Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van de wetsvoorstellen:

Gerechtsdeurwaarderswet (22775);

Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet ter nadere regeling van de gevolgen van ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders die in strijd zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat (23081).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Namens de CDA-fractie wil ik allereerst mevrouw Kalsbeek van harte gelukwensen met haar benoeming tot staatssecretaris van Justitie. Wij wensen haar graag wijsheid toe bij de vervulling van haar functie!

Met betrekking tot de twee voorliggende wetsvoorstellen kan ik meedelen, dat mijn fractie geen nadere vragen heeft over het wetsvoorstel Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet ter nadere regeling van de gevolgen van ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders die in strijd zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat (23081). Wij stemmen in met dit wetsvoorstel.

Dan kom ik bij het voorstel voor een Gerechtsdeurwaarderswet (22775), die een aantal belangrijke wijzigingen met zich brengt ten opzichte van de huidige regelgeving en praktijk. Ik noem de vrijere vestiging, de publiekrechtelijke beroepsorganisatie, vervanging van de arrondissementale bevoegdheid van de deurwaarder door een landelijke, vervanging van het verenigingstuchtrecht door het wettelijk tuchtrecht, het financieel toezicht en de vrijere tarieven. Kan de staatssecretaris wat dit laatste betreft het beoogde doel nader onderbouwen, gelet op de tegenvallende resultaten bij het notariaat? In het decembernummer van Executief, het maandblad voor burgerlijke rechtsvordering, is een verslag opgenomen van het 17de congres van de Union Internationale des Huissiers de Justice et des Officiers Judiciaire in mei 2000. Een hoogleraar rechtshistorie heeft daar aan de hand van een aantal authentieke historische documenten de belangrijke rol geschetst die de gerechtsdeurwaarders in de geschiedenis van Spanje, Frankrijk, Nederland en Cuba hebben gespeeld. Hij betoogde onder andere dat de Nederlanders de Tachtigjarige Oorlog niet gewonnen zouden hebben zonder de inzet van de gerechtsdeurwaarders. Voorzitter! Of dit laatste voor betwisting vatbaar is, kan ik niet beoordelen. Wel staat voor mij vast dat de deurwaarders in ons land weliswaar een relatief kleine, maar desalniettemin belangrijke beroepsgroep vormen. Niet alleen en niet zozeer omdat de lange voorgeschiedenis van dit wetsvoorstel voor een deel is terug te voeren op de eigen opvattingen van de deurwaarders, verenigd in de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders, maar ook en vooral vanwege hun functie in ons rechtsbestel. De verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor dat rechtsbestel brengt mij bij het eerste vraagpunt, namelijk het toezicht op de regels die gesteld zullen worden door de publiekrechtelijke beroepsorganisatie.

Voorzitter! De publiekrechtelijke beroepsorganisatie, zoals deze in het wetsvoorstel gestalte krijgt, heeft tot taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en de bevordering van hun vakbekwaamheid. Daartoe heeft de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders een verordeningsbevoegdheid. De verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor het rechtsbestel en met name voor het functioneren van de rechtspleging brengt echter tevens een verantwoordelijkheid met zich voor het optreden van de gerechtsdienaar als overheidsdienaar. De vraag is nu of die verantwoordelijkheid optimaal recht wordt gedaan met dit wetsvoorstel. Op vragen daaromtrent van mijn fractie heeft de staatssecretaris in de memorie van antwoord uiteengezet dat naast de bevoegdheid van de minister om verordeningen van de KBG al dan niet goed te keuren, sprake is van structureel toezicht. Mij lijkt echter dat de in de memorie van antwoord neergelegde kwalificatie "preventief toezicht" in dat kader noch formeel, noch feitelijk juist is. Formeel niet, omdat dit toezicht geen basis heeft in wettelijke of andere regelgeving. De in de memorie van antwoord gehanteerde term "voorhangprocedure" wordt dan ook terecht tussen, wat mij betreft grote, aanhalingstekens geplaatst. Feitelijk niet, omdat er geen sancties of maatregelen zijn om het proces van totstandkoming van de verordening te sturen. Er is met andere woorden niet zozeer sprake van preventief toezicht als wel van informele beïnvloedingsmogelijkheden. Is de staatssecretaris dit met mij eens? Nu kunnen informele beïnvloedingsmogelijkheden uitermate adequaat en effectief worden benut. Als dat het geval is, is er uiteraard geen probleem. Als er echter patstellingen ontstaan, heeft de minister weliswaar het laatste woord door het mogelijk onthouden van zijn goedkeuring. Echter, het verloop en de duur van de zogeheten "voorhangprocedure" worden in belangrijke mate medebepaald door de KBG die bewezen heeft over een behoorlijk, overigens op zichzelf legitiem, doorzettingsvermogen te beschikken. Wordt derhalve door de constructie in het wetsvoorstel de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie wel optimaal recht gedaan? Graag vraag ik de staatssecretaris om haar zienswijze. Die vraag ik eveneens met betrekking tot de mededeling in de memorie van antwoord dat ook ná het van kracht worden van een verordening sprake is een toetsingsproces. In voorkomende gevallen, zo valt te lezen, wordt de beroepsorganisatie op de werking van een verordening aangesproken. Is mijn constatering juist dat daarvoor noch in het wetsvoorstel noch in andere regelgeving een basis wordt gegeven? Wat wordt hier meer concreet bedoeld? Wat houd het "aanspreken op" precies in?

Voorzitter! Mijn tweede aandachtspunt heeft betrekking op de twee goedkeuringsgronden, genoemd in artikel 82, eerste lid, op basis waarvan de minister aan de verordening goedkeuring kan onthouden: strijd met het recht of het algemeen belang. In de memorie van antwoord is gepoogd een einde te maken aan de onduidelijkheid met betrekking tot de verhouding tussen enerzijds deze twee goedkeuringscriteria en anderzijds het niet onnodig beperken van de marktwerking, genoemd in het eerste lid van artikel 80. De staatssecretaris heeft in de memorie rechtgezet dat de eis van onnodige beperking van de marktwerking niet in het kader van het algemeen belang maar in dat van strijd met het recht moet worden getoetst. Tegelijk is in dezelfde memorie van antwoord (pagina's 1 en 2) een viertal toetsingscriteria genoemd, waarbij onnodige beperking van de marktwerking als apart criterium náást "strijd met het recht" wordt genoemd. Mij lijkt dat de staatssecretaris wederom iets moet rechtzetten. Kan worden verklaard waarom gesproken wordt van vier toetsingscriteria, gelet op de twee wettelijke goedkeuringsgronden? Gelden de twee toetsingscriteria in artikel 80, lid 1 en lid 2, nu ook als wettelijke goedkeuringsgronden?

Voorzitter! Mijn derde aandachtspunt betreft de samenloop van de voorgestelde tuchtrechtspraak met het klachtrecht bij de nationale ombudsman. De staatssecretaris heeft erkend dat deze geen schoonheidsprijs verdient, dat er op zichzelf redenen zijn om die samenloop nog eens kritisch te bezien en dat de commissie-Van Delden tot eenzelfde conclusie kwam ten aanzien van het notariaat. Nu blijven tot nu toe signalen achterwege vanuit de praktijk van het notariaat die nopen tot direct ingrijpen van de wetgever. Daarom is het volgens de memorie van antwoord de bedoeling om "mede in het licht van de zich ontwikkelende praktijk bij de gerechtsdeurwaarders" deze kwestie verder op te pakken. Voorzitter! Ik heb geen inhoudelijk argument vernomen, integendeel, dat pleit tegen het niet van toepassing verklaren van de Wet nationale ombudsman.

Een mogelijke wetswijziging op het punt van de samenloop zou kunnen geschieden samen met twee toezeggingen die in de memorie van antwoord zijn gedaan. In de eerste plaats het toevoegen van de geregistreerde partner in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, en in de tweede plaats de kwestie van de nietigheid en vernietigbaarheid van ambtshandelingen (artikel 3, vijfde lid, juncto tweede en vierde lid), zoals ik die in het voorlopig verslag aan de orde heb gesteld. De staatssecretaris heeft toegezegd een en ander recht te zetten "bij de eerste gelegenheid". Gelet op de achtjarige geschiedenis van het onderhavige wetsvoorstel zou ik een concrete termijn op prijs stellen. Kan de staatssecretaris die geven?

In dit kader heb ik nog een vraag met betrekking tot het niet kunnen opleggen van een geldboete aan kandidaat-gerechtsdeurwaarders jegens wie een bezwaar geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard door de kamer voor gerechtsdeurwaarders (artikel 49b). In de memorie van antwoord wordt gezegd dat de redengeving daarvoor niet meer kan worden achterhaald. Vermoedelijk, zo wordt dan gesteld, is dit niet passend geacht omdat de kandidaat-gerechtsdeurwaarder veelal in dienstbetrekking werkzaam is en derhalve in een gezagsverhouding tot zijn werkgever staat. De staatssecretaris zal het met mij eens zijn dat dit niet overtuigend is. Zou een en ander niet kunnen worden rechtgezet ter gelegenheid van de reeds eerder toegezegde wetswijzigingen?

Voorzitter! Mijn voorlaatste aandachtspunt heeft betrekking op de mogelijke overlap tussen enerzijds het toezicht op aangesloten deurwaarders door de Stichting garantiefonds gerechtsdeurwaarders en anderzijds het Bureau financieel toezicht. In de memorie van antwoord is gewezen op het overleg dat met de Stichting garantiefonds gerechtsdeurwaarders gevoerd werd. Gelet op de brief van 19 januari jongstleden, die wij van het SGG ontvingen, ben ik verheugd over de overeenstemming die is bereikt over het te hanteren protocol met betrekking tot het financiële toezicht. Hierbij wil ik de staatssecretaris vragen – dit onverlet het standpunt van mijn fractie dat de leden van de SGG niet geheel vrijgesteld moeten worden van het publiekrechtelijke toezicht – om bij de evaluatie van het protocol medio 2002 als uitgangspunt te hanteren dat overlap maximaal dient te worden beperkt. Kan de staatssecretaris dit toezeggen?

Tot slot heb ik nog een korte vraag. Ik ben benieuwd of de beslissingen van de kamer voor gerechtsdeurwaarders worden gepubliceerd, bijvoorbeeld op internet. Daarbij lijkt het mij aangewezen dat openbaarmaking niet wordt beperkt tot die beslissingen waarbij een maatregel wordt opgelegd, maar dat publicatie tevens de ongegrondverklaringen van het bezwaar omvat, voorzover die van belang zijn voor kennisname met het oog op een goede uitoefening van het beroep van gerechtsdeurwaarder.

Voorzitter! De CDA-fractie wacht de reactie van de staatssecretaris met belangstelling af.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter! Voordat ik aan mijn eigenlijke verhaal begin, feliciteer ik de staatssecretaris namens mijn fractie met haar benoeming. Wij zullen ongetwijfeld veel met elkaar van gedachten kunnen wisselen, als de ontwikkelingen van de laatste jaren zich voortzetten. Ik wens haar veel sterkte toe met haar moeilijke ambt.

Voorts noteer ik dat op de tribune iemand aanwezig is, die vele jaren heeft aangedrongen op het totstandkomen van deze wetgeving: onze oud-collega de heer Heijne Makkreel. Ik kan hem vanaf mijn plaats wellicht wat beter zien zitten dan mijn collega van de VVD dat kan. De heer Heijne Makkreel zal vandaag mogelijk een droom verwezenlijkt zien. Het is toch mooi dat wij dat vandaag allemaal mee mogen maken.

De Partij van de Arbeid stemt in grote lijnen in met de twee huidige wetsvoorstellen. Ik zal mij vandaag beperken tot slechts enkele opmerkingen en vragen, vaak in aanvulling op het voorlopig verslag en alleen inzake het wetsontwerp 22775. Wij hebben gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot onderwerpen die nog geregeld moeten worden in verband met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Eind november – op de datum van de memorie van antwoord – bleek dat er nog veel overleg liep en dat verschillende regelingen nog niet klaar waren. Bovendien vloeit uit de beantwoording van vragen van de CDA-fractie voort – mevrouw Timmerman heeft daar net aan gerefereerd – dat nu al voorzien wordt dat deze wet zelf op punten gerepareerd moet worden. Inmiddels zijn al weer enkele maanden verlopen sinds de datum van de memorie van antwoord. Wij verzoeken de staatssecretaris om een actualisering te geven van het overzicht van nog af te ronden onderzoeken en te treffen regelingen. Welk tijdspad voor invoering staat de regering nu voor ogen?

Wij hebben in het bijzonder nog vragen over voorzieningen om te voorkomen dat informatie uit de ambtspraktijk zal worden gebruikt bij nevenactiviteiten. In de Tweede Kamer gaf de toenmalige staatssecretaris aan dat er op dit punt nog enkele netelige kwesties zijn, waarover hij in overleg was met de Registratiekamer en de beroepsgroep. Dit overleg zou volgens de memorie van antwoord afgerond zijn voor inwerkingtreding van de wet. Worden de resultaten van dit overleg dan ook tijdig voor invoering van de wet meegenomen in de regels voor de informatiehuishouding, die volgens voormalig staatssecretaris Cohen zouden worden opgenomen in de administratieverordening?

In de memorie van antwoord wordt verslag gedaan van het overleg dat, naar aanleiding van vragen van de heer Santi in de Tweede Kamer, heeft plaatsgevonden over de mogelijkheid tot gelijktrekking van de regeling voor belastingdeurwaarders met deze regeling. Er wordt geschetst dat de positie van deze deurwaarders verschillend is, maar dat afstemming in de rede ligt, waar gelijke werkzaamheden worden verricht. Wij gaan ervan uit dat die afstemming dan ook in relevante gevallen plaats zal hebben. Klopt dit? Voor het overige hebben wij geen behoefte hier nog nader op dit onderwerp in te gaan.

Vervolgens heb ik nog een aantal opmerkingen over het toezicht op deurwaarders, aangesloten bij het Garantiefonds deurwaarders. De voorzitter van de Stichting garantiefonds, drs. Nijpels, heeft ons regelmatig op de hoogte gehouden van het overleg tussen deze stichting en het Bureau financieel toezicht. Hij laat ons nu weten dat er overeenstemming is bereikt over een conceptprotocol. De stichting is nog niet geheel tevreden en vindt dat er nog steeds te veel doublures zijn met betrekking tot controleactiviteiten. Is de staatssecretaris het hiermee eens?

Bij lezing van de memorie van antwoord viel het ons naar aanleiding van de beantwoording van vragen van de CDA-fractie op, dat wij bij nadere lezing artikel 49b in verband met artikel 43 van de wet niet begrijpen. Als aan een kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet de maatregelen onder c, d en e kunnen worden opgelegd, wat is dan de zin van het wel kunnen opleggen van een voorwaardelijke maatregel, waarbij gedreigd wordt met oplegging van deze sancties? Als hiervoor geen goede uitleg komt, zou ook op dit punt reparatie moeten plaatsvinden.

Er is nog een andere passage in de memorie van antwoord die bij ons vragen doet rijzen. Het gaat om de beantwoording van de vraag of niet een wettelijke beslissingstermijn in tuchtzaken moet worden gesteld. Op zichzelf hebben wij niet zoveel moeite met de visie van de regering, dat dit niet moet gebeuren. Wat ons echter wel verbaast, is de volgende zinsnede: Het opnemen van een rechterlijke beslistermijn in een specifieke wet heeft in de praktijk bovendien alleen zin wanneer het rechterlijk college de aan de termijn gebonden zaken voorrang kan geven boven andere zaken. Hoe moeten wij dit nu toch verstaan? Betekent dit, dat de rechtbank strafzaken en bestuurszaken waarin wel een beslissingstermijn in de wet is voorzien, altijd voorrang moet geven boven bijvoorbeeld beslissingen in voorlopige voorzieningen in familiezaken – ouders hebben ruzie naar aanleiding van de vraag waar hun kind moet wonen – of in kort gedingen waarin geen termijn voor uitspraak in de wet is voorzien? Dat kan toch haast niet de bedoeling zijn? Het doet mogelijk voor dit wetsvoorstel niet zoveel terzake, maar in algemene zin is dat wél het geval. Vandaar dat wij hierover graag een nadere uitleg willen hebben.

De heer Rensema (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie sluit zich graag aan bij de gelukwensen voor de staatssecretaris die al door de mij voorgaande woordvoerders zijn uitgesproken.

De gerechtsdeurwaarders vervullen een taak die gezien kan worden als het sluitstuk van de rechtsbedeling. Deze moeilijke en belangrijke opdracht dient met humaniteit en waardigheid te worden vervuld. Wij hebben de indruk dat het ook zo gebeurt. Te midden van berichten over toene mend geweld en verbale agressie kent de deurwaarderij opmerkelijk weinig incidenten die de publiciteit halen. Een compliment lijkt hier dan ook op zijn plaats. De deurwaarders zijn kennelijk goed opgeleid. Zij hebben onder meer een cursus gevolgd op de Politieacademie.

Het lijkt de leden van de VVD-fractie goed dat er nu een wet zal komen die de taak en positie van de deurwaarders regelt. Het heeft wél heel lang geduurd. Reeds meer dan 25 jaar geleden hebben de gerechtsdeurwaarders in een opmerkelijke actie een door hen voorgesteld wetsontwerp betekend aan 225 Kamerleden. Vanaf deze katheder heeft oud-collega en partijgenoot de heer H. Heijne Makkreel verschillende keren aangedrongen op spoed, omdat hij met goede redenen vond dat de gerechtsdeurwaarders het gelijk aan hun zijde hadden. Het zal hem genoegen doen dat het verlangen van hem en van de deurwaarders thans werkelijkheid lijkt te kunnen worden.

Met betrekking tot de Stichting garantiefonds gerechtsdeurwaarders zijn wij van oordeel dat beide vorige woordvoerders het gelijk aan hun zijde hebben. Daar sluiten wij ons graag aan. Ook wij zijn van mening dat het financiële toezicht op bij het garantiefonds aangesloten deurwaarders beperkt kan worden. Doublures in de controleactiviteiten moeten worden voorkomen. Graag vernemen wij het oordeel van de staatssecretaris hierover.

De heer Holdijk (SGP):

Mede sprekend namens de fractie RPF/GPV wens ook ik graag de nieuwe staatssecretaris van Justitie geluk met haar benoeming en wens ik haar het beste bij de vervulling van haar ambt.

Voorzitter! Nog altijd hebben deurwaarders met een negatief imago te maken. Ze worden gezien als meedogenloze uitvoerders van gerechtelijke vonnissen, verantwoordelijk voor het afsluiten van licht en gas en voor huisuitzettingen. Het beeld van deurwaarder Dreverhaven uit Bordewijks roman "Karakter" van 1937 blijft de beroepsgroep achtervolgen. Kort daarna, in 1939 schreef Th. Korporaal in zijn boek "De deurwaarder; zijn ontstaan - zijn bestaan" nog dat de deurwaarder door de aard van zijn werkzaamheden niet een bij ieder geliefd persoon was (en is). Sterker nog, hij schreef: "Door sommigen wordt zelfs verkondigd dat de deurwaarder in het menschdom een der minst geziene persoonlijkheden is." Er is echter veel ten goede veranderd. Binnen de tijdsspanne van een eeuw heeft de deurwaarder zich ontwikkeld van een ondergeschikte, slecht opgeleide ambtsdrager tot een goed opgeleide professioneel. Belangrijke impulsen voor deze ontwikkeling – dat mag wel opgemerkt worden – zijn uitgegaan van de beroepsgroep zelf. Beslagleggingen en ontruimingen maken nog altijd deel uit van hun werkzaamheden – al is het maar een klein deel – waardoor ze zeker niet bij iedereen een geliefde verschijning zullen worden. Zelf zouden ze misschien ook liever afzien van dit onderdeel van hun taak, omdat in de meeste gevallen invordering door gebrek aan reële beslagmogelijkheden zinloos is.

Geen enkele rechtsbeoefenaar kan ontgaan zijn welk een stormachtige ontwikkeling het uitoefenen van de deurwaarderspraktijk de laatste decennia – en dan vooral de laatste tien jaar – heeft doorgemaakt. Deurwaarders houden zich – niet verwonderlijk gezien hun sleutelpositie in de burgerlijke rechtsprocedure – succesvol bezig met het innen van vorderingen en het vertegenwoordigen van partijen in civielrechtelijke rechtsgedingen, in concurrentie met andere verstrekkers van deze diensten. Vooral de incassowerkzaamheden zijn voor de deurwaarder een zeer belangrijke bron van inkomsten geworden, zodanig zelfs dat deze de verdiensten uit het verrichten van ambtelijke taken soms overtreffen.

Ook de overheid is deze ontwikkeling niet ontgaan. Zij ziet de deurwaarders minder als openbare ambtenaren en meer als vrije beroepsbeoefenaars. In 1994 kwamen er dan ook al regeringsvoorstellen om de vestigingsregels te liberaliseren. Men kan dat als het begin van de deregulering van de wettelijke status van de deurwaarder beschouwen. Een wettelijke regeling in formele zin van het beroep bleef tot vandaag echter uit. Behalve de betreffende bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering was en is er niet veel meer dan het Deurwaardersreglement van 23 november 1934 (Stb. 598), dat de vervanging vormde van Reglement IV van 14 september 1838 (Stb. 36) en dat op zijn beurt terugging op het Napoleontische Decreet van 14 juni 1813.

Het zal niet mogelijk blijken om de uitermate lange wordingsgeschiedenis van de Gerechtsdeurwaarderswet in enkele woorden of zelfs maar in enkele bladzijden te beschrijven. Ik zal daar dan ook geen poging toe doen. Anderen wens ik daar veel succes bij.

Na de notarissen en de makelaars zijn dan nu de deurwaarders aan de beurt om onder het dereguleringsmes te gaan. Anders dan de makelaars zullen zij deze operatie, met een wettelijke beroepsregeling als resultaat, niet als pijnlijk ervaren. Mij hebben althans geen signalen van het tegendeel bereikt. Men lijkt over het resultaat dat ten slotte in deze Kamer voorligt, redelijk tot zeer tevreden.

Wie ook tevreden zal zijn, al zal hij blijven vinden dat het veel en veel te lang heeft geduurd, is ons zeer gewaardeerd oud-lid Heijne Makkreel. Met genoegen constateer ik dat de heer Heijne Makkreel aanwezig is op de publieke tribune. Gedurende zijn 22-jarig Kamerlidmaatschap heeft hij vele malen aangedrongen op voortgang. Laatstelijk nog bij de behandeling van het hoofdstuk Justitie van de rijksbegroting op 23 februari 1999. Ik citeer één zin uit zijn bijdrage: "Het verdriet mij te moeten vaststellen dat ik het ook gedurende mijn lidmaatschap van deze Kamer niet meer zal meemaken dat die wet het Staatsblad haalt." Vandaag kan hij echter het genoegen smaken dat na een jarenlange zwangerschap het uur van de geboorte aanstaande is, althans daar ga ik even van uit. Dit betekent dat het negentiende-eeuwse reglement ten slotte in het eerste jaar van de eenentwintigste eeuw vervangen zal worden door een wet in formele zin. We kunnen constateren dat na de vierde en vijfde nota van wijziging, op de stukken nrs. 17 en 18, de belangrijkste struikelblokken tussen de Tweede Kamer, de beroepsgroep en het kabinet uit de weg waren geruimd. Bij deze behandeling is echter wel gebleken dat er nog enkele reparaties noodzakelijk zijn. Ondanks de overeenstemming bleven nog een aantal "losse einden" liggen, zoals de praktische uitvoering van het toezicht op de financiën, met name de derdenrekeningen en de omschrijving van de ambtshandelingen annex tariefstelling ten behoeve van een algemene maatregel van bestuur op basis van de artikelen 2 en 18 van de wet. Volgens de laatste berichten is thans wat het eerste punt, dus het financiële toezicht betreft, na onderhandelingen tussen het Bureau financieel toezicht en de Stichting garantiefonds gerechtsdeurwaarders, een conceptprotocol bereikt. Wij zijn er echter nog steeds niet geheel gerust op dat, ondanks het voorliggende conceptprotocol, er geen sprake zal zijn van een doublure van de controleactiviteiten. Ook wij zouden graag de toezegging van de regering ontvangen dat, afhankelijk van de eerste praktijkervaringen – ik kan mij voorstellen dat men die eerst wil hebben – een dergelijke doublure voorkomen zal worden.

En wat de arbeid van de commissie-Van der Winkel betreft – het tweede punt, dat wil zeggen de omschrijving van de ambtshandelingen en de tariefstelling – meldt de memorie van antwoord ons op pagina 8 dat de commissie medio januari van dit kalenderjaar advies zal uitbrengen. Zo begrijp ik althans die zinsnede. Uiteraard zijn wij benieuwd of dat inmiddels is gebeurd.

Er zijn uiteraard punten in het wetsvoorstel waarover men verschillend kan oordelen. Zo is ons nog steeds niet duidelijk wat de toegevoegde waarde van de landelijke bevoegdheid is, zonder landelijke ministerieplicht, want die blijft arrondissementaal. De deurwaarder is wel getypeerd als de huisarts onder de praktijkjuristen. Een huisarts is ook in het hele land bevoegd, maar wat heeft hij buiten zijn kring van vaste patiënten te zoeken?

Bij de eindbeoordeling van het wetsvoorstel willen wij ook niet verhelen dat onze fracties niet zonder meer warm lopen voor steeds meer marktwerking in de deurwaardersbranche. Wij vrezen bepaald ook nadelen. Nu de publieke taken een steeds geringer aandeel in de werkzaamheden van de deurwaarder gaan vormen, valt te vrezen dat er positieve karakteristieken van het ambt verloren gaan, zoals het rekening houden met de belangen van andere betrokken partijen dan de opdrachtgever en de sfeer van collegialiteit. Wat de gevolgen hiervan zijn, is nog nauwelijks te overzien.

Er mag in dit stadium sprake zijn van aanpassing van de bestaande verouderde regelingen aan de veranderde eisen van de praktijk, intussen bereiken ons alweer ideeën over nog verdergaande deregulering. Ik denk aan het NYFER-rapport van 1990, dat moest voorzien in een systematische en generieke benadering voor de marktordening in de vrije beroepen, en dus ook voor het deurwaardersberoep. Wij betwijfelen of in die weg de balans tussen de eisen van economisch beleid en de eisen van het recht behouden zal blijven. Het rapport gaat voorbij aan een aantal voor het recht en voor de rechtspleging belangrijke motieven voor regelgeving. Het heeft te veel oog voor marktverhoudingen door deregulering en onderkent onvoldoende dat hiermee tegelijkertijd afbreuk kan worden gedaan aan het functioneren van het rechtssysteem. Kort samengevat is mijn stelling: juridische vrije beroepen zijn geen normale vrije beroepen. Het bezit van rechtsmonopolies stelt eisen aan onafhankelijkheid, onpartijdigheid en integriteit. Als de overheid de ambtelijke taken, de kernfuncties, gaat beschouwen als licenties die zij onder voorwaarden verleent aan private ondernemers, zullen er steeds strakkere eisen van zelfregulering gesteld moeten worden ter wille van de kwaliteitsgarantie en de ongelijke positie, de asymmetrie, tussen deze beroepsbeoefenaars en hun opdrachtgevers ten aanzien van informatie en deskundigheid. Deze overwegingen brengen mij, met de blik op de toekomst, tot de vraag of de regering reeds een visie op de toekomstige ontwikkeling en regulering van de deurwaardersbranche heeft ontwikkeld.

Ten slotte verhelen wij niet dat onze fracties bepaald aarzelingen hebben over de aanvaarding van een PBO-structuur voor de deurwaardersbranche. Wij lopen niet warm voor beroepsorganisaties met publiekrechtelijke, regelgevende bevoegdheden.

Wat ons min of meer met de gekozen opzet verzoent, zijn twee overwegingen. In de eerste plaats is dit de overweging dat de regelgevende bevoegdheid in dit wetsvoorstel strikt wordt beperkt tot regels in het belang van een behoorlijke beroepsuitoefening en dat deze onderworpen zijn aan goedkeuring door de minister van Justitie. Er komt dus geen verordeningsbevoegdheid ten aanzien van wat op pagina 4 van de memorie van antwoord worden genoemd marktwerkingsgevoelige onderwerpen zoals vestigingsbeleid en tarieven. In de tweede plaats realiseren wij ons dat een nadeel van de huidige kwaliteitszorg binnen KVG-verband is dat deurwaarders zich aan het aldus gerealiseerde toezicht kunnen onttrekken door hun lidmaatschap van de KVG op te zeggen. Zoiets is in de toekomst niet meer mogelijk.

Wij houden de regering aan de uitspraak in de memorie van antwoord, pagina 2, dat Justitie niet alleen de totstandkoming van verordeningen kritisch volgt, uitmondend in goedkeuring, maar dat na het van kracht worden van een verordening de werking ervan in de praktijk even kritisch wordt gevolgd. Alleen wanneer dit voornemen daadwerkelijk handen en voeten krijgt, zullen wij ons met de gekozen structuur kunnen verzoenen.

Wij wachten een reactie van de staatssecretaris op onze bijdrage met belangstelling af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven