verbod op maneb en mancozeb geworden. Het CTB zegt dat de middelen toegelaten kunnen worden tot 1 juli 2004. Door een juridische barrière zegt het College voor beroep van het bedrijfsleven dat ze verboden moeten worden. In de praktijk blijkt een zeer ernstige situatie te ontstaan bij uien en aardappelen, maar ook bij andere producten, vanwege meeldauw en valse meeldauw. Graag hoor ik een antwoord van de bewindslieden hierop, want het dringt zeer.

Aan een groot deel van dit als een omissie gevoeld bezwaar in de Nederlandse wetgeving, in relatie tot de Europese richtlijn. wordt bij aanneming van het wetsvoorstel tegemoetgekomen. Aanneming van het wetsvoorstel ligt wat de fractie van de VVD betreft dan ook in de rede. Echter, voor het deel dat nog blijft bestaan heeft de fractie van de VVD meer dan zorg. Zij is benieuwd naar het antwoord van de bewindslieden.

De heer Van Bruchem (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. Onze fracties – ik spreek mede namens de fractie van de SGP – hebben geen overwegende bezwaren tegen het wetsvoorstel. Het voorstel, waarmee de Europese biocidenrichtlijn wordt geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, geeft ons wel aanleiding tot een paar vragen en opmerkingen. De richtlijn is in 1998 vastgesteld en had op 14 mei 2000, dus ruim twee jaar geleden, door de lidstaten moeten zijn geïmplementeerd. Ik stel vast dat wij niet op tijd zijn, maar dat is bij Europese richtlijnen langzamerhand meer regel dan uitzondering. Kunnen de bewindslieden mij vertellen hoe het staat met de implementatie in andere lidstaten? Slaat Nederland echt een slecht figuur op dit punt?

In artikel 1 van het wetsvoorstel worden biociden gedefinieerd als – ik vat het even samen – bestrijdingsmiddelen niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen ofwel niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag staat. Als ik het goed zie is het begrip "bestrijdingsmiddel" het overkoepelende begrip, waarbinnen onderscheid wordt gemaakt tussen gewasbeschermingsmiddelen enerzijds en biociden anderzijds. Ik ga er van uit dat niet de feitelijke toepassing bepalend is voor de vraag tot welke categorie een bestrijdingsmiddel wordt gerekend, bijvoorbeeld een middel dat gebruikt wordt voor onkruidbestrijding op trottoirs. Dat kun je natuurlijk moeilijk gewasbescherming noemen. Toch neem ik aan dat dit middel gerekend blijft worden tot de groep gewasbeschermingsmiddelen en niet wordt beschouwd als een biocide.

Een tweede vraag in dit verband is of de steenkoolteerdistillaten, die althans een jaar of tien geleden op vrij grote schaal werden gebruikt in de houtverduurzaming en destijds in de statistiek althans gerekend werden tot de niet-landbouwbestrijdingsmiddelen nu ook vallen onder de definitie van biociden.

Ik kom op een beleidsmatig punt. Er is de afgelopen jaren nogal wat beleid geformuleerd om het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen in de agrarische sector terug te dringen, met als laatste wapenfeit de nota Zicht op gezonde teelt. Dat beleid is vrij succesvol in die zin dat het gebruik van chemische middelen in de agrarische sector in ruim 15 jaar meer dan gehalveerd is. 15 jaar geleden hadden wij dat niet kunnen denken. Maar hoe zit het met het gebruik van biociden in de zin van de onderhavige wet? Neemt dat ook duidelijk af? Ik heb weleens een staatje gezien dat betrekking had op de periode 1985-1992. Daar viel bepaald geen dalende tendens uit af te leiden. Ik vind het interessant om te weten of andere sectoren net zo goed hun best doen als de agrarische, dan wel of voor die andere sectoren een even doeltreffend beleid wordt gevoerd.

Ik heb ergens in de stukken gelezen dat ongeveer duizend stoffen in dit kader opnieuw beoordeeld moeten worden. Zijn voor die herbeoordeling ook dierproeven noodzakelijk? Zo ja, wat wordt eraan gedaan om het aantal daarvan zoveel mogelijk te beperken? De verwachting was dat deze herbeoordeling op EU-niveau binnen tien jaar rond zou zijn. Denken de ministers dat dit haalbaar is, mede gelet op de vertraging die zich voordoet bij de gewasbeschermingsmiddelen? Het lijkt mij verder aannemelijk dat in die tien jaar voor een groot deel van deze duizend stoffen vervangende stoffen zullen worden ontwikkeld, die uit verschillende oogpunten een verbetering zullen zijn. Hoe gaat het dan? Als een vervangende stof wordt aangeboden, krijgt die dan voorrang bij de beoordeling, ook op EU-niveau, en worden oude, te vervangen stoffen onder aan de herbeoordelingslijst geplaatst?

In samenhang daarmee vraag ik of bij de aanvragen tot toelating van biociden een alternatieve toets plaatsvindt. Het lijkt mij althans wenselijk dat bij de toelating van die middelen wordt bezien of er voor het desbetreffende probleem, het tegengaan van schade door ongewenste organismen, ook alternatieve oplossingen, middelen of methoden, bestaan die minder nadelig zijn voor volksgezondheid of milieu. Ik denk aan preventieve maatregelen, biologische methoden enz. Ik meen dat de tekst van artikel 5 van de wet nu in die richting wijst. Daar staat namelijk dat het gebruik van biociden moet worden beperkt tot het strikt noodzakelijke. Dat wekt de indruk dat een alternatieve toets bij de beoordeling aan de orde zou kunnen zijn. Vindt die inderdaad plaats?

Anderen hebben ook al naar voren gebracht dat door het College Toelating Bestrijdingsmiddelen is gewezen op een verschil in de toelating van gewasbeschermingsmiddelen enerzijds en biociden anderzijds, het toetsingskader op het punt van de persistentie. In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, van april vorig jaar, geven de bewindspersonen aan dat zij zullen trachten tot een adequate oplossing van dit probleem te komen. Is die adequate oplossing – volgens mij is dit trouwens een pleonasme – er inmiddels al.

Tijdens het debat aan de overzijde van het Binnenhof van vorig jaar september kwam het verschil in benadering aan de orde tussen de zeescheepvaart en de andere scheepvaart met betrekking tot het gebruik van antifoulings. De minister van VROM heeft toen meegedeeld dat er internationaal overleg gaande was om deze stoffen ook voor de zeescheepvaart te verbieden. Zijn daarbij al vorderingen te melden?

Ik stel een vergelijkbare vraag over het importverbod voor "gifhout". De minister van VROM heeft het vorig jaar meegedeeld dat dit verbod wordt genotificeerd bij de EU en dat de termijn daarvoor in december jongstleden zou zijn verstreken. Wat is de uitkomst daarvan geworden?

Ik maak nog een paar opmerkingen over het onderdeel van het voorstel dat via een amendement is ingebracht, namelijk artikel 25d. Daardoor zijn, anders dan de bedoeling was, de landbouwkundige bestrijdingsmiddelen toch weer in debat gekomen. Het is een ingewikkeld artikel, maar als mijn interpretatie juist is komt het erop neer dat middelen met een vrij laag risicoprofiel in Nederland in ieder geval tot 15 mei 2010 zijn toegelaten, zolang ze niet opnieuw door de EU zijn beoordeeld. Voor de middelen met een hoog risicoprofiel geldt dat niet. Die moeten tijdig, met een positieve uitslag, nationaal worden beoordeeld, om te voorkomen dat de toelating vervalt. Met het amendement is althans voor een deel tegemoetgekomen aan de wens van het bedrijfsleven dat de Nederlandse telers over een voldoende breed middelenpakket moeten kunnen blijven beschikken en niet verstoken mogen raken van middelen die hun concurrenten in andere EU-landen, overigens niet allemaal, wel mogen blijven gebruiken. Gelet op de intensiteit van het gebruik van middelen in ons land en de waterrijkdom is er reden om op dit punt enigszins voorop te lopen, maar dat moet niet al te ver zijn.

Volgens lid 1 van artikel 25d moeten de stoffen waarvoor verlenging van de toelating van rechtswege aan de orde kan zijn door het CTB worden aangewezen. Volgens de toelichting op het amendement door de indieners gaat het daarbij om middelen met een relatief laag risicoprofiel. Er wordt gedacht aan de B- en C-lijst die het college heeft opgesteld. Stoffen met een hoog risicoprofiel, waarbij gedacht wordt aan de A-lijst, zullen niet worden aangewezen. De middelen op de A-lijst kunnen dus alleen na een herbeoordeling met een positief resultaat op de markt blijven.

Zijn daar ook nog middelen bij die als onmisbaar moeten worden gekenschetst? Dan krijgen wij de discussie natuurlijk nog een keer. Als het zo is, is de vraag wat de betekenis is van lid 7 van artikel 25d. Daar is geregeld dat de minister van LNV een voorhangprocedure start wanneer een stof wordt aangewezen. Daarvoor is toch volgens de tekst van lid 1 van artikel 25d het oordeel van het college bepalend? Als het college de stof niet aanwijst, valt er toch niets voor te hangen? Als de Tweede Kamer de toelating van een bepaald middel graag verlengd zou willen zien, terwijl het college geen stappen zet, heeft zij toch niets aan een voorhangprocedure? Zij kan natuurlijk wel via de minister aan het college vragen om een bepaald middel, dat in de praktijk meestal een middel van de A-lijst zal zijn, alsnog aan te wijzen, maar dat staat los van de voorhangprocedure.

Het omgekeerde kan zich ook voordoen. Volgens de indieners van het amendement moet het mogelijk zijn een stof van de B-lijst, als de capaciteit van het CTB het toelaat, af te halen en alsnog opnieuw te beoordelen, zodat die stof bij een negatieve uitslag van de beoordeling van de markt gehaald kan worden, ook als er nog geen beoordeling in EU-verband heeft plaatsgehad. Dat zou inhouden dat de aanwijzing van het desbetreffende middel, zoals bedoeld in lid 1 van artikel 25d, teruggedraaid moet worden. Anders gezegd, de toelating van rechtswege moet dan beëindigd worden. Biedt het voorstel of biedt de wet daartoe mogelijkheden? Is op dat terugtrekken ook de voorhangprocedure van toepassing?

Ik verneem op dit punt graag de zienswijze van de ministers en wacht ook voor het overige hun reactie met belangstelling af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De beantwoording door de regering vindt vanmiddag plaats, na de stemming over de Embryowet.

Het College van senioren komt om 12.15 uur bijeen in commissiekamer I.

De vergadering wordt van 12.08 uur tot 13.30 uur geschorst.

Naar boven