TOELICHTING
1. Doel en aanleiding
Het kabinet streeft ernaar om in 2030 ten opzichte van 1990 een reductie van broeikasgasemissie
op Nederlands grondgebied van 49 procent te bereiken. Dit is afgesproken in het Regeerakkoord
van oktober 2017 (Kamerstukken II 2017/2018 34 700, nr. 34) en het Klimaatakkoord van juni 2019 (Kamerstukken II 2018/2019 32 813, nr. 342). In het Regeerakkoord is afgesproken dat het Besluit stimulering duurzame energieproductie
(hierna: Besluit SDE) wordt verbreed om andere koolstofdioxide-emissie reducerende
technieken dan technieken voor de productie van hernieuwbare energie, waaronder de
afvang en opslag van koolstofdioxide, te stimuleren. Deze verbreding, de zogeheten
stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: SDE++) is vastgelegd
in het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna:
Besluit SDEK), welk besluit daarmee de voortzetting is van het Besluit SDE. Met de
verbreding, opgenomen in het Besluit SDEK, kan een belangrijke bijdrage geleverd worden
aan het terugdringen van emissies, en dus het aanpakken van de klimaatopgaven van
verschillende sectoren.
Met deze regeling wordt de mogelijkheid tot stimulering van de productie van hernieuwbare
elektriciteit, de productie van hernieuwbaar gas, de productie van hernieuwbare warmte
en andere technieken ter vermindering van broeikasgas ingevuld voor de openstelling
in 2021. In de systematiek van de regeling zijn de kernkenmerken van de voorgaande
SDEK-regeling overgenomen, laatstelijk de Regeling aanwijzing categorieën duurzame
energieproductie en klimaattransitie 2020. Daarnaast is dus in de regeling voorzien
in uitbreiding met subsidiemogelijkheden voor een aantal nieuwe technieken die emissies
van koolstofdioxide reduceren.
2. Stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie
De SDE++ richt zich op de grootschalige uitrol van technieken die enerzijds hernieuwbare
energie produceren en die anderszins de uitstoot van broeikasgas verminderen. De voornaamste
kenmerken zijn:
-
– één subsidieplafond per openstelling;
-
– een gefaseerde openstelling waarin projecten met lagere subsidiebehoefte per vermeden
ton broeikasgas (de subsidie-intensiteit) eerder zullen aanvragen, en
-
– een basisbedrag per productie-installatie, dat per productie-installatie de maximale
integrale kostprijs bepaalt waarvoor de subsidie wordt verleend.
Na de eerste openstellingsronde in 2020 volgt in 2021 de tweede openstellingsronde
van de SDE++. Met deze tweede openstellingsronde, waartoe deze regeling strekt, wordt
een verplichtingenbudget van € 5 miljard beschikbaar gesteld voor de vermindering
van de uitstoot van broeikasgas.
Ingevolge het Besluit SDEK dienen aanvragen om subsidie te worden ingediend met een
elektronisch formulier dat door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna:
Minister) beschikbaar wordt gesteld. Voor meer informatie over en ondersteuning bij
de aanvraagprocedure kunnen aanvragers terecht op de website van de Rijksdienst voor
Ondernemend Nederland (hierna: RVO).
2.1. Gefaseerde openstelling
In de artikelen met een oneven getal vanaf artikel 11 tot en met artikel 85 worden
de technologiecategorieën voor de productie van hernieuwbare energie en vermindering
van broeikasgas aangewezen waarvoor subsidie kan worden aangevraagd. Deze categorieën
productie-installaties en de eisen die eraan worden gesteld, worden toegelicht in
paragraaf 5 van deze toelichting. Een aanvrager kan alleen aanspraak maken op subsidie
indien de aanvraag voldoet aan alle van toepassing zijnde gestelde eisen. Om deze
reden worden aanvragen conform het Besluit SDEK niet alleen getoetst op volledigheid
maar ook op financiële en technische haalbaarheid.
Het subsidieplafond voor 2021 bedraagt € 5 miljard (artikel 2, eerste lid). Op grond
van artikel 2, vijfde lid, van het Besluit SDEK kan per categorie productie-installaties
een maximale productie vastgesteld worden voor de productie van hernieuwbare elektriciteit,
hernieuwbaar gas of hernieuwbare warmte (productieplafond) of een maximale vermindering
van broeikasgas: alleen tot dat maximum is subsidie mogelijk.
Plafond CCS
Dit gebeurt bij deze regeling voor de vermindering van broeikasgas: de afvang en opslag
van broeikasgas afkomstig uit de industrie en de afvang en opslag van broeikasgas
afkomstig uit de energiesector. In artikel 3, eerste lid, wordt de maximale vermindering
vastgesteld op 70,5 miljoen respectievelijk 45 miljoen ton koolstofdioxide over de
looptijd van de beschikking. In het Klimaatakkoord is namelijk afgesproken dat de
stimulering van opvang en opslag van broeikasgas, ook wel carbon capture and storage
(hierna: CCS) genoemd, wordt beperkt. Zo wordt voorkomen dat er onvoldoende middelen
overblijven om andere technieken te stimuleren.
De beperking die is afgesproken bedraagt 7,2 Mton uitstootreductie in 2030 voor de
industrie en 3 Mton voor de elektriciteitssector. Deze getallen zijn weergegeven in
kg broeikasgas en de hoeveelheden zijn vermenigvuldigd met vijftien, omdat beschikkingen
voor CCS voor een periode van vijftien jaar worden uitgegeven. Eerder afgegeven beschikkingen
in de SDE++ in de openstellingsronde voor 2020 zijn in mindering gebracht van het
originele plafond, waardoor het plafond in deze ronde lager is. De scheiding tussen
de twee plafonds is gemaakt op basis van de codes van de Standaard Bedrijfsindeling
(de SBI) en is verduidelijkt voor het geval dat er een aanvraag wordt gedaan die onder
beide plafonds zou kunnen vallen.
Plafond hernieuwbare brandstof
Voor de productie van geavanceerde hernieuwbare brandstoffen is een productieplafond
ingesteld in artikel 3, derde lid. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er € 200 miljoen
beschikbaar is voor de stimulering van geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor
transport. Het opnemen van deze maximum hoeveelheid kasuitgaven in de regeling is
niet rechtstreeks mogelijk, omdat deze afhangt van de ontwikkeling van het correctiebedrag,
dat jaarlijks fluctueert.
Op basis van de voorlopige correctiebedragen 2021 is de verwachting dat de inkomsten
uit hernieuwbare brandstofeenheden de onrendabele top volledig zullen compenseren.
Dat zou betekenen dat er geen SDE++ bijdrage geleverd hoeft te worden en er geen kasuitgaven
zijn. De lange termijn ontwikkeling van de prijs van hernieuwbare brandstofeenheden
is echter onzeker. Daarom wordt er rekening gehouden met een eventuele kasuitgave
van ten hoogste 20% van het verschil tussen het basisbedrag en de basisprijs. In onderhavige
regeling wordt 7.400.000.000 kWh aan productie opengesteld, hetgeen bij een aanname
van 20% van het verschil tussen het basisbedrag en de basisprijs overeenkomt met circa
100 miljoen euro aan verwachte kasuitgaven. Ook als dit wordt overschreven blijft
er dus ook nog budget beschikbaar voor de komende openstellingsrondes.
Gefaseerde openstelling
In deze regeling wordt de subsidie verleend op volgorde van ontvangst van de aanvragen.
Op grond van het Besluit SDEK worden in de onderhavige regeling verschillende aanvraagperioden
(fases) opengesteld. Er zijn vier fasen tussen 5 oktober 2021, 9:00 uur, en 11 november,
17:00 uur, waarbij stapsgewijs de maximale intensiteit van de aan te vragen subsidie
wordt verhoogd. In artikel 87 van deze regeling zijn per fase de periodes waarbinnen
de aanvragen moeten worden ingediend en het fasebedrag dat voor de respectievelijke
fases van toepassing is, vastgesteld.
De in artikel 87, eerste lid, onderdeel b, vastgestelde fasebedragen van 60, 80, 115
en 300 euro per 1.000 kg verminderde broeikasgassen gelden voor alle productiecategorieën.
Bij de vaststelling van deze bedragen is evenwel geen rekening gehouden met factoren
die relevant zijn voor de onderlinge vergelijking en mededinging van de verschillende
categorieën productie-installaties bij de aanvraag. Daartoe moet ten eerste een omrekenfactor
toegepast worden. Voor productie-installaties voor de productie van duurzame energie
is de omrekenfactor de formule ‘Fasebedrag in euro/kWh = Fasebedrag (euro/1.000 kg CO2) x emissiefactor (kg CO2/kWh)/1.000 + langetermijnbroeikasgasbedrag (euro/kWh)’.
In verband met de duidelijkheid voor de potentiële aanvragers tegen welke fasebedrag
per fase ingediend kan worden, worden in deze regeling geen omrekenfactoren vastgesteld,
die de aanvrager zelf zou moeten toepassen. In plaats daarvan is in artikel 87, tweede
lid, per categorie productie-installatie en per fase het fasebedrag vastgesteld waarbij
al rekening is gehouden met de omrekenfactoren. Hiertoe bieden de artikelen 10, derde
lid, 27, derde lid, 43a, derde lid, en 55e, derde lid, van het Besluit SDEK een grondslag.
Van deze fasebedragen kunnen aanvragers per fase afwijken door voor hun projecten
subsidie aan te aanvragen tegen lagere bedragen dan de hierboven genoemde fasebedragen,
in eenheden afgerond op vier decimalen. In paragraaf 3 van deze toelichting wordt
nader ingegaan op de verschillende relevante bedragen in deze regeling.
Hoewel het aanvragen van subsidie vanaf de eerste dag van de openstellingsperiode
mogelijk is tegen de dan geldende voorwaarden, heeft het stapsgewijze verhogen van
het maximum fasebedrag en basisbedrag als effect dat het voor aanvragers van subsidie
voor projecten met een lagere subsidiebehoefte eerder opportuun is om een aanvraag
in te dienen. Ondernemers worden zo geprikkeld om projecten voor een lager basisbedrag
in te dienen en daarmee meer kans te maken op toekenning van de subsidie. Om overstimulering
te voorkomen wordt het fasebedrag per categorie niet hoger vastgesteld dan het basisbedrag
dat geldt voor desbetreffende categorie.
Aanvragen voor subsidie worden op volgorde van ontvangst behandeld, waarbij aanvragen
die op dezelfde dag worden ontvangen worden geacht tegelijkertijd te zijn ontvangen.
Indien het subsidieplafond, het productieplafond voor de productie van hernieuwbare
warmte, hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbaar gas, of de maximale vermindering
van broeikasgassen op een bepaalde dag wordt overschreden, worden de projecten ten
behoeve van de beoordeling gerangschikt. Op grond van het Besluit SDEK is het mogelijk
om in dit geval subsidieaanvragen te vergelijken op basis van maximale subsidie-intensiteit
of op basis van verwachte subsidie-intensiteit. In deze openstellingsronde wordt vergeleken
op verwachte subsidie-intensiteit. Dit heeft als gevolg dat projecten met een lagere
subsidiebehoefte met voorrang worden behandeld. Deze aanvragen hebben derhalve een
grotere kans op een positieve subsidiebeschikking, waarmee de kosteneffectiviteit
van de regeling wordt bevorderd. Indien het budgetplafond wordt overschreden tussen
twee projecten met een identieke subsidie-intensiteit, afgerond op drie decimalen,
wordt tussen projecten met hetzelfde basisbedrag geloot.
3. Uitgangspunten basisbedragen en categorie-indeling
Op grond van het Besluit SDEK en onderhavige regeling wordt ten hoogste de onrendabele
top van de investeringen en de exploitatie van productie-installaties voor de vermindering
van broeikasgas gesubsidieerd. Productie-installaties voor hernieuwbare energie vallen
hier ook onder omdat hiermee de inzet van fossiele energie wordt verminderd. De subsidie
geeft een vergoeding voor de onrendabele top, het verschil tussen het basisbedrag
(in gemiddelde kostprijs inclusief een redelijk rendement) en de correcties (de gemiddelde
marktprijs van het geproduceerde product).
Voor de correcties worden voor zowel hernieuwbare energie als voor de vermindering
van broeikasgas bij deze regeling basisprijzen vastgesteld, basisenergieprijs en basisbroeikasbedrag
genoemd. Op deze bedragen wordt in paragraaf 7 nader ingegaan.
In deze regeling is in verband met de onderlinge vergelijking en de onderlinge mededinging
per categorie productie-installaties een basisbedrag vastgelegd. Daarbij is gebruik
gemaakt van het Advies SDE++ 2021 van het Planbureau voor de Leefomgeving (hierna:
PBL).
Voor het jaarlijkse advies worden belanghebbende partijen uitgebreid geconsulteerd
en vindt er een onafhankelijke externe review door een onderzoeksinstituut uit het
buitenland plaats. De uitgebrachte adviezen worden beschikbaar gesteld via de website
van RVO en de website van PBL.
De categorieën productie-installaties zijn zodanig gekozen dat zo veel mogelijk gangbare
en marktrijpe technologieën voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare
warmte en hernieuwbaar gas en broeikasgasreducerende technieken in aanmerking komen
voor subsidie. Voor projecten voor windenergie op zee wordt de SDE++ niet opengesteld.
Gebleken is dat projecten voor windenergie op zee inmiddels geen subsidie meer behoeven
om gerealiseerd te worden.
Voor categorieën productie-installaties die volgens de adviezen van PBL een hoger
basisbedrag kennen dan de maximum subsidie-intensiteit van 300 euro per ton koolstofdioxide
zijn de maximale basisbedragen vastgesteld op het fasebedrag dat geldt per productie-installatie.
4. Algemeen
4.1. Maximum aantal vollasturen
In de beschikking tot subsidieverlening wordt voor de desbetreffende projectaanvraag
een maximumproductie per jaar vastgesteld waarvoor subsidie kan worden verstrekt.
Voor de berekening van deze maximumproductie wordt in de artikelen 89 tot en met 92
van deze regeling per categorie productie-installaties een maximum aantal vollasturen
bepaald. Daarbij wordt in beginsel het aantal vollasturen overgenomen dat PBL heeft
gehanteerd bij het advies ten behoeve van de vaststelling van het basisbedrag per
categorie productie-installaties. Voor windenergieprojecten wordt het maximum aantal
vollasturen per project bepaald aan de hand van het windrapport en de netto P50-waarde
vollasturen.
Volgens het Advies SDE++ 2021 is het waarschijnlijk dat het aantal vollasturen dat
een elektrische boiler of een installatie voor de productie van waterstof door elektrolyse
beperkt moet worden om een netto koolstofdioxidereductie te bereiken. Om die reden
is er in artikel 92 een beperking opgenomen voor de daadwerkelijke subsidiabele productie
van maximaal 3.000 vollasturen per jaar. Dit kan, net als in 2020, worden opgehoogd
met 2.000 extra vollasturen per jaar in het geval gebruik wordt gemaakt van banking
van onderproductie. In de eerste jaren geldt een extra beperking aan het aantal vollasturen,
zoals omschreven in artikel 92, tweede lid. Deze beperking is gebaseerd op het aantal
vollasturen waarbij er volgens de cijfers die ten grondslag liggen aan het Advies
SDE++ 2021 sprake is van netto koolstofdioxidereductie. Een hoger aantal vollasturen
zou netto leiden tot aanvullende uitstoot van koolstofdioxide. Ook in het geval gebruik
wordt gemaakt van banking van onderproductie mag dit aantal niet overschreden worden.
Indien er in deze jaren minder dan 3.000 vollasturen kan worden gemaakt, kan het tekort
door middel van banking in latere jaren worden ingehaald.
4.2. Gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte
Voor categorieën productie-installaties voor gecombineerde opwekking van hernieuwbare
elektriciteit en warmte wordt onderscheid gemaakt in het warmtevermogen en het elektriciteitsvermogen
van een installatie. Om producenten de flexibiliteit te geven om de verhouding tussen
warmte en elektriciteitsproductie te variëren, krijgen installaties een beschikking
op basis van het totale vermogen.
Voor de categorieën vergistingsinstallaties is het maximum aantal vollasturen een
gemiddelde van het aantal vollasturen voor elektriciteit en warmte gewogen naar de
warmte/kracht-verhouding van de referentie-installatie die als uitgangspunt is genomen
voor de berekening van het basisbedrag. Een dergelijke weging naar warmte/kracht-verhouding
wordt ook toegepast bij het bepalen van de basisprijs en de correctiebedragen.
Sinds 2012 is hernieuwbare warmte al in de SDE+, de voorganger van de SDE++, opgenomen.
Anders dan bij elektriciteit en gas het geval is, is de marktprijs van warmte afhankelijk
van de lokale situatie en schaalgrootte van de installatie. Er worden daarom verschillende
correctiebedragen gehanteerd afhankelijk van de schaalgrootte en toepassing van de
installatie. De correctiebedragen zijn daarbij grotendeels gebaseerd op de aardgasprijs
(inclusief de energiebelasting en de opslag duurzame energie) en het omzettingsrendement
van een gasketel. Voor grootschalige warmteopties wordt een andere berekeningswijze
gehanteerd, waarbij uit wordt gegaan van omzetting van aardgas in een warmtekrachtkoppelingsinstallatie
(hierna: WKK).
4.3. Banking
In artikel 7 van deze regeling worden categorieën productie-installaties aangewezen
die in aanmerking komen voor banking. Er zijn twee vormen van banking:
-
1. forward banking: wanneer er minder geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele
jaarproductie. Het productietekort kan naar een volgend jaar worden meegenomen om
daarin het productietekort en de gemiste subsidie in te halen. Het is ook mogelijk
om de gemiste productie in een extra jaar aan het einde van de subsidieperiode in
te halen;
-
2. backward banking: wanneer er meer geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele
jaarproductie. Het productieoverschot kan worden meegenomen naar een volgend jaar
om een productietekort in een bepaald jaar aan te vullen.
Aan beide vormen van banking kan bij ministeriële regeling per categorie productie-installaties
een maximumpercentage worden gesteld. Dit kan per jaar verschillen.
In deze openstellingsronde worden alle categorieën productie-installaties aangewezen
voor forward banking. Voor backward banking worden alle categorieën productie-installaties
aangewezen behalve de elektrische boiler en waterstofproductie door elektrolyse. Voor
de stimulering van deze twee categorieën geldt dat de inzet en beschikbaarheid van
voldoende hernieuwbare elektriciteit nodig is. Backward banking voor deze categorieën
zou mogelijk niet tot aanvullende netto CO2-reductie leiden. Het maximum percentage voor het meenemen van het productieoverschot
naar een volgend jaar is voor alle categorieën die aangewezen zijn voor backward banking
vastgesteld op 25% van de subsidiabele jaarproductie. Dit om te waarborgen dat de
installatie (nagenoeg) de gehele subsidieperiode blijft draaien en niet vroegtijdig
stopgezet wordt.
In het geval van zon-PV wordt een productieoverschot in enig jaar als neutraal meegenomen
in het bankingsaldo. Op het moment dat het productieoverschot wordt benut, wordt een
splitsing gemaakt op basis van de verhouding netlevering/niet-netlevering. Daarbij
wordt uitgegaan van de verhouding netlevering/niet-netlevering in het jaar daarvoor.
4.4. Garanties van oorsprong en eigen gebruik
CertiQ is door de minister gemandateerd voor de uitvoering van de Regeling garanties
van oorsprong en certificaten van oorsprong (hierna: GVO-regeling) voor wat betreft
elektriciteit, HR-WKK-elektriciteit en warmte. CertiQ geeft garanties van oorsprong
uit voor netlevering en niet-netlevering van elektriciteit. Op grond van beide certificaten
kan subsidie worden verstrekt voor hernieuwbare elektriciteit. Voor zon-PV geldt daarbij
voor de invoeding van elektriciteit in het elektriciteitsnet een andere basiselektriciteitsprijs
en (voorlopig) correctiebedrag dan voor elektriciteit die niet in het elektriciteitsnet
wordt ingevoed. Voor warmte wordt geen onderscheid gemaakt tussen eigen gebruik en
netlevering. Beide zijn subsidiabel.
Vertogas is door de Minister gemandateerd voor uitvoering van de GVO-regeling voor
wat betreft gas. Bij hernieuwbaar gas wordt alleen subsidie verstrekt over de netlevering.
4.5. Duurzaamheids- en emissiereductiecriteria biomassa
Voor alle vloeibare biomassa die gebruikt wordt voor thermische conversie gelden de
duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van richtlijn (EU) 2018/2001
van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het
gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L 328) de richtlijn hernieuwbare
energie (hierna: REDII richtlijn). Voor de biomassa die wordt vergist voor warmte
en gecombineerde opwekking gelden de genoemde criteria alleen voor installaties vanaf
een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW. Voor de vaste biomassa, niet
zijnde houtpellets, die wordt gebruikt voor thermische conversie, gelden de genoemde
criteria alleen voor installaties vanaf een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen
van 20 MW. Voor de biomassa die wordt ingezet voor de productie van hernieuwbaar gas
gelden de genoemde criteria alleen voor installaties vanaf een totaal nominaal thermisch
uitgangsvermogen van de gasopwaardeerinstallatie van 20 MW. Hierbij worden de vermogensgrenzen
van de REDII gehanteerd.
Voor champost is geen voorwaarde gesteld aangezien er van wordt uitgegaan dat installaties
nooit boven de vermogensdrempel van 20 MW zullen uitkomen.
De voorwaarden voor het aantonen dat aan genoemde criteria wordt voldaan, worden opgenomen
in de Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie
(hierna: algemene uitvoeringsregeling). Voor het aantonen zal gebruik moeten worden
gemaakt van conformiteitsbeoordelingsverklaringen op grond van door de Europese Commissie
voor de REDII erkende certificeringsschema’s. Voor zover subsidie wordt verstrekt
voor de inzet van uitsluitend mest of slib biedt de nationale regelgeving afdoende
waarborg voor de eenduidigheid van de herkomst zodat, in plaats van de genoemde certificering,
mag worden volstaan met verificatie op grond van het op te stellen protocol.
Voor de vaste biomassa in de vorm van houtpellets die gebruikt wordt voor thermische
conversie, geldt dat aan het gebruik nationale duurzaamheideisen zijn gesteld. Om
het aantonen van de duurzaamheid van de biomassa door certificatie en verificatie
mogelijk te maken en op basis daarvan voor SDE++ in aanmerking te komen, is een sluitend
systeem van toetsing, accreditatie en toezicht ingericht.
De duurzaamheidseisen zijn opgenomen in de Regeling conformiteitsbeoordeling vaste
biomassa voor energietoepassingen onder het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste
biomassa voor energietoepassingen (hierna: Besluit conformiteitsbeoordeling). Het
doel van het Besluit conformiteitsbeoordeling is te waarborgen dat geen subsidie wordt
verstrekt aan energiecentrales die vaste biomassa toepassen die niet duurzaam is.
De vaste biomassa moet duurzaam geproduceerd zijn, hetgeen met conformiteitsbeoordelingsverklaringen
moet worden aangetoond. Deze conformiteitsbeoordelingsverklaringen komen voort uit
het private systeem van certificatie en verificatie. Ingevolge het Besluit conformiteitsbeoordeling
is aan dit private systeem een publiekrechtelijk systeem van erkenning van conformiteitsbeoordelingsinstanties
en goedkeuring van certificatie-schema’s toegevoegd. Tevens voorziet het Besluit conformiteitsbeoordeling
in regels voor het toezicht op de naleving en handhaving van dit publiekrechtelijke
systeem.
4.6. Eisen aan warmtepomp
Warmtepompen kunnen (bron)warmte opwaarderen naar warmte op een hogere, bruikbare
temperatuur. Hierdoor wordt een netto temperatuurlift gecreëerd, waarvan de efficiëntie
wordt uitgedrukt in de ‘Coefficient of Performance’ (hierna: COP). De COP is een verhouding
tussen de hoeveelheid geleverde thermische energie ten opzichte van de hoeveelheid
(thermische of elektrische) energie die nodig is voor aandrijving van de warmtepomp.
In de regeling zijn verschillende categorieën opgenomen waarbij de warmtepomp binnen
de systeemgrens van de categorie past en de warmtepomp vervolgens ook is meegenomen
in de berekening van de basisbedragen. Aan de warmtepompen worden per categorie deels
aanvullende eisen gesteld, bijvoorbeeld door een minimale of maximale COP-waarde.
Het doel hiervan is tweeledig: enerzijds wordt op deze manier geborgd dat er daadwerkelijk
de beoogde CO2-reductie plaatsvindt, anderzijds zorgt dit ervoor dat overstimulering wordt voorkomen.
5. Categorieën
5.1 Hernieuwbare elektriciteit
5.1.1. Waterkracht en osmose
De SDE++ is ook opengesteld voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten met de inzet
van waterkracht inclusief renovatie van bestaande waterkrachtcentrales en osmose (energieopwekking
uit verschil in zoutconcentraties in water). De kosten voor de technieken voor elektriciteit
uit water komen, met uitzondering van de categorie renovatie van bestaande waterkrachtcentrales,
nog boven de maximale subsidie-intensiteit van € 300 per ton vermeden koolstofdioxide
uit. Om die reden kunnen deze projecten indienen voor de maximale subsidiebehoefte
van € 300 per ton vermeden koolstofdioxide.
5.1.2. Windenergie op land. op primaire waterkeringen en in het meer
De SDE++ staat open voor projecten voor wind op land, wind op primaire waterkeringen
en wind in het meer. Er is een aparte categorie voor turbines met een hoogtebeperking
van 150 meter tiphoogte onder de voorwaarde dat deze ontstaan door objectief vast
te stellen beperkingen bij of krachtens landelijke regelgeving in verband met de aanwezigheid
van een luchthaven en de goede werking van de apparatuur voor luchtverkeersinformatie,
-navigatie of -begeleiding, alsmede de vliegveiligheid. Daarnaast wordt expliciet
een grootverbruikersaansluiting verlangd, zodat een overlap met de Investeringssubsidie
duurzame energie (hierna: ISDE) wordt uitgesloten.
5.1.2.1 Winddifferentiatie op basis van windsnelheid per gemeente
Het maximumbedrag waarvoor subsidie kan worden aangevraagd is afhankelijk van de gemeente
waarin het project wordt gerealiseerd. De windsnelheden per gemeenten zijn opgenomen
in bijlage 2 bij deze regeling. Hierin zijn zes categorieën windsnelheden te onderscheiden.
Deze onderscheiding is gebaseerd op de windkaart van het KNMI. Voor de gemeente Rotterdam
is in verband met de uitgestrektheid van deze gemeenten een verdere onderverdeling
op wijk- of buurtniveau gemaakt.
5.1.2.2 Wind op waterkering
Het plaatsen van een windmolen op een primaire waterkering kan extra kosten met zich
meebrengen, zoals funderingskosten, bouw- en civiele kosten en netaansluiting. Voor
de SDE+ is sinds het voorjaar van 2018 de omschrijving voor ‘Wind op primaire waterkering’
aangepast aan de nieuwe definities in de ’Regeling veiligheid primaire waterkeringen
2017’. Tevens vallen sinds het voorjaar van 2018 windmolens die geplaatst worden in
het waterstaatswerk of de beschermingszones van voorliggende waterkeringen of in het
waterstaatswerk of de beschermingszone aan de zeezijde van zeewaterkeringen onder
deze categorie.
Er wordt rekening gehouden met waterkeringen met de harde of zachte zeewering van
de Tweede Maasvlakte zoals bedoeld in bijlage 1 van de concessie van het Havenbedrijf
Rotterdam. Gebleken is dat de meerkosten van windturbines op deze locatie deze toevoeging
rechtvaardigt.
5.1.2.3 Wind in meer
Bij de categorie wind in meer is een minimale afstand van 25 meter van de waterkant
opgenomen. Dit vereiste is opgenomen om te verzekeren dat er daadwerkelijk sprake
is van meerkosten door de plaatsing van turbines in het water die een hoger basisbedrag
ten opzichte van de reguliere categorieën voor windenergie op land rechtvaardigen.
Turbines die dicht bij de waterkant worden geplaatst hebben niet de meerkosten waarmee
in deze categorie rekening wordt gehouden. Die projecten kunnen worden ingediend in
de categorie windenergie op land.
5.1.3 Fotovoltaïsche zonnepanelen
De SDE++ staat open voor zeven categorieën zon-PV projecten:
-
– Zon-PV ≥ 15 kWp en <1 MWp, waarbij de zonnepanelen op of aan een gebouw zijn aangebracht
met 900 vollasturen;
-
– Zon-PV ≥ 15 kWp en <1 MWp, waarbij de zonnepanelen, niet met een gebouw verbonden,
op land staan of drijven op water met 950 vollasturen;
-
– Zon-PV ≥ 1 MWp, waarbij de zonnepanelen op of aan een gebouw zijn aangebracht met
900 vollasturen;
-
– Zon-PV ≥1 MWp veldsystemen met 950 vollasturen;
-
– Zon-PV ≥1 MWp watersystemen met 950 vollasturen;
-
– Zon-PV ≥1 MWp veldsystemen met zonvolgsystemen met 1.045 vollasturen.
-
– Zon-PV ≥1 MWp watersystemen met zonvolgsystemen met 1.190 vollasturen.
De opwekking van hernieuwbare elektriciteit met fotovoltaïsche zonnepanelen (zon-PV)
heeft over de jaren een steeds groter aandeel ingenomen binnen de subsidieregelingen
voor duurzame energie. Dat komt omdat zowel het aantal projecten als de diversiteit
en de schaalgrootte ervan is gegroeid. Tegelijk is de kostprijs van zon-PV fors gedaald.
In deze regeling wordt voor het eerst een onderscheid gemaakt tussen zon-PV systemen
met een vermogen tussen 15 kWp en 1 MWp die aan een gebouw gebonden zijn en die op
land staan of drijven op water. Daarmee wordt het advies SDE++ 2021 van PBL opgevolgd.
De kosten voor gebouwgebonden zon-PV systemen met het genoemde vermogen blijken namelijk
hoger dan voor systemen op land of water. Gebouwgebonden zon-PV systemen kunnen vaak
niet in een optimale stand geplaatst worden, vanwege de windbelasting en oriëntatie
van daken. Daarom is het aantal vollasturen voor deze categorie verlaagd van 950 naar
900 uur, waardoor de kosten per kWh voor gebouw-gebonden zon-PV systemen en zon-PV
systemen op land of water sterker uiteen lopen dan voorheen.
Voor grondgebonden projecten groter dan 1 MWp wordt, conform het advies van het PBL,
onderscheid gemaakt tussen systemen op land, systemen op water, zonvolgende systemen
op water en zonvolgende systemen op land. De belangrijkste reden hiervoor is dat de
kosten voor zon-op-water substantieel hoger lijken te zijn dan voor zon-op-veld.
In deze regeling is expliciet opgenomen dat onder gebouw tevens kan worden verstaan
een aan de grond gebonden overkapping ten behoeve van het tegen weersinvloeden beschermd
parkeren van voertuigen. Dit is niet bedoeld voor een overkapping met een ander oogmerk,
zoals bijvoorbeeld een overkapping die niet toegankelijk is voor voertuigen. Hiermee
wordt beoogd een impuls te geven aan deze maatschappelijk gewenste toepassing.
Daarnaast zijn er aparte categorieën voor zonvolgende systemen in systemen die niet
gebouwgebonden zijn. Dit zijn systemen waarin panelen automatisch meedraaien met de
stand van de zon. Het voordeel hiervan is dat een hogere energieproductie kan worden
geboekt. Zonvolgende systemen hebben hogere investeringskosten dan standaardsystemen,
maar kennen eveneens een hoger aantal vollasturen die voor subsidie in aanmerking
komen, waardoor de basisbedragen en correctiebedragen hetzelfde zijn. Op basis van
het advies van PBL wordt dit aantal vollasturen vastgesteld op 1.045 voor zonvolgsystemen
op land en op 1.190 voor zonvolgsystemen op water.
Tot slot wordt er voor alle zeven de zon-PV categorieën een onderscheid gemaakt tussen
de elektriciteit die op het elektriciteitsnet wordt ingevoed en de elektriciteit die
zelf wordt gebruikt, op basis van de garanties van oorsprong als uitgegeven door CertiQ.
Voor beide zaken wordt een apart correctiebedrag en een aparte basiselektriciteitsprijs
vastgesteld. Indien projecten een deel van de opgewekte energie zelf gebruiken treedt
er namelijk een voordeel op in de vorm van vermeden energiebelasting en opslag duurzame
energie en klimaattransitie en transportkosten. Gebleken is dat bij zon-PV een groot
deel van de opgewekte energie zelf wordt gebruikt in plaats van in het elektriciteitsnet
wordt gevoed.
De realisatietermijn voor zon-PV installaties groter dan of gelijk aan 15 kWp en kleiner
dan 1 MWp wordt in deze openstellingsronde verlengd van anderhalf naar twee jaar.
Dit geldt zowel voor gebouw gebonden systemen als systemen op land of op water. De
realisatietermijn van anderhalf jaar voor deze categorie was erg krap. Dit bleek uit
gesprekken met marktpartijen, alsmede uit het groeiende aantal uitstelverzoeken die
door aanvragers zijn ingediend bij RVO.
De SDE++ staat niet open voor kleingebruikers met zonnepanelen, omdat deze installaties
in aanmerking komen voor andere stimuleringsregelingen die meer toegespitst zijn op
een kleinere schaal.
5.2 Hernieuwbaar gas
5.2.1 Vergassing
De categorie vergassing binnen de SDE++ is gericht op het produceren van biosyngas
en vervolgens methaniseren en leveren aan het aardgasnet. Bij de berekening van het
basisbedrag houdt PBL ook rekening met de (aanzienlijke) kosten voor methanisering.
In de onderhavige regeling is de categorie biomassavergassing voor hernieuwbare gasproductie
opgenomen. Vergassers op B-hout hebben een lagere kostprijs, vandaar dat onderscheid
wordt gemaakt tussen vergassers die wel of geen B-hout toepassen. Het is ook mogelijk
om biosyngas te produceren en dit in te voeden in een bedrijfsnetwerk voor de productie
van chemische (half)producten. Voor deze categorie is geen passend subsidiebedrag
of emissiefactor bepaald en is daarom niet subsidiabel. De categorie van vergassing
voor productie van warmte en/of elektriciteit wordt niet separaat opengesteld aangezien
deze projecten een aanvraag kunnen indienen binnen de verschillende categorieën voor
thermische conversie.
5.2.2 Vergisting
Vergisting van biomassa is een manier om restproducten om te zetten in energie; dit
kan zowel in hernieuwbaar gas en hernieuwbare warmte als in een combinatie van elektriciteit
en warmte in een WKK. De categorieën vergisting die bij deze regeling voor subsidie
in aanmerking komen zijn: allesvergisting, monomestvergisting ≤ 400 kW, monomestvergisting
≥400 kW, verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen en bestaande slibgisting
bij rioolwaterzuiveringen (met nieuwe gasopwaardering).
Daarnaast worden acht categorieën voor verlengde levensduur opgenomen voor projecten
die onder de SDE voor subsidie in aanmerking kwamen en waarvoor het einde van hun
subsidieperiode nadert. Door operationele kosten hebben deze projecten in de regel
nog een resterende onrendabele top. Conform het PBL advies 2021 gaat het om twee groepen
projecten: allesvergisting en monomestvergisting ≤ 400 kW. Voor elk van deze groepen
wordt een categorie opengesteld voor warmte, hernieuwbaar gas, en WKK en ombouw van
warmtekrachtkoppeling naar hernieuwbaar gas. Op basis van marktinteresse heeft PBL
deze laatste mogelijkheid toegevoegd voor projecten die hun installatie om willen
bouwen en hierdoor meerkosten moeten maken voor de aanschaf van een opwaardeerinstallatie.
Projecten kunnen een aanvraag indienen als de huidige subsidiebeschikking binnen drie
jaar afloopt. Op deze manier hebben deze installaties de mogelijkheid om tijdig zekerheid
te krijgen over de toekomst.
Bij allesvergisting en bij monomestvergisting kan subsidie worden verkregen voor de
productie van warmte, hernieuwbaar gas of warmte en elektriciteit (WKK). Als voorwaarde
voor vergistingsinstallaties geldt dat de vergister nieuw is en geen gebruikte materialen
omvat. Voor de verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen kan alleen subsidie
worden verkregen voor de productie van warmte, warmte en elektriciteit (WKK) of de
productie van gas als de biogasproductie met meer dan 25% toeneemt of als de gasopwaardering-installatie
nieuw is. Dit betreffen projecten voor het opwaarderen van biogas tot groen gas dat
ingevoed kan worden in het aardgasnet.
5.2.2.1 Allesvergisting
Om een duidelijk onderscheid te maken tussen de categorie afvalwaterzuiveringsinstallaties/rioolwaterzuiveringsinstallaties
en de categorie allesvergisting, is in de definitie van allesvergisting aangegeven
dat de biogasopbrengst van de ingaande stroom tenminste 25 Nm3 aardgasequivalent per ton bedraagt. Met dit onderscheid wordt voorkomen dat er twijfel
bestaat over de categorie waarvoor in aanmerking kan worden gekomen.
5.2.2.2 Monomestvergisting ≤ 400 kW
In deze regeling is het in de categorie voor kleinschalige vergisting van dierlijke
mest niet toegestaan om co-producten aan de mest toe te voegen. Het maximale opgesteld
vermogen voor kleinschalige monomestvergisting bedraagt 400 kW, waarmee naar verwachting
alle projecten op boerderijschaal de mogelijkheid hebben om een aanvraag in te dienen.
Bij het bepalen van de emissiefactor voor de omrekening naar vermeden koolstofdioxide
wordt er voor de categorieën monomestvergisting rekening gehouden dat ook methaanemissies
uit mest worden voorkomen.
5.2.2.3 Monomestvergisting > 400 kW
Voor projecten groter dan 400 kW is een aparte categorie opengesteld, omdat schaalvoordelen
leiden tot lagere basisbedragen. Ook voor grootschalige vergisting van uitsluitend
dierlijke mest geldt dat het niet is toegestaan om co-producten aan de mest toe te
voegen.
Bij het bepalen van de emissiefactor voor de omrekening naar vermeden koolstofdioxide
wordt voor de categorieën monomestvergisting ermee rekening gehouden dat ook methaanemissies
uit mest worden voorkomen.
5.2.2.4 Verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen
Sinds de start van de SDE+ is het lastig de productie van biogas bij rioolwaterwaterzuiveringen
(hierna: RWZI’s) op een goede wijze te stimuleren. RWZI’s zijn zeer verschillend qua
grootte en type installatie en hebben verschillende manieren voor het combineren van
slibstromen van andere locaties en de afzet en het ontwateren van het vergiste slib.
Daarnaast hebben waterschappen uiteenlopende wensen voor de toepassing van innovatieve
technieken. In overleg met de Unie van Waterschappen wordt een techniekneutrale categorie
opengesteld voor de productie van extra biogas uit zuiveringsslib. Projecten moeten
bij de aanvraag aantonen dat ze de bestaande biogasproductie met minimaal 25% kunnen
verhogen. De installatiedelen die verantwoordelijk zijn voor de meerproductie van
biogas moeten nieuw zijn.
5.2.2.5 Bestaande slibgisting bij rioolwaterzuiveringen (met nieuwe gasopwaardering)
Slibgisting bij RWZI’s is in 2019 uitgebreid met een categorie bestaande slibgisting.
Dit zijn slibgistingsinstallaties zonder meerproductie. Dit betreffen projecten voor
het opwaarderen van biogas tot aardgaskwaliteit dat ingevoed kan worden in het aardgasnet.
5.3 Hernieuwbare warmte
5.3.1 Biomassa
De term ‘biomassa’ refereert aan vele verschillende soorten natuurlijke stoffen die
voor verschillende doelen worden ingezet, zoals de volgende toepassingen:
-
– mest en resten uit de voedingsmiddelenindustrie kunnen worden vergist om biogas te
maken;
-
– plantaardige oliën en (dierlijke) vetten kunnen worden verbrand; en
-
– hout kan zowel worden vergast als verbrand voor energieproductie.
Al deze vormen van duurzame energieproductie worden gestimuleerd via de SDE++. Vergisting
is in paragraaf 5.2.2 reeds besproken bij hernieuwbaar gas.
Biomassa levert op de korte termijn een belangrijke bijdrage aan de energietransitie.
Tegelijkertijd wordt biomassa als een transitiebrandstof gezien en vraagt de inzet
van biomassa op langere termijn mogelijk om een prioritering vanwege de beperkte beschikbaarheid
ervan.
De groei van het aantal biomassaprojecten kan ervoor zorgen dat de prijzen van schaarse,
lokale biomassa gaan stijgen. Het is onwenselijk om via de SDE++ regeling te compenseren
voor prijsopdrijvende effecten. Vandaar dat met ingang van 2015 is besloten om voor
de vaststelling van de basisbedragen de biomassaprijzen zoals berekend voor 2014 te
hanteren waarbij deze prijzen uit 2014 nog voor de standaard inflatie worden gecorrigeerd.
Uit het eindadvies basisbedragen SDE++ 2021 van het PBL bleek dat de biomassaprijzen
niet hoger liggen dan in 2014 zodat geen aanpassing noodzakelijk is.
Het energieverbruik in Nederland gaat voor het overgrote deel naar de warmtevoorziening.
Zoals uiteengezet in de kamerbrief van december 2019 (Kamerstukken II 2019/2020 30 196, nr. 694) zijn er allerlei nieuwe ontwikkelingen om de warmtevoorziening te verduurzamen.
In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteits- en gasprojecten, waarvoor aansluiting
op de uitgebreide en wijdvertakte netinfrastructuur in de regel goed mogelijk is,
zijn er bij hernieuwbare warmteprojecten grote verschillen in de kostenstructuur.
Deze worden veroorzaakt door verschillen in onder meer de lokale vraag, het aantal
vollasturen en de kwaliteit en marktwaarde van de warmte. De basisbedragen in de SDE++
gaan uit van één referentieaantal aan vollasturen binnen één categorie. Consequentie
hiervan is dat projecten met een lager aantal vollasturen een mogelijk nadeel ondervinden.
Om een groter potentieel aan warmteprojecten te ontsluiten is er daarom sinds 2018
een zogenoemde warmtestaffel voor de categorie ‘ketel vaste of vloeibare biomassa
≥ 5 MWth’.
Categorieën voor thermische conversie van biomassa
Vanaf 2019 zijn de categorieën voor thermische conversie van biomassa uitgebreid zodat
ook de geproduceerde elektriciteit subsidiabel is voor hetzelfde basisbedrag. De elektriciteit
mag met een bestaande stoomturbinegenerator worden opgewekt. Dit betekent dat geen
aparte categorieën voor warmtekrachtkoppeling meer worden opengesteld zodat de regeling
eenvoudig en efficiënt blijft, en strategisch gedrag wordt beperkt. Voor deze categorieën
wordt voor het basisbedrag, de basisenergieprijs en het correctiebedrag uitgegaan
van de bedragen die zijn berekend voor hernieuwbare warmte.
Vooruitlopend op de invoering van nieuwe emissie-eisen voor de verbranding van houtige
biomassa moeten aanvragers via informatie in hun haalbaarheidsstudie aannemelijk maken
dat de installaties aan de verwachte aangescherpte emissie-eisen kunnen voldoen. Deze
eisen zijn in maart 2021 geconsulteerd en zijn als subsidievoorwaarde in deze regeling
opgenomen. Nu deze emissie-eisen in de regeling zijn opgenomen betekent dat de categorie
ketel op vaste of vloeibare biomassa tussen de 0,5 en 5 MWth, die in het najaar van
2020 eenmalig niet werd opgenomen, opnieuw wordt opengesteld.
In de kamerbrief van 9 juni 2021 over de Uitvoering van de motie Van Esch c.s. ten
aanzien van houtige biogrondstoffen (Kamerstuk 30 175-372) is aangegeven dat bepaalde SDE++-categorieën, niet worden opengesteld voor lagetemperatuurtoepassingen
van houtige biogrondstoffen. Daarom is voor deze categorieën een temperatuureis van
100 °C opgenomen in de regeling, als gebruik wordt gemaakt van houtige biomassa. Uitgangspunt
daarbij is dat een aanvragend project gericht is op hogetemperatuurwarmte en het overgrote
merendeel van de warmte wordt ingezet op deze hogere temperatuur.
Het gaat hierbij om de categorieën:
-
– Kleine ketel op vaste of vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth tot 5 MWth)
-
– Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth;
-
– Grote ketel op B-hout ≥ 5 MWth;
-
– Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MWth;
-
– Verlengde levensduur voor ketel vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth.
In deze regeling wordt ook een categorie opengesteld voor de productie van duurzame
warmte uit compostering van champost. Champost is een afvalstroom die vrijkomt bij
de teelt van champignons. Door bij het composteren warmte terug te winnen kan deze
worden ingezet in de tuinbouw of gebouwde omgeving. Door het techniekspecifieke karakter
van de doorrekeningen en een efficiënte handhaving, wordt de aanvullende eis gesteld
dat alleen champost wordt gecomposteerd.
In de SDE bestonden categorieën voor de verbranding van biomassa (reststromen) voor
de opwekking van elektriciteit en warmte. Door de hoge operationele kosten hebben
deze projecten na afloop van de subsidieperiode in de regel nog een resterende onrendabele
top, terwijl continuering van deze installaties kosteneffectiever is dan de bouw van
een nieuwe installatie. Daarom wordt voor deze installaties een verlengde levensduurcategorie
opengesteld voor projecten met een SDE-beschikking waarvan de subsidiebeschikking
binnen drie jaar afloopt. Bij de bepaling van het subsidiebedrag wordt er vanuit gegaan
dat deze installaties in de toekomst enkel nog warmte produceren, maar ook de geproduceerde
elektriciteit is subsidiabel voor hetzelfde basisbedrag. Voor deze categorie wordt
de ondergrens op 5 MWth gesteld, omdat dit aansluit bij de berekeningen uit het advies
van PBL.
Er zijn in totaal 9 categorieën biomassaketels voor warmte en gecombineerde opwekking:
-
– Ketel op vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth);
-
– Kleine ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 0,5 MWth – < 5 MWth;
-
– Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth;
-
– Grote ketel op B-hout ≥ 5 MWth;
-
– Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MWth;
-
– Stoomketel op houtpellets ≥ 5 MWth;
-
– Directe inzet van houtpellets (brander) voor industriële toepassingen ≥ 5 MWth;
-
– Verlengde levensduur voor ketel vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth;
-
– Warmteuitkoppeling bij een composteringsinstallatie (≥ 0,5 MWth).
Om te voorkomen dat via deze regeling biomassa ingezet zou kunnen worden in kolencentrales
is een bovengrens van 100 MW elektrisch opgenomen voor de gecombineerde categorieën
van thermische conversie en elektriciteit: ketel op vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth),
en directe inzet van houtpellets voor industriële toepassingen ≥ 5 MWth. Bij deze
categorieën geldt namelijk geen verplichting dat de installatie zelf nieuw moet zijn.
Voor de categorie ‘ketel op vloeibare biomassa ≥ 0,5 MW’ is het mogelijk om een subsidieaanvraag
in te dienen voor een productie-installatie waarvoor reeds eerder subsidie is verleend.
Het blijkt dat er installaties zijn die door gewijzigde omstandigheden meer vollasturen
kunnen draaien dan voorheen mogelijk bleek. Aangezien in het basisbedrag voor dit
type installatie nagenoeg geen rekening wordt gehouden met de kostprijs van een ketel
leidt dit niet tot overstimulering. Daarnaast is het zo dat de eerdere beschikking
volledig benut moet worden voordat subsidie op de latere beschikking wordt uitgekeerd.
In de regeling is de categorie warmteketel op B-hout opgenomen. Deze categorie sluit
goed aan op de bestaande categorieën voor biomassa binnen de SDE++. De geproduceerde
warmte is hoogwaardig en B-hout is een goedkope en laagwaardige brandstof omdat er
weinig mogelijkheden voor recycling of andere toepassing dan verbranding bestaan.
De categorie wordt ook opengesteld voor andere laagwaardige biomassastromen dan enkel
B-hout. Dit is in lijn met de categorie vergassing van B-hout waar dit al mogelijk
is. Hiermee is het mogelijk om andere laagwaardige biomassastromen om te zetten in
hernieuwbare warmte (en gassen), zonder dat er verdringing van hoogwaardige biomassa
ontstaat. De biomassa moet, indien deze vloeibaar is, voldoen aan de duurzaamheidseisen
voor vloeibare biomassa. Om de mogelijke impact van de SDE+-subsidie op de beschikbaarheid
van B-hout en andere laagwaardige biomassastromen voor andere toepassingen te beperken
is gerekend met een prijs van € 0 per ton.
Vloeibare biomassa moet voldoen aan de duurzaamheidseisen voor vloeibare biomassa
uit de richtlijn hernieuwbare energie. Voor de categorieën vaste biomassa waarvoor
duurzaamheidscriteria gelden wordt met ingang van 1 januari 2020 alleen subsidie verstrekt
als een conformiteitsverklaring wordt overlegt waaruit blijkt dat aan de duurzaamheidsvereisten
is voldaan.
Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MW is in 2019 als aparte categorie
toegevoegd. Deze openstelling draagt bij aan de vermindering van de vraag naar Gronings
aardgas en de verduurzaming van de warmtevraag.
In de categorie directe inzet van houtpellets (brander) voor industriële toepassingen
voor warmte en gecombineerde opwekking wordt gestimuleerd dat industriële warmtetoepassingen
worden verduurzaamd zoals toepassingen met houtpelletbranders in ovens, fornuizen
en ombouw van ketels. Indien bij deze toepassingen warmte vrijkomt en tevens elektriciteit
kan worden geproduceerd, is deze ook subsidiabel.
5.3.2 Zonthermische systemen
De categorie zonthermie is gesplitst in twee categorieën, namelijk (1) groter dan
140 kW en kleiner dan 1 MW en (2) groter of gelijk aan 1 MW. Door de diversiteit van
projecten is wenselijk om onderscheid te maken in de systeemgrootte van projecten,
om op deze manier recht te doen aan de verschillende kostenstructuren.
PVT-systemen zijn systemen die zowel elektriciteit als warmte produceren.
In de praktijk zijn het meestal zon-PV-systemen met hierachter een zonthermische module.
In de regeling is er voor het eerst een categorie voor PVT-panelen met een warmtepomp
opgenomen. Deze wordt toegelicht bij de andere technieken ter vermindering van broeikasgassen.
Een aanvraag voor subsidie voor PVT-systemen kan uitsluitend in de nieuwe categorie
of anders in de categorie zon-PV. In voorgaande openstellingen onder het Besluit SDE
kon dit type systemen een aanvraag indienen voor zowel zon-PV als zonthermie. De basisbedragen
voor zon-PV en zonthermie zijn echter niet bepaald met een PVT-systeem in gedachte.
Zonthermie is voor kleinverbruikers sinds 2016 ook gestimuleerd met de ISDE. Voor
zonthermie met een totaal thermisch vermogen groter dan of gelijk aan 140 kW blijft
indiening in de SDE++ een mogelijkheid. Bij de bepaling van het maximale vermogen
van een zonthermische installatie wordt aangesloten bij de internationaal geaccepteerde
omrekenfactor die is opgesteld en aanbevolen door het Internationaal Energie Agentschap
voor het monitoren van opgesteld zonthermisch vermogen. Hieruit volgt een maximaal
vermogen van 0,7 kW per m2 apertuuroppervlak. Dit betekent dat de ondergrens voor zonthermie ligt bij een apertuuroppervlak
van 200 m2. Hierdoor sluit de SDE++ regeling aan op de module ISDE.
5.3.3 Geothermie
In 2021 is de afbakening voor ondiepe geothermie op basis van het advies van PBL aangepast
naar een diepte van 500 meter tot een diepte van 1.500 meter. De afbakening van de
ondergrens is aangepast ten opzichte van 2020, waarin de ondergrens van ondiepe geothermie
werd afgebakend op basis van de aardlagen, waarvan de diepte varieert over Nederland.
De aanpassing van de definitie van de ondergrens is geïnitieerd door nieuwe inzichten
in boorkosten voor het doorboren van en het completeren van een put in de ongeconsolideerde
sedimenten van de Noordzee Groep, maar ook doordat uit het advies van PBL blijkt dat
de in 2020 gehanteerde afbakening kan leiden tot een lagere realisatiegraad van ondiepe
geothermieprojecten in Nederland.
Als minimale diepte voor ondiepe geothermie wordt een grens van 500 meter gehanteerd,
omdat dit eenduidig aansluit bij de vergunningverlening op basis van de Mijnbouwwet
en het onderscheid met warmtekoudeopslag voldoende helder blijft. Ultradiepe geothermie
blijft gedefinieerd als het winnen van warmte dieper dan 4.000 meter.
Door de toename van grotere vermogens in projecten waarbij de investeringen niet proportioneel
toenemen, heeft PBL een opdeling op basis van projectvermogen voor deze categorie
geadviseerd. Op basis van dit advies wordt een scheiding op basis van grotere en kleinere
projecten dan 20 MWth gehanteerd. De bestaande categorie voor uitbreiding van een
bestaande put blijft ongewijzigd.
In de regeling is een onderscheid gemaakt tussen geothermie voor hernieuwbare warmte
en geothermie voor koolstofdioxide-arme warmte. Het onderscheid tussen deze twee hoofdstukken
is dat er bij koolstofdioxide-arme warmte gebruik wordt gemaakt van een warmtepomp
en deze warmtepomp ook onderdeel is van de productie-installatie zoals die in de SDE++
is gedefinieerd. Voor de gemeten warmte na de warmtepomp kunnen op dit moment nog
geen garanties van oorsprong worden verstrekt, waardoor deze categorie niet als hernieuwbare
warmte kan worden gezien. De productie dient te worden gemeten en gecommuniceerd op
de manier zoals omschreven in de algemene uitvoeringsregeling. Voor de categorie geothermie
voor hernieuwbare warmte geldt dat de productie wel door middel van garanties van
oorsprong dient te worden onderbouwd.
Projecten met behulp van geothermie worden net als andere SDE++-categorieën beschikt
op basis van het aangevraagde vermogen en de daarbij behorende productie. Ten behoeve
van een betrouwbare inschatting van de energieproductie wordt sinds 2014 een geologisch
rapport ter onderbouwing van de budgetclaim gevraagd. Het model hiervoor staat op
de website van RVO.
5.4 Andere technieken ter vermindering van broeikasgas
5.4.1 Aquathermie
Aquathermie is een techniek met potentie voor brede toepassing met name in de gebouwde
omgeving. Bij thermische energie uit oppervlaktewater (hierna: TEO) wordt warmte middels
een warmtewisselaar onttrokken uit het oppervlaktewater. Bij thermische energie uit
afvalwater (hierna: TEA) wordt warmte middels een warmtewisselaar onttrokken uit het
gezuiverde afvalwater van een afvalwaterzuivering. PBL heeft de categorie TED niet
specifiek doorgerekend, maar geeft in haar advies wel aan dat deze projecten dezelfde
subsidiebehoefte geeft als TEO. Derhalve wordt een gecombineerde categorie voor TEO
en TED opengesteld.
In 2021 worden twee nieuwe TEO-categorieën opengesteld. Allereerst gaat het om een
categorie basislast voor de gebouwde omgeving. Deze categorie wijkt af van de andere
categorie voor de gebouwde omgeving door het hogere aantal vollasturen, namelijk 6.000
in plaats van 3.500. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als de productie-installatie
warmte invoedt op een groot warmtenet waarin de warmtepomp in basislast kan draaien.
Daarnaast wordt er een algemene categorie TEO opengesteld met 3.500 vollasturen. Het
basisbedrag hiervoor is lager omdat het gebaseerd is op de directe warmtelevering
aan één enkele afnemer zonder warmtedistributienet. Deze categorie staat open voor
alle sectoren en zou bijvoorbeeld in de glastuinbouw kunnen worden toegepast.
Omdat aquathermie nu nog beperkt wordt toegepast en de toepassingen en kosten sterk
uiteen kunnen lopen, worden aan deze categorie aanvullende eisen gesteld, zoals dat
de geproduceerde warmte geleverd moet worden aan de gebouwde omgeving, de gebruikte
warmtepomp een minimum rendement (COP) moet hebben. Ook mag er geen sprake zijn van
koudelevering omdat deze systemen een lagere of geen subsidiebehoefte hebben. Voor
TEO is daarnaast een seizoensopslag verplicht. De aquathermie-categorieën voor gebouwde
omgeving zich richt op de toepassing van warmtelevering met één of meer grootschalige
collectieve warmtepompen en niet op systemen met individuele warmtepompen in woningen.
5.4.2 Daglichtkas
De daglichtkas voor de glastuinbouw is een zonvolgend thermisch systeem voor het oogsten
van warmte uit zonlicht. Er wordt gebruikgemaakt van (bijna) het gehele kasdek voor
het invangen van de warmte, waarin lenzen (geplaatst in dubbelglas) zorgen voor het
focussen van de zonlichtbundel op een vrijhangende zonvolgende warmtecollector. De
daglichtkas is gunstig voor gebruik in de sierteelt, waar direct zonlicht vermeden
dient te worden. Daarbij zijn een aantal waarborgen opgenomen om tot een passende
stimulering te komen:
-
– Het systeem bevat zowel een seizoensopslag van warmte als een warmtepomp met een minimale
COP-waarde van 5,0;
-
– De seizoensopslag wordt niet gebruikt om koude te leveren;
-
– Het opgestelde vermogen van het zonthermie systeem bedraagt minimaal vier keer het
vermogen van de warmtepomp.
5.4.3 Fotovoltaïsch-thermische panelen met warmtepomp
Fotovoltaïsch-thermische panelen kunnen worden gebruikt voor zonthermie en de productie
van stroom. Zij worden meestal gemonteerd op schuine of platte daken en leveren elektriciteit
en warmte. PBL heeft een categorie geadviseerd voor een systeem met warmtepomp. Zo’n
systeem kan worden gebruikt voor het regenereren van een grondbron of het (voor)verwarmen
van water voor een zwembad, warm tapwater of ruimteverwarming. Ook kan het worden
ingezet als bron voor een warmtepomp. Deze categorie geldt alleen voor fotovoltaïsch-thermische
panelen; reguliere onafgedekte zonnewarmtecollectoren worden uitgesloten van de regeling
omdat hiervoor geen passend basisbedrag is bepaald. De categorie kent daarnaast een
minimale eisen aan de oppervlakte en de efficiëntie van de warmtepomp om zo goed mogelijk
aan te sluiten bij het advies van PBL. Als gebruik wordt gemaakt van deze categorie
is het niet meer mogelijk om ook nog een aanvraag in te dienen voor een PV-systeem.
5.4.3 Elektrische boiler
Elektrische boilers gebruiken elektriciteit om warmte te produceren en kunnen worden
ingezet als alternatief voor ketels of WKK die warmte produceren door verbranding
van aardgas, olie of restgassen. Deze categorie in de SDE++ richt zich op de inzet
van elektrische boilers als flexibele capaciteit, waarbij deze worden gebruikt als
er voldoende aanbod van hernieuwbare elektriciteit is. In het advies van PBL wordt
uitgegaan van 3.000 vollasturen. Dit is gebaseerd op de beschikbare hernieuwbare elektriciteit
in 2030. In de eerste jaren na de realisatie van de productie-installatie is er niet
voldoende hernieuwbare elektriciteit beschikbaar om met 3.000 vollasturen een netto
broeikasgasreductie te bereiken.
Om die reden is er in artikel 92, tweede lid, een beperking van de subsidiabele productie
opgenomen in de desbetreffende jaren. Elektrische boilers kennen verschillende toepassingsgebieden.
De categorie staat open voor productie-installaties met een nominaal thermisch vermogen
van tenminste 5 MWth waarbij de geproduceerde warmte wordt toegepast in een verwarmingssytemen
met aanvoertemperatuur aan de gebruikerszijde van ten minste 100 °C in het stookseizoen
of in een stoomsysteem. Op deze manier is een bredere inzet dan in alleen de industrie
mogelijk, maar wel zijn er wel waarborgen omtrent de efficiëntie van de toepassing.
5.4.4 Industriële warmtepomp
Voor de industriële warmtepompen richt deze regeling zich op de toepassing van elektrisch
gedreven grootschalige warmtepompen voor het opwaarderen van warmte. De warmte die
uit de warmtepomp komt dient op de eigen productielocatie gebruikt te worden voor
eigen processen. Warmtepompen gebruiken energie om lagetemperatuurwarmte (bronwarmte)
op te waarderen naar warmte met een hogere temperatuur. Hierdoor wordt een temperatuurlift
gecreëerd die ervoor zorgt dat de warmte, die anders weggekoeld of geloosd zou worden,
nuttig kan worden ingezet.
De algemene functie van de warmtepompcyclus is om de (verdampings)warmte van de warmtebron
op een nuttig temperatuurniveau terug te winnen. Warmtepompen kunnen hierbij worden
verdeeld in open en gesloten systemen. Open systemen maken direct gebruik van de in
het productieproces vrijkomende warmte (vaak waterdamp; ook mechanische damp-recompressie
is hiervan een voorbeeld). In een gesloten systeem wordt gebruikgemaakt van een tussenmedium
om de warmte op te waarderen. De SDE++ staat open voor zowel open als gesloten systemen.
De warmtepompen moeten een COP-waarde van minstens 2,3 hebben. Dit sluit aan bij de
minimale COP-waarde die wordt gebruikt voor warmtepompen in de Energie-investeringsaftrek.
Voor een open warmtepomp geldt een maximale COP-waarde van 12,0 om overstimulering
te voorkomen.
5.4.5 Restwarmtebenutting
Industrieën, datacenters en andere bedrijven kunnen een overschot aan warmte hebben.
Wanneer deze warmte in de huidige situatie niet nuttig wordt gebruikt in het eigen
bedrijfsproces en wordt gekoeld en geloosd, dan spreken we van restwarmte. Deze restwarmte
kan soms wel nuttig worden gebruikt voor de verwarming van woningen, de glastuinbouw
of andere externe bedrijfsmatige processen met een warmtevraag. De levering van warmte
naar deze eindgebruikers gebeurt ofwel via een directe levering van de warmteproducent
(met een warmtebron) naar de eindgebruiker(s) ofwel via een distributienetwerk of
warmtenet (indirecte levering).
Er kunnen verschillende actoren betrokken zijn bij de levering van restwarmte. Zo
kan er in de regel onderscheid gemaakt worden tussen een partij die de restwarmte
beschikbaar heeft, een partij die de restwarmte transporteert en een partij die de
warmte verhandelt. De SDE++ richt zich op mogelijke subsidie voor de uitkoppeling
van restwarmte bij een warmtebron inclusief de voorzieningen die nodig zijn om de
restwarmte bij de afnemer (bedrijf of stadsverwarmingsnet) af te leveren. Het distributienet
is daarbij geen onderdeel van de SDE++. De partij die de restwarmte beschikbaar heeft
is de partij die de subsidieaanvraag doet.
De kosten van restwarmteprojecten verschillen sterk. Dit hangt voornamelijk af van
de restwarmtetemperatuur aan de bronzijde, de afstand tussen producent en afnemer
en het gevraagde temperatuurniveau aan de ontvangende zijde. De SDE++ wordt daarbij
enkel opengesteld voor categorieën waar een onrendabele top is. Dit betekent dat de
SDE++ open staat voor projecten die gebruik maken van een warmtepompsysteem en projecten
zonder warmtepompsysteem. PBL heeft voor de projecten zonder warmtepompsysteem in
haar advies een staffel opgenomen van vier subcategorieën over de verhouding tracélengte
transportleiding en het thermisch outputvermogen na de warmteoverdracht. Een staffel
sluit beter aan bij de van verschillende soorten projecten.
5.4.6 Waterstofproductie door elektrolyse
In de SDE++ is een categorie voor de productie van waterstof door elektrolyse opengesteld.
Aanvragen komen in aanmerking voor een maximaal subsidiebedrag dat bepaald wordt door
het maximum in de regeling van € 300 per ton CO2. In het advies van PBL wordt uitgegaan van 3.000 vollasturen. Dit is gebaseerd op
de beschikbare hernieuwbare elektriciteit in 2030. In de eerste jaren na de realisatie
van de productie-installatie is er mogelijk niet voldoende hernieuwbare elektriciteit
beschikbaar om met 3.000 vollasturen een netto broeikasgas-reductie te bereiken. Om
die reden is er in artikel 92, tweede lid, een beperking van de subsidiabele productie
opgenomen in de desbetreffende jaren. Deze uren zijn gebaseerd op het aantal vollasturen
waarbij er volgens de cijfers die ten grondslag liggen aan het advies van PBL sprake
is van netto broeikasgas-reductie. Een hoger aantal vollasturen zou leiden tot een
netto uitstoot van broeikasgas. Voor de productie van blauwe waterstof (waarbij de
CO2 wordt afgevangen bij de productie van waterstof uit aardgas) kan de afvang en opslag
van CO2 via de categorie CCS meedingen in de SDE++.
Een productie installatie voor waterstof wordt geacht alleen ingezet te worden als
er een overschot is aan hernieuwbare elektriciteit. Op de overige momenten moet het
stroomverbruik minimaal zijn om broeikasgasemissies te voorkomen. Vandaar dat aan
de installatie de eis wordt gesteld dat deze in staat is om slechts 1% elektriciteit
te gebruiken ten opzichte van het vermogen van de installatie als deze gereed staat
voor gebruik.
Door het hanteren van een ondergrens van 500 kW vermogen wordt voorkomen dat kleine
installaties waar de SDE++ niet voor bedoeld is aanspraak maken op SDE++. Met een
ondergrens van 500 kW wordt wel rekening gehouden met kleinschaligere installaties
die lokaal waterstof opwekken en toepassen waarvoor de SDE++ wel een passend instrument
is. Hierbij kan gedacht worden aan elektrolysers die gebruik maken van groene stroom
of installaties die geschikt zijn voor toepassing in de gebouwde omgeving.
Voor hernieuwbaar gas in de SDE+ is vanaf 1 januari 2015 gekozen om voor de omrekening
van Nm3 naar kWh uit te gaan van de bovenste verbrandingswaarde van Gronings aardgas. Dit
sluit beter aan bij de gasmarkt waarin aardgas wordt verhandeld in MWh op bovenste
verbrandingswaarde en ook bij de garanties van oorsprong van hernieuwbaar gas die
worden uitgedrukt in MWh op bovenste verbrandingswaarde. De omrekening van kWh naar
MWh is eenvoudig door deze te vermenigvuldigen met een factor 1.000. Er zijn verschillende
studies gedaan naar het certificeren van groene waterstof met garanties van oorsprong.
Het advies van PBL gaat uit van de eenheid kilogram waterstof. Anticiperend op een
toekomst dat er certificaten zullen komen voor waterstof die dezelfde eenheid hebben
als garanties van oorsprong voor hernieuwbaar gas, zijn het basisbedrag en het correctiebedrag
voor waterstof in onderhavige regeling omgerekend naar kWh waterstof.
5.4.7 Geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor wegvervoer en binnenvaart
Op basis van het advies van PBL worden in 2021 voor het eerst een aantal categorieën
opengesteld voor geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor wegvervoer en binnenvaart.
Hiermee wordt invulling gegeven aan een belangrijke doelstelling uit het Klimaatakkoord.
Daarin is afgesproken op een duurzame manier 27 PJ extra hernieuwbare brandstoffen
te realiseren.
Aangezien de inzet van hernieuwbare brandstoffen inkomsten oplevert via Hernieuwbare
Brandstofeenheden (hierna: HBE’s), zal de waarde van deze HBE’s jaarlijks worden ingeschat
en achteraf via een correctie in mindering worden gebracht op het basisbedrag om tot
het subsidiebedrag te komen. Daarnaast is er een maximum aan subsidiabele productie
van geavanceerde biobrandstoffen opgenomen in de regeling om aan te sluiten bij de
afspraken uit het Klimaatakkoord. Daarin is afgesproken dat er € 200 miljoen beschikbaar
is voor de stimulering van geavanceerde hernieuwbare brandstoffen voor transport.
Bij het vaststellen van het productieplafond voor deze regeling zal een deel van het
beschikbare budget beschikbaar worden gehouden voor toekomstige openstellingsrondes.
Er worden vier specifieke categorieën opengesteld:
-
1. bioethanol uit lignocellulosehoudende biomassa;
-
2. bioLNG uit monomestvergisting;
-
3. bioLNG uit allesvergisting;
-
4. diesel en benzine vervangers uit gehydrogeneerde pyrolyse-olie uit lignocellulosehoudende
biomassa.
Dit zijn brandstoffen op basis van grondstoffen die worden genoemd in Bijlage IX deel
A van de REDII richtlijn en passen binnen de criteria die door de overheid in het
duurzaamheidskader gesteld zijn. Lignocellulosehounde biomassa betreft uitsluitend
vaste grondstoffen bedoeld onder O, met uitzondering van zwart residuloog, bruin residuloog,
vezelslib, lignine en tallolie, en Q van Bijlage IX deel A van de RED II richtlijn.
De brandstoffen moeten voldoen aan de wet- en regelgeving voor energie en vervoer.
Daaronder valt de borging van de duurzaamheid conform de REDII richtlijn. Voor de
categoriedefinitie van bioLNG uit monomestvergisting en allesvergisting wordt verder
vanwege uniformiteit aangesloten bij de definities zoals deze gelden voor productie
van elektriciteit, warmte en groen gas binnen onderhavige regeling.
Daarnaast wordt bij twee van de categorieën, namelijk bioethanol en diesel- en benzinevervangers,
houtachtige biomassa gebruikt om deze brandstoffen te produceren. Onder de bestaande
categorieën voor biomassa is een aparte categorie voor ketels op B-hout, vanwege de
lage prijs van dit type houtachtige biomassa waardoor minder stimulering nodig is.
Dit prijseffect geldt ook voor de twee genoemde categorieën voor biobrandstoffen.
Om overstimulering te voorkomen, is daarom een eis opgenomen dat tot maximaal 50%
B-hout gebruikt bijgemengd mag worden. Hiermee wordt bovendien een prijsopdrijvend
voorkomen in de B-hout markt, zoals dat ook beoogd is bij bestaande categorieën voor
vergassing en verbranding van biomassa.
5.4.8 CCS
In 2021 kan voor verschillende categorieën van CCS subsidie worden aangevraagd. CCS
is de afvang en permanente opslag van koolstofdioxide en kent verschillende mogelijke
toepassingen in zowel de industrie als de elektriciteitsproductie. Het permanent opslaan
van koolstofdioxide levert een bijdrage aan de reductie van CO₂ in Nederland en daarmee
aan de verschillende klimaatdoelstellingen voor 2030 en 2050. Op verschillende locaties
kan koolstofdioxide worden afgevangen, gecomprimeerd, per transportleiding (gasvormig)
of per schip of as (vloeibaar) getransporteerd en daarna onder de grond worden opgeslagen.
Er is sprake van variatie in het type productie-installaties, doordat er sprake kan
zijn van zowel nieuwe als bestaande installaties. Ook kan de afvanginstallatie (bij
pre-combustion de gasreinigingsinstallatie) nieuw of bestaand zijn en de afvang van
CO2 zowel plaatsvinden voor verbranding als na verbranding (pre- en post-combustion).
Partiële oxidatie (of POX) valt onder pre-combustion. Tenslotte zijn er enkele categorieën
waar onderscheid wordt gemaakt tussen producenten die wél of niet onder het Europese
systeem van emissiehandel vallen (wél en niet-ETS-bedrijven).
Afhankelijk van de kenmerken zijn de kosten van de techniek verschillend en de variatie
in categorieën is bedoeld om voor passende stimulering te zorgen. CCS wordt in de
regel opengesteld voor 8.000 vollasturen. Voor al bestaande installaties voor de afvang
van koolstofdioxide wordt echter ook een categorie voor 4.000 vollasturen opengesteld,
zodat het mogelijk is om, aanvullend op de bestaande levering van CO2 aan derden uit de betreffende installatie, koolstofdioxide op te slaan. De CO2 moet worden opgeslagen door een Nederlandse vergunninghouder als bedoeld in artikel
16.5 van de Wet milieubeheer. Opslag in een andere EU ETS-lidstaat is nog niet mogelijk,
omdat Nederland nog geen bilateraal verdrag inzake de opslag van CO2 heeft afgesloten en de internationale meetketen nog niet is ingericht. Dit zal voor
nieuwe aanvragen mogelijk worden als dit wel het geval is. In sommige gevallen kan
een installatie voor zowel de afvang en opslag van CO2 als de afvang en gebruik van CO2 subsidie aanvragen en ontvangen, dat staat hieronder beschreven.
5.4.9 CO2- afvang en gebruik glastuinbouw
In 2021 wordt de SDE++ voor verschillende categorieën van CO2- afvang en gebruik opengesteld. Het gebruik van CO2 (in relatie hiertoe wordt ook wel de term CCU gebruikt: CO2 Capture and Utilisation) in de glastuinbouw voor extra plantbemesting is een reeds
toegepaste techniek. Die CO2 kan zelf geproduceerd worden met (gas)gestookte installaties (ketel of WKK), of ingekocht
worden bij derden. CCU levert een bijdrage aan de reductie van CO2 in Nederland doordat de productie van fossiele CO2 wordt vermeden en draagt daarmee bij aan de verschillende klimaatdoelstellingen voor
2030 en 2050.
Op verschillende locaties kan koolstofdioxide worden afgevangen, gecomprimeerd, per
bestaande of nieuwe transportleiding (gasvormig) of per schip of as (vloeibaar) getransporteerd
en worden gebruikt in de glastuinbouw. Er is sprake van variatie in het type productie-installaties,
doordat er sprake kan zijn van zowel nieuwe als bestaande installaties. Ook kan de
afvanginstallatie nieuw of bestaand zijn en de afvang van CO2 zowel plaatsvinden voor verbranding als na verbranding (pre- en post combustion)
en bij specifieke installaties als afvalverbrandingsinstallaties of biomassaketels.
Afhankelijk van de kenmerken zijn de kosten van de techniek verschillend en de variatie
in categorieën is bedoeld om voor passende stimulering te zorgen. CCU wordt in de
regeling opengesteld voor 4.000 vollasturen, dit komt overeen met de vraag naar CO2 (in de zomer) in de glastuinbouw.
In sommige gevallen kan een installatie voor zowel de afvang en opslag van CO2als de afvang en gebruik van CO2 subsidie aanvragen en ontvangen. In dat geval kunnen enkele specifieke categorieën
worden gecombineerd door voor beide categorieën een aanvraag in te dienen. PBL heeft
in het rapport “advies over het combineren van CCS- en CCU-categorieën in de SDE++”
aangegeven welke varianten van CCS kunnen worden gecombineerd met welke varianten
van CCU, hetgeen is overgenomen in de regeling.
6. Uitvoeringsovereenkomst
Voor projecten met een budgetbeslag groter dan € 400 miljoen wordt een subsidiebeschikking
verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat binnen twee weken na het afgeven van
de subsidiebeschikking een ondertekende uitvoeringsovereenkomst aan de Staat wordt
overlegd. Een model van deze overeenkomst is als bijlage 1 bij deze regeling gevoegd.
Voor CCS en CCU-projecten is er geen ondergrens en geldt deze eis voor alle nieuwe
installaties.
Bovendien moet binnen vier weken na het afgeven van de subsidiebeschikking een bankgarantie
die voortvloeit uit de uitvoeringsovereenkomst aan de Staat wordt overgelegd. In de
uitvoeringsovereenkomst verplicht de producent zich tot het realiseren van het project
binnen de in de onderhavige regeling vastgestelde maximale termijn, op straffe van
een boete van maximaal 2 procent van het beschikte bedrag. Deze regel is ingesteld
om te voorkomen dat projecten een groot deel van het beschikbare budget kunnen reserveren,
zonder dat deze tot uitvoering komen. Voor kleinere projecten zou de uitvoeringsovereenkomst
een onevenredig risico met zich meebrengen en realisatie juist bemoeilijken. De opschortende
voorwaarde van een uitvoeringsovereenkomst is niet van toepassing op grootschalige,
onder de Rijkscoördinatieregeling vallende windenergieprojecten. De belangrijkste
reden waarom dergelijke projecten niet tot realisatie komen, is gelegen in de vernietiging
van benodigde overheidsbesluiten (inpassingsplannen en vergunningen).
Indien voor dezelfde productie-installatie een volgende beschikking wordt aangevraagd
terwijl de productie ten behoeve van de eerdere beschikking nog niet is gestart, geldt
dat een uitvoeringsovereenkomst nodig is als de optelsom van de beschikkingen groter
is dan € 400 miljoen. Daarmee wordt geborgd dat grote projecten die gefaseerd opstarten
tot uitvoering komen.
7. Vaststelling basisenergieprijzen en basisbroeikasbedragen
Voor de vaststelling van de hoogte van het jaarlijkse subsidiebedrag zijn naast de
basisbedragen ook de jaarlijks vast te stellen correcties en de basisenergieprijzen
of basisbroeikasgasbedragen van belang. De basisenergieprijs of het basisbroeikasgasbedrag
vertegenwoordigen de laagste waarde van de desbetreffende correctie waarmee zal worden
gecorrigeerd. Dit is de grens tot waar de desbetreffende energieprijzen worden aangevuld
met subsidie tot het basisbedrag. Tevens wordt hiermee voorkomen dat relatief grote
budgettaire reserveringen zijn vereist. Dit zou ten koste gaan van het aantal positieve
beschikkingen dat kan worden afgegeven op basis van het beschikbare budget. De basisenergieprijs
en het basisbroeikasgasbedrag vertegenwoordigen een risico voor de producent. Indien
de daadwerkelijke energieprijs of de EU-ETS-prijs lager is dan de basisprijs, zal
het subsidiebedrag immers niet langer voldoende zijn om de gemiddelde kosten per geproduceerde
eenheid volledig te dekken. In de basisbedragen is een premie opgenomen ter compensatie
van het risico dat een producent loopt als gevolg van de basisprijs of het basisbroeikasgasbedrag.
De basisenergieprijzen zijn vastgesteld op tweederde van de voor de op lange termijn
verwachte energieprijs die voor de desbetreffende categorie relevant is. De langetermijnprijs
is het gemiddelde van de verwachte energieprijzen over vijftien jaar volgens modelberekeningen
van PBL die zijn opgenomen in het PBL-advies SDE++ 2021. Hierbij wordt rekening gehouden
met technologiespecifieke elementen die de markwaarde van de energie beïnvloeden.
Dit geldt in het bijzonder voor profiel- en onbalanskosten voor windenergie en zon-PV.
Voor warmte en gecombineerde opwekking wordt de basisenergieprijs afgeleid van de
langetermijngasprijs. Hierbij wordt tevens onderscheid gemaakt naar de schaalgrootte
van de installaties, omdat de energiebelasting een relevante factor is.
Bij installaties voor gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte, wordt één
basisprijs bepaald. Deze basisprijs bedraagt twee derde van het gewogen gemiddelde
van de langetermijnelektriciteitsprijs en de lange termijn warmteprijs. De langetermijnprijzen
worden gewogen naar de warmte/kracht verhouding die als referentie is gebruikt door
PBL en DNV GL voor de berekening van de basisbedragen. Net als bij het bepalen van
het subsidiabele aantal vollasturen wordt hierbij rekening gehouden met eventuele
elektriciteitsderving die optreedt bij warmte-uitkoppeling.
Het basisbroeikasgasbedrag voor installaties met opslag van koolstofdioxide is vastgesteld
op tweederde van de voor de op lange termijn verwachte primaire productprijs of ETS-prijs
die voor de desbetreffende categorie relevant is. De op lange termijn verwachte ETS-prijs
is het gemiddelde van de verwachte ETS-prijs over 15 jaar volgens modelberekeningen
van PBL opgenomen in het advies SDE++ 2021 van PBL. Het basisbroeikasgasbedrag voor
koolstofdioxide reducerende technieken die warmte leveren wordt analoog aan hernieuwbare
warmte vastgesteld. Het basisbroeikasgasbedrag voor productie van waterstof wordt
afgeleid van de langetermijngasprijs.
8. Vaststelling correcties voor bevoorschotting
In de artikelen 89 tot en met 92 van deze regeling worden voor alle opengestelde categorieën
de voorlopige correcties ten behoeve van de bevoorschotting voor 2021 vastgesteld.
Deze regeling geeft daarmee invulling aan de artikelen 14, vijfde lid, 31, vijfde
lid, en 47, vijfde lid, en 55i, vierde lid, van het Besluit SDEK.
De jaarlijks vast te stellen correcties zijn van belang voor de berekening van de
jaarlijkse subsidiebedragen voor de verschillende categorieën productie-installaties.
Voor een toelichting op de berekeningssystematiek van de subsidiehoogte en het gebruik
van correctiebedragen hierbij wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het
Besluit houdende wijziging van het Besluit stimulering duurzame energieproductie van
16 januari 2007, paragraaf 2.5 (Stb. 2007, nr. 410) en van 18 november 2011, paragraaf 2.2.1 (Stb. 2011 548). De definitieve correcties worden na afloop van ieder kalenderjaar vastgesteld.
De correcties worden voor beschikkingen afgegeven naar aanleiding van de openstellingrondes
van de SDE++ in 2021 ten behoeve van de bevoorschotting. De voorlopige correctiebedragen
voor 2021, worden berekend op grond van de marktprijzen van 1 september 2019 tot en
met 31 augustus 2020. Een overzicht van de berekeningswijzen van de correcties is
vindbaar op de websites van RVO.nl en PBL.
9. Datum van ingebruikname
In de artikelen met een even getal tussen artikel 12 en artikel 86 van de onderhavige
regeling is per categorie productie-installaties vastgelegd wanneer een productie-installatie
uiterlijk in gebruik moet worden genomen. Dit is uitgedrukt in een aantal maanden
of een aantal jaren na inwerkingtreding van de beschikking. In de meeste gevallen
is de datum van afgifte van de beschikking de datum van inwerkingtreding van de beschikking.
Indien de beschikking niet in werking treedt op het moment van afgifte van de beschikking,
dan staat dit expliciet in de beschikking vermeld. Indien hierover niets vermeld is,
is de datum van afgifte de datum van inwerkingtreding van de beschikking.
10. Administratieve lasten
In 2020 is in de toelichting van het Besluit SDEK, waarop onderhavige regeling is
gebaseerd, zeer uitgebreid ingegaan op de administratieve lasten van de SDE++ (Stb. 2020, 340). Deze regeling ziet op de mogelijkheid om subsidie aan te vragen in 2021 en de regeldruk
moet daarom in samenhang worden gezien met de parallelle wijziging van de algemene
uitvoeringsregeling.
Op grond van deze regeling zullen er subsidieaanvragen worden ingediend voor in complexiteit
en investeringsbedrag zeer uiteenlopende projecten. Het bepalen van de administratieve
lasten verbonden aan deze regeling is alleen mogelijk door van in omvang gemiddelde
projecten uit te gaan.
Kenmerkend is dat er voor een lange periode subsidie (veelal voor 15 jaar) wordt verleend.
Een producent doet eenmaal een subsidieaanvraag en ontvangt vervolgens voor vele jaren
subsidie. De administratieve lasten bestaan uit eenmalige kosten die gemaakt worden
voor het indienen van een subsidieaanvraag en uit jaarlijkse kosten gedurende de subsidieperiode.
De administratieve lasten zullen zich daarom concentreren in het jaar van aanvraag
van de subsidie.
De kosten voor het indienen voor een subsidieaanvraag bestaan uit het invullen van
een digitaal aanvraagformulier en het verzamelen van de benodigde verplichte bijlagen,
zoals verleende vergunningen en een haalbaarheidsstudie. De bijlagen zelf zijn vaak
niet alleen benodigd voor het indienen van de subsidieaanvraag, maar behoren ook bij
de projectvoorbereiding zelf en zijn noodzakelijk om een project te kunnen realiseren.
Ook een haalbaarheidsstudie is gangbaar bij een goede voorbereiding van een project.
In die zin is er voor de haalbaarheidsstudie vooral sprake van meerkosten na te gaan
of alle verplichte onderdelen van de haalbaarheidsstudie die zijn vereist, aanwezig
zijn. Om dit te vergemakkelijken biedt RVO een standaard format aan.
RVO stuurt jaarlijks een onderbouwde berekening over voorschot en bijstelling. In
de lastenberekening is tijd opgenomen voor partijen om hiervan kennis te nemen.
Op basis van de aanvragen die in de vorige openstellingsronde zijn ingediend, zijn
de verwachte administratieve lasten van deze openstellingsronde als opgenomen in onderstaande
tabel. Hierbij wordt uitgegaan van een uurtarief van 60 euro, waarbij bij de aanvraag
eenmalig tien uur tijd nodig is en er voor de jaarlijkse verplichtingen vier uur per
jaar (of twee uur bij aanvragen voor zon-pv) nodig zijn.
Categorie
|
aantal aanvragen
|
Gemiddelde uitval projecten
|
Goedgekeurde aanvragen
|
EENMALIG
|
PER JAAR
|
JAARLIJKS TOTAAL
|
Hernieuwbare elektriciteit
|
3045
|
20%
|
80%
|
6.902.000
|
296.640
|
4.449.600
|
Hernieuwbaar gas
|
15
|
20%
|
80%
|
159.000
|
2.880
|
34.560
|
Hernieuwbare warmte
|
20
|
20%
|
80%
|
212.000
|
3.840
|
48.960
|
CO2-arme warmte
|
80
|
20%
|
80%
|
848.000
|
15.360
|
230.400
|
CO2-arme productie
|
30
|
20%
|
80%
|
318.000
|
5.760
|
80.640
|
Totaal van projecten
|
3.190
|
|
|
8.439.000
|
324.480
|
4.844.160
|
Gezien het beschikbare subsidiebudget van € 5.000.000.000,- wordt opengesteld, gaat
het om 0,27% van het subsidiebudget. Dit percentage regeldruk is iets hoger dan de
vorige openstelling van de SDE++ in 2020 in verband met een iets hogere inschatting
van het aantal aanvragen (toen was dit 0,25%).
Overigens is windenergie op zee buiten beschouwing gelaten in de berekening van de
regeldruk, omdat er op dit moment alleen subsidieloze tenders worden opengesteld.
De regeling heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers, omdat
zij naar verwachting geen projecten met subsidie krachtens het Besluit SDEK zullen
uitvoeren.
Onderhavige regeling is aan het adviescollege toetsing regeldruk (ATR) voorgelegd
en de ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen
omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
11. Technische voorschriften
Deze regeling is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening
aan artikel 5, eerste lid, van richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de
Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische
voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie)
(PbEU 2015, L 241). Het gaat hier om technische specificaties of andere eisen die
verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen. Hiervoor geldt op grond van
artikel 7, vierde lid, van de richtlijn 2015/1535 geen standstill-termijn.
12. Staatssteun
De subsidies die krachtens het Besluit SDEK en op grond van deze regeling worden verleend,
worden door de Europese Commissie als staatssteun verenigbaar geacht met de interne
markt. Dit blijkt uit de goedkeuringsnotificatie van de SDE++ van 14 december 2020
(SA.53525). Enkele nieuwe categorieën uit deze regeling zijn niet opgenomen in deze
goedkeuringsnotificatie. Het gaat hierbij om de afvang en het gebruik van koolstofdioxide
en de productie van geavanceerde hernieuwbare brandstoffen. Hiervoor is nog separaat
goedkeuring van de Europese Commissie nodig. De daarvoor noodzakelijke procedure is
nog niet afgerond. De goedkeuring van de Europese Commissie is beoogd voor 1 oktober
2021. Artikel 4 van het Besluit SDEK voorziet in de gevolgen voor de subsidieverlening
indien de goedkeuring van de Europese Commissie dan nog niet is verleend. Dat betekent
onder andere dat de beschikking tot subsidieverlening dan kan worden verleend onder
de opschortende voorwaarde dat goedkeuring van de Europese Commissie dan wordt verkregen
en kan worden gewijzigd ter verkrijging van de goedkeuring van de Europese Commissie.
13. Vaste verandermomenten
Deze regeling treedt in werking op 1 oktober 2021. Dat is in lijn met het kabinetsbeleid
inzake de vaste verandermomenten.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat – Klimaat en Energie, D. Yeşilgöz-Zegerius