Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van de wetsvoorstellen:

Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (24649);

Wijziging van een aantal wetten in verband met de herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (25189).

(Zie vergadering van 22 december 1997.)

De beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Schmitz:

Voorzitter! Ik stel het zeer op prijs dat deze wetsvoorstellen nog voor het einde van het jaar door deze Kamer worden behandeld. Ik spreek ook mijn dank uit voor de complimenten die door sommige leden zijn gemaakt voor het totale pakket aan voorstellen dat wij dit jaar hebben besproken in het kader van het personen- en familierecht. Mevrouw Michiels van Kessenich heeft de onderwerpen al genoemd: het naamrecht, het geregistreerd partnerschap en het gezamenlijk gezag. De desbetreffende wetten treden per 1 januari aanstaande in werking. Als de Kamer vandaag de onderhavige wetsvoorstellen aanvaardt, hetgeen ik uiteraard oprecht hoop, dan treden deze wetten per 1 april in werking. Ook in dit verband zullen wij een uitvoerige voorlichtingscampagne opzetten om zowel de burgers als de beroepsgroepen die met deze wetten te maken krijgen, hierover te informeren.

Het doel van de wetsvoorstellen is inderdaad een aanpassing aan deze tijd en de maatschappelijke ontwikkelingen of, als men dat grote woord wil gebruiken, een modernisering. Er zijn echter, zoals de heer Holdijk terecht opmerkte, ook rechtspolitieke en ethische keuzes gemaakt. Ik noem het dichter aansluiten bij de biologische afstamming en het centraal stellen van het belang van het kind. De heer Holdijk had een prachtig betoog over de historie waardoor de maatschappelijke ontwikkelingen, de medisch-technologische ontwikkelingen en de diverse daarop gevolgde ontwikkelingen in het familierecht in de laatste 50 jaar duidelijk zichtbaar werden. Hij heeft terecht gezegd dat het een vorm van recht is die op bepaalde momenten bijna eenieder aangaat. Het is ook een rechtsterrein waarop veel emoties kunnen spelen, vooral als het je persoonlijk raakt. Wat dat betreft, was het citaat van minister Van Maarseveen wel heel sprekend voor de historie en de termen die destijds werden gebruikt. Trouwens, de smartlap van mevrouw Vrisekoop loog er, wat dat betreft, ook niet om. Het zijn eigenlijk termen waarvan wij ons niet eens meer kunnen voorstellen dat je die in de mond zou nemen. Ik meen dan ook dat mevrouw Le Poole er volstrekt gelijk in had, toen zij zei dat wij niet meer terugverlangen naar de tijden die de heer Holdijk schetste.

De vraag is – die vraag gaat de tegenstanders van de wetsvoorstellen waarschijnlijk ook door het hoofd – of wij nu doorschieten en te ver gaan met het neerslaan van de maatschappelijke ontwikkelingen in het afstammings- en adoptierecht. Ik denk niet dat dit het geval is. Wij sluiten nu weliswaar nadrukkelijk aan bij de gewijzigde maatschappelijke opvattingen, maar stellen daarnaast weer duidelijke normen. Het respect voor de bestendigheid van relaties en het centraal stellen van het belang van het kind zijn uitgangspunten, ook via internationale verdragen tot ons gekomen, die heel uitdrukkelijk de basis vormen voor de wetsvoorstellen die nu aan de orde zijn.

Mevrouw Michiels van Kessenich hanteerde het uitgangspunt dat het kind recht heeft op een vader en een moeder. Uit dien hoofde wijst zij de eenpersoonsadoptie af, behalve in heel uitzonderlijke gevallen. Zij is net als de heer Holdijk allerminst gecharmeerd van de regel van die 306 dagen, om het zo maar kortheidshalve samen te vatten. Het uitgangspunt van mevrouw Michiels van Kessenich dat een kind recht heeft op een vader en een moeder, wil ik in die zin nuanceren dat een kind zoveel mogelijk recht heeft op een vader en een moeder, niet alleen in juridisch opzicht, maar ook en juist in feitelijk opzicht. Tegelijkertijd moeten wij niet vergeten dat een kind dat niet door zijn eigen ouders opgevoed kan worden, om welke reden dan ook, maar wel liefdevol door een ander wordt opgevoed, bijvoorbeeld door een familielid dat voor de verzorging en opvoeding staat, ook in een juridische relatie tot die persoon alleen moet kunnen komen te staan. Als er die bestendige verzorgingsrelatie is, waarom zou die persoon het kind niet mogen adopteren? Ik richt mij dan speciaal tot de CDA-fractie. Wat heeft een kind nu eigenlijk aan een juridische vader die van echt gescheiden is van de moeder en die – en dat komt helaas met enige regelmaat voor – soms niet eens weet dat er nog een kind is van wie hij juridisch de vader is? Wat heeft een kind daaraan als het geboren is binnen de 306 dagen na ontbinding van het huwelijk? Waarom moeten er op die manier aan de verwekker die feitelijk het vaderschap wel degelijk uitoefent, meer belemmeringen in de weg worden gelegd om het kind te kunnen erkennen? Kortom, vader en moeder is een goede zaak, maar het gaat dan toch over de daadwerkelijke verzorging en opvoeding. Dan is het juridisch feit mijns inziens van minder belang dan het feitelijk verzorgen en staan voor de relatie tot het kind.

Mevrouw Michiels van Kessenich heeft nog even gesproken over het rapport waar wij achterheen zijn gegaan. Ik ben blij van haar begrepen te hebben dat zij er wel degelijk van overtuigd is dat wij serieus naar dat rapport hebben gezocht. Wij hebben ons toen gewend tot de vakgroep Jeugd, gezin en levensloop in Utrecht, tot het adoptiecentrum en tot prof. Hoksbergen. Het is ons toen niet gelukt, maar ik ben blij dat zij het later wel degelijk heeft kunnen achterhalen. Misschien had zij iets meer informatie, maar het doet ons in ieder geval deugd dat zij erkent dat wij er ook serieus naar hebben gezocht. Dat was ook uitdrukkelijk de bedoeling van haar opmerking in het voorlopig verslag, naar ik meen.

De heer Holdijk heeft gevraagd naar het recht van het kind om zijn afstamming te kennen. Hij heeft in dit verband verwezen naar de memorie van antwoord waarin staat dat het kabinet zich er nog over zou buigen. Er is een brief geweest van 27 oktober jongstleden van de minister van Volksgezondheid en mij die is gericht aan de Tweede Kamer. Ik dacht eigenlijk dat die ook naar de Eerste Kamer was gestuurd, maar klaarblijkelijk is dat niet het geval, dus ik zal er zeker voor zorgen dat uw Kamer er ook kennis van kan nemen. Conclusie van die brief is dat het kabinet bevestigt dat het kind recht heeft op kennis omtrent de afstamming en dat wij in ieder geval de voorbereidingen van het wetsvoorstel inzake de donorgegevens bij kunstmatige inseminatie weer voort zullen zetten met een verruiming naar gegevens ten aanzien van de anonieme eiceldonatie. Wij zijn nu bezig met de nota naar aanleiding van het verslag en een nota van wijziging die, naar ik hoop, op vrij korte termijn naar de Tweede Kamer kunnen worden gezonden.

De heer Pitstra vroeg in dit verband of wij wel rekening hebben gehouden met de realiteit dat het aantal donoren kan teruglopen als de anonimiteit wordt opgeheven. Dat is een overweging geweest die wel degelijk een rol heeft gespeeld, ook in het overleg tussen mevrouw Borst en mij, maar onze conclusie is geweest dat het belang van het kind om te weten van wie het afstamt, zwaarder zou moeten wegen dan de wachtlijst die ontstaat door de terugloop van het aantal donoren.

Vervolgens kom ik te spreken over het draagmoederschap. Mevrouw Vrisekoop heeft gevraagd of de conclusie juist is dat het algemene beleid van Justitie ten aanzien van draagmoederschap ontmoedigend en terughoudend is, dit mede in het licht van het hoogtechnologisch draagmoederschap en de combinatie met de embryodonatie. Haar conclusie kan ik alleen maar bevestigen. Nu embryodonatie in combinatie met draagmoederschap is toegestaan, wordt het familierecht in dit opzicht niet gewijzigd. Ik heb daarover overeenstemming met de minister van Volksgezondheid. Dat betekent dat de vrouw die het kind baart, geldt als de moeder van het kind, ook als zij genetisch niet de moeder is van het kind. Als de vrouw die het kind baart, getrouwd is, is ook haar echtgenoot dan weer de vader van het kind. Het draagmoe- derkind zal in de praktijk waarschijnlijk geplaatst worden bij de wensouders. Vervolgens moeten de draagmoeder en haar echtgenoot ontheven worden van het gezag over het kind. Een verzoek tot ontheffing moet dan via de Raad voor de kinderbescherming lopen. De rechter beslist daarover. Het gezag kan bij een positieve beslissing overgaan naar de wensouders en die kunnen vervolgens het kind adopteren. Het is een niet erg eenvoudige procedure maar die verandert niet nadat embryodonatie onder voorwaarden is toegestaan, zoals mevrouw Borst heeft gesteld. Dit komt omdat er inderdaad, zoals mevrouw Vrisekoop al zei, met terughoudendheid wordt aangekeken tegen het draagmoederschap, gelet op de risico's die daaraan verbonden zijn. We hebben recent in de pers met een berucht geval te maken gehad, waarbij de risico's weer eens duidelijk werden. Je zou hierbij ook nog kunnen denken aan een kind dat gehandicapt is, als het geboren wordt. Hoe dan ook, moet het kind toch niet "het kind van de rekening" worden.

Voorzitter! Er is ook in deze Kamer grote belangstelling voor wat het kabinet gaat doen met het rapport van de commissie-Kortmann. Mevrouw Vrisekoop, mevrouw Le Poole en de heer Pitstra hebben hiernaar gevraagd. Ik heb in de Tweede Kamer inderdaad gezegd dat ik ernaar wilde streven voor het eind van het jaar met een standpunt van het kabinet te komen. Dat is niet helemaal gelukt. De concepten zijn in voorbereiding. Ik hoop dat het kabinet de discussie in januari uitgebreid kan voeren en dat wij daar in januari mee naar buiten kunnen komen. Ik kan en wil dan ook niet op de inhoud van het kabinetsstandpunt vooruitlopen. De commissie heeft op een aantal terreinen geadviseerd, zoals adoptierecht en openstelling van huwelijk. Ik heb daar natuurlijk mijn gedachten over, maar ik kan niet door de kabinetsdiscussie heenlopen. Ik hoop daar in januari mee naar buiten te komen.

Voorzitter! Mevrouw Michiels van Kessenich heeft duidelijk gemaakt dat zij en haar fractie geen voorstander zijn van eenpersoonsadoptie. Mevrouw Vrisekoop heeft mij gevraagd om nog eens toe te lichten wat ik in de Tweede Kamer heb gezegd over de verruiming van de eenpersoonsadoptie. Het punt van mevrouw Michiels van Kessenich is in de Tweede Kamer uitdrukkelijk aan de orde geweest. Mevrouw Doelman-Pel heeft het wetsvoorstel daar behandeld. Zij heeft een amendement ingediend dat luidde dat het verzoek tot adoptie door één persoon alleen in heel bijzondere gevallen zou kunnen worden toegewezen. Hierbij werd gedacht aan het feit dat tijdens de adoptieprocedure een van de echtgenoten zou komen te overlijden en de andere echtgenoot dan nog zou kunnen adopteren, of dat tijdens de adoptieprocedure de echtgenoten of partners uit elkaar zouden gaan en een van beiden het kind dan toch zou kunnen adopteren. Een feitelijke, niet-juridische ouder die het kind lange tijd heeft verzorgd, was een derde bijzondere mogelijkheid. In dat geval zou ook adoptie door deze persoon plaats moeten kunnen vinden.

In het wetsvoorstel is niet gekozen voor een omschrijving van de beperking van de toelating. De toelating is iets ruimer, maar wel onder stringente voorwaarden. Wij zijn ons zeer wel bewust dat adoptie zorgvuldigheid vereist en een zwaarwegende beslissing is. Het verbreken van die familierechtelijke betrekkingen vraagt het omringen hiervan met de nodige zorgvuldigheid, die wij in die stringente voorwaarden wel degelijk hebben gesteld.

Adoptie door één persoon is mogelijk, als zo iemand een kind gedurende drie jaar heeft verzorgd en opgevoed. Dat onderstreept de bestendigheid van de verzorging. Een ander punt is dat aan de bezwaren van de oorspronkelijke ouders slechts onder beperkte omstandigheden kan worden voorbijgegaan. Als een kind ouder is dan twaalf jaar, moet het ook instemmen. Kortom, in die voorwaarden zit een aantal beperkingen. Het kabinet heeft er de voorkeur aan gegeven die voorwaarden stringent te formuleren en niet de toelating in die zin te beperken. Waarom wel de adoptie na een scheiding of na overlijden van een van de aspirant-adoptieouders, maar niet de adoptie door iemand die ten minste drie jaar blijk gegeven heeft van goede verzorging en opvoeding? Het kabinet vindt zo'n onderscheid niet te verdedigen. Het heeft duidelijk een andere keuze gemaakt.

Voorzitter! Ik wil graag reageren op de opmerkingen van de heer Pitstra over de emancipatie-effectrapportage. Hij noemde het recente artikel in Nemesis. Daarin wordt geformuleerd dat de EER op twee onderdelen van het afstammingsrecht heeft plaatsgevonden en dat die rapportage in feite een te beperkt karakter had. Die effectrapportage zou niet alleen over het afstammingsrecht maar over het hele afstammingsbeleid moeten gaan, over afstammingspolitiek. We hadden volgens het artikel dan ook moeten spreken over de "organisatie van de intimiteit". Ik citeer uitdrukkelijk, want het is, eerlijk gezegd, een term die niet in mijn hoofd zou zijn opgekomen. De rapportage had bijvoorbeeld ook over de vraag moeten gaan of niet twee vrouwen of twee mannen de ouders van het kind zouden kunnen zijn. Ik neem aan dat, als in het wetsvoorstel afstammingsrecht bijvoorbeeld had gestaan dat een kind dat tijdens het geregistreerd partnerschap van twee vrouwen wordt geboren en de vrouwelijke partner van de moeder tot de tweede ouder heeft, het niet erg waarschijnlijk was geweest dat ik nu het herziene afstammingsrecht hier zou verdedigen. In die zin is de conclusie van het artikel wel juist dat ik dan geen politieke overeenstemming zou hebben bereikt en dat er mij veel aan gelegen is, dit wetsvoorstel tot wet verheven te krijgen.

Maar de vraag is of die rapportage wel bedoeld is voor het trekken van zo'n conclusie. De emancipatie-effectrapportage is bewust eenzijdig gericht op de positie van vrouwen. Dat is ook de kracht van dat instrument. Maar in het familierecht betekent die eenzijdigheid dat je wat minder aandacht schenkt aan de belangen van anderen, zoals in dit geval die van de mannen en van de kinderen. Die belangen moeten in het familierecht uitdrukkelijk afgewogen worden tegen de belangen van de moeder. Daarom is het, als het over afstammingsonderwerpen en in het algemeen familierechtelijke onderwerpen gaat, meer aangewezen om te kiezen voor een bredere oriëntatie. De commissie-Kortmann heeft zo'n bredere oriëntatie geboden en komt tot de conclusie dat, ook als het huwelijk opengesteld zou worden voor twee mensen van hetzelfde geslacht, het afstammingsrecht zelf ongemoeid zou moeten blijven. Ik kom overigens zeker nog terug op de uitkomsten van de commissie-Kortmann.

Mevrouw Michiels van Kessenich en de heer Holdijk hebben hun teleurstelling uitgesproken over het afschaffen van de regel dat een binnen 306 dagen na ontbinding van het huwelijk geboren kind de ex-echtgenoot tot vader heeft. Zijn er, zo vroeg mevrouw Michiels van Kessenich, in verband daarmee ook kwantitatieve gegevens over het aantal ontkenningen van het vaderschap? Ik heb die gegevens niet. De statistische gegevens over aantallen rechtbankzaken zijn niet zo specifiek dat er naar deze categorie zaken wordt onderscheiden. Mijn voorzichtige schatting is dat er per jaar een paar honderd ontkenningen van het vaderschap zijn die verband houden met het feit dat het kind binnen 306 dagen na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding is geboren. Die schatting is gebaseerd op de praktijkervaring bij bijvoorbeeld de rechtbank Den Haag. Nogmaals, het is een schatting, dus men moet daar voorzichtig mee omgaan.

In veel gevallen is er in deze situatie een andere man die wel de biologische vader is van het kind en die het graag wil erkennen. In de praktijk komt het nogal eens voor dat de juridische vader geen wetenschap heeft van de geboorte. De juridische vader is dus eenvoudig niet op de hoogte van het feit dat er nog een kind van "hem" geboren is, omdat hij allang vertrokken is. Het lijkt mij niet aangewezen om dat op die wijze te laten voortbestaan. Dat gebeurt dan ook als de regel dat een binnen 306 dagen na ontbinding van het huwelijk geboren kind geldt als het kind van de ex-echtgenoot, wordt afgeschaft. Het gaat er daarbij dan niet om, een kind een juridische vader te onthouden, maar het gaat erom, voor het kind de mogelijkheid te doen ontstaan om vanaf de geboorte al een vader te hebben die niet alleen de juridische vader is, maar die daarnaast ook feitelijk betekenis heeft in het kader van de verzorging en de opvoeding.

Mevrouw Le Poole is ingegaan op de verschillen tussen de regeling van de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap, de regeling van de vernietiging van de erkenning en deze laatste in relatie tot de algemene regels van vernietiging van rechtshandeling in de boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek. Zij vraagt zich enigszins af of het wel in alle opzichten goed doordacht is. Ik doe nog een poging – ik refereer daarbij ook aan stukken – uiteen te zetten hoe de praktijk straks zal zijn.

Ik kom eerst op de regeling inzake de ontkenning van het vaderschap, die ik los wil zien van de regeling van de vernietiging van de erkenning in het kader van wilsgebreken. Bij de ontkenning van het vaderschap gaat het niet om een rechtshandeling, maar om een rechtsfeit, namelijk dat de echtgenoot van de moeder de biologische vader van het kind niet is. Er kan overigens ook een wilsgebrek – zoals bedrog – aan de orde komen, maar dat is dan niet de hoofdzaak. Het gaat om het rechtsfeit van de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap. De vernietiging van de erkenning hebben wij apart geregeld. Het betreft een rechtshandeling. Daarbij geldt in de eerste plaats niet enkel het wilsgebrek, maar ook het feit dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, steeds als grondslag. Ik geef toe dat er zeker met de gedachte is gespeeld om zo'n bijzondere regeling voor de vernietiging van een erkenning niet op te nemen en om aan te sluiten bij de algemene regels die in de boeken 3 en 6 van toepassing zijn. Daarvan zijn wij echter afgestapt in verband met deze zeer gevoelige en bijzondere materie. Daarnaast zijn er verschillen tussen de vernietiging van de erkenning en de algemene regels in de boeken 3 en 6. Die verschillen hebben onder andere betrekking op de termijnen en vloeien ook voort uit enige terughoudendheid ten aanzien van de mogelijkheden tot vernietiging van de erkenning. Er is een verschil in termijnen waarbinnen bijvoorbeeld een beroep op wilsgebrek kan worden gedaan. Ik geef toe dat het feit dat de erkenning wegens misbruik van de omstandigheden alleen kan geschieden tijdens de minderjarigheid, historisch is bepaald, zoals ik in de stukken uiteen heb gezet. Wij hebben uitdrukkelijk goed overwogen waarom wij deze keuze hebben gemaakt, maar het lijkt mij goed dat wij de praktijk van de toepassing van de regels nauwgezet zullen blijven volgen. Ik zal op dat punt straks een suggestie doen.

Ik kom te spreken over het donorschap en over de kwestie van alimentatieplichtigheid. Mevrouw Vrisekoop vroeg of het klopte dat een onbekende, maar later misschien bekend wordende donor nimmer alimentatieplichtig is. Mevrouw Le Poole heeft op dat punt het artikel van prof. De Boer geciteerd. Het antwoord aan mevrouw Vrisekoop is bevestigend. Wij hebben gekozen voor een regeling waarin aan het donorschap geen alimentatieplicht gekoppeld is. Ik voel ook niet erg veel voor het maken van een onderscheid tussen de anonieme onbekende, de bekende of de heel goed bekende donor. Ik denk dat dat een buitengewoon lastig onderscheid zou zijn; wij hebben daarom vastgehouden aan en gekozen voor het onderscheid tussen de niet-alimentatieplichtige donor en de verwekker. De ontwikkelingen zullen moeten uitwijzen of dat op de lange duur zo zal blijven, maar dat is uitdrukkelijk de keuze die wij hebben gemaakt.

Mevrouw Le Poole is ook ingegaan op de termijnen voor ontkenning van het vaderschap en voor de vernietiging van de erkenning. Zij heeft gevraagd of het niet wijs zou zijn om op dat punt een soort hardheidsclausule op te nemen. Ik ben blij dat zij mij het voordeel van de twijfel geeft ten aanzien van het feit dat een termijn in strijd zou kunnen zijn met de eisen van artikel 8 van het EVRM. Wij hebben echter niet voor een hardheidsclausule gekozen. Ik geef toe dat dat denkbaar zou zijn geweest, maar ter beperking van de rechtsonzekerheid hebben wij gekozen voor de voorliggende formulering en niet voor een hardheidsclausule. Wij denken dat wij de onzekerheid zo strikt mogelijk hebben omlijnd. De in het afstammingsrecht opgenomen termijnen zijn ook gesteld in het belang van de rechtspositie van het kind. Alleen als het kind zelf daaraan wil tornen, wordt het daartoe gedurende een langere termijn de gelegenheid gegeven.

Mevrouw Le Poole vindt met name de rol die het kind kan spelen bij de ontkenning van het vaderschap en het feit dat het kind een vermoeden moet hebben dat zijn juridische vader niet zijn biologische vader is, een beetje vaag. Dat vermoeden is inderdaad juridisch nauwelijks scherp te formuleren; dat is juist. Het is duidelijk dat een heel klein kind op dat punt geen rol kan spelen; een kind van een paar jaar ouder begint dat misschien te denken, maar wij praten in feite over kinderen van 10, 12, 14 jaar, die werkelijk mee kunnen denken en mee kunnen constateren dat er iets aan de hand is; dan is er ook de bijzondere curator. Een striktere omschrijving van de term "vermoeden" is echter niet gegeven. Ik zei het al bij de ontkenning van het vaderschap en de vernietiging van erkenning. Ik zeg het ook hier. Het is heel goed dat wij de praktijk van hoe een en ander zich verder ontwikkelt nauwlettend in de gaten houden. Ik wil op dit punt komen tot een informatie-uitwisseling met de studiekring familie- en jeugdrechtspraak van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak. Wij zullen met hen bespreken of er een vorm is om die praktijk te begeleiden en te volgen en op deze manier te ontwikkelingen na te gaan.

Ik noem nog een aspect over de termijnen en de vernietiging van de erkenningen waar het openbaar ministerie een rol speelt. Mevrouw Le Poole stelt terecht vast dat er voor het openbaar ministerie geen termijn is gesteld. Wij praten dan over schijnerkenningen en dergelijke zaken. Uit de stukken is al duidelijk geworden dat tijdsverloop ook hier best relevant kan zijn. Mevrouw Le Poole vraagt of ook daar een belangenafweging aan de orde is. Dat zou inderdaad heel goed kunnen. De belangen van het kind bij eerbiediging van het intussen opgebouwde gezinsleven zouden, bijvoorbeeld, wel eens kunnen verhinderen dat na een zeker tijdsverloop het openbaar ministerie alsnog tot vernietiging komt vanwege de schijnerkenning. Het belang van het kind moet in mijn ogen uitdrukkelijk een rol spelen bij de afweging.

De heer Pitstra vraagt een reactie op een brief van mevrouw Forder. Het gaat over artikel 200, derde lid. Daar is al over gesproken in het voorlopig verslag. Het artikel is mij bekend. Het is vorige week nog gepubliceerd in het NJB. Daarbij wijst mevrouw Forder op de situatie dat de echtgenoot van de moeder zou toestaan dat zij verkracht zou worden door een ander. Dan zou zij vervolgens op grond van artikel 200, derde lid, het vaderschap niet kunnen ontkennen. Ik moet hier goed op doordenken. Ik merk allereerst op dat ik hoop dat dergelijke echtgenoten niet bestaan. Maar goed, de praktijk is soms harder dan de leer. Dat geef ik toe. Niettemin komt mij deze casus wel erg onwaarschijnlijk voor. Mevrouw Forder wijst erop dat in de tekst van artikel 200, derde lid, niet wordt gerept van instemming van de moeder met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. Het artikel spreekt alleen over instemming van de man. Zij concludeert daaruit vervolgens dat in een geval zoals zij beschrijft de moeder het vaderschap van haar echtgenoot niet kan ontkennen. Ik vind het wel een erg legalistische opvatting. Ik kan de benadering van mevrouw Forder dan ook absoluut niet tot de mijne maken. Ik vind het geen redelijke benadering van de zaken waarvoor wij hier staan. In die zin is er wel degelijk naar het artikellid gekeken en naar de wenselijkheid om er verdere aandacht aan te schenken. Ik meen echter dat wij het in dit geval terzijde kunnen laten.

Ik kom bij de situatie dat de moeder niet wil meewerken aan erkenning, terwijl de vader, de verwekker, het kind wel wil erkennen. Dit punt is naar voren gebracht door mevrouw Vrisekoop. In dat geval kan de vader aan de rechter vervangende toestemming tot erkenning vragen. Door de rechter worden dan de belangen van de betrokkenen afgewogen, het belang van het kind voorop, dan het belang van de vader om in familierechtelijke betrekkingen te komen met het kind en tenslotte het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind. Het zal echt van de omstandigheden afhangen of de rechter in zo'n geval de vervangende toestemming zal geven. Ik geef een voorbeeld. Als de verwekker zich jarenlang niets van moeder en kind heeft aangetrokken, kan het belang van de moeder natuurlijk heel zwaar wegen. Als de moeder steeds heeft geprobeerd om de verwekker buiten de deur te houden zonder een echt goede reden, kan de afweging wel eens anders uitpakken. Het belang van een kind bij een vader weegt dan heel zwaar.

Mevrouw Vrisekoop wijst erop dat de moeder, door het kind vlug door een andere man te laten erkennen en met deze te trouwen, de erkenning door de verwekker kan frustreren. Een dergelijk geval is bekend uit de rechtspraak. De Hoge Raad heeft zich daar in 1991 over gebogen. Die erkenning door de andere man is toen door de Hoge Raad teruggedraaid.

Mevrouw Le Poole heeft de aandacht gevraagd voor een artikel dat afgelopen zaterdag in de NRC stond. Zij heeft twee aspecten genoemd. Kunnen er ambtenaren van de burgerlijke stand zijn die in feite weigeren om medewerking te verlenen aan de uitvoering van het geregistreerd partnerschap? In zekere zin hebben ambtenaren van de burgerlijke stand binnen een gemeente wel een vorm van onafhankelijkheid, maar zij blijven toch gemeenteambtenaren en wij hebben uitdrukkelijk de ambtenaren van de burgerlijke stand de taak gegeven om voor uitvoering van deze wet te zorgen. Als een gemeente werkt met ambtenaren die uit gewetensbezwaren – dat is mogelijk – niet mee willen werken, zal de gemeente er toch voor moeten zorgen dat medewerking wordt gegeven, bijvoorbeeld door aanwijzing van anderen. Als dit werkelijk ernstige vormen zou aannemen, zal ik mij daarover nog eens verstaan met de VNG. Een gemeente blijft verantwoordelijk en de wet moet zonder twijfel door de gemeenten worden uitgevoerd, opdat partners zich inderdaad kunnen laten registreren.

In het NRC-artikel is nog een ander punt genoemd: het bijzondere geval waarin erkenning voor 1 januari plaatsvindt, terwijl de geboorte na die datum plaatsvindt. De naamskeuze kan dan niet worden gedaan, omdat deze gebeurt bij de erkenning. Dit punt is inmiddels doorgesproken met mensen van de burgerlijke stand en hier zijn ook al goede oplossingen voor gevonden. Zo bestaat de mogelijkheid dat de moeder en de erkenner na 1 januari, maar nog wel vóór de geboorte, nog eens naar de burgerlijke stand komen om de akte van naamskeuze te laten opmaken. In een uitzonderlijk geval is het ook mogelijk dat een ambtenaar van de burgerlijke stand zich naar de moeder begeeft, als het niet anders kan. Kortom: er is met de beroepsgroep over oplossingen gesproken, zodat dit niet echt een ernstig probleem hoeft te zijn.

De heer Heijne Makkreel was buitengewoon kort en krachtig. Ik zeg hem dank voor zijn steun aan het wetsvoorstel. Ik geef daarbij toe dat wij dat ene punt eigenlijk direct in de memorie van antwoord hadden moeten regelen. Ik hoop niet dat zijn bloeddruk zodanig is opgelopen dat hij daar een lastige Kerst mee heeft. Ik ga ervan uit dat hij nu in alle gezondheid en rust het nieuwe jaar kan ingaan, omdat ook dit punt inmiddels geregeld is.

In de richting van mevrouw Michiels van Kessenich wil ik nog in alle oprechtheid zeggen, wel enigszins teleurgesteld te zijn dat de CDA-fractie het wetsvoorstel niet wil steunen. Zij sprak over haar geestverwanten aan de overzijde van het Binnenhof. Deze hadden inderdaad het amendement ingediend, maar trokken uiteindelijk wel een andere conclusie. De CDA-fractie in de Eerste Kamer heeft natuurlijk haar eigen verantwoordelijkheid, maar ik blijf het toch jammer vinden dat die fractie dit voor het familie- en personenrecht zo belangrijke wetsvoorstel niet wil steunen. Voor veel mensen is dit wetsvoorstel immers juist van groot belang.

Tenslotte merk ik op dat de heer Pitstra mij enigszins heeft uitgedaagd door zijn stelling dat hij hier en daar enige terughoudendheid heeft geproefd, hetgeen hij blijkbaar niet helemaal had verwacht. Het gaat hier om een beleidsterrein waar wij naar mijn mening stappen voorwaarts moeten zetten, bij de tijd moeten blijven en moeten moderniseren, maar waar wij ook in wijsheid en derhalve in geleidelijkheid stappen voorwaarts moeten zetten. Juist bij dit recht is een goed draagvlak in de samenleving van groot belang. Het gaat hier bij uitstek om een terrein waar iets minder snel gegaan moet worden dan men zelf misschien zou willen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Na de lunchpauze zal ik eerst enige aandacht besteden aan het feit dat de heer Staal voor het laatst als lid van deze Kamer in ons midden is. Daarna zal de stemming plaatsvinden over de gisteravond ingediende motie. Vervolgens zullen de re- en duplieken over de wetsvoorstellen inzake het afstammingsrecht en de adoptie worden gehouden.

De vergadering wordt van 12.50 uur tot 13.55 uur geschorst.

Naar boven