Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 maart 2022, nummer WBN-BES 2022/3, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, hert Besluit naturalisatietoets, de Regeling naturalisatietoets BES, de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap;

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf 1/6-1-k Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, HRWN-BES wordt gewijzigd en komt te luiden:

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (meerderjarig of minderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • de afstamming is bewezen;

  • zijn vader of moeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j en het Nederlanderschap heeft verkregen, dan wel daaraan voldeed voor zijn of haar overlijden; en

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk.

B

Paragraaf 1.2 en paragraaf 1.3/6-1-k Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, HRWN-BES wordt gewijzigd en komt te luiden:

paragraaf 1.2. Afstamming door geboorte

Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Onderdeel k vereist dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel k. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap meer kan verkrijgen, kan er ook geopteerd worden.

paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;

  • een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn moeder of vader, bedoeld in onderdeel i of j;

  • indien sprake is van een huwelijk: een gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de ouders;

  • indien sprake is van een prénatale erkenning: een gelegaliseerde en vertaalde prénatale erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant en;

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Voorbeeld 1

Een kind is in 1986 staande het huwelijk van zijn Spaanse ouders geboren. De vader heeft geopteerd op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader (en de moeder) de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.

Voorbeeld 2

Een kind is in 2000 prenataal erkend te Nijmegen door een Deense man A, die nadien is overleden. Zijn moeder B bezit de Duitse nationaliteit. De Deense man A is geboren staande het huwelijk van zijn Nederlandse moeder C en zijn Deense vader D. Het huwelijk is gesloten in 1980 te Eindhoven. De Nederlandse vrouw C behield de Nederlandse nationaliteit (zij verkreeg niet automatisch de Deense nationaliteit door het huwelijk, noch bestond er kennelijk een eenvoudige optiemogelijkheid voor de Deense nationaliteit). Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader A is geboren uit een Nederlandse moeder C, terwijl zijn vader B niet Nederlander was. De vader A is daardoor geen Nederlander geworden. De vader A had dus, als hij was blijven leven, kunnen opteren op grond van onderdeel i. De vader A is voorts de juridische ouder van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN, omdat zijn overleden vader A optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

Voorbeeld 3

A, van Israelische nationaliteit, is optiegerechtigd op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. A heeft geen belangstelling voor het Nederlanderschap en wil niet opteren. Haar zoon B, ook van Israelische nationaliteit, heeft wel belangstelling. A overlijdt in 2017. Pas na het overlijden van A kan B de optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.

Het bovenstaande voorbeeld maakt dus duidelijk dat de ‘overleden ouder’ dus niet reeds op het moment van de inwerkingtreding van deze optiebepalingen hoeft te zijn overleden.

C

Paragraaf 1, 1.2 en 1.3/6-1-l Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l, HRWN-BES worden gewijzigd en komen te luiden:

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij postnataal erkend is door een man voordat hij zeven jaar werd;

  • zijn vader (erkenner) voldoet aan de voorwaarden onder artikel 6, eerste lid, onder i of j en het Nederlanderschap heeft verkregen of ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel i of j RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden; en

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel l dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel l. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat de vader aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden vader dus ook onderzocht worden.

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, als hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk.

Paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;

  • een uittreksel met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;

  • een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Voorbeeld 1

Een kind wordt in 1986 op tweejarige leeftijd in Amsterdam erkend door een Marokkaanse man. Deze Marokkaanse man heeft geopteerd op grond van onderdeel i en daardoor het Nederlanderschap verkregen. De moeder van het kind bezit de Franse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning geldig is en de vader de juridische ouder is van het kind. De vader heeft inmiddels het Nederlanderschap verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN.

D

Paragraaf 1/6-1-m Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m, HRWN-BES wordt gewijzigd en komt te luiden:

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij als minderjarige van zeven jaar of ouder maar vóór zijn meerderjarigheid is erkend;

  • de erkenner de biologische vader is en dit is bewezen met DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of met gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap;

  • zijn vader (erkenner) voldoet aan de voorwaarden in artikel 6, eerste lid, onder i of j en het Nederlanderschap heeft verkregen of dat ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden; en

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

E

Paragraaf 1.3 en paragraaf 1.4/6-1-m Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m, HRWN-BES wordt gewijzigd en komt te luiden:

paragraaf 1.3. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel m dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden.

paragraaf 1.4. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;

  • een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;

  • een gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de basisadministratie persoonsgegevens uittreksel van de optant;

  • DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap en uit dit bewijs blijkt dat de vader (de erkenner) de biologische vader is van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Voorbeeld 1

Een uit een Oekraïnse ongehuwde vrouw geboren kind wordt op 10-jarige leeftijd in 2009 in Rotterdam erkend door een Duitse man. Deze Duitse man is in 1980 in Duitsland geboren staande een huwelijk van een Duitse vader en een Nederlandse moeder. Zij heeft niet de Duitse nationaliteit verkregen na dit huwelijk.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning geldig is vader (en de moeder) de juridische ouders zijn van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden. Voorts is gebleken uit een DNA-rapport van Verilabs/Baseclear dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs, maar dat de erkenner niet voor 99,9% zeker de biologische vader is van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap dan niet verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m RWN.

Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, indien hij toelating en hoofdverblijf heeft in een land van het Koninkrijk. In het geval van toepassing van artikel 6, achtste lid RWN is geen bewijs van het biologisch vaderschap nodig.

F

Paragraaf 1, paragraaf 1.2 en paragraaf 1,3/6-1-n Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n, HRWN-BES worden gewijzigd en komen te luiden:

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • bij rechterlijke uitspraak vastgesteld is dat de optiegerechtigde onder i of j zijn vader is;

  • hij minderjarig was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg;

  • zijn vader voldoet aan de voorwaarden in artikel 6, eerste lid, onder i of j en het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden; en

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

paragraaf 1.2. Eerste verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel n dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel n. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen kan er ook geopteerd worden.

paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;

  • een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j;

  • een gelegaliseerde en vertaalde rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, tenzij deze gerechtelijk vaststelling blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Voorbeeld 1

Een kind wordt te Rotterdam in 1990 geboren uit een Russische moeder. Bij uitspraak van de Nederlandse rechter op 1 mei 1998 wordt vastgesteld dat een Hongaarse man de vader is van het kind. Deze Hongaarse man heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken, waar onder de uitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de vader (en moeder) en het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n RWN.

Voorbeeld 2

Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Hongaarse vader komt te overlijden nadat de rechter zijn vaderschap heeft vastgesteld. Hij is in 1978 geboren uit een Hongaarse vader en een Nederlandse moeder staande hun in 1974 in Hongarije gesloten huwelijk. Volgens de Hongaarse nationaliteitswetgeving van destijds, verkreeg de vrouw niet automatisch de Hongaarse nationaliteit door huwelijk met een Hongaar, maar kon zij in aanmerking komen voor versnelde naturalisatie. In 1977 naturaliseert zij tot Hongaars staatsburger en verliest daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 1 WNI 1892 nationaliteit. Dit betekent dat moeder niet in het bezit was van het Nederlanderschap toen haar zoon werd geboren in 1978. Het in 1990 geboren kind kan niet opteren, omdat zijn overleden vader niet optiegerechtigd is ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.

G

Paragraaf 1, paragraaf 1.2 en paragraaf 1.3/6-1-o Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, HRWN-BES worden gewijzigd en komen te luiden:

paragraaf 1. Algemeen

Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;

  • hij minderjarig was op de dag van de adoptieuitspraak in eerste aanleg;

  • zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder voldoet aan de voorwaarden in artikel 6, eerste lid, onder i of j en het Nederlanderschap heeft verkregen of had kunnen verkrijgen, als hij of zij niet was overleden; en

  • artikel 6, vierde lid is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid).

paragraaf 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder

Voorts eist onderdeel o dat eerst de optiegerechtigde adoptiefouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel o. Alleen als deze optiegerechtigde adoptieouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen kan er ook geopteerd worden.

paragraaf 1.3. Vereiste documenten

De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:

  • een geldig identiteitsbewijs van de optant;

  • een gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens;

  • een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens met historische gegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, bedoeld onder i of j, van het kind;

  • een origineel afschrift van de rechterlijke uitspraak in een land van het Koninkrijk waarbij de adoptie is uitgesproken, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of het uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegeven van de optant; en

  • een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.

Voorbeeld 1

Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.

H

Paragraaf 2.2.4.4/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid, HRWN-BES wordt gewijzigd en komt te luiden:

paragraaf 2.2.4.4. Bereidheidsverklaring afstand

Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert Onze Minister (lees: IND-BES) – voor zover mogelijk – de optant die een optieverzoek ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN heeft ingediend of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Indien geen van de uitzonderingen van toepassing is, dient de optant een verklaring te ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 6, zesde lid, BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 1.14-1a en model 1.14-1b. Deze laatste verklaring moet alleen ondertekend worden door onderdanen van Egypte, Zuid-Afrika, Oostenrijk, Georgië, Libië, Mauritanië, Oeganda en Sri Lanka.

I

Paragraaf 2.10.5.2/6-3 Toelichting ad artikel 6, derde lid, HRWN-BES wordt gewijzigd en komt te luiden:

Paragraaf 2.10.5.2. Administratieve verwerking en archivering van de bevestiging

Opname in het nationaliteitenregister

Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) zendt de volgende stukken in kopie (conform origineel) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Directie Regulier verblijf en Nederlanderschap, Postbus 4, 9560 AA TER APEL (Nederland):

  • de optieverklaring;

  • de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid;

  • de ondertekende verklaring verblijf en gedrag;

  • de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, verblijfstitelgegevens uit het FMS, en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating);

  • de bevestiging met daarop onderaan de bevestiging vermeld:

    • de datum van uitreiking op de ceremonie;

    • de wijze van bekendmaking van de bevestiging; en

    • of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk).

    Voor bovenstaande informatie behorend bij de bevestiging mag de IND-BES ook gebruik maken van een terugmeldformulier. Dit formulier (met bovengenoemde informatie) dient in dat geval wel tezamen met de hierboven genoemde bevestiging en overige stukken aan de IND te worden toegezonden;

  • de bereidheidsverklaring met betrekking tot het doen van afstand (indien van toepassing);

  • het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964 (indien van toepassing); en

  • het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoel in het Memorandum of Understanding van 26 augustus 2008 (bij een persoon met de Surinaamse nationaliteit).

Voornoemde stukken zijn nodig in verband met de opname van deze documenten in het nationaliteitenregister en om de afstandprocedure van de optant (als van toepassing) te controleren.

Uitwisseling gegevens

Basisadministratie persoonsgegevens betreffende eilandgebied (Burgerzaken)

Nadat de optant op de naturalisatieceremonie is verschenen en de optiebevestiging is uitgereikt, worden de gegevens ten aanzien van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de afdeling Burgerzaken van het desbetreffende openbare lichaam verstrekt ter opname en verwerking in de basisadministratie persoonsgegevens. Deze gegevens betreffen de verkrijging van het Nederlanderschap, eventueel vastgestelde namen (zie tevens hieronder) en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit.

Naamsvaststelling

Als naamsvaststelling heeft plaatsgevonden, wordt zowel het Openbaar Ministerie (OM) als de ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor naamsvaststellingen die gevolgen hebben voor de namen van de kinderen van de optant, van welke kinderen in de (voormalige) Nederlandse Antillen en in de huidige openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba bij de ambtenaar van de burgerlijke stand geboorteakten zijn opgemaakt.

Basisadministratie persoonsgegevens ander eilandgebied (Burgerzaken)

Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) stelt, als de medeverkrijging (en naamsvaststelling) betrekking heeft op een kind dat is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van een ander openbaar lichaam, de gezaghebber en de IND-unit Caribisch Nederland van dat desbetreffende openbaar lichaam van de verkrijging van het Nederlanderschap op de hoogte.

Het uitwisselingsformulier op grond van de Overeenkomst van Parijs

Het uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit moet volledig worden ingevuld en verzonden naar het land waarvan men de nationaliteit bezit bij de verkrijging van het Nederlanderschap door een persoon met de nationaliteit van: België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Oostenrijk en Portugal (Model 1.35).

Noorwegen is vanaf 19 december 2019 niet langer partij bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg. Uitwisseling op grond van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 is sindsdien niet langer nodig.

Let op! Als een persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.

Het uitwisselingsformulier met Suriname

Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit voegt Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) een ingevuld formulier gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en het verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 toe (model 1.35a).

Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door optie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door optie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder. Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door optie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.

Let op! Als een persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.

Afstandsplichtige optanten

Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN moet een bereidheidsverklaring ingevuld worden. Op basis hiervan wordt de optant door Onze Minister: (lees: IND-unit Caribisch Nederland) geïnformeerd over zijn afstandsplicht en kan worden gecontroleerd of de optant daadwerkelijk afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.

Administratieve handeling na de afstandprocedure (zie artikel 30c BvvN)

Als de optant bij Onze Minister: (lees: IND-unit Caribisch Nederland) een bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij afstand heef gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt Onze Minister: (lees: IND-unit Caribisch Nederland) een kopie (conform origineel) aan afdeling Burgerzaken van het desbetreffende openbare lichaam. Afdeling Burgerzaken moet vervolgens het verlies van de andere nationaliteit(en) in de basisadministratie persoonsgegevens.

Als de optant bij Onze Minister: (lees: IND-unit Caribisch Nederland) een bewijsstuk overlegt waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), controleert Onze Minister: (lees: IND-unit Caribisch Nederland) of de optant het juiste document heeft overgelegd en of het document aan alle eisen voldoet.

Mocht de optant inmiddels zijn verhuisd naar een ander openbaar lichaam, dan zendt het backoffice van de IND-unit Caribisch Nederland van het desbetreffende openbaar lichaam die de afstandsverklaring heeft ontvangen (dit zal meestal het backoffice van de IND-unit Caribisch Nederland zijn die de optieverklaring heeft bevestigd) een kopie (conform origineel) van de afstandsverklaring aan het backoffice van de IND-unit Caribisch Nederland van het openbaar lichaam waar de optant op dat moment is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, waarna vervolgens door de afdeling Burgerzaken van dat openbaar lichaam het verlies van de andere nationaliteit(en) in de basisadministratie persoonsgegevens wordt verwerkt.

Archivering optiedossier

Nadat Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) het afschrift van de optiebevestiging en eventueel de schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid van de gezaghebber heeft ontvangen, voegt hij deze documenten in het optiedossier.

Het optiedossier met daarin onder meer de optieverklaring, de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid, de ondertekende verklaring verblijf en gedrag, de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, verblijfstitelgegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating), een afschrift uit de basisadministratie persoonsgegevens, eventueel de schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid én de bevestiging, archiveert en bewaart Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) gedurende ten minste twaalf jaar na de datum van de bekendmaking van de optiebevestiging. Deze bewaarplicht is een uitvloeisel van artikel 14, eerste lid, RWN waarin is voorzien in de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap binnen twaalf jaar na de bevestiging, als de verkrijging van het Nederlanderschap berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Voor de bijzondere gevallen waarin ook na twaalf jaar nog intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk is, is een langere archieftijd in het kader van de RWN weliswaar wenselijk, maar niet noodzakelijk, omdat het verzwijgen van dergelijke misdrijven altijd bewust zal gebeuren.

J

Paragraaf 2.2/6-4 Toelichting ad artikel 6, vierde lid, HRWN-BES wordt gewijzigd en komt te luiden:

Paragraaf 2.2 Weigering van de optiebevestiging wegens meervoudige huwelijken

Optanten worden door de RWN impliciet geacht ingeburgerd te zijn; daarom stelt de wet niet expliciet aan hen een aanvullend inburgeringsvereiste. Wel mag van een optant des te meer worden verwacht dat zijn persoonlijke situatie in overeenstemming is met de openbare orde van het Koninkrijk. Op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, is de rechtssfeer van het Koninkrijk volledig op hem van toepassing. Daarmee komt een einde aan de noodzaak van erkenning van een huwelijk dat naar het burgerlijk recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet zou bestaan. Het is in strijd met de openbare orde om met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden te zijn. Iemand die met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden is, kan derhalve het Nederlanderschap niet verkrijgen. Er is dan sprake van gevaar voor de civielrechtelijke openbare orde.

De openbare orde van openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verzet zich tegen het polygaam gehuwd zijn van Nederlanders. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW-BES en artikel 1:69 BW-BES. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man kan zijn getrouwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard.

Erkenningen van buiten het Koninkrijk gesloten huwelijken geschiedt in Europees Nederland met ingang van 1 januari 2012 op grond van artikel 10:27 BW-NL tot en met artikel 10:53 BW-NL. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:28 BW-NL. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Europees Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen.

In geval van het bestaan van meervoudige huwelijken (polygaam gehuwd) is de persoonlijke situatie van de optant niet in overeenstemming met de civielrechtelijke openbare orde van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en wordt op die grond de optiebevestiging geweigerd.

De vraag of een optant mogelijk polygaam gehuwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van landen met een mogelijk indicatie van de mogelijkheid van polygamie en verstoting bijlage 1 bij dit artikellid.

Erkenning van echtscheiding uitgesproken op of na 10 oktober 2010

De vraag of een in het buitenland uitgesproken verstoting in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk kan worden aangemerkt, zal de autoriteit van Bonaire, Sint Eustatius of Saba in beginsel moeten beantwoorden aan de hand van Boek 1 van het BW-BES.

Erkenning van een voor 10 oktober 2010 uitgesproken echtscheiding

Als het gaat om een in het buitenland uitgesproken verstoting van vóór 10-10-10, dan moet deze, om te kunnen worden erkend binnen de rechtssfeer van het openbaar lichaam, tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het toenmalige Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht als de casus in de Nederlands-Antilliaanse rechtssfeer speelde. Indien geen aanknopingspunt vindbaar is met de rechtssfeer van de voormalige Nederlandse-Antillen wordt Nederlands internationaal privaatrecht (Boek 10 BW-NL) toegepast.

Verstoting

Als de optant de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal Onze Minister (lees: de IND-unit Caribisch Nederland) aan de hand van de gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens nagaan of sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan worden erkend. Het ligt op de weg van optant om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerder huwelijk naar internationaal c.q. interregionaal privaatrecht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius rechtsgeldig is ontbonden. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) zal bij het afleggen van een optieverklaring aan een optant als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de basisadministratie persoonsgegevens zijn opgenomen. Als dat het geval is, zal aan de hand van de door optant overgelegde documenten moeten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar het recht van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba erkende wijze.

Beoordeling buitenlandse verstotingsakten

Bij de behandeling van een optieverklaring kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de basisadministratie van buitenlandse verstotingsakten. Het kan daarbij voorkomen dat de ongeldigheid van een verstoting in het buitenland jaren na inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens alsnog aan de betrokken persoon moet worden tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo’n lange tijd nog een bewijs van de rechtsgeldige verstoting van de vrouw te verkrijgen. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) moet echter steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van het IPR van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.

Richtlijnen voor de beoordeling van de geldigheid van een eenzijdige verstoting

Een eenzijdige verstoting door de man leidt tot een rechtsgeldige huwelijksontbinding in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba als aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:

  • 1. er is, conform het nationale recht van de man, een verstotingsakte opgemaakt en gehomologeerd in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door een consulaat van het land van herkomst. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én

  • 2. de ontbinding moet ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen hebben; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank; én

  • 3. de vrouw heeft uitdrukkelijk of stilzwijgend ingestemd met de verstoting of zich erbij neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.

De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:

  • de vrouw heeft zelf om inschrijving van de verstotingsakte in de BRP, PIVA of de basisadministratie persoonsgegevens gevraagd, of zij heeft verzocht op haar huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;

  • de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (N.B. een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);

  • na de verstoting zijn uit de vrouw natuurlijke kinderen geboren, hetgeen blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;

  • de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw dient te zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;

  • de man is hertrouwd ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand in het Koninkrijk. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;

  • de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.

De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.

Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde documenten afkomstig van buiten het Koninkrijk geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het rechtsverkeer in het Koninkrijk kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 6, derde lid RWN, paragraaf 2.2.5.4).

K

Paragraaf 2.3/8-1-d Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, HRWN-BES wordt gewijzigd en komen te luiden:

paragraaf 2.3. Ontheffing van de naturalisatietoets

Een naturalisatieverzoek wordt niet afgewezen wegens het niet behalen van de naturalisatietoets, als de verzoeker ten behoeve van Onze Minister heeft aangetoond dat:

  • a. de verzoeker door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, niet binnen vijf jaar in staat is de naturalisatietoets te behalen; of

  • b. het op grond van door de verzoeker geleverde inspanningen voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is de naturalisatietoets te behalen (zie artikel 4 BNT).

Voor het toepassen van artikel 4 BNT moet de verzoeker aantonen dat:

  • hij door een lichamelijke of psychische belemmering dan wel een verstandelijke handicap, niet in staat is om binnen vijf jaar de naturalisatietoets te halen (paragraaf 2.3.1 / medische belemmering); of

  • het ondanks geleverde inspanningen voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is om op niveau A2 van het Europees Raamwerk voor moderne vreemde talen te leren schrijven en lezen in het Latijnse schrift en derhalve de naturalisatietoets te halen (paragraaf 2.3.2 / geleverde inspanningen).

paragraaf 2.3.1. Beleid en procedure bij beroep op ontheffing van de naturalisatietoets wegens een belemmering

Relevante bepaling: Artikel 10 van de Regeling naturalisatietoets openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba 2011.

Beleidskader medische belemmering

De verzoeker om naturalisatie die aantoont dat hij een zodanige psychische of lichamelijke belemmering dan wel een zodanige verstandelijke handicap heeft, dat hij binnen vijf jaar niet in staat is de naturalisatietoets af te leggen, is ontheven van het afleggen van de naturalisatietoets.

Waarvan is betrokkene concreet ontheven?

Verzoeker is ontheven van de volledige toets (zie Stb. 2007, nr. 15, blz. 10), als hij fysiek niet in staat is om (een of meer delen van) de naturalisatietoets af te leggen en/of binnen vijf jaar te halen vanwege een:

  • medische belemmering (bijvoorbeeld doofheid, blindheid, spraakstoornis); of

  • geestelijke belemmering (bijvoorbeeld een psychische belemmering zoals schizofrenie dan wel een verstandelijk handicap zoals bijvoorbeeld een laag IQ).

Te volgen procedure

Tot heden is geen uitwerking gegeven aan artikel 10, eerste lid, Regeling naturalisatietoets openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba 2011. Dit betekent dat de procedure uit artikel 10, vierde en vijfde lid, Regeling van kracht is. Voor de verzoeker om naturalisatie houdt dit in dat hij bij de indiening van een naturalisatieverzoek een verklaring overlegt van een huisarts, medisch specialist of andere deskundige, inhoudende dat sprake is van een zodanige psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijk handicap als gevolg waarvan een of meer onderdelen van de naturalisatietoets niet kunnen worden afgelegd.

Bij een naturalisatieverzoek dat is ingediend na 1 april 2021 moet de medische verklaring afkomstig zijn van een arts – niet zijnde een behandelend arts van betrokkene – die:

  • ingeschreven in het BIG-Register (het conform de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gehouden register); of

  • vermeld staat op de lijst die wordt bijgehouden door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met betrekking tot de BES- ontheffingen.

In de Openbare Lichamen zijn er zowel BIG geregisterde specialisten als NIET BIG geregistreerde specialisten werkzaam. Een specialist die NIET BIG geregistreerd is, moet ontheffing van het verbod om de geneeskunst uit te oefenen hebben gekregen van de Commissie Buitenland Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV). De Commissie toetst of zijn diploma aan de Nederlandse normen voldoet. Indien ja, wordt er een BES ontheffing verleend aan de specialist waardoor uitoefenen van zijn beroep mogelijk is in de openbare lichamen.

Na de ontheffing/positief besluit blijft de specialist ‘niet BIG geregistreerd’ maar op grond van artikel 3, eerste lid van het Besluit uitoefenen beroep BES is zij bevoegd om een medisch beroep uit te oefenen. Zowel het BIG-Register als de ontheffingslijst zijn raadpleegbaar (www.overheid.nl/staatscourant voor een ontheffingsbesluit en https://www.rijksdienstcn.com/gezondheid-zorg/zorgverleners voor de ontheffingslijst).

De verzoeker overlegt de verklaring bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie. De verklaring mag bij de indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouder zijn dan zes maanden.

Handelwijze IND

In de voorlichtende sfeer wijst de IND betrokkene op het feit dat er een medische verklaring moet worden overgelegd, afkomstig van een huisarts, medisch specialist of andere deskundige (niet zijnde een behandelend arts van betrokkene), inhoudende dat sprake is van een zodanige psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap als gevolg waarvan een of meer onderdelen van de naturalisatietoets niet kunnen worden afgelegd. Voor de verklaring wordt model 2.26 gebruikt. Overleg met de IND over model 2.26 is voor de arts altijd mogelijk.

paragraaf 2.3.2. Beleid en procedure bij beroep op het ondanks geleverde inspanning redelijkerwijs niet in staat kunnen worden geacht het examen te behalen

Relevante bepaling: Artikel 11 van de Regeling naturalisatietoets Bonaire, Sint Eustatius en Saba 2011.

Het gaat hier alleen om een verzoeker:

  • 1. die niet-gealfabetiseerd is in zijn eigen taal/schrift; en

  • 2. die op Bonaire, Sint Eustatius of Saba in de drie jaar voorafgaand aan dit beroep op geleverde inspanningen ten minste 600 uur heeft deelgenomen aan een taalcursus Papiaments (Bonaire) of Engels (Sint Eustatius of Saba) en op die wijze heeft geprobeerd te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift; en

  • 3. van wie, gezien zijn leeftijd en overige omstandigheden, in een gesprek bij het (kabinet van) de gezaghebber is beoordeeld dat niet kan worden verwacht dat hij (nog) Papiaments, respectievelijk Engels, leert lezen en schrijven op niveau A2 van het Europees Raamwerk voor moderne vreemde talen. Is betrokkene 65 jaar of ouder dan blijft het gesprek achterwege.

Let op! De voorwaarden 1 en 2 worden hier direct onder nader toegelicht. Voorwaarde 3 wordt nader toegelicht in paragraaf 2.3.2.3 ‘Rol van en procedure bij de Gezaghebber.’

Waarvan is betrokkene concreet ontheven?

Betrokkene is ontheven van de volledige naturalisatietoets (zie Stb. 2007, nr. 15, blz. 10).

Toelichting op de hierboven onder 1 en 2 gestelde voorwaarden

Ad 1 Beleidskader niet-gealfabetiseerd in zijn eigen taal/schrift

Iemand is ‘niet-gealfabetiseerd’ in het kader van de naturalisatietoets als hij zijn eigen taal niet heeft leren schrijven en lezen omdat hij in zijn herkomstland niet naar school is geweest of de laagste schoolopleiding daar niet heeft volgemaakt. Het laatste wordt aangenomen als iemand voor of op zijn twaalfde jaar van school is gegaan. Met de laagste schoolopleiding is het basisonderwijs van een land bedoeld.

Anders gealfabetiseerd: geen ontheffingsmogelijkheid

Beheerst iemand wel het schrift van zijn eigen taal (bijvoorbeeld betrokkene kan Arabisch, Chinees of Urdu schrijven), maar beheerst hij niet het Latijnse schrift, dan kan hij niet als ‘niet-gealfabetiseerd’ worden beschouwd. Betrokkene beheerst immers de kunst van het schrijven. Onderwijsdeskundigen spreken in dat geval van ‘anders’ gealfabetiseerd zijn.

Een verzoeker die ‘anders’ gealfabetiseerd is, kan geen ontheffing krijgen van de naturalisatietoets. Er hoeft dan ook geen gesprek plaats te vinden naar het vermogen van deze verzoeker om het Papiaments nog op het niveau voor de naturalisatietoets te leren lezen en schrijven, want betrokkene komt niet in aanmerking voor deze regeling.

Niet-gealfabetiseerd: wel ontheffingsmogelijkheid

Heeft iemand in zijn eigen land niet de aldaar gebruikelijke basisopleiding (lagere school) afgerond, dan wordt hij in het kader van de naturalisatietoets als niet-gealfabetiseerd beschouwd. Om die reden verklaart betrokkene op model 2.27 dat hij in het herkomstland (of het land/de landen waar hij woonde tussen zijn zesde en dertiende jaar) niet naar school is geweest dan wel voor zijn dertiende van school te zijn gegaan.

Onder deze omstandigheden moet een ‘beperkt leervermogen’ in de zin van ‘beperkte studievaardigheden als gevolg van gebrek aan educatie’ worden verondersteld. Iemand die nooit geleerd heeft om ‘te leren’ bezit, in deze context, een ‘beperkt leervermogen’. Mogelijkerwijs kan betrokkene enigszins in zijn eigen taal en (al dan niet) in het Papiaments (Bonaire), Engels (Sint Eustatius of Saba) en/of het Nederlands enige woorden lezen en schrijven, toch is betrokkene te beschouwen als niet-gealfabetiseerd. Van een ieder die op model 2.27 aangeeft dat hij tussen zijn zesde en dertiende jaar in het herkomstland in het geheel niet naar school is geweest of dat hij voor zijn dertiende van school is gegaan, wordt als uitgangspunt aangenomen dat hij in zijn eigen taal niet kan lezen en schrijven. Betrokkene hoeft hiervoor geen stukken te overleggen.

Let op! Mogelijk is de verzoeker tijdens de jeugd niet of kort naar school zijn geweest, als gevolg van een nog steeds voortdurende psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap. In dat geval dient betrokkene een beroep te doen op een medische belemmering, zoals bedoeld in artikel 10 van de Regeling naturalisatietoets openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba 2011.

Contra-indicaties dat betrokkene wel is gealfabetiseerd

De eigen verklaring van ongeletterdheid door betrokkene moet natuurlijk wel stroken met de dagelijkse activiteit van betrokkene en daarnaar zal dan ook worden gevraagd. De vraag of het aannemelijk is dat een ongeletterde een goede invulling kan geven aan het type verblijfsrecht dat betrokkene heeft, komt ook aan de orde. Alleen als aannemelijk is dat betrokkene in het dagelijkse leven functioneert zonder daarbij te hoeven lezen en schrijven wordt model 2.27 ingevuld.

Blijkt evenwel later toch dat betrokkene in een eerdere procedure anders heeft verklaard of indien anderszins blijkt dat betrokkene toch niet voldeed aan de hierboven vermelde beleidscriteria, dan wordt bij de beslissing op het verzoek om naturalisatie gemotiveerd van het advies van de gezaghebber afgeweken. Ook bestaat tot twaalf jaar na de naturalisatie de mogelijkheid om op grond van artikel 14, 1 RWN het Nederlanderschap in te trekken.

Ad 2 Beleidskader en controle drie jaar inspanningen op Bonaire, Sint Eustatius of Saba om te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift.

Betrokkene moet bij de IND CN aan de hand van certificaten of verklaringen van (bij voorkeur onderwijs-)instellingen aantonen dat hij zich heeft ingespannen om gealfabetiseerd in het Latijnse schrift te raken. Het moet wel ten minste gaan om één of meer leergangen of cursussen Papiaments (Bonaire) of Engels (Sint Eustatius of Saba), inclusief lezen en schrijven, in georganiseerd verband, bij voorkeur bij een onderwijsinstelling, maar het kan ook gaan om welzijnswerk, een cursus bij of via het arbeidsbureau of een cursus bij buurt- of clubhuis.

Als model 2.27 moet worden ingevuld na 1 april 2022 geldt bovendien het volgende

Alleen als betrokkene aantoont dat hij/zij in de drie voorafgaande jaren één of meer leergangen of cursussen heeft gevolgd, wordt model 2.27 ingevuld. Uit de stukken moet tevens blijken dat het gaat om ten minste in totaal 600 les- en leeruren taalcursus Papiaments (Bonaire) of Engels (Sint Eustatius of Saba). Het aantal uren dat een leergang of cursus bevat, staat vaak in het onderwijsmateriaal van de cursusinstelling. De stukken die betrokkene hiervoor overlegt, worden later bij het naturalisatieverzoek gevoegd.

Drie jaren voorafgaande aan het invullen van model 2.27

Er is gekozen voor een periode van drie jaren voorafgaande aan het moment waarop model 2.27 wordt ingevuld voor de vraag, wanneer de te leveren inspanning van ten minste 600 uur deelname aan een alfabetiseringscursus moet hebben plaatsgehad. Daarmee is niet gezegd dat in ieder van die drie jaar een of meer alfabetiseringsuren moeten zijn gevolgd. De ten minste 600 uren kunnen ook in het jaar van of direct voorafgaande aan het invullen van model 2.27 zijn volgemaakt. De reden voor het stellen van deze voorwaarde is dat in het geval van een alfabetiseringspoging van langer dan drie jaar geleden het niet plausibel is dat aan de alfabetisering is gewerkt met het oog op het kunnen halen van de naturalisatietoets en het daarmee op reguliere wijze kunnen voldoen aan een wettelijke voorwaarde tot naturalisatie. Onder die omstandigheid ontbreekt het directe verband tussen de (ooit) geleverde inspanning en de naturalisatietoets, zoals deze is bedoeld in artikel 4, eerste lid en onder b BNT.

Leren lezen en schrijven in de in de taal die op het eiland van hoofdverblijf gangbaar is

Sprake moet zijn van ten minste 600 uur deelname aan een alfabetiseringscursus in de taal die op het eiland van hoofdverblijf gangbaar is. Ook om beter in de samenleving te kunnen functioneren, mag worden verwacht dat de alfabetiseringscursus in het Papiaments (Bonaire) of Engels (Sint Eustatius of Saba) zal worden gevolgd. Het volgen van een eventuele alfabetiseringscursus in het Nederlands, een taal die in het dagelijkse leven en de samenleving niet wordt gesproken of gelezen, betekent een keuze die minder snel zal leiden naar het op A2 kunnen lezen en schrijven van een van de talen van de naturalisatietoets. Om te kunnen spreken van een serieuze inspanning om toch te kunnen voldoen aan de naturalisatietoets moet daarom sprake zijn van een inspanning tot het leren lezen en schrijven in de in de taal die op het eiland van hoofdverblijf gangbaar is.

2.3.2.2 te volgen procedure bij de IND

De in paragraaf 2.3.2.1 genoemde voorwaarden zijn relevant op het moment dat bij de IND CN tezamen met betrokkene moet worden bezien of model 2.27 moet worden ingevuld.

Een beroep op deze ontheffingsmogelijkheid vangt alleen aan met een bij de IND samen met betrokkene ingevuld model 2.27. Model 2.27 wordt bij de IND ingevuld en door betrokkene ondertekend.

Bij het invullen van model 2.27 komt aan de orde:

  • De vraag of betrokkene in het herkomstland (of het land/de landen waar hij woonde voor de vestiging op Bonaire, Sint Eustatius of Saba) niet naar school is geweest dan wel voor zijn dertiende jaar van school is gegaan;

  • Hoe hij/zij zich ondanks dat beweegt en functioneert in de samenleving van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, welke maatschappelijke positie betrokkene daarin heeft, of zijn ongeletterdheid in overeenstemming kan zijn met zijn verblijfsrecht, rijdt betrokkene zelf auto? Hoe heeft hij zijn rijbewijs gehaald en hoe leest hij geschreven verkeersborden? Etc.; en

  • De geleverde inspanning in de afgelopen drie jaar om het Latijnse schrift (beter) te leren lezen en schrijven en de overgelegde bewijsstukken daarvan.

Weigeren afgifte model 2.27

Als niet is aan te nemen dat betrokkene voldoet aan de hiervoor bij Ad1 en Ad2 gestelde beleidscriteria en/of betrokkene kan niet bewijzen dat hij aan zijn cursusverplichting heeft voldaan, dan wordt model 2.27 niet verstrekt.

Leeftijd 65 of ouder op het moment dat model 2.27 moet worden ingevuld

Is betrokkene 65 jaar of ouder en voldoet hij aan de beleidsregels om model 2.27 naar juistheid in te vullen, dan wordt dat model ingevuld. Met de bewijsstukken erbij dat betrokkene op Bonaire, Sint Eustatius of Saba in de drie jaar voorafgaand aan dit beroep op geleverde inspanningen ten minste 600 uur heeft deelgenomen aan een taalcursus Papiaments (Bonaire) of Engels (Sint Eustatius of Saba) en op die wijze heeft geprobeerd te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift kan het naturalisatieverzoek worden ingediend. Een advies van de gezaghebber blijft in dat geval achterwege. De reden hiervoor is dat mag worden aangenomen dat onder deze omstandigheden en bij deze leeftijd het advies van de gezaghebber altijd zal luiden dat betrokkene niet voldoende leervermogen bezit om nog het Papiaments of Engels op niveau A2 van het Europees Raamwerk voor moderne vreemde talen te leren schrijven en lezen en derhalve niet in staat moet worden geacht de naturalisatietoets in een van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba te kunnen halen. De IND CN kan op de checklist naturalisatie Caribisch Nederland bij ‘inburgering’ aantekenen: ontheffing naturalisatietoets wegens ongeletterdheid, leeftijd en aantoonbaar geleverde inspanningen.

2.3.2.3 Rol van en procedure bij de Gezaghebber

De gezaghebber is aangewezen om te adviseren over ontheffing ingeval een verzoeker zich beroept op geleverde inspanningen als bedoeld in artikel 4, eerste lid onder b, BNT (artikel 11 Regeling naturalisatietoets Bonaire, Sint Eustatius en Saba 2011).

Met het ingevulde model 2.27 meldt betrokkene (die jonger is dan 65 jaar) zich binnen een jaar bij de gezaghebber voor een gesprek over zijn leervermogen (studievaardigheden). Komt betrokkene later dan dat jaar, dan is model 2.27 niet meer geldig.

Een ingevuld model 2.27 betekent voor de gezaghebber dat het hier gaat om iemand die niet-gealfabetiseerd is in zijn eigen taal/schrift en die op Bonaire, Sint Eustatius of Saba ten minste in de drie jaar voorafgaand aan dit beroep op geleverde inspanningen heeft geprobeerd te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift.

Naar deze twee aspecten doet de gezaghebber dan ook geen onderzoek. Wel houdt de gezaghebber met betrokkene een gesprek. Aan de hand van dit gesprek wordt ingeschat of betrokkene (ondanks alles) toch het leervermogen (studievaardigheden) bezit om nog op het niveau voor de naturalisatietoets te leren lezen en schrijven in het Papiaments of het Engels. Indien gewenst kan de gezaghebber het te houden gesprek laten houden door of in samenwerking met een in volwassene-educatie en alfabetisering gespecialiseerde organisatie.

Toelichting op de in paragraaf 2.3.2.1 onder 3 gestelde voorwaarden

Beleidsregel 3 luidt: ‘gezien zijn leeftijd en overige omstandigheden, in een gesprek bij de gezaghebber is beoordeeld dat niet kan worden verwacht dat hij (nog) Papiaments of Engels leert lezen en schrijven op niveau A2 van het Europees Raamwerk voor moderne vreemde talen’.

Het gesprek

De vormgeving van het gesprek met de vreemdeling is niet nader bepaald. Dit betekent dat naast aanwezigheid van een medewerker die betrokken is bij het examineren van de naturalisatietoets het mogelijk is om bijvoorbeeld een psycholoog of een deskundige in volwasseneneducatie en/of alfabetiseringsvraagstukken te betrekken. In de situatie dat de betrokken specialisten kosten in rekening brengen voor hun werkzaamheden komen deze kosten voor rekening van de vreemdeling.

Doel van het gesprek

In het gesprek moet worden onderzocht of van betrokkene nog kan worden verwacht dat hij nog leert lezen en schrijven in het Latijnse schrift op een niveau, dat het halen van een taalexamen Papiaments of indien van toepassing Engels, op taalbeheersingsniveau A2 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen mogelijk maakt.

Duur van het gesprek

Minimaal 30, maximaal 60 minuten.

Wat weegt mee voor het opstellen van het advies? Leeftijd en overige omstandigheden

In de afweging om te komen tot een advies voor de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid worden in ieder geval betrokken:

  • a) de leeftijd van betrokkene;

  • b) de leeftijd waarop betrokkene in het openbaar lichaam is komen wonen;

  • c) de tijdsduur dat betrokkene inmiddels in het openbaar lichaam woont;

  • d) de afstand die betrokkene naar inschatting nog moet overbruggen om op A2 niveau te leren lezen en schrijven in het Latijnse schrift.

Daarnaast kan aan andere aspecten worden gedacht, zoals de fysieke gezondheid van betrokkene, diens verdere leefomstandigheden en indien van toepassing of er een deskundigenoordeel is.

Let op! Niet in de afweging hoort thuis dat dat de vreemdeling wegens een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap ontheven zou moeten zijn van de naturalisatietoets. In het geval van een beroep door een vreemdeling om wegens een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap te zijn ontheven, heeft de gezaghebber géén rol. Dat geldt ook voor het geval dat de reden voor het tijdens de jeugd niet of kort naar school zijn geweest, werd veroorzaakt door de psychische of lichamelijke belemmering, dan wel het verstandelijke handicap.

Advies gezaghebber

Na het gesprek stelt de gezaghebber een advies op voor de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Er zijn twee adviesmogelijkheden [A) of B)]:

  • A) Advies ontheffing te verlenen van de naturalisatietoets op grond van artikel 4, eerste lid en onder b Besluit naturalisatietoets.

    mogelijke standaard motivering daarbij:

    Dit advies is tot stand gekomen aan de hand van een gesprek op datum met naam vreemdeling

    Uit het gesprek moet worden geconcludeerd dat betrokkene onvoldoende studievaardigheden bezit om nog het Latijnse schrift te leren schrijven en lezen en derhalve niet in staat moet worden geacht de naturalisatietoets te halen.

     

    Toelichting van het advies: een uitgeschreven motivering van het advies is noodzakelijk.

  • B) Advies geen ontheffing van de naturalisatietoets op grond van artikel 4, eerste lid en onder b Besluit naturalisatietoets te verlenen.

    mogelijke standaard motivering daarbij:

    Dit advies is tot stand gekomen aan de hand van een gesprek op datum met naam vreemdeling

    Uit het gesprek moet worden geconcludeerd dat betrokkene voldoende studievaardigheden bezit om nog het Latijnse schrift te leren schrijven en lezen en derhalve in staat moet worden geacht op enig moment de naturalisatietoets te halen.

     

    Toelichting van het advies: een uitgeschreven motivering van het advies is noodzakelijk.

Een advies A) kan betrokkene gebruiken in zijn te starten naturalisatieprocedure. Ontvangt betrokkene advies B) dan krijgt hij geen ontheffing van de naturalisatietoets.

Het origineel van het advies geeft de gezaghebber aan de vreemdeling. Een kopie van het advies stuurt de gezaghebber per mail aan de IND-locatie waar betrokkene het naturalisatieverzoek indient (of zou indienen) en de gezaghebber bewaart de verstuurde mail.

L

Paragraaf 3.1/8-1-d Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, HRWN-BES wordt gewijzigd en komt te luiden:

Paragraaf 3.1. Polygamie

Voor wat betreft polygamie (of bigamie) kan worden opgemerkt dat er sprake is van opneming in de Nederlandse samenleving (hiermee wordt bedoeld de samenleving van Bonaire, Sint Eustatius of Saba) wanneer verzoeker zijn situatie in overeenstemming heeft gebracht met de geldende rechtsbeginselen in Bonaire, Sint Eustatius of Saba, waaronder dat van monogamie.

Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW-BES en artikel 1:69 BW-BES. Deze artikelen bepalen respectievelijk dat een man slechts met één vrouw, de vrouw slechts met één man kan zijn gehuwd en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard.

De Nederlandse openbare orde (hiermee wordt bedoeld de openbare orde van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba) verzet zich dan ook tegen het voortbestaan of het aangaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap heeft verkregen. Onder inburgering valt dus ook dat verzoeker slechts met één persoon door het huwelijk verbonden kan zijn.

Als een verzoeker zich niet wenst te conformeren aan de geldende fundamentele rechtsbeginselen in Bonaire, Sint Eustatius of Saba, is hij in wezen niet voldoende ingeburgerd. Bovendien is zijn situatie dan niet in overeenstemming met de civielrechtelijke openbare (rechts)orde in Bonaire, Sint Eustatius of Saba (zie bij artikel 6 en 9 RWN).

De vraag of een verzoeker monogaam gehuwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van landen met een mogelijke indicatie van de mogelijkheid van polygamie en verstoting: bijlage 1 bij paragraaf 2.2 bij de toelichting op artikel 6, vierde lid RWN.

Als verzoeker de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) aan de hand van de gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens nagaan of er sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal onderzocht moeten worden of de ontbinding van het huwelijk naar het recht van Bonaire, Sint Eustatius of Saba kan worden erkend. Het ligt op de weg van de verzoeker om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenote heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting. Onze Minister (lees: IND-unit Caribisch Nederland) zal bij de indiening van het verzoek aan een verzoeker als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de basisadministratie persoonsgegevens zijn opgenomen (zie model 2.1). Als dat het geval is zal aan de hand van de door verzoeker overlegde documenten onderzocht moeten worden of dat huwelijk is ontbonden op een erkende wijze naar het recht van Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

M

Artikel 14 HRWN-BES wordt gewijzigd en komt te luiden:

Artikel 14

  • 1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73).

  • 2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

    • a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;

    • b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

    • c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;

    • d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73).

  • 3. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.

  • 4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

  • 5. De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede, derde of vierde lid kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.

  • 6. Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c, of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618 en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie (Stb. 284). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).

  • 7. Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

  • 9. De in het vierde lid bedoelde lijst wordt na vaststelling of wijziging toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten van Aruba, aan die van Curaçao en aan die van Sint Maarten en wordt gepubliceerd in de Staatscourant, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten.

  • 10. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden nadere regels gesteld omtrent de elementen die betrokken worden bij de belangenafweging inzake een beslissing omtrent intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste, tweede, derde of vierde lid.

Verwijzingen

RRWN: artikelen II en III; BVVN: artikelen 65 t/m 70

Algemene termijnenwet: artikel 1

BW: artikelen 1:202.1 en 3:44

WCN: artikelen 1 en 4.1

WvSr: artikel 83 (Eerste Boek), titels I tot en met IV, artikel 205 en titel XII (Tweede Boek), artikel 134a (Tweede Boek)

Overgangsrecht

Zie voor het overgangsrecht toelichting bij artikel 14, zesde lid, RWN, paragraaf 2 en de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN paragraaf 1.1.

N

Paragraaf 1 en paragraaf 2/14-4 Toelichting ad artikel 14, vierde lid, HRWN-BES worden gewijzigd en komen te luiden:

14-4. Toelichting ad artikel 14, vierde lid

Wettekst: Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

Paragraaf 1. Algemene wettelijke uitgangspunten

De Rijkswet van 10 februari 2017 (Stb. 52) tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid vult regels aan met betrekking tot het verlies van het Nederlanderschap. Aan artikel 14 RWN is in verband met de dreiging die uitgaat van het mondiale jihadisme een nieuw lid toegevoegd dat het mogelijk maakt het Nederlanderschap in te trekken van personen die uitreizen naar een strijdgebied en zich vrijwillig in krijgsdienst begeven van een terroristische strijdgroep. Deze wijziging van de Rijkswet draagt bij aan de bescherming van de nationale veiligheid door te voorkomen dat een persoon die zich heeft aangesloten bij een terroristische strijdgroep legaal kan terugkeren naar Nederland en hier te lande terroristische activiteiten kan ontplooien.

De Rijkswet van 10 februari 2017 (Stb. 2017, 52) bevat geen bepaling die het mogelijk maakt deze wet met terugwerkende kracht toe te passen. In het besluit van 10 februari 2017 (Stb. 2017, 67) waarin het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 14, vierde lid, van de RWN is vastgesteld op 1 maart 2017, zijn dan ook geen bijzondere werkingsregels opgenomen. Dat betekent dat deze bepaling onmiddellijke werking heeft en daarmee van toepassing is op feiten en omstandigheden die zich op of na 1 maart 2017 voordeden. Artikel 14, vierde lid kan niet worden toegepast in gevallen waarin de aan de beoogde intrekking ten grondslag liggende relevante feiten zich vóór 1 maart 2017 hebben voorgedaan (zie ECLI:NL:RVS:2019:990; ECLI:NL:RVS:2019:1246).

Artikel 14 lid 4 RWN heeft een geldigheidsduur van tien jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit artikel op 1 maart 2017. Reden hiervoor is dat bij de behandeling in de Tweede Kamer van deze Rijkswet een amendement is aangenomen dat voorziet in een horizonbepaling. Deze bepaling houdt in dat vijf jaar na inwerkingtreding een bezinning plaatsvindt over de wenselijkheid van de maatregelen. Bij Rijkswet van 23 februari 2022 (Staatsblad 2022, 84), in werking getreden op 28 februari 2022 is bepaald dat de geldigheid van deze wet is verlengd tot tien jaar. Gevolg hiervan is dat artikel 14, vierde lid, RWN en de daarmee samenhangende artikelen 22A, 22B, 22C, RWN in beginsel met ingang van 1 maart 2027 komen te vervallen.

Paragraaf 2. Voorwaarden intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid

Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon als uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. Deze lijst wordt vastgesteld in de Rijksministerraad en gepubliceerd in de Staatscourant, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten. In de Staatscourant van 10 maart 2017 (nr 13023) is een lijst met drie organisaties gepubliceerd. Dit Besluit tot vaststelling van de lijst met organisaties die een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid is een dag later in werking getreden. In de Staatscourant van 26 oktober 2020 (nr. 52922) is de lijst aangepast.

Om het Nederlanderschap te kunnen intrekken moet sprake zijn van aansluiting bij een organisatie op de hiervoor genoemde lijst. De intrekking kan alleen plaatsvinden als betrokkene bij de organisatie was of zich heeft aangesloten op of na 11 maart 2017 (zie ECLI:NL:RVS:2019:990; ECLI:NL:RVS:2019:1246).

Uit de memorie van toelichting (TK, 2015–2016, 34 356 (R2064), nr 3) blijkt wat de wetgever met het begrip aansluiting bedoelt. Voordat sprake is van ‘aansluiting’ moeten twee voorwaarden zijn vervuld:

  • 1. Op grond van de gedragingen moet kunnen worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel is verheven dat de betrokkene de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en dat hij de intentie heeft om zich bij deze organisatie aan te sluiten;

  • 2. De betrokkene moet feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie verrichten.

Ad 1

Met de voorwaarde van de uit de gedragingen van betrokkene blijkende intentie om zich aan te sluiten is gegarandeerd dat altijd sprake is van vrijwillige aansluiting. De intentie tot aansluiting kan bijvoorbeeld blijken uit eerdere uitingen van betrokkene, bijvoorbeeld op internet of op sociale media.

Ad 2

Aansluiting bij een terroristische organisatie in de zin van artikel 14, vierde lid, RWN kan onder meer blijken uit:

  • Een ambtsbericht dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitbrengen aan het hoofd van de IND;

  • Informatie overheidsdiensten, zoals bijvoorbeeld politie of van het Openbaar Ministerie;

  • Een verstekvonnis.

De intrekking van het Nederlanderschap vindt alleen plaats als de betrokkene ongewenst kan worden verklaard. De ongewenstverklaring is noodzakelijk om de legale terugkeer naar Nederlands grondgebied te voorkomen. Redenen om van de ongewenstverklaring af te zien kunnen in de eerste plaats zijn gelegen in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Gedacht kan worden aan de situatie dat het belang van betrokkene om ongehinderd in Nederland zijn gezinsleven te kunnen uitoefenen zwaarder weegt dat het belang van de Nederlandse staat. Gelet op de ernst van de bedreiging van de nationale veiligheid bij een dreigende terroristische aanslag zal ongewenstverklaring alleen in uitzonderingssituaties niet aan de orde zijn. Als ongewenstverklaring niet mogelijk is wordt van de intrekking van het Nederlanderschap afgezien.

De intrekking van het Nederlanderschap vindt niet plaats als de betrokken persoon zich in Nederland bevindt. In dat geval ligt aanhouding en strafrechtelijke vervolging meer in de rede dan het intrekken van het Nederlanderschap. Als de betrokkene vervolgens onherroepelijk voor een terroristisch misdrijf wordt veroordeeld zal het Nederlanderschap in beginsel op grond van artikel 14, tweede lid, RWN kunnen worden ingetrokken.

De intrekking van het Nederlanderschap vindt evenmin plaats als staatloosheid daarvan het gevolg is of als de betrokkene jonger is dan achttien jaar.

O

Model 1.40 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 1.

P

Model 1.41 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 2.

Q

Model 1.42 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 3.

R

Model 1.43 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 4.

S

Model 1.44 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 5.

T

Model 1.45 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 6.

U

Model 1.46 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 7.

V

Model 1.47 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 8.

W

Model 1.48 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 9.

X

Model 1.49 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 10.

Y

Model 2.22 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 11.

Z

Model 2.27 HRWN-BES is gewijzigd en komt te luiden als in bijlage 12.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2022, met uitzondering van de onderdelen K en Z, die in werking treden per 1 april 2022.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 28 maart 2022

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie

BIJLAGE 1

Model 1.40 HRWN-BES: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, RWN

Model 1.40 HRWN-BES: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, RWN

BIJLAGE 2

Model 1.41 HRWN-BES: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Model 1.41 HRWN-BES: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

BIJLAGE 3

Model 1.42 HRWN-BES: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l, RWN

Model 1.42 HRWN-BES: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l, RWN

BIJLAGE 4

Model 1.43 HRWN-BES: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Model 1.43 HRWN-BES: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

BIJLAGE 5

Model 1.44 HRWN-BES: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m, RWN

Model 1.44 HRWN-BES: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m, RWN

BIJLAGE 6

Model 1.45 HRWN-BES: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Model 1.45 HRWN-BES: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

BIJLAGE 7

Model 1.46 HRWN-BES: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n, RWN

Model 1.46 HRWN-BES: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n, RWN

BIJLAGE 8

Model 1.47 HRWN-BES: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Model 1.47 HRWN-BES: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

BIJLAGE 9

Model 1.48 HRWN-BES: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, RWN

Model 1.48 HRWN-BES: Optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, RWN

BIJLAGE 10

Model 1.49 HRWN-BES: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

Model 1.49 HRWN-BES: Optieverklaring minderjarige op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o, RWN (afgelegd door wettelijk vertegenwoordiger)

BIJLAGE 11

Model 2.22 HRWN-BES: Checklist naturalisatie Caribisch Nederland

Model 2.22 HRWN-BES: Checklist naturalisatie Caribisch Nederland

BIJLAGE 12

Model 2.27 Aanmeldingsformulier voor advisering inzake ontheffing wegens geleverde inspanningen1

Model 2.27 Aanmeldingsformulier voor advisering inzake ontheffing wegens geleverde inspanningen1

TOELICHTING

ARTIKELSGEWIJS

A,B,C,D,E,F,G,O,P,Q,R,S,T,U,V,W,X

In de artikelen 6-1-k, 6-1-l, 6-1-n en 6-1-o paragraaf 1 en paragraaf 1.2 en artikel 6-1-m paragraaf 1 en paragraaf 1.3 HRWN BES was ten onrechte als voorwaarde opgenomen dat de optiegerechtigde ouder het Nederlanderschap moet hebben verkregen op grond van artikel 6 lid 1 onder i of j RWN. Dit is echter een voorwaarde waarvoor geen grondslag bestaat in de tekst van artikel 6 lid 1 onder i of j RWN. Immers, uit de wettekst blijkt niet dat de ouder geopteerd moet hebben op grond van onderdeel i of j. Het is dus niet relevant op welke grond het kind van de tot 01.01.1985 gediscrimineerde Nederlandse vrouw zelf het Nederlanderschap heeft verkregen. Als hij/zij maar wel het Nederlanderschap heeft verkregen voordat het kleinkind opteert; of is overleden als het kleinkind op grond van artikel 6-1-k, 6-1-l, 6-1-m, 6-1-n of 6-1-o RWN opteert. Vereist is wel dat deze ouder voldoet aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j. Daarom is met deze wijziging de toevoeging ‘bedoeld in onderdeel i of j’ geschrapt.

De modellen 1.40 t/m 1.49 HRWN BES zijn aangepast overeenkomstig deze wijziging.

H

Met WBN 2021/4 is de landenlijst van Bijlage 1 ‘Overzicht afstandsbepalingen in de nationaliteitswetgevingen van de staten der Verenigde Naties’ voor een aantal landen aangepast. In paragraaf 2.2.4.4. bij de toelichting op artikel 6, derde lid, HRWN-BES staat opgenomen voor de onderdanen van welke landen model 1.14-1b moet worden ingevuld. Aan die paragraaf worden de daarom de landen Georgië, Libië, Mauritanië, Oeganda en Sri Lanka toegevoegd, gelet op de doorgevoerde wijzigingen van WBN 2021/4.

I

In artikel 1 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en in artikel 1 van de Overeenkomst van Parijs van 1964 is bepaald dat elke verdragsstaat verplicht is mededeling te doen van iedere verkrijging van de nationaliteit van deze verdragsstaat aan een andere verdragsstaat. Dit betekent dat Nederland verplicht is aan de andere verdragsstaat waarvan de nieuwe Nederlander de nationaliteit bezit, mededeling te doen van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.

De tekst ´land van herkomst´ zoals die nu voorkomt in artikel 6, derde lid, paragraaf 2.6 HRWN-BES gaf soms aanleiding tot een uitleg die afwijkt van de desbetreffende verdragsbepalingen en wordt daarom vervangen door ‘land waarvan men de nationaliteit bezit’.

J, L

Artikel 10:29 BW-NL is al sinds 2015 vervallen. De tekst van de Handleiding in paragraaf 2.2 bij de toelichting op artikel 6, vierde lid, RWN is hierop aangepast, door een verwijzing te maken naar artikel 10:28 BW-NL, waarin het beginsel van monogamie tot uitdrukking komt. Verder is in paragraaf 3.1 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN een foutieve verwijzing naar artikel 1:30 BW-BES aangepast in artikel 1:33 BW-BES.

K, Z

De Regeling naturalisatietoets BES 2011 is per 8 maart 2022 op een aantal onderwerpen gewijzigd, met inwerkingtreding per 1 april 2022 (Staatscourant 2022, 6611). Er wordt invulling gegeven aan het niet hoeven behalen van de naturalisatietoets wegens ‘aantoonbaar geleverde inspanningen´. Verder wordt bepaald dat, indien de verzoeker om naturalisatie 65 jaar of ouder is en ongeletterd, geen advisering plaatsvindt of de naturalisatietoets wegens aantoonbaar geleverde inspanningen niet hoeft te worden behaald. Het vervallen van de advisering betekent niet dat de voorwaarde tot het hebben geleverd van een serieuze inspanning om het niveau van de naturalisatietoets te kunnen halen eveneens vervalt. Ook de verzoeker die 65 jaar of ouder en ongeletterd is, moet aantonen dat hij ten minste 600 uur heeft deelgenomen aan een alfabetiseringscursus.

Ook wordt geregeld dat ontheffing van onderdelen van de naturalisatietoets niet mogelijk is, maar alleen een ontheffing van alle onderdelen van die toets. De mogelijkheid van gedeeltelijke ontheffing was al vervallen bij een aanpassing van het Besluit naturalisatietoets (Stb. 2007, 15), maar nog niet verwerkt in de genoemde regeling.

De Handleiding BES is op bovenstaande wijzigingen aangepast in de paragrafen 2.3, 2.3.1 en 2.3.2 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. In paragraaf 2.3 wordt nader uitgewerkt wanneer een verzoeker ontheffing kan krijgen van de naturalisatietoets vanwege een psychische of lichamelijke belemmering dan wel een verstandelijke handicap of omdat het voor een verzoeker redelijkerwijs niet mogelijk is om op grond van geleverde inspanningen de naturalisatietoets te behalen.

In paragraaf 2.3.1 is nader uitgewerkt aan welke voorwaarden de verzoeker moet voldoen om in aanmerking te komen voor de ontheffing van de naturalisatietoets vanwege een psychische of lichamelijke belemmering dan wel een verstandelijke handicap en welke procedures hiervoor gevolgd moeten worden.

In paragraaf 2.3.2 is nader uitgewerkt aan welke voorwaarden de verzoeker moet voldoen om in aanmerking te komen voor de ontheffing van de naturalisatietoets, omdat het voor een verzoeker redelijkerwijs niet mogelijk is om op grond van geleverde inspanningen de naturalisatietoets te behalen. Ook in deze paragraaf is verder beschreven, welke procedures hiervoor gevolgd moeten worden.

Verder is model 2.27 aangepast aan deze gewijzigde voorwaarden en procedures.

Gelet op de inwerkingtreding van de Regeling naturalisatietoets BES 2011 per 1 april 2022 gaan de bijbehorende wijzigingen in de Handleiding BES in per 1 april 2022.

M,N

De horizonbepaling in artikel 14-4 paragraaf 1 HRWN NL is bij Rijkswet van 23 februari 2022 (Staatsblad 2022, 84), in werking getreden op 28 februari 2022, verlengd met 5 jaar. Daarom is in de looptijd van deze horizonbepaling aangepast van 5 jaar na 1 maart 2017 naar 10 jaar na 1 maart 2017.

Bij het wetsvoorstel is het amendement van Ceder c.s. aangenomen. De leeftijdsgrens voor intrekking van het Nederlanderschap op basis van de aansluiting bij een organisatie die deelneemt aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid van Nederland, is verhoogd van 16 jaar naar 18 jaar. Deze wijziging is in zowel de tekst van artikel 14 gewijzigd als in artikel 14-4 paragraaf 2 HRWN NL.

Y

In model 2.22-BES is onder punt 5 (inburgering) de opmerking verwijderd om een eventuele beoordeling van een bewijs van vrijstelling door DUO mee te sturen. DUO heeft immers geen rol in deze beoordeling in de openbare lichamen van de BES.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie

Naar boven