TOELICHTING
1. Inleiding
De Regeling beheer onroerende zaken Rijk 2024 (deze regeling) bevat regels over het
materieelbeheer en het privaatrechtelijk beheer van de onroerende zaken van het Rijk
ter uitvoering van artikel 4.20, vijfde lid, van de Comptabiliteitswet 2016. Deze
regeling vervangt de Regeling beheer onroerende zaken Rijk 2017 (hierna: Regeling
2017) en trekt deze in.
Het materieelbeheer omvat de zorg voor de instandhouding en het onderhoud van onroerende
zaken vanaf het moment van inbeheer- of ingebruikneming tot het moment van vervreemding.
Het moment van vervreemding is het moment waarop de zaak door de rijksdienst aan een
derde in eigendom wordt overgedragen. Hierover zijn regels gesteld in hoofdstuk 2
van deze regeling.
Het privaatrechtelijk beheer van zaken houdt over het algemeen in het uitoefenen van
alle rechten en plichten die voortvloeien uit de positie van de Staat als eigenaar,
zoals het nemen van maatregelen tegen inbreuken op het eigendomsrecht, het verkopen,
het uitgeven in erfpacht, het verpachten, het verhuren, het in gebruik geven, het
aangaan van vaststellingsovereenkomsten en grensregelingen, het afkopen van grondrenten,
en de behandeling en betaling van zakelijke lasten en belastingen.
Gelet op de krachtens artikel 44 van de Grondwet vastgestelde departementale verantwoordelijkheids-
en bevoegdheidsverdeling is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
verantwoordelijk voor het privaatrechtelijk beheer van alle onroerende zaken van het
Rijk,1 voor zover bij of krachtens de wet niet een andere minister voor dat privaatrechtelijk
beheer verantwoordelijk is gesteld.2
Onderstaand worden allereerst de wijzigingen toegelicht ten opzichte van de Regeling
2017. In de artikelsgewijze toelichting zijn de bepalingen omwille van de leesbaarheid
integraal toegelicht, ook als de bepaling gelijkluidend is aan de ermee overeenkomende
bepaling in de Regeling 2017.
2. Wijzigingen ten opzichte van de Regeling 2017
De wijzigingen ten opzichte van de Regeling 2017 zijn in drie categorieën te onderscheiden:
-
1. Aanpassingen die voortvloeien uit de brief van de Minister voor Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening aan de Tweede Kamer van 28 maart 2023 over het verbreden van
het takenpakket van het Rijksvastgoedbedrijf (hierna: RVB-brief);3
-
2. Aanpassingen in verband met het Didam-arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021;4
-
3. Aanpassingen ter verbetering van de uitvoerbaarheid van de regeling en andere technische
verbeteringen.
Hieronder worden deze wijzigingen achtereenvolgens toegelicht.
2.1 RVB-brief
De RVB-brief, over het verbreden van het takenpakket van het Rijksvastgoedbedrijf,
geeft uitvoering aan beleidsvoornemens uit de brief van de Minister voor Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening aan de Tweede Kamer over de ruimtelijke ordening d.d. 17 mei
2022. In de laatstgenoemde brief is namens het kabinet aangegeven dat de urgente maatschappelijke
opgaven zoals het woningtekort, de kwaliteit van de natuur, de transitie van de landbouw
en de verduurzaming van de energievoorziening, een grote ruimtelijke impact hebben.5 Hierbij werd geschetst dat het Rijk de regie in het ruimtelijk domein moet hernemen.
In de brief werd vervolgens gememoreerd dat de ruimtelijke opgaven waar Nederland
voor staat groot zijn, dat executiekracht nodig is om deze aan te pakken en dat dit
aanleiding is om het rijksvastgoed en de rijksuitvoeringsorganisaties nog meer in
te zetten om het ruimtelijk beleid te realiseren. Hiertoe is vervolgens het takenpakket
van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) middels een wijziging van het Besluit taak RVB
2017 verbreed.6 Aan het RVB is een nieuwe (derde) hoofdtaak toegedeeld, te weten het ondersteunen
van de verwezenlijking van nationale beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving. Dit
omvat in de eerste plaats het ondersteunen van de taken van de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties op het terrein van woningbouw en ruimtelijke ontwikkeling.
Daarnaast omvat de nieuwe taak dat het Rijksvastgoedbedrijf met het oog op nationale
doelen voor de fysieke leefomgeving onroerende zaken verwerft of transformeert en
ter uitvoering van rijksbeleid of een nationaal belang ook participeert in gebiedsontwikkelingen.
De RVB-brief bevat ook een aantal beleidsvoornemens die raken aan het privaatrechtelijk
beheer die in deze regeling een plaats hebben gekregen. Dit betreft de volgende onderwerpen:
-
a. Ondersteuning van de Minister voor Natuur en Stikstof bij uitvoering van de Nationale
Grondbank
-
b. Bredere inzet van de agrarische domeingronden
-
c. Verkoop van overtollig vastgoed niet meer uitgangspunt
a. Ondersteuning van de Minister voor Natuur en Stikstof7 bij de uitvoering van de Nationale Grondbank
Nederland staat voor een omvangrijke opgave wat betreft natuur en stikstof. Het RVB
zal de Minister voor Natuur en Stikstof (hierna: N&S) ondersteunen bij deze opgave,
onder meer bij de Nationale Grondbank waarin gronden zullen worden ondergebracht die
in opdracht van de Minister voor N&S worden verworven om bij te dragen aan de transitie
van het landelijk gebied op basis van de doelen van het Nationaal Programma Landelijk
Gebied.
Daarbij gaat het in de eerste plaats om bevoegdheden van de Minister voor N&S die
door het Rijksvastgoedbedrijf worden uitgevoerd. Hierbij moet worden gedacht aan het
namens de Minister voor N&S verwerven van onroerende zaken en het namens die minister
uitvoeren van het materieelbeheer ten aanzien van die aldus verworven onroerende zaken.8
In de tweede plaats gaat het om de vervreemding van onroerende zaken. Dat is een taak
(net als het verlenen van gebruiksrechten) die met uitsluiting van andere ministers
is belegd bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In het systeem
van het privaatrechtelijke beheer ligt van oudsher besloten dat een onroerende zaak
die niet langer nodig is voor de uitvoering van het beleid en de bedrijfsvoering die
aan de begroting van een minister ten grondslag liggen, door die minister overtollig
wordt gesteld (artikel 6, eerste lid, van deze regeling). Vervolgens kan een minister
bij die overtolligstelling beperkt voorwaarden stellen, omdat hij er immers niet meer
over gaat.9
Dit mechanisme van overtolligstelling werkt niet ten aanzien van de onroerende zaken
die de Minister voor N&S verwerft ten behoeve van de Nationale Grondbank en in de
toekomst mogelijk ook andere ministers in vergelijkbare gevallen middels eventuele
andere, vergelijkbare entiteiten op nationaal niveau. De door de Minister voor N&S
nagestreefde beleidsdoelen worden namelijk juist door de vervreemding en ingebruikgeving
van de onroerende zaak gerealiseerd. Daarom regelt deze regeling dat een onroerende
zaak die uitsluitend wordt verworven om beleid te realiseren door toekomstige vervreemding
of ingebruikgeving ervan, niet formeel overtollig wordt gesteld. Het is immers gewenst
dat de Minister voor N&S (of een andere minister die met hetzelfde oogmerk tijdelijk
vastgoed heeft verworven) juist wel invloed kan uitoefenen op de verkoop en het verlenen
van gebruiksrechten, omdat de reden voor verwerving is gelegen in de met verkoop en
ingebruikgeving te realiseren doelen. Daartoe regelt artikel 9, derde lid, dat vervreemding
uitsluitend plaatsvindt op verzoek van de betreffende minister, en dat de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en die minister daarbij overleg voeren
over het moment van vervreemding, het doel waarvoor de vervreemding plaatsvindt en
de criteria op grond waarvan een toekomstig eigenaar van de onroerende zaak wordt
geselecteerd.
Voordat verkoop door de betreffende minister aan de orde is, zal veelal geruime tijd
verstrijken, omdat verkoop vaak pas aan de orde is als in het kader van het gebiedsproces
waar de onroerende zaak deel van uitmaakt, het daartoe bevoegde gezag duidelijkheid
heeft geschapen over de nieuwe toedeling van functies aan locaties. Het ligt in de
lijn der verwachtingen dat de onroerende zaak in de tussengelegen periode in gebruik
wordt gegeven. Artikel 13, tweede lid, van de regeling, bepaalt daartoe dat de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op verzoek van de betreffende minister
een gebruiksrecht verleent, en dat de ministers overleg voeren over het moment waarop
het gebruiksrecht wordt verleend, het doel van de verlening, alsmede de criteria op
grond waarvan de gebruiker van de onroerende zaak wordt geselecteerd. Die criteria
kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de toegelaten intensiteit van de landbouwactiviteit.
b. Bredere inzet van de agrarische domeingronden
Agrarische domeingronden zijn onroerende zaken in eigendom van de Staat waaraan een
agrarische functie is toegedeeld of die als agrarisch perceel in gebruik zijn, waarvan
het privaatrechtelijk beheer en het materieelbeheer met het Koninklijk Besluit houdende
departementale herindeling met betrekking tot rijksvastgoed van 5 november 2012 (Stcrt. 2012, nr. 23045) is opgedragen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het
betreft met name de agrarische pacht- en erfpachtgronden van de Staat in de Wieringermeer
en de IJsselmeerpolders en de grondbankgronden. De hier bedoelde grondbankgronden
zijn agrarische gronden die op grond van de Wet agrarisch grondverkeer zijn aangekocht
door het Bureau Beheer Landbouwgronden met behulp van een financieringsregeling (het
Besluit grondbankstelsel) van het toenmalige Ministerie van Landbouw en Visserij,
en inmiddels door de Staat in erfpacht zijn uitgegeven aan agrarische bedrijven. Ook
na 2012 door de Staat verworven gronden (verkregen door aankoop of ruiling) zijn in
de portefeuille opgenomen.
De portefeuille agrarische gronden, waarvan het materieelbeheer op basis van het Besluit
taak RVB 2017 bij het Rijksvastgoedbedrijf berust, is deels beschikbaar als zogeheten
compensatiegrond om agrarische bedrijven te verplaatsen, indien een bedrijf op de
oorspronkelijke locatie niet voortgezet kan worden vanwege het verwezenlijken van
een nieuwe functie. Tevens is de portefeuille beschikbaar om te compenseren indien
het bedrijf niet in de oorspronkelijke omvang voortgezet kan worden. De compensatiegronden
zijn de afgelopen jaren voornamelijk ingezet voor de realisatie van doelen door het
Rijk zelf, bijvoorbeeld ten behoeve van rijksinfrastructuur. Een bredere inzet is
gewenst vanwege de complexe ruimtelijke opgaven, waarbij soms ook verschillende beleidsprioriteiten
tegelijkertijd kunnen worden gerealiseerd. Het kan daarbij uitdrukkelijk ook gaan
om nationale doelen die door andere overheden worden nagestreefd, zoals woningbouw
door gemeenten. De meerwaarde van het inzetten van deze gronden door het Rijk is onder
meer gelegen in de versnelling van het proces. Wanneer een medeoverheid, (bijvoorbeeld
een gemeente) een te verplaatsen landbouwer elders (rijks-) gronden aan kan bieden
(uiteraard onder marktconforme voorwaarden) kan in veel gevallen een meer tijd- en
geld rovende onteigeningsprocedure worden vermeden.
Ook kan met de compensatiegronden meegewerkt worden aan verkavelingen waarmee de landbouwstructuur
kwalitatief verbetert, zodat het Rijk ook in de toekomst aantrekkelijke landbouwkavels
aan kan blijven bieden. Per situatie wordt een afweging gemaakt voor welk doel de
gronden kunnen worden ingezet, waarbij zowel de doelen van de Nationale Omgevingsvisie
(NOVI) en de daarop gebaseerde plannen, zoals het Nationaal programma landelijk gebied
(NPLG) en het Programma Woningbouw, centraal staan.
De regeling bepaalt voorts in artikel 6, vierde lid, onder a, dat agrarische domeingronden
– vergelijkbaar met de door de Minister voor N&S verworven gronden – niet overtollig
worden gesteld zodat onder andere de hierboven omschreven doelen met de gronden kunnen
worden bereikt. Dat laat onverlet dat deze gronden wel kunnen worden verkocht en geruild.
Dit kan eventueel in het kader van de hierboven beschreven inzet als compensatiegronden.
c. Verkoop overtollig vastgoed
Uitgangspunt van de Regeling 2017 was dat overtollig vastgoed van het Rijk in de regel
wordt verkocht. In de RVB-brief is aangegeven dat dit uitgangspunt wordt losgelaten.
Dat rijksvastgoed op enig moment niet (meer) voorziet in het primaire proces van een
ministerie, betekent niet dat het vastgoed op de middellange of lange termijn niet
meer noodzakelijk is voor de realisatie van andere overheidsdoelen. Het beschikbaar
zijn van vastgoed en gronden is een randvoorwaarde om ruimtelijk beleid voortvarend
te realiseren. De beschikbaarheid van vastgoed helpt daarnaast bij het bieden van
ondersteuning bij acute maatschappelijke vraagstukken zoals de actuele huisvestingsbehoefte
van asielzoekers en statushouders.
Daartoe is in artikel 9 van deze regeling bepaald dat de minister kan beslissen een
overtollige zaak te vervreemden. Aanhouden is daarmee het uitgangspunt. De Regeling
2017 bepaalde in artikel 9 nog dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
kon besluiten dat de overtollig gestelde onroerende zaak wordt aangehouden.
2.2 Didam-arrest
Het Rijksvastgoedbedrijf hanteert ook nu al bij het vervreemden en in gebruik geven
van onroerende zaken een openbare en transparante procedure. Deze handelwijze is in
lijn met het Didam-arrest van de Hoge Raad. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld
dat uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeit dat een overheidslichaam bij verkoop van
een onroerende zaak potentiële gegadigden mededingingsruimte moet bieden.10 Naar algemeen wordt aangenomen geldt dit ook voor bijvoorbeeld het aangaan van huur-
en pachtovereenkomsten en het vestigen van erfpacht- en opstalrechten door overheidslichamen.11
In bepaalde gevallen kende de Regeling 2017 uitzonderingen op de openbare verkoop-
en ingebruikgevingsprocedure voor transacties met publiekrechtelijke rechtspersonen
van de centrale overheid en medeoverheden. Deze uitzonderingen blijven – met enkele
technische wijzigingen – bestaan. Het is op voorhand niet geheel uitgesloten dat verkopen
binnen het publieke domein buiten de reikwijdte van het Didam-arrest vallen. Dit zal
zich echter moeten uitkristalliseren in nadere rechtspraak. Mocht een transactie tussen
overheden wel onder de reikwijdte van het Didam-arrest vallen dan bestaat voor een
dergelijke transactie een afdoende rechtvaardiging aangezien het vastgoed volgens
de criteria in deze regeling moet worden ingezet voor de uitoefening van een wettelijke
taak of voor de huisvesting van het verkrijgende, met publieke middelen gefinancierde,
overheidslichaam. Deze doeleinden zijn objectieve, toetsbare en redelijke criteria
die maken dat bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het
desbetreffende overheidslichaam de enige serieuze gegadigde is die in aanmerking komt
voor de transactie.
Daarnaast kende de Regeling 2017 in specifieke gevallen uitzonderingen op een openbare
procedure voor transacties met niet-overheden. Bij verkoop betrof dit een uitzondering
voor vervreemding aan de actuele gebruiker van de onroerende zaak of bij de eigenaar
van een aangrenzende onroerende zaak, telkens voor zover aannemelijk was dat alleen
die partij belangstelling voor overname van het eigendomsrecht zou hebben. Bij ingebruikgeving
was er een uitzondering op een openbare procedure ingeval openbare aanbieding gelet
op de voorziene maximale duur van de ingebruikgeving niet doelmatig is. Er is voor
gekozen om in de onderhavige regeling deze specifieke uitzonderingen op de openbare
aanbieding niet meer op te nemen. Dit omdat een limitatieve lijst onnodige beperkingen
mee brengt, en de jurisprudentie naar aanleiding van het Didam-arrest nog in ontwikkeling
is.
In plaats van een limitatieve lijst met uitzonderingen op de openbare aanbieding is
daarom gekozen om de aan het Didam-arrest ontleende open norm op te nemen, namelijk
dat onderhands kan worden gegund indien er slechts één serieuze gegadigde is, in welk
geval de voorgenomen onderhandse vervreemding (eventueel in het kader van een ruiltransactie)
of ingebruikgeving altijd wordt gepubliceerd met vermelding van de criteria op grond
waarvan wordt vastgesteld dat er maar één serieuze gegadigde bestaat.
In dat verband is van belang dat de Hoge Raad overweegt dat een overheidslichaam beleidsruimte
toekomt op grond waarvan het criteria opstelt om tot een selectie van gegadigden te
komen. Deze criteria moeten wel objectief, toetsbaar en redelijk zijn. Vervolgens
overweegt de Hoge Raad dat de bedoelde mededingingsruimte door middel van een selectieprocedure
niet hoeft te worden geboden indien bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden
aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één
serieuze gegadigde in aanmerking komt. In dat geval dient het overheidslichaam zijn
voornemen tot verkoop of ingebruikgeving tijdig voorafgaand hieraan op zodanige wijze
bekend te maken dat een ieder daarvan kennis kan nemen, waarbij het dient te motiveren
waarom naar zijn oordeel op grond van de hiervoor bedoelde criteria bij voorbaat vaststaat
of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er slechts één serieuze gegadigde in aanmerking
komt.
Wat betreft ingebruikgeving wordt beoogd te komen tot een verruiming ten opzichte
van de Regeling 2017. In de uitvoeringspraktijk van het Rijksvastgoedbedrijf is namelijk
gebleken dat bij het tijdelijk in gebruik geven van onroerende zaken een openbare
biedingsprocedure niet altijd effectief en evenmin noodzakelijk is. In de praktijk
blijkt dat er in veel gevallen niet meer dan één belangstellende is voor een gebruiksrecht,
bijvoorbeeld als een onroerende zaak alleen te bereiken is via een aangrenzend perceel
en niet via de openbare weg. Soms is sprake van kortdurend gebruik of een gebruik
dat anderszins van gering belang is. Daarnaast is het soms gewenst om aan een zittende
gebruiker, de aanvrager van een publiekrechtelijke vergunning of een initiatiefnemer
een voorrangspositie toe te kennen. Hiertoe zullen door het Rijksvastgoedbedrijf beleidskaders
worden opgesteld, voor de gevallen waarin ruimte is om onderhands gebruiksrechten
uit te geven. Deze kaders zullen periodiek op www.biedboek.nl worden geplaatst. Vanzelfsprekend zal worden voorzien in tijdige, voorafgaande publicatie
van alle voorgenomen, onderhandse overeenkomsten, onder de vermelding van de objectieve,
toetsbare en redelijke criteria die aan die keus ten grondslag liggen.
Voorts wordt geregeld dat publicaties plaatsvinden op de website www.biedboek.nl. Dit betreft zowel de aankondiging van een openbare verkoop- en ingebruikgevingsprocedure
alsook in voorkomend geval de publicatie van het voornemen om aan een specifieke partij
te vervreemden of in gebruik te geven wanneer er naar verwachting maar één serieuze
belangstellende bestaat. Naast deze website kunnen er voor specifieke soorten vastgoed
ook andere websites en media worden gebruikt.
2.3 Wijzingen om de uitvoerbaarheid van de regeling te verbeteren en andere technische
verbeteringen
a. Ruilingen
In de Regeling 2017 ontbrak een bepaling met betrekking tot ruilingen. De ruiling
van onroerende zaken is juridisch gezien een combinatie van gelijktijdige vervreemding
en verwerving. Op basis van de taakverdeling tussen ministers, is de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties exclusief verantwoordelijk voor het vervreemdingsaspect
van de ruiltransactie. Een voorbeeld van een ruiling is dat het RVB agrarische grond
inbrengt in een ruiling met een provincie, waarmee de provincie grond krijgt om natuurdoelen
te realiseren en het RVB andere agrarische gronden terug krijgt die weer agrarisch
uitgegeven kunnen worden. Ook kan er een ruiling plaatsvinden met een agrariër wiens
gronden benut worden om een nationaal doel zoals woningbouw te realiseren, waarbij
de agrariër vervangende gronden verwerft om zijn bedrijf elders voort te zetten. In
alle situaties zal sprake zijn van ruilingen tegen getaxeerde marktwaarde.
b. Bij het verlenen van gebruiksrechten kunnen anticiperen op vastgesteld beleid
In de praktijk is er soms onduidelijkheid over de vraag of bij het verlenen van gebruiksrechten
op een onroerende zaak rekening kan worden gehouden met beleid dat weliswaar is vastgesteld,
maar nog niet in juridische verplichtende documenten is vastgelegd. Daarom is in artikel
13, vijfde lid, een verruiming opgenomen zodat de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties, op verzoek van de minister die het materieelbeheer over de
betreffende onroerende zaak voert, ook voorwaarden kan stellen die verband houden
met de uitvoerbaarheid van nationale belangen voor de fysieke leefomgeving op de locatie
waarvan de onroerende zaak deel uitmaakt, voor zover de voorgenomen behartiging van
die belangen blijkt uit een door een bestuursorgaan openbaar gemaakt document.
3. Toepassing in Caribisch deel van het Koninkrijk
Deze regeling bevat regels over het materieelbeheer en het privaatrechtelijk beheer
van de onroerende zaken van het Rijk waar ook ter wereld. De regeling is daarom ook
van toepassing op materieelbeheer en privaatrechtelijk beheer op Bonaire, Sint-Eustatius
en Saba, en op Curaçao, Aruba en Sint-Maarten. Omdat de regeling geen algemeen verbindende
voorschriften bevat, is het niet nodig deze regeling door middel van een bepaling
in de regeling van toepassing te verklaren op het Caribisch deel van Nederland.
4. Financiële gevolgen
Uit de onderhavige regeling vloeien als zodanig geen financiële consequenties voort.
De onderhavige regeling is gebaseerd op de Comptabiliteitswet 2016. Die wet geeft
het kader voor het beheer, de informatievoorziening, de controle en de verantwoording
van de financiën van het Rijk. De regeling strekt er in algemene zin toe de in de
Comptabiliteitswet 2016 vervatte normen van doeltreffendheid, doelmatigheid, rechtmatigheid,
ordelijkheid en controleerbaarheid te operationaliseren. Het is tegen die achtergrond
dat het uitgangspunt van openbaarheid en marktconformiteit centraal staat in deze
regeling én in het handelen van het Rijksvastgoedbedrijf. Het uitgangspunt van marktconformiteit
wijkt nimmer, ook niet in vastgoedtransacties met andere overheden. Indien het noodzakelijk
wordt geacht om een partij voordeel te gunnen, bestaan daarvoor andere instrumenten,
zoals op grond van de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht of – daar waar
het medeoverheden betreft – de Financiële-verhoudingswet.
5. Advies en consultatie
De ontwerpregeling is voorgelegd aan de Algemene Rekenkamer. In haar reactie van 9 april
2024 stelt de Algemene Rekenkamer dat zij geen verdere opmerkingen heeft bij de regeling
dan degenen die in het ambtelijk vooroverleg zijn gemaakt.
Het voorstel is niet aanvullend voorgelegd voor internetconsultatie, omdat deze regeling
geen algemeen verbindende voorschriften bevat die op burgers zijn gericht. Onderhavige
regeling bevat voorschriften over de wijze waarop ministers met onroerende zaken dienen
om te gaan.
6. Administratieve lasten
Deze regeling leidt niet tot verzwaring van de administratieve lasten van burgers
en bedrijven, aangezien deze regeling enkel gericht is op de ministers.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk
heeft.
7. Uitvoering
Een belangrijk deel van de onderhavige regeling richt zich tot de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties. In de praktijk worden zijn bevoegdheden op grond van
volmacht en machtiging uitgevoerd door functionarissen van het onder die minister
ressorterende Rijksvastgoedbedrijf. De regeling is in samenspraak met het Rijksvastgoedbedrijf
tot stand gekomen. Binnen de rijksdienst zijn met name andere vastgoedhoudende ministers
betrokken bij de uitvoering van de regeling, zoals de Minister van Defensie, de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat, in het bijzonder voor zover het betreft Rijkswaterstaat,
de Minister voor Natuur en Stikstof en de Minister van Buitenlandse Zaken. Met die
ministers is over deze regeling overleg gevoerd.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen
Artikel 1. Begrippen
Dit artikel bevat enkele begripsdefinities. Deels zijn deze een ongewijzigde voortzetting
van begrippen die in artikel 1 van de Regeling 2017 waren vastgelegd. De begrippen
gebruiksrecht en gebruiksgerechtigde zijn nieuw. Aan het begrip medeoverheid zijn
de openbare lichamen van Caribisch Nederland toegevoegd.
Hoofdstuk 2. Materieelbeheer van onroerende zaken van het Rijk en de administraties
die ten behoeve van dat beheer worden bijgehouden
Artikelen 2 tot met 5
Deze artikelen bevatten enkele technische en redactionele wijzigingen ten opzichte
van de artikelen 2 tot en met 5 van de Regeling 2017. Inhoudelijk gaat het om een
ongewijzigde voortzetting van die artikelen.
Artikel 2. Doelstellingen van het materieelbeheer
Artikel 2, onder a
Het geven van invulling aan het materieelbeheer als bedoeld in dit onderdeel omvat
ook het voeren van publiekrechtelijke procedures met betrekking tot onroerende zaken,
het doen van aangifte bij de politie van wederrechtelijk gebruik van onroerende zaken
(zoals kraak) met het oog op ontruiming van die onroerende zaken op basis van artikel
138a Wetboek van Strafrecht en het melden van wederrechtelijk gebruik van onroerende
zaken bij gemeentes met het oog op het toepassen door de gemeente van bestuursdwang
gericht op ontruiming van die onroerende zaken.
Artikel 2, onder c
Het toebrengen van schade aan derden en aansprakelijkstellingen door derden moeten
zoveel mogelijk worden voorkomen. Niet alleen omdat het moeten afhandelen van schade
ondoelmatig is voor de organisatie, maar ook omdat de Rijksoverheid, net als ieder
ander, een verantwoordelijkheid naar burgers, bedrijven en instellingen heeft om eventueel
(onbedoeld) onrechtmatig handelen zoveel mogelijk te voorkomen.
Wat betreft de afwikkeling van aansprakelijkstellingen voor schades gebaseerd op de
(vermeende) onderhoudstoestand van onroerende zaken, wordt erop gewezen dat Rijkswaterstaat
over een aparte afdeling beschikt voor de afwikkeling van schades die zijn ontstaan
op rijks(vaar)wegen en voor het claimen van dergelijke schades ook digitaal schadeformulieren
beschikbaar stelt.
Artikel 3. Risico-inventarisatie
De bepalingen in dit artikel leggen de minister die het aangaat, dus de minister die
het materieelbeheer voert, de verplichting op de risico’s te inventariseren dat door
oorzaken van buiten zijn ministerie aanzienlijke schade aan de onder zijn materieelbeheer
vallende onroerende zaken kan worden toegebracht en dat door onder zijn materieelbeheer
vallende onroerende zaken aanzienlijke schade aan derden kan worden toegebracht. Inventarisatie
is de eerste noodzakelijke stap in het proces om risico’s afdoende te kunnen beheersen.
Artikel 4. Maatregelen
Eerste lid
Een adequate risicobeheersing omvat in het algemeen de volgende beheersmatige stappen:
-
a. inventariseren welke risico’s er in het kader van het materieelbeheer van de onroerende
zaken (kunnen) worden gelopen;
-
b. inschatten welke kans er bestaat dat de risico’s zich zullen voordoen;
-
c. inschatten wat de gevolgen (effecten) zijn als de risico’s zich voordoen, waarbij
in het algemeen de kans vermenigvuldigd met het effect een indicatie geeft van de
omvang van het risico;
-
d. bepalen of en in welke mate die risico’s beheerst moeten worden door het treffen van
maatregelen in de sfeer van preventie (bijvoorbeeld beveiligingsmaatregelen) en/of
in de sfeer van de opvang van of het herstel van de gevolgen van de risico’s als die
zich zullen voordoen (bijvoorbeeld door een calamiteitenplan, waaronder maatregelen
voor een adequate bereddering onmiddellijk na het ontstaan van schade);
-
e. het treffen van preventieve maatregelen om de risico’s te verminderen of te voorkomen.
Stap a kan worden teruggevonden in artikel 3, terwijl stappen b t/m e aan de orde
komen in het onderhavige artikel.
Behalve aan een calamiteitenplan, kan ook gedacht worden aan het treffen van budgettaire
voorzieningen of het verzekeren van bepaalde risico’s. Daarbij moet de hoofdregel
van niet-verzekeren uit het tweede lid wel worden overwogen.
Tweede lid
Als algemene beleidslijn binnen de Rijksoverheid geldt dat het Rijk zich niet verzekert.
Belangrijkste motief voor niet-verzekeren is dat, gelet op het gezamenlijke volume
en de spreiding van de risico’s bij het Rijk, het dragen van eigen risico in het algemeen
doelmatiger is dan verzekeren. Omdat dit motief niet hoeft te gelden voor de risico’s
waarvoor individuele ministers (departementen) of organisatieonderdelen, zoals baten-lastendiensten,
budgettair verantwoordelijk zijn, is in dit artikel de mogelijkheid tot afwijking
van de norm van niet-verzekeren vastgelegd. In gevallen waarin geen sprake is van
een substantieel volume en voldoende spreiding van risico, kan verzekeren vanuit doelmatigheidsoogpunt
wel een optie zijn. In overeenstemming met de Ministers van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en Financiën kan dan van de algemene beleidslijn worden afgeweken.
Artikel 5. Beschrijving administratieve organisatie en bijhouden administratie materieelbeheer.
In dit artikel is bepaald dat ministers de administratieve organisatie (ao), waaronder
de maatregelen van interne beheersing (ib), ao/ib met betrekking tot het materieelbeheer
van onroerende zaken beschrijven en zorg dragen voor een juiste toepassing van de
ao/ib. Zij zijn derhalve verantwoordelijk voor een naar opzet en werking adequate
ao/ib met betrekking tot hun materieelbeheer. Ervaringen opgedaan bij het geven van
invulling aan de doelstellingen van het materieelbeheer bedoeld in artikel 2, in combinatie
met regelmatige risico-inventarisaties als bedoeld in artikel 3, het nemen van daarop
gebaseerde maatregelen, en ervaringen opgedaan bij het herstel van schades en de afwikkeling
van aansprakelijkstellingen van de Staat voor schade van derden als bedoeld in artikel
4 zijn belangrijke bronnen voor die informatiehuishouding en procedures.
Het voeren van materieelbeheer van onroerende zaken omvat twee aspecten, het verrichten
van beheershandelingen en het bijhouden van een administratie. Bij het eerste aspect,
de beheershandelingen, gaat het om het onderhouden, beveiligen en om interne milieuzorg
ter voorkoming van schade aan derden of aan het milieu door de onroerende zaak.
Bij gehuurde onroerende zaken moet de zorg vooral gericht zijn op het voorkomen van
kwaliteitsverlies, zodat vermogensverlies voor de eigenaar en dientengevolge het aansprakelijkheidsrisico
voor de Staat zoveel mogelijk wordt beperkt.
Voor verrichten van beheershandelingen gelden overigens de in artikel 3.4 van de Comptabiliteitswet
2016 vastgelegde normen doelmatigheid, rechtmatigheid, ordelijkheid en controleerbaarheid.
Voor de betekenis van deze begrippen wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van de memorie
van toelichting bij de Comptabiliteitswet 2016.12
Bij rechtmatigheid gaat het om het naleven van interne regelingen en van eventuele
contractuele bepalingen die aan het gebruik van bepaalde onroerende zaken zijn verbonden.
Indien relevant zal in de ao/ic van het materieelbeheer ook rekening gehouden moeten
worden met het toepassen van voldoende functiescheiding (scheiding tussen beheren,
beschikken, registeren/administreren en controleren).
Voor de registratie van onroerende zaken en beperkt zakelijke rechten kan in belangrijke
mate worden teruggevallen op het Kadaster.
Het is zinvol in de ao te voorzien in interne controlemaatregelen. Via accountants
of auditors kan invulling worden gegeven aan de (gescheiden) controlerende functie,
waarbij men zich vooral zal richten op de opzet en de werking van het materieelbeheer
van onroerende zaken.
Het tweede aspect van materieelbeheer van onroerende zaken omvat het bijhouden van
administraties die daarmee samenhangen (administratief beheer), om te kunnen voorzien
in de benodigde beheers- of managementinformatie en om die administraties te kunnen
gebruiken voor controle- en verantwoordingsdoeleinden. Om die reden wordt in onderdeel
c de zorg voor het bijhouden van een adequate administratie aan de minister opgedragen.
Het bijhouden van een adequate administratie van het materieelbeheer betekent niet
dat van alle uitgevoerde beheershandelingen een weerslag in de administratie moet
zijn terug te vinden.
Het bijhouden van een adequate administratie houdt wel in dat gegevens over de onroerende
zaken zodanig worden vastgelegd dat daaraan informatie kan worden ontleend die van
belang is voor de beheersing van de risico’s die met het materieelbeheer van de onroerende
zaken worden gelopen.
Elke minister dient zelf te bepalen van welke gegevens het vanuit risicobeheersing
zinvol en relevant is dat die worden vastgelegd, dan wel welke informatie aan de administraties
ontleend moet (kunnen) worden.
In het algemeen moet aan een administratie de volgende informatie kunnen worden ontleend:
-
a. informatie ten behoeve van het eigen management om een doelmatig materieelbeheer te
kunnen voeren;
-
b. informatie ten behoeve van de Minister van Financiën in het kader van zijn toezicht
op de uitvoering van de begroting;
-
c. informatie die in het kader van de jaarlijkse verantwoording via het departementaal
jaarverslag nodig is om aan de Staten-Generaal verantwoording over het gevoerde materieelbeheer
te kunnen afleggen;
-
d. informatie die op incidentele basis ten behoeve van de verantwoording aan de Tweede
Kamer moet kunnen worden overgelegd.
Met betrekking tot installaties in onroerende zaken kan het, afhankelijk van de risico’s
die daarmee gelopen worden, zinvol zijn om vast te leggen: a) de plaats waar deze
installaties zich bevinden, b) wie daarover het dagelijks beheer voert, c) de onderhoudsbeurten
en storingen en d) de jaarlijkse en cumulatieve afschrijvingen.
Het hebben van inzicht in de kosten van afschrijving van zaken die langer meegaan
is in het algemeen van belang wanneer aan derden tarieven of prijzen in rekening worden
gebracht voor verrichte diensten of geleverde producten.
Ook inzicht in de staat van onderhoud van dergelijke zaken is van belang. Wanneer
zaken niet goed worden onderhouden, kunnen werkprocessen niet meer of in onvoldoende
mate worden uitgevoerd en moeten eerder middelen worden aangewend om de zaken opnieuw
aan te schaffen. Adequaat onderhoud kan bovendien een eventuele verkoopprijs positief
beïnvloeden.
Bijgehouden kan bijvoorbeeld worden wanneer onderhoud heeft plaatsgevonden, wanneer
het eerstvolgende onderhoud zal moeten plaatsvinden en wat er bij het onderhoud is
gedaan of vervangen. Ook kan het relevant en zinvol zijn om ook het aantal storingen
en de aard van deze storingen bij te houden. Deze gegevens kunnen immers van belang
zijn bij vervangingsbeslissingen of het doen van een beroep op geldende garantiebepalingen.
Aan administraties van (veroorzaakte) schades en van aansprakelijkstellingen door
derden zullen geheel andere inhoudelijke eisen worden gesteld. Naast het bijhouden
van gegevens over de meer belangrijke voorgevallen schades en aansprakelijkstellingen
(o.a. oorzaak, omvang, frequentie, herstelwijze), zullen vaak ook andere relevante
gegevens moeten worden bijgehouden. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan gegevens over
de (resultaten van) preventiemaatregelen en met betrekking tot eventueel gesloten
verzekeringscontracten (reden van afsluiten, voorwaarden, premies).
De beschikbaarheid van schadestatistieken is een voorwaarde voor het kunnen maken
van risicoanalyses.
Wat als meer belangrijke schades en aansprakelijkstellingen moet worden beschouwd,
is ter beoordeling van de betrokken minister. Ook kleine schades kunnen belangrijk
zijn, met name als het veel voorkomende, identieke schades betreft. Dat kan namelijk
wijzen op een enkele oorzaak die alleen door registratie manifest wordt.
In het algemeen moet ervan worden uitgegaan dat er van aansprakelijkstellingen altijd
een vastlegging (dossiervorming) zal plaatsvinden.
Artikel 6. Overtolligstelling onroerende zaken
Eerste lid
Dit lid regelt dat de minister die belast is met het materieelbeheer van een onroerende
zaak, deze onroerende zaak zo spoedig mogelijk overtollig stelt wanneer hij die zaak
niet (langer) nodig heeft. Een onroerende zaak kan ook voor een deel overtollig worden
gesteld. Ten opzichte van de Regeling 2017 is deze bepaling nu meer in lijn gebracht
met de in de Comptabiliteitswet 2016 gebezigde terminologie, namelijk dat het er om
gaat dat de minister de onroerende zaak niet langer nodig heeft ‘voor de uitvoering
van het beleid en de bedrijfsvoering die aan de begroting van deze minister ten grondslag
liggen’. Deze terminologische wijziging heeft inhoudelijk geen gevolgen.
Vanzelfsprekend is overtolligstelling alleen aan de orde, indien deze de praktische
uitvoering van het hier bedoelde beleid of de hier bedoelde taken van een minister
niet schaadt. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de onroerende zaak een onlosmakelijk onderdeel
vormt van een openbare infrastructurele voorziening waarvoor het materieelbeheer is
belegd bij de betreffende minister, dat er concrete plannen liggen voor de bouw, aanleg
of uitbreiding van gebouwen of werken op de onroerende zaak in het kader van het beleid
of een taak, of dat de onroerende zaak weliswaar niet meer direct benodigd is, maar
dat er concrete plannen liggen om de onroerende zaak binnen afzienbare termijn als
ruilgrond/object in te zetten ten behoeve van de realisering van concrete plannen
ter uitvoering van het beleid of een taak elders. In dat geval ligt het, op dat moment,
niet voor de hand de onroerende zaak overtollig te stellen.
Plannen om bijvoorbeeld op de onroerende zaak duurzaam energie te laten opwekken voor
gebruik door derden zullen als zodanig geen reden kunnen zijn om de onroerende zaak
niet overtollig te stellen.
Financiële redenen ontleend aan het bestaan van begrotingsafspraken tussen ministeries
op basis waarvan de opbrengsten uit het verlenen van beperkt zakelijke rechten op
onroerende zaken of het in gebruik geven daarvan aan derden ten goede komen aan de
minister die belast is met het materieelbeheer van de onroerende zaak, behoren bij
het al dan niet overtollig stellen geen rol te spelen. Het behalen van financieel
gewin is namelijk evenmin een reden om vastgoed niet overtollig te stellen.
Ook de vaststelling door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
dat een onroerende zaak niet langer nodig is voor de uitvoering van de huisvestingstaken
waar hij verantwoordelijk voor is, noopt ertoe dat hij die zaak overtollig stelt.
In sommige gevallen is het voor de uitvoering van het beleid dat aan de begroting
van de minister ten grondslag ligt van belang om zaken niet overtollig te stellen.
In het vierde lid van dit artikel wordt dit mogelijk gemaakt.
Tweede lid
Een minister die een onroerende zaak overtollig stelt, kan daarbij voorwaarden stellen
richting de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die zien op het
gebruik en de inrichting van de onroerende zaak na de overdracht van het materieelbeheer
aan een andere minister. Deze voorwaarden moeten rechtstreeks verband houden met de
feitelijke uitvoering van het op hem rustende materieelbeheer van een aan de onroerende
zaak grenzende onroerende zaak of verband houden met een op hem rustende verplichting
in relatie tot de betreffende onroerende zaak op grond van wet- en regelgeving.
Indien nodig overleggen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
en de minister die overtollig stelt met elkaar over de hier bedoelde voorwaarden.
Een voorwaarde die verband houdt met de feitelijke uitvoering van de zorg voor het
materieelbeheer van een aangrenzende onroerende zaak zou bijvoorbeeld kunnen zijn
dat bij de verkoop van de overtollig gestelde onroerende zaak een recht van overpad
wordt voorbehouden.
Derde lid
Als een onroerende zaak naar het oordeel van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties ten onrechte niet overtollig wordt gesteld, kan de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de desbetreffende minister uitdrukkelijk
vragen dit alsnog te doen.
Vierde lid
In dit lid worden twee typen gronden benoemd die worden aangehouden om het beleid
dat aan de begroting van een minister ten grondslag ligt uit te voeren door toekomstige
vervreemding of ingebruikgeving. In het vierde lid, onder a, gaat het om de agrarische
domeingronden. Dit zijn kort gezegd gronden met een agrarische functie of met een
agrarisch gebruik, die door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
worden beheerd. In het vierde lid, onder b, wordt met name gedacht aan de gronden
voor de Nationale Grondbank van de Minister voor Natuur en Stikstof. Beide typen gronden
worden in paragraaf 2.1 van het algemeen deel van de toelichting uitvoeriger besproken.
De twee typen gronden worden op grond van hetzelfde formele criterium aangehouden.
In de praktijk dienen ze echter andere doelen. Daarom worden ze in het vierde lid
apart benoemd. In de rest van de regeling worden ze ook verschillend behandeld.
In artikel 9, tweede lid, is bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
kan overgaan tot vervreemding van de agrarische domeingronden, ondanks dat ze niet
overtollig zijn gesteld.
In artikel 9, derde lid is geregeld dat de Minister voor Natuur en Stikstof of een
andere minister die het aangaat kan besluiten tot verkoop van gronden als bedoeld
in artikel 6, vierde lid, onder b. Ook kan de Minister voor Natuur of Stikstof of
een andere minister die het aangaat, in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties voorwaarden bepalen onder welke deze gronden worden vervreemd.
De formulering van het vierde lid laat onverlet dat een minister die een onroerende
zaak niet langer aanhoudt voor de realisatie van het aan zijn begroting ten grondslag
liggende beleid, die onroerende zaak alsnog overtollig stelt en het reguliere regime
voor overtollige onroerende zaken op die zaak van toepassing wordt.
Artikel 7. Overdracht van overtollig gestelde onroerende zaken
Eerste lid
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verantwoordelijk voor
het materieelbeheer van overtollig gestelde onroerende zaken. In dit lid is geregeld
hoe en wanneer de overdracht van het materieelbeheer (oftewel de zorg voor het onderhoud
en de instandhouding) met betrekking tot een overtollig gestelde onroerende zaak aan
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties plaatsvindt.
Tweede lid
Dit lid bepaalt dat het overdragen plaatsvindt middels een proces-verbaal van overname.
Derde lid
In het in het tweede lid genoemde proces-verbaal kunnen naast voorwaarden als bedoeld
in artikel 6, tweede lid, nadere afspraken met de overdragende dienst worden vastgelegd,
die bij de overdracht van belang zijn. Dit betreft bijvoorbeeld afspraken met betrekking
tot vóór de overdracht ontstane milieurisico’s. De verantwoordelijkheid voor de gevolgen
van dergelijke risico’s ligt – volgens het principe dat de vervuiler betaalt – bij
het overdragende ministerie, tenzij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
die verantwoordelijkheid expliciet heeft overgenomen.
Vierde lid
Dit lid ziet op de overtollig gestelde onroerende zaken buiten Nederland die in materieelbeheer
zijn bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Het hier bedoelde grondgebied van Nederland
omvat het grondgebied van zowel het Europese als het Caribische deel van Nederland
(Bonaire, Sint Eustatius en Saba). De verkoop van deze overtollig gestelde onroerende
zaken buiten Nederland gebeurt door ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken, onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.13
Vijfde lid
Bij het verkopen, verhuren en verpachten van en het verlenen van beperkt zakelijk
rechten op onroerende zaken aan derden, wordt een marktconforme prijs in rekening
gebracht (dit is geregeld in hoofdstuk 3 van deze regeling). Ook bij de interne overdracht
van het materieelbeheer van onroerende zaken wordt dit uitgangspunt gehanteerd.
Op grond van het Kader Overname Rijksvastgoed (KORV) krijgt de minister die een onroerende
zaak, die bij hem in materieelbeheer is, overtollig stelt en het materieelbeheer van
die onroerende zaak overdraagt aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
initieel een lager bedrag dan de op dat moment geldende marktwaarde. Bij verkoop van
de onroerende zaak aan een derde ontvangt hij indien mogelijk nog een nabetaling.
Zesde lid
In dit lid, dat nieuw is ten opzichte van de Regeling 2017, wordt geregeld dat de
overtollig stellende minister en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
in onderling overleg kunnen afwijken van het eerste lid. Deze mogelijkheid is in het
bijzonder opgenomen voor die gevallen waarin het overdragen van het materieelbeheer
(en de daaruit krachtens het vierde lid voortvloeiende aanpassing van de kadastrale
registratie en interne betaling aan de overtollig stellende minister) geen meerwaarde
heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval als op voorhand duidelijk is aan wie de onroerende
zaak buiten de rechtspersoon Staat wordt overgedragen of indien het gaat om onroerende
zaken van beperkte omvang zoals snippergroen.
Artikel 8. Herbestemming binnen het Rijk
Dit artikel regelt de wijze van handelen van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties nadat het materieelbeheer van een overtollig gestelde onroerende
zaak aan hem is overdragen. In dit geval zal hij eerst nagaan of hijzelf of een andere
minister de overtollig gestelde onroerende zaak nodig heeft voor de uitvoering van
het beleid en de bedrijfsvoering die aan zijn begroting respectievelijk de begroting
van de andere minister ten grondslag liggen. Dit kan ook zien op de situatie dat de
onroerende zaak kan worden ingezet voor de huisvestingstaken van de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties zoals opgenomen in de artikelen 2 en 3 van het Besluit
taak RVB 2017.
Bij een andere minister kan in de eerste plaats gedacht worden aan de Ministers van
Defensie en Infrastructuur en Waterstaat. Deze maken voor de taakuitoefening van de
krijgsmachtdelen onderscheidenlijk Rijkswaterstaat namelijk geen gebruik van onroerende
zaken die door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan hen in
gebruik zijn of worden gegeven conform diens huisvestingstaak, als bedoeld in artikel
2 Besluit taak RVB 2017. Zo nodig moet een onroerende zaak die nodig is voor de taakuitvoering
van de krijgsmachtdelen of van Rijkswaterstaat door de betrokken ministers zelf worden
aangekocht of gehuurd.
Ook andere ministers dan de Ministers van Defensie en van Infrastructuur en Waterstaat
kunnen aangeven dat zij een overtollig gestelde onroerende zaak willen inzetten voor
de uitvoering van beleid of taken waarvoor zij verantwoordelijk zijn.
Het tweede lid bepaalt dat als een andere minister de onroerende zaak wil inzetten
voor de uitvoering van beleid of taken waarvoor hij verantwoordelijk is, de zorg voor
het materieelbeheer van die onroerende zaak aan hem wordt overgedragen. De overdracht
wordt conform het derde lid vastgelegd in een proces verbaal van overname. Uit het
vierde lid volgt dat voorwaarden, gesteld bij de overtolligstelling van de onroerende
zaak, en eventuele nadere afspraken eveneens worden vastgelegd in het proces-verbaal
van overname. Uit het zesde lid volgt dat de betreffende minister een marktconforme
koopprijs voor die onroerende zaak moet betalen aan de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties (een interne betaling).
Artikel 9. Beslissing over vervreemding van onroerende zaken
Zoals genoemd en gemotiveerd in paragraaf 2.1, onder c, van het algemeen deel van
de toelichting is het uitgangspunt niet meer de vervreemding van overtollig gestelde
onroerende zaken. Dit artikel is ten opzichte van de Regeling beheer onroerende zaken
Rijk 2017 daarom inhoudelijk gewijzigd.
Eerste lid
In het eerste lid is geregeld wanneer de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
kan beslissen een overtollig gestelde zaak te vervreemden. Hier is sprake van een
discretionaire bevoegdheid. Vervreemding is slechts mogelijk indien een van de voorwaarden
onder a of b is vervuld. Het eerste lid, onder a, bepaalt dat vervreemding mogelijk
is indien de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of een andere
minister de onroerende zaak niet nodig heeft, als bedoeld in artikel 8, eerste lid.
In het eerste lid, onder b, is verwoord dat vervreemding ook mogelijk is als het materieelbeheer
niet of niet binnen redelijke termijn kan worden overgedragen.
Tweede lid
In dit lid is bepaald dat de minister kan besluiten tot vervreemding van de agrarische
domeingronden, bedoeld in artikel 6, vierde lid, onder a. In paragraaf 2.1 van het
algemeen deel van de toelichting wordt ingegaan op de beleidsmatige redenen waarom
deze gronden worden aangehouden of vervreemd. De agrarische domeingronden worden niet
overtollig gesteld, omdat beleidsdoelen juist met de vervreemding of ingebruikgeving
van deze gronden zijn gediend. Het criterium voor overtollig stellen uit artikel 6
gaat daarom niet op. Daarom geeft dit lid een aparte bevoegdheid aan de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om over te gaan tot vervreemding van deze
onroerende zaken.
Derde lid
In dit lid is bepaald dat de gronden, bedoeld in artikel 6, vierde lid, onder b, worden
vervreemd op verzoek van de minister die deze zaken heeft verworven. Zoals in paragraaf
2.1 van het algemeen deel van toelichting is aangegeven wordt daarbij op dit moment
in het bijzonder gedacht aan de gronden die de Minister voor Natuur en Stikstof voor
de Nationale Grondbank verwerft. De gronden uit de Nationale Grondbank worden niet
overtollig gesteld, omdat beleidsdoelen juist met de vervreemding of ingebruikgeving
van deze gronden zijn gediend. Het criterium voor overtollig stellen uit artikel 6
gaat daarom niet op. Daarom moet op een andere manier dan die vastgelegd in artikel
9, eerste lid, worden overgegaan tot vervreemding van deze onroerende zaken. De minister
die het materieelbeheer over de gronden voert kan in samenspraak met de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bepalen wanneer de zaak wordt vervreemd,
het doel waarvoor en de voorwaarden waaronder de vervreemding plaatsvindt, en de criteria
op grond waarvan een toekomstig eigenaar wordt geselecteerd. De Minister voor Natuur
en Stikstof heeft aangegeven zich daarbij met name te richten op de uitkomsten van
de zogeheten gebiedsprocessen.
Hoofdstuk 3. Privaatrechtelijk beheer van de onroerende zaken van het Rijk
Dit hoofdstuk bevat regels over het privaatrechtelijk beheer. Dat betreft zowel de
vervreemding van onroerende zaken, de ruiling en het verlenen van gebruiksrechten.
Artikel 10. Openbare verkoop van onroerende zaken van het Rijk aan derden
Bij verkoop van vastgoed van de Staat moet worden voldaan aan de Europese kaders voor
staatssteun, privaatrechtelijke verplichtingen en de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur. Kernbegrippen hierbij zijn marktconformiteit, transparantie, openbaarheid
en het beginsel van gelijke kansen. Op grond van het laatste beginsel, door de Hoge
Raad toegepast in het Didam-arrest, moet mededingingsruimte worden geboden aan potentiële
kopers. In dit artikel is daarom het uitgangspunt vastgelegd dat bij verkoop van rijksvastgoed
aan derden een openbare aanbieding plaatsvindt.
Eerste lid
In dit lid is bepaald dat vervreemding van een onroerende zaak in principe door middel
van een openbare aanbieding van het eigendomsrecht moet plaatsvinden. Deze openbare
aanbieding geschiedt door publicatie op www.biedboek.nl.
Tweede lid
In dit lid is bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
bij de openbare aanbieding van het eigendomsrecht van de onroerende zaak rekening
houdt met planologische voornemens van het hiertoe bevoegde gezag.
In het lid is ook voorzien dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
overlegt over de wijziging van de aan een onroerende zaak toegedeelde functie voorafgaand
aan de openbare aanbieding daarvan. Voor overleg over de toegedeelde functie zal aanleiding
zijn indien de vigerende regels over de toedeling van functies aan locaties uitsluitend
de uitoefening van een specifieke rijkstaak mogelijk maken. Dit is bijvoorbeeld het
geval bij de toedeling van een functie voor ‘militaire doeleinden’ of ‘gevangenis’.
Ook wanneer bijvoorbeeld planologische ontwikkelingen in de directe omgeving van de
onroerende zaak daarvoor aanleiding geven of verduidelijking van de bestaande planologische
situatie wenselijk is, zal de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
in overleg treden met de gemeente. Indien het vastgoed reeds een toekomstbestendige
functie heeft, zijn aanpassingen van de met het oog op de toegedeelde functie gestelde
regels niet nodig en kan het overleg met de betreffende gemeente achterwege blijven.
Samen met de gemeente onderzoekt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
welke toekomstige functietoedeling wenselijk en haalbaar is en waar mogelijk financiële
en maatschappelijke meerwaarde kan worden gecreëerd. Hierbij staat vanzelfsprekend
voorop dat het primaat voor de toedeling van een nieuwe functie in beginsel bij de
gemeente ligt.
Overigens is het niet ondenkbaar dat een gemeente wil komen tot een in financiële
zin laagwaardiger functie voor het te verkopen vastgoed, bijvoorbeeld als zij landbouwgrond
door een functiewijziging wil afwaarderen tot natuurgrond. In dat geval moet er rekening
mee gehouden worden dat er een financiële compensatie betaald moet worden aan de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, omdat het niet op zijn weg ligt om
een dergelijke afwaardering voor zijn rekening te nemen en hij de financiële middelen
daarvoor ontbeert.
Derde lid
Het voorbehouden van het recht van gunning is noodzakelijk om niet de indruk te wekken
dat elk bod zonder meer geaccepteerd zal worden.
Artikel 11. Onderhandse vervreemding van onroerende zaken van het Rijk
In dit artikel is geregeld in welke gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op
het in artikel 10 vastgelegde uitgangspunt van een openbare verkoopprocedure. In die
gevallen vindt onderhandse vervreemding plaats zonder openbare aanbieding.
Eerste en tweede lid
In het eerste lid wordt bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
de bevoegdheid heeft om twee categorieën onroerende zaken onderhands te vervreemden.
Ten eerste gaat het daarbij om de overtollig gestelde onroerende zaken en de agrarische
domeingronden, bedoeld in artikel 6, vierde lid, onder a. Ten tweede gaat het daarbij
om de onroerende zaken, bedoeld in artikel 6, vierde lid, onder b (bijvoorbeeld de
gronden in de Nationale Grondbank van de Minister voor Natuur en Stikstof). De ratio
van het onderscheid in deze categorieën is dat wat betreft de tweede categorie de
desbetreffende minister (in de praktijk de Minister voor Natuur en Stikstof) bepalende
invloed heeft op onder meer het doel van de vervreemding en de criteria op grond waarvan
de toekomstige eigenaar wordt geselecteerd. Voor beide categorieën geldt dat publicatie
op www.biedboek.nl geboden is. Dit wordt in het tweede lid geregeld. Daar wordt ook vermeld op welke
grond een onroerende zaak onderhands wordt vervreemd. Overeenkomstig de uitleg van
het Didam-arrest in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting wordt ook
bij onderhandse vervreemding tussen overheden voor de zorgvuldigheid verwezen naar
de criteria uit dit arrest. Dat houdt in dat wordt aangegeven dat, als een onderhandse
vervreemding tussen overheden onder de reikwijdte van het Didam-arrest valt, er voor
een dergelijke transactie een afdoende rechtvaardiging bestaat aangezien het vastgoed
volgens de criteria in dit artikel moet worden ingezet voor de uitoefening van een
wettelijke taak, voor de huisvesting van het verkrijgende, met publieke middelen gefinancierde,
overheidslichaam of voor het realiseren van een nationaal beleidsdoel. Deze doeleinden
zijn objectieve, toetsbare en redelijke criteria die maken dat bij voorbaat vaststaat
of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het desbetreffende overheidslichaam de
enige serieuze gegadigde is die in aanmerking komt voor de vervreemding.
Derde lid
Een schriftelijk verzoek tot vervreemding kan aan de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties worden gedaan om de onroerende zaak te vervreemden aan de in
de onderdelen genoemde overheidsorganisaties. Dit betreft in onderdeel a verzoeken
van een minister ten behoeve van publiekrechtelijke rechtspersoon van de centrale
overheid en in onderdeel b, verzoeken van medeoverheden. In dit lid wordt verwezen naar de onroerende zaken bedoeld in het eerste
lid, onder a. Het verzoek tot vervreemding kan dus zien op agrarische domeingronden
als bedoeld in artikel 6, vierde lid, onder a, of op onroerende zaken die overtollig
zijn gesteld overeenkomstig artikel 6, eerste lid.
Onderdeel a, publiekrechtelijke rechtspersoon van de centrale overheid
Een minister kan ten behoeve van de huisvesting van een publiekrechtelijke rechtspersoon
van de centrale overheid, geen onderdeel van de rechtspersoon Staat, verzoeken om
vervreemding. Bij dergelijke organisaties wordt met name gedacht aan zelfstandige
bestuursorganen. Dat de onroerende zaak door de desbetreffende organisatie daadwerkelijk
wordt aangewend voor haar eigen huisvesting of taakuitvoering is essentieel. Met deze
aanwending wordt namelijk invulling gegeven aan een herbestemming in de publieke sfeer,
waarvoor afgeweken mag worden van het openbaarheidsbeginsel. Daarnaast wordt voldaan
aan het criterium van de enige serieuze gegadigde, indien dit op transacties tussen
overheden van toepassing is. Het is aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
om te bepalen of een individuele onroerende zaak daarvoor geschikt is.
Een verzoek van een minister kan gericht zijn op een specifieke onroerende zaak waarvoor
door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een nieuwe eigenaar
wordt gezocht, maar ook op onroerende zaken in het algemeen die wellicht door de desbetreffende
organisatie zouden kunnen worden aangewend voor haar eigen huisvesting of taakuitvoering.
Dergelijke verzoeken zijn in het verleden onder meer gedaan voor Staatsbosbeheer door
(thans) de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Centraal Orgaan
Opvang Asielzoekers (COA) door (thans) de Minister van Justitie en Veiligheid.
Onderdeel b, medeoverheden
Een verzoek tot vervreemding kan ook worden gedaan door medeoverheden (waarvan in
artikel 1 een begripsomschrijving is opgenomen). De Regeling beheer onroerende zaken
Rijk 2017 is in 2021 op dit punt gewijzigd14. In de toelichting bij die wijzigingsregeling is de keuze toegelicht om vastgoed
niet langer onderhands aan medeoverheden aan te bieden, tenzij daar bijzondere gegronde
en gemotiveerde redenen voor bestaan. Deze benadering wordt in de onderhavige regeling
ongewijzigd voortgezet. De bepaling behelst dat de medeoverheid het onroerend goed
dient te gebruiken voor haar eigen huisvesting of voor de uitvoering van bij of krachtens
de wet gevorderd bestuur. In het laatste geval dient er dus een concrete bepaling
te bestaan (bijvoorbeeld in een wet in formele zin of een AMvB) waarin een bepaalde
taak aan de medeoverheid is opgedragen. Het is aan de medeoverheid om overtuigend
aan te tonen om welke wettelijke taak het precies gaat en dat er een noodzaak bestaat
om de eigendom te verwerven voor de uitvoering van die wettelijke taak. Het aantonen
van de noodzaak van eigendomsoverdracht voor huisvesting van de medeoverheid of de
uitvoering van bij of krachtens de wet gevorderd bestuur veronderstelt dat de medeoverheid
onderbouwt waarom het noodzakelijk is dat juist zij eigenaar wordt van het vastgoed.
In gevallen waarin – zoals in de onderwijswetgeving – de huisvestingszorg als zodanig
aan gemeenten is opgedragen, is dat evidenter dan in andere gevallen. Aspecten die
daarbij dan een rol spelen, zijn het ontbreken van een redelijk alternatief, en in
voorkomend geval de aanwezigheid van een zeker spoedeisend belang. Het spoedeisend
belang dient dan wel gelegen te zijn buiten omstandigheden die de medeoverheid zelf
heeft kunnen beïnvloeden.
Met het stellen van de voorwaarde dat de medeoverheid het vastgoed bestendig in eigendom
zal houden, wordt beoogd dat het vastgoed niet wordt verworven met het doel het door
te verkopen, maar daadwerkelijk voor meerdere jaren feitelijk zal worden aangewend
voor eigen huisvesting of de uitvoering van bij of krachtens de wet gevorderd bestuur.
Zoals te doen gebruikelijk bij een onderhandse verkoop wordt in de koopovereenkomst
een meerwaardebeding opgenomen voor het geval dat het vastgoed later door een functiewijziging
of wijziging van het feitelijke gebruik een hogere waarde krijgt.
De voorwaarde dat het vastgoed direct na verkrijging van de eigendom zal worden gebruikt
voor eigen huisvesting of voor de uitvoering van bij of krachtens de wet gevorderd
bestuur, hangt samen met de gestelde noodzaak om het vastgoed uitsluitend voor deze
doelen te verwerven. Het na verwerving aanhouden van het vastgoed voor andere doelen
past hier niet bij.
De voorwaarde dat de medeoverheid de overname van het eigendomsrecht van de Staat
volledig met publieke middelen betaalt, vormt een extra waarborg dat vastgoed daadwerkelijk
zal worden gebruikt voor haar huisvesting of de uitvoering van bij of krachtens de
wet gevorderd bestuur.
Voor zowel onderdeel a als onderdeel b geldt dat het van belang is dat de onderhandelingen
met de desbetreffende organisatie binnen een redelijke termijn worden afgerond, omdat
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de tussentijd verantwoordelijk
is voor de kosten van het materieelbeheer (onderhoud en de instandhouding) van de
overtollig gestelde onroerende zaak.
Vierde lid
In het vierde lid is verwoord dat een medeoverheid in geval van agrarische domeingronden
ook om vervreemding kan verzoeken om deze zaak als compensatiegrond te kunnen aanbieden
aan een derde die zijn agrarisch bedrijf elders in eigendom overdraagt aan de betrokken
medeoverheid in verband met een door die medeoverheid te realiseren nationaal beleidsdoel
voor de fysieke leefomgeving. In paragraaf 2.1, onder b, van het algemeen deel van
de toelichting wordt ingegaan op wat mogelijke rijksdoelstellingen zijn waarvoor deze
agrarische gronden worden vervreemd. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
houdt zich bij het overwegen van het verzoek aan zijn beleid, en kan besluiten het
verzoek niet te honoreren.
De medeoverheid zal bij de vervreemding van de onroerende zaak aan de derde uiteraard
ook de criteria uit het Didam-arrest moeten toepassen, waarbij ze op grond van objectieve,
toetsbare en redelijke criteria moet kunnen onderbouwen dat de derde de enige serieuze
gegadigde is.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan op grond van artikel
12 van deze regeling, over ruiling, ook overgaan tot vervreemding van agrarische domeingronden
om deze als compensatie aan te kunnen bieden aan een derde die zijn agrarisch bedrijf
elders overdraagt aan de betrokken minister.
Vijfde lid
In het vijfde lid is verwoord dat de minister enerzijds prioriteit geeft aan de verzoeken
van ministers, gevolgd door die van medeoverheden, maar dat hij anderzijds discretionaire
ruimte behoudt om van deze volgorde af te wijken of de verzoeken in het geheel niet
in te willigen.
In het kader van het uitgangspunt dat bij onderhandse transacties tussen overheden
voor de zorgvuldigheid moet worden voldaan aan de criteria uit het Didam-arrest kan
het volgende worden opgemerkt. De voorrangsregel zoals in dit lid verwoord kwalificeert
als een van de objectieve, toetsbare en redelijke criteria die kunnen maken dat bij
voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het verkrijgende overheidslichaam
de enige serieuze gegadigde is. Als wordt afgeweken van de voorrangsregel moet ook
dat geschieden aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria waaruit
voortvloeit dat bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat
het verkrijgende overheidslichaam de enige serieuze gegadigde is.
Zesde lid
De eis dat de overtollig gestelde onroerende zaak gebruikt dient te worden door de
medeoverheid voor bij of krachtens de wet gevorderd bestuur (artikel 11, derde lid,
onderdeel b), sluit niet uit dat dit ‘gevorderde bestuur’ door een derde wordt uitgevoerd.
In dat geval blijft de medeoverheid eigenaar van het vastgoed en geeft zij het vastgoed
op basis van bijvoorbeeld een huurovereenkomst in gebruik aan een derde die die wettelijke
taak voor de medeoverheid uitvoert. In die situatie is denkbaar dat meerdere derden
voor dat gebruiksrecht in aanmerking zouden willen komen. Voor dat geval wordt in
de onderhavige bepaling geëxpliciteerd dat de Minister van Binnenlandse Zaken met
de medeoverheid overeenkomt dat de medeoverheid het gebruiksrecht in een openbare
transparante procedure aanbiedt, die recht doet aan het beginsel van gelijke kansen.
Als op voorhand reeds vaststaat dat er slechts één serieuze gegadigde is, bijvoorbeeld
bij een wettelijke huisvestingstaak, kan onderhands in gebruik worden gegeven. Hierbij
is de medeoverheid verantwoordelijk voor publicatie van de ingebruikgeving met vermelding
van de (objectieve, toetsbare en redelijke) criteria op grond waarvan wordt vastgesteld
dat er maar één serieuze gegadigde bestaat.
Zevende lid
Als de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een overtollige onroerende
zaak niet vervreemdt op grond van een verzoek als bedoeld in het derde of vierde lid,
kan hij ook besluiten deze onderhands te vervreemden aan een derde, als deze de enige
serieuze gegadigde is. Hiertoe kan de minister besluiten in het geval van overtollig
gestelde onroerende zaken en in het geval van agrarische domeingronden. Hiertoe kan
deze minister ook besluiten in het geval van de gronden uit de Nationale Grondbank
van de Minister voor Natuur en Stikstof, ter uitvoering van een verzoek als bedoeld
in artikel 9, derde lid.
Of een derde enige serieuze gegadigde is, dient te worden vastgesteld op grond van
objectieve, toetsbare en redelijke criteria. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer
de onroerende zaak slechts via de grond van een aangrenzend eigenaar kan worden ontsloten.
Dat alleen belangstelling bestaat bij een huidige gebruiker van een onroerende zaak
zal niet snel aangenomen kunnen worden. Een onroerende zaak kan immers ook belast
met een huurovereenkomst of gebruikersovereenkomst worden verkocht. Is dit laatste
het geval, dan ligt een openbare aanbieding van het eigendomsrecht wel voor de hand.
Ook hier wordt de passende mate van openbaarheid die bij de transactie gewaarborgd
moet zijn gegarandeerd door publicatie op www.biedboek.nl. Daarbij worden de criteria vermeld op grond waarvan wordt vastgesteld dat er slechts
een serieuze gegadigde bestaat.
Achtste lid
In dit lid wordt geregeld dat een aantal bepalingen die gelden voor de openbare verkoop,
van overeenkomstige toepassing op een onderhandse verkoop van toepassing zijn.
Artikel 12. Ruiling van rijksvastgoed
Dit artikel regelt de ruil van onroerende zaken. De ruiling van onroerende zaken is
een combinatie van gelijktijdige vervreemding van een onroerende zaak aan een derde
en de verwerving van een andere onroerende zaak van dezelfde derde. Op basis van de
taakverdeling tussen ministers, is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
verantwoordelijk voor het vervreemdingsaspect van de ruiltransactie. Voor een nadere
toelichting en voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 2.3, onder a, van het algemeen
deel van deze toelichting. In de Regeling beheer onroerende zaken Rijk 2017 was niet
voorzien een specifieke regeling voor deze wijze van vervreemding.
Eerste lid
Een ruiling kan slechts tot stand komen als degene die de onroerende zaak van het
Rijk verwerft daarvoor de enige serieuze gegadigde is. Het gaat hierbij om degene
die als enige een gewenste onroerende zaak aan een minister kan aanbieden en die het
rijksvastgoed wil verkrijgen. In dat verband zal – mede vanwege het genoemde Didam-arrest
van de Hoge Raad – moeten worden gemotiveerd dat de derde als onderdeel van de ruiling
op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria de enige serieuze gegadigde
is voor de verwerving van de betreffende onroerende zaak van de Staat. Een dergelijk
voornemen tot ruiling zal dan ook voorafgaand aan de totstandkoming ervan, vergezeld
van een motivering, worden gepubliceerd op www.biedboek.nl.
Tweede lid
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan alleen zijn medewerking
verlenen aan ruiling als drie cumulatieve criteria worden vervuld.
Ten eerste (a) moet de minister de te verwerven onroerende zaak verwerven met het
oog op de uitvoering van het beleid en de bedrijfsvoering die aan zijn begroting ten
grondslag liggen. Als geen van de ministers de te verwerven gronden nodig heeft, is
ruiling niet aan de orde. Overigens geldt dat het zogeheten materieelbeheer van de
agrarische domeingronden onderdeel is van het beleid dat aan de begroting van de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten grondslag ligt. Daarom is het ook
mogelijk dat gronden worden geruild ten behoeve van het verbeteren van kavelstructuur
van de agrarische domeingronden.
Ten tweede (b) moet de te vervreemden onroerende zaak ofwel een agrarische domeingrond
zijn als bedoeld in artikel 6, vierde lid, onder a, dan wel overtollig zijn gesteld
overeenkomstig artikel 6, eerste lid.
Ten derde (c) moeten de te ruilen onroerende zaken dezelfde marktwaarde hebben. Voor
zover dit niet het geval is, moet het verschil worden vergoed aan degene die zaak
met de mindere waarde verkrijgt. Dit werkt twee kanten op. Zowel de Staat als een
derde moeten een eventueel verschil in waarde vergoeden aan de ander als diens inbreng
in de ruil een lagere waarde heeft dan het te verkrijgen vastgoed.
Derde lid
Dit lid maakt het mogelijk te ruilen op verzoek van een minister die grond aanhoudt
op grond van artikel 6, tweede lid, onder b. De minister die de grond aanhoudt moet
om deze ruiling verzoeken.
Vierde lid
Dit lid strekt ertoe te borgen dat voorwaarden worden gesteld bij de vervreemding
van de onroerende zaak. Deze voorwaarden zijn op grond van artikel 6, tweede lid,
of artikel 9, derde lid, tot stand gekomen.
Artikel 13. Verlening gebruiksrechten
Dit artikel regelt het verlenen van gebruiksrechten aan derden met betrekking tot
onroerende zaken van het Rijk. Een gebruiksrecht, dat gedefinieerd is in artikel 1,
omvat enerzijds de persoonlijke gebruiksrechten als pacht, huur, bruikleen, en anderzijds
de zakelijke rechten als erfpacht en opstal.
Net als bij verkoop, moet bij het in gebruik geven van vastgoed van de Staat worden
voldaan aan Europese kaders voor staatssteun, privaatrechtelijke verplichtingen en
de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, inclusief de daaruit voortvloeiende
criteria uit het Didam-arrest. De kernbegrippen zijn ook hier marktconformiteit, transparantie,
openbaarheid en gelijke kansen.
In de praktijk kan een derde de Staat om een gebruiksrecht, erfpacht- of opstalrecht
verzoeken met betrekking tot Staatsgrond. De Staat kan op zijn beurt ook uit eigen
initiatief een gebruiksrecht, erfpacht- of opstalrecht aan derden aanbieden. Het kan
bij een erfpacht- of opstalrecht bijvoorbeeld gaan om een windmolenpark (opstal) of
een agrarische of industriële erfpacht.
Als een minister die het materieelbeheer voert over een onroerende zaak die onroerende
zaak tijdelijk niet zelf (geheel of gedeeltelijk) nodig heeft voor de uitvoering van
zijn taak, kan hij die onroerende zaak tijdelijk geheel of gedeeltelijk ingebruikgeven
aan een andere minister. Dergelijke afspraken binnen de Staat vallen buiten de privaatrechtelijke
beheertaak van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en worden
door ministers onderling gemaakt zonder tussenkomst van de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties. Vanzelfsprekend kan het Rijksvastgoedbedrijf hierbij
wel – op verzoek van de betrokken ministers – ondersteuning bieden vanuit zijn kennis
en expertise.
Gebruiksrechten kunnen in principe openbaar worden verleend voor alle onroerende zaken.
In het eerste tot en met het vijfde lid, wordt voor verschillende categorieën geregeld
welke eisen andere ministers aan de ingebruikgeving kunnen stellen.
Eerste lid
Als het een overtollige onroerende zaak betreft, worden bij de overtolligstelling
gestelde voorwaarden bij ingebruikgeving aan de gebruiker gesteld. De Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan ook zelf besluiten voorwaarden te stellen,
bijvoorbeeld bij het ingebruikgeven van agrarische domeingronden.
Tweede lid
In het algemeen deel van toelichting is ingegaan op de bijzondere positie die de Minister
voor Natuur en Stikstof heeft ten aanzien van de door hem ten behoeve van de Nationale
Grondbank verworven gronden. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
verleent op verzoek van die minister een gebruiksrecht en de ministers voeren overleg
over het moment waarop het gebruiksrecht wordt verleend, het doel en de voorwaarden,
en de criteria op grond waarvan de gebruiker wordt geselecteerd.
Derde en vierde lid
Onroerende zaken die niet overtollig zijn gesteld (uitgezonderd de zaken, bedoeld
in artikel 6, vierde lid) worden enkel in gebruik gegeven indien de minister die er
over gaat daarvoor toestemming verleent. Indien die minister toestemming verleent,
kan die minister op grond van het vierde lid daaraan enkel voorwaarden stellen die
rechtstreeks verband houden met het bij hem rustende materieelbeheer van de onroerende
zaak of daaraan grenzende andere onroerende zaak, dan wel de praktische uitvoering
van zijn beleid. Die voorwaarden kunnen betrekking hebben op het gebruik (inclusief
de duur daarvan) en de inrichting van de onroerende zaak, zonder zo ver te gaan dat
de aard van het gebruik of de inrichting van de onroerende zaak wordt voorgeschreven.
Het kan immers niet zo zijn dat door het stellen van voorwaarden (indirect) de bestaande
taak- en bevoegdheidsverdeling tussen ministers met betrekking tot rijksvastgoed terzijde
wordt geschoven.
De verplichtingen van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat met betrekking
tot het uitvoeren van vegetatiebeheer in de uiterwaarden van de grote rivieren kan
in dit verband worden aangemerkt als een voorbeeld van een op hem rustende zorg voor
het materieelbeheer van de betreffende onroerende zaken. Een voorbeeld van een voorwaarde
gesteld in verband met het materieelbeheer van de onroerende zaak kan dus zijn het
opnemen in de overeenkomst van een bepaling op grond waarvan de Minister van Infrastructuur
en Waterstaat (voor deze Rijkswaterstaat) te allen tijde toegang heeft tot het perceel
waarvoor een gebruiksrecht, erfpacht of opstalrecht wordt verleend, om het vegetatiebeheer
te verzorgen.
Vijfde lid
Zoals in het algemeen deel van de toelichting aangegeven biedt dit lid de mogelijkheid
dat op verzoek van de materieelbeherende minister voorwaarden worden gesteld aan de
ingebruikgeving. Dit bijvoorbeeld met het oog op een nog niet in een omgevingsplan
geformaliseerde functiewijziging naar natuur, terwijl het voornemen daartoe wel is
vastgelegd in een omgevingsvisie of programma als bedoeld in de Omgevingswet of een
ander door een bestuursorgaan openbaar gemaakt document zoals een Natura 2000-beheerplan.
De voorbeelden zijn opgenomen om aan te geven dat het voornemen een bepaalde definitieve
status moet hebben. De voorwaarden zien op beperkingen van het gebruik, en kunnen
bijvoorbeeld geen financiële voorwaarden betreffen.
Achtste lid
De gebruiksgerechtigde is er zelf voor verantwoordelijk dat het beoogde gebruik ook
publiekrechtelijk is toegestaan. Dat geldt ook in die gevallen dat voor het beoogde
gebruik een onderdeel van de Staat het bevoegde gezag is voor het verlenen van de
benodigde publiekrechtelijke vergunningen en ontheffingen.
Artikel 14. Onderhandse verlening gebruiksrechten
In dit artikel is geregeld wanneer de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
in afwijking van artikel 13 onderhands gebruiksrechten kan verlenen. Dit artikel kent
een vergelijkbare structuur als artikel 11, dat ziet op de onderhandse vervreemding
van onroerende zaken. In lid 9 zijn leden van artikel 13 van overeenkomstige toepassing
verklaard op artikel 14. Dit heeft onder andere tot gevolg dat niet-overtollig gestelde
onroerende zaken, niet zijnde de zaken als bedoeld in artikel 6, vierde lid, slechts
in gebruik kunnen worden gegeven als de betrokken minister daar toestemming voor geeft.
Eerste, tweede, derde en vierde lid
In het eerste lid is bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
een gebruiksrecht op een onroerende zaak onderhands kan verlenen. Hiervoor is een
tijdige aankondiging op www.biedboek.nl vereist, wat in het tweede lid wordt geregeld. Ook bij onderhandse verlening van
een gebruiksrecht tussen overheden wordt voor de zorgvuldigheid verwezen naar en voldaan
aan de criteria uit het Didam-arrest, en in het bijzonder het criterium van de enige
serieuze gegadigde. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting
bij artikel 11, eerste en tweede lid. Een verzoek tot onderhandse verlening kan volgens
het derde lid worden gedaan door ministers of medeoverheden. De geldende voorwaarden
sluiten aan bij artikel 11, derde lid. Het vierde lid regelt een bijzonder type verzoek
tot onderhandse verlening.
Vierde lid
In het vierde lid is verwoord dat een medeoverheid ook om verlenen van een gebruiksrecht
(pachtrecht of erfpachtrecht) op agrarische domeingronden kan verzoeken om dit gebruiksrecht
als compensatie te kunnen aanbieden aan een derde als het agrarisch gebruiksrecht
van die derde wordt beëindigd in verband met een door die medeoverheid te realiseren
nationaal beleidsdoel voor de fysieke leefomgeving. In paragraaf 2.1, onder b, van
het algemeen deel van de toelichting wordt ingegaan op wat mogelijke nationale beleidsdoelen
zijn waarvoor deze agrarische gronden nodig zijn en gebruiksrechten worden beëindigd.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties houdt zich bij het overwegen
van het verzoek aan dat beleid, en kan besluiten het verzoek niet in te willigen.
Een voorbeeld kan zijn dat het gebruiksrecht van een reguliere pachter van het RVB
verplaatst wordt naar andere percelen zodat de betreffende percelen vrijgemaakt kunnen
worden voor een ander nationaal beleidsdoel, zoals bijvoorbeeld woningbouw.
De medeoverheid zal bij de ingebruikgeving van de onroerende zaak aan de derde uiteraard
ook de criteria uit het Didam-arrest moeten toepassen, waarbij ze op grond van objectieve,
toetsbare en redelijke criteria moet kunnen onderbouwen dat de derde de enige serieuze
gegadigde is.
Vijfde lid
In het vijfde lid is verwoord dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
in beginsel prioriteit geeft aan de verzoeken van ministers, gevolgd door die van
medeoverheden, maar dat hij discretionaire ruimte behoudt om van deze volgorde af
te wijken of verzoeken niet in te willigen. Hierbij moeten voor de zekerheid de criteria
uit het Didam-arrest in acht worden genomen. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting
bij artikel 11, vijfde lid.
Zesde lid
Deze bepaling sluit aan bij het voor onderhandse verkoop geldende artikel 11, zesde
lid.
Zevende lid
Als de minister een overtollige onroerende zaak niet in gebruik geeft op grond van
een verzoek als bedoeld in het derde of vierde lid, kan hij ook besluiten deze in
gebruik te geven aan een derde als die de enige serieuze gegadigde is.
Of een derde enige serieuze gegadigde is, dient te worden vastgesteld op grond van
objectieve, toetsbare en redelijke criteria. Er wordt een beleidskader opgesteld om
te kunnen beoordelen wanneer een derde enige serieuze gegadigde is.
Ook hier wordt de passende mate van openbaarheid die bij de transactie gewaarborgd
moet zijn gegarandeerd door publicatie op www.biedboek.nl. Daarbij worden de criteria vermeld op basis waarvan wordt vastgesteld dat er slechts
een serieuze gegadigde bestaat.
Achtste lid
Ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen in mandaat eigendommen
van de Staat buiten Nederland in gebruik geven.15 In dit geval kan worden afgeweken van het uitgangspunt van bekendmaking via www.biedboek.nl. Dit laat onverlet dat de voorgenomen verlening en de criteria op grond waarvan de
verlening zonder openbare aanbieding geschiedt op een andere wijze openbaar moeten
worden gemaakt. In Europees verband worden afspraken voor de verlening van gebruiksrechten
in diplomatieke posten aan andere EU-lidstaten gemaakt met de European External Action
Service (EEAS). De passende mate van openbaarheid wordt in dit geval gegarandeerd
door de Europese afspraken. Ook bij onderhandse verlening van een gebruiksrecht tussen
overheden wordt voor de zorgvuldigheid verwezen naar en voldaan aan de criteria uit
het Didam-arrest, en in het bijzonder het criterium van de enige serieuze gegadigde.
Negende lid
Dit lid verklaart artikel 13, behalve het zesde lid, van overeenkomstige toepassing.
Dat betekent dat voorwaarden die gesteld zijn door de toepasselijke ministers in overeenstemming
met artikel 13, ook worden gesteld bij het onderhands verlenen van gebruiksrechten.
Daarnaast betekent het dat op grond van artikel 13, tweede lid, de minister die de
zaken als bedoeld in artikel 6, vierde lid, onder b, heeft verworven een verzoek moet
indienen tot ingebruikgeving voordat daartoe kan worden overgegaan. Bij de onderhandse
ingebruikgeving van de zaken als bedoeld in artikel 6, vierde lid, onder b wordt ook
het overleg gevoerd over het moment van verlenen van het gebruiksrecht, het doel waarvoor
en de voorwaarden waaronder het gebruiksrecht wordt verleend alsmede de criteria op
grond waarvan de gebruiker van de onroerende zaak wordt geselecteerd. Op grond van
artikel 13, derde lid, kunnen niet-overtollig gestelde onroerende zaken, niet zijnde
de zaken als bedoeld in artikel 6, vierde lid, slechts in gebruik kunnen worden gegeven
als de betrokken minister daar toestemming voor geeft. Verder zijn ook artikel 13,
zevende en achtste lid, over de marktconforme prijs en de verplichting te zorgen voor
de benodigde publiekrechtelijke vergunningen en ontheffingen van toepassing.
Hoofdstuk 4. Slotbepalingen
Artikel 15. Overgangsrecht
In dit artikel is geen lid opgenomen dat bepaalt dat overtollig gestelde onroerende
zaken in de zin van de Regeling beheer onroerende zaken Rijk 2017 ook overtollig gesteld
zijn in de zin van de Regeling beheer onroerende zaken Rijk 2024. Het uitgangspunt
is namelijk dat overtolligstelling een feitelijke situatie tot stand brengt, waardoor
eerdere overtolligstelling voortduurt en overgangsrecht niet nodig is. Wel zijn verzoeken
van andere ministers en medeoverheden om een onderhandse vervreemding gelijkgesteld
met overeenkomstige verzoeken in deze regeling. Dat geldt ook voor verzoeken van andere
ministers om een onderhandse ingebruikgeving, maar niet voor verzoeken door medeoverheden
om onderhandse ingebruikgeving, omdat in de oude regeling niet dezelfde voorwaarden
zijn gesteld aan het verzoek. Om aan gelijkgestelde verzoeken te kunnen voldoen moet
aan de voorwaarden in de Regeling beheer onroerende zaken Rijk 2024 worden voldaan.
Verder is bepaald dat voorwaarden gesteld bij de overtolligstelling op grond van de
oude regeling ook gelden onder de huidige regeling.
Artikel 16. Intrekking besluiten en regelingen
Ten slotte voorziet de onderhavige regeling in de intrekking van de Regeling beheer
onroerende zaken Rijk 2017, waarvoor de onderhavige regeling in de plaats treedt.
In gevallen waarin de Regeling beheer onroerende zaken Rijk 2017 van toepassing is
verklaard in lopende overeenkomsten blijft zij van toepassing.
Het Besluit Commissie voor de Rijkshuisvesting en de Regeling taken en werkwijze Raad
voor Vastgoed Rijksoverheid zijn abusievelijk niet bij een eerdere gelegenheid ingetrokken.
Beide zijn niet meer nodig omdat als uitvloeisel van de totstandkoming van het Rijksvastgoedbedrijf
in 2014 (een fusie van verschillende vastgoeddiensten) de tot dan toe bestaande governance-
en overlegstructuren zijn gewijzigd.
Artikel 17. Wijzigingen Besluit taak RVB 2017
In dit artikel worden op twee plekken verschrijvingen in het Besluit taak RVB 2017
hersteld. In de aanhef wordt genoemd dat deze regeling haar grondslag vindt in artikel
3, tweede lid, van het Coördinatiebesluit organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen
rijksdienst. Dat is de grondslag voor artikel 17.
Artikel 18. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Hiermee wordt gekozen af te wijken van
de minimuminvoeringstermijn van twee maanden die voor een ministeriële regeling geldt.
Het afwijken van deze minimuminvoeringstermijn is niet bezwaarlijk, omdat de uitvoerder
van deze regeling (het Rijksvastgoedbedrijf) intensief bij de totstandkoming van deze
regeling is betrokken en zelf om directe inwerkingtreding heeft verzocht, vanwege
het belang van snelle inwerkingtreding. Het RVB kan met de opnieuw vastgestelde regeling
beter de in 2023 gewijzigde taakomschrijving uitvoeren.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
H.M. de Jonge