Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2021, 15868 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2021, 15868 | Besluiten van algemene strekking |
Deze publicatie bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst. Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
De publicatie wordt standaard getoond met verschilmarkering. Door te kiezen voor ‘Was’ of ‘Wordt’ kunt u de voormalige of vernieuwde tekst op zichzelf bekijken.
Toon versie van document
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Gelet op de richtlijn omgevingslawaai, de artikelen 2.15, tweede lid, 2.21, eerste lid, 2.24, tweede lid, 4.1, tweede lid, 20.3, eerste lid, 20.6, derde lid, 20.7, onder c, en 20.10, derde lid, van de Omgevingswet en artikel 3.2, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet;
Besluiten:
De Omgevingsregeling wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
1.Deze regeling berust op de artikelen 1.5, tweede lid, 2.15, tweede, derde en vierde lid, 2.20, tweede en derde lid, 2.21, 2.21a, eerste lid, 2.24, tweede lid, 4.1, tweede lid, 4.3, derde lid, 5.34, tweede lid, 12.6, vijfde lid, 13.1, tweede lid, 16.6, 16.55, tweede en zesde lid, 16.88, derde en vierde lid, 18.21, eerste lid, 19.10, eerste lid, 19.11, 20.2, tweede lid, 20.3, eerste lid, 20.6, derde lid, aanhef en onder b, 20.10, derde lid, 20.14, zesde lid, 20.16, derde lid, 20.18, eerste lid, 20.21, tweede en vierde lid, 20.25, tweede lid, 20.26, vierde lid, 20.28, derde lid, 20.29 en 20.30, aanhef en onder b, van de wet.
2.Deze regeling berust ook op de artikelen 8.47, vijfde lid, 8.48, vijfde lid, 8.53, vijfde lid, 8.55, vijfde lid, 8.56, tweede lid, 8.57, derde lid, 8.57a, vierde lid, 8.57b, vierde lid, 8.59, tweede lid, 8.62c, vijfde lid, 8.62h, derde lid, 8.62i, derde lid, 8.62l, vierde lid, 8.66, derde lid, en 8.68, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
3.De artikelen 14.1, 14.2, 14.18b, 14.28e en 14.31i berusten op artikel 133, derde lid, van de Mijnbouwwet.
B
Na artikel 2.29 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De wegen in beheer bij het Rijk waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vaststelt, bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, onder a, van de wet, zijn de wegen, bedoeld in bijlage IVa.
C
Na artikel 2.30 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
D
Paragraaf 2.3.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De beperkingengebieden, bedoeld in artikel 9.19, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met betrekking tot bijzondere spoorwegen waarvoor geen toepassing is gegeven aan artikel 8, tweede lid, van het Besluit bijzondere spoorwegen, zijn:
de locaties die liggen binnen 3 m aan weerszijden van de bijzondere spoorweg; en
als het gaat om kruisingen tussen de bijzondere spoorweg en een weg die open staat voor het openbaar verkeer: de locaties die liggen binnen een vlak dat wordt gevormd door hoekpunten in het hart van het buitenste spoor op 50 m aan weerszijden van de as van de weg en op 11 m aan weerszijden van de bijzondere spoorweg in de as van de weg.
De beperkingengebieden, bedoeld in artikel 9.19, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, met betrekking tot bijzondere spoorwegen waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 8, tweede lid, van het Besluit bijzondere spoorwegen, zijn:
als de bijzondere spoorweg als rechte baan is aangelegd: de locaties die liggen binnen 8 m aan weerszijden van de bijzondere spoorweg;
als het gaat om kruisingen tussen een bijzondere spoorweg waarop een snelheid van ten hoogste 40 km/u is toegestaan en een weg die open staat voor het openbaar verkeer: de locaties die liggen binnen een vlak dat wordt gevormd door hoekpunten in het hart van het buitenste spoor op 220 m aan weerszijden van de as van de weg en op 11 m aan weerszijden van de bijzondere spoorweg in de as van de weg; en
als het gaat om kruisingen tussen een bijzondere spoorweg waarop een snelheid van meer dan 40 km/u is toegestaan en een weg die open staat voor het openbaar verkeer: de locaties die liggen binnen een vlak dat wordt gevormd door hoekpunten in het hart van het buitenste spoor op 500 m aan weerszijden van de as van de weg en op 11 m aan weerszijden van de bijzondere spoorweg in de as van de weg.
E
Artikel 2.40 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De agglomeraties, bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai, zijn:
Alkmaar, omvattend de gemeenten: Alkmaar, Bergen, Heerhugowaard, Heiloo en Langedijk;
Almere;
Amersfoort;
Amsterdam/Haarlem, omvattend de gemeenten: Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam, Beverwijk, Bloemendaal, Diemen, Haarlem, Haarlemmermeer, Heemskerk, Heemstede, Ouder-Amstel, Uithoorn, Velsen, Zaanstad en Zandvoort;
Apeldoorn;
Arnhem;
Breda;
‘s-Hertogenbosch;
Den Haag/Leiden, omvattend de gemeenten: Delft, Den Haag, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Leidschendam-Voorburg, Midden-Delfland, Oegstgeest, Pijnacker-Nootdorp, Rijswijk, Voorschoten, Wassenaar, Westland en Zoetermeer;
Eindhoven, omvattend de gemeenten: Best, Eindhoven, Geldrop-Mierlo, Helmond, Nuenen, Gerwen en Nederwetten en Veldhoven;
Enschede, omvattend de gemeenten: Almelo, Enschede en Hengelo;
Gouda, omvattend de gemeenten: Alphen aan den Rijn, Gouda en Waddinxveen;
Groningen;
Heerlen/Kerkrade, omvattend de gemeenten: Beekdaelen, Brunssum, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf en Voerendaal;
Hilversum, omvattend de gemeenten: Blaricum, Gooise Meren, Hilversum, Huizen, Laren en Weesp;
Maastricht;
Nijmegen;
Rotterdam/Dordrecht, omvattend de gemeenten: Albrandswaard, Barendrecht, Capelle aan
den IJssel, Dordrecht, Hendrik-Ido-Ambacht, Nissewaard, Maassluis, Papendrecht, Ridderkerk,
Rotterdam, Schiedam, Sliedrecht, Vlaardingen, Zuidplas en Zwijndrecht;
Tilburg;
Utrecht, omvattend de gemeenten: Houten, Nieuwegein, Stichtse Vecht, Utrecht en IJsselstein; en
Zwolle.
F
Hoofdstuk 3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Gereserveerd]
Deze afdeling is van toepassing op de beheersing van het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
1.Het geluid op een geluidgevoelig gebouw wordt bepaald op een of meer punten waar het geluid representatief is en dat ligt:
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen: op de gevel, op twee derde van de hoogte van een bouwlaag;
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen: op de locatie waar een gevel mag komen, op twee derde van de hoogte van een bouwlaag die gebouwd mag worden;
als het gaat om een woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van de woonwagen, op twee derde van de hoogte van een bouwlaag; en
als het gaat om een woonschip: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip op 1 m boven het maaiveld.
2.In het eerste lid wordt onder woonschip verstaan: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.
1.Het geluid in geluidgevoelige ruimten wordt bepaald door het geluid op de gevel te verminderen met de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bepaald volgens NEN 5077 of NEN-EN-ISO 12354-3.
2.Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabel 6 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.
Deze paragraaf is van toepassing op het bepalen van het geluid door gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
De basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 3.27, eerste tot en met vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt berekend volgens bijlage IVd en afgerond op één decimaal.
1.Bij het berekenen van het geluid door wegen waarvoor de representatief te achten gemiddelde snelheid van lichte motorvoertuigen als bedoeld in bijlage IVe ten minste 70 km/uur bedraagt wordt:
als het wegdek bestaat uit een van de wegdektypen, bedoeld in het tweede lid, 1 dB in mindering gebracht op de wegdekcorrectie, bedoeld in bijlage IVe; en
als het wegdek bestaat uit een ander wegdektype dan bedoeld onder a, 2 dB in mindering gebracht op de wegdekcorrectie, bedoeld in bijlage IVe.
Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied worden de geluidbrongegevens gebruikt behorende bij de basisgeluidemissie.
De geluidbrongegevens zijn voor een gemeenteweg en een waterschapsweg:
per etmaalperiode het aantal motorvoertuigen, per categorie als bedoeld in bijlage IVe, onder 2.1, dat gemiddeld over een kalenderjaar per uur op een geluidemissietraject passeert;
de per geluidemissietraject representatief te achten gemiddelde snelheid per categorie motorvoertuigen als bedoeld in bijlage IVe, onder 2.1;
de geluidbronregisterlijnen van de weg, vastgelegd in x- en y-coördinaten, uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting; en
het wegdektype per geluidemissietraject.
De geluidbrongegevens zijn voor een spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen:
per etmaalperiode het aantal locomotieven, treinstellen, rijtuigen of wagens per spoorvoertuigcategorie als bedoeld in bijlage IVf, onder 1.2, dat gemiddeld over een kalenderjaar per uur op een geluidemissietraject passeert met onderscheid naar de maximale snelheid van het type spoorvoertuig;
de per geluidemissietraject, per etmaalperiode, representatief te achten snelheid met onderscheid naar doorgaande reizigersspoorvoertuigen, stoppende reizigersspoorvoertuigen en goederenspoorvoertuigen, waarbij wordt aangegeven of het remsysteem is ingeschakeld;
de geluidbronregisterlijnen van de spoorweg, vastgelegd in x- en y-coördinaten, uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting;
de spoorstaafruwheid, bepaald volgens bijlage IVf;
de bovenbouwconstructie per spoor van de spoorweg; en
de aanwezigheid van een wissel in een geluidemissietraject.
Deze paragraaf is van toepassing op het bepalen van het geluid door rijkswegen, provinciale wegen, hoofdspoorwegen en lokale spoorwegen die bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
1.Het geluid door wegen en spoorwegen, bedoeld in artikel 3.24 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt bepaald:
voor het geluid door wegen op een geluidgevoelig gebouw: volgens bijlage IVe;
voor het geluid door wegen op een geluidreferentiepunt: volgens bijlage IVg, waarbij de waarde wordt afgerond op één decimaal;
voor het geluid door spoorwegen op een geluidgevoelig gebouw: volgens bijlage IVf; en
voor het geluid door spoorwegen op een geluidreferentiepunt: volgens bijlage IVg, waarbij de waarde wordt afgerond op één decimaal.
2.Bij het bepalen van het geluid door wegen en spoorwegen op een geluidgevoelig gebouw worden de geluidbrongegevens uit het geluidregister gebruikt.
3.In afwijking van het tweede lid kunnen bij het bepalen van het geluid door een weg op een geluidgevoelig gebouw in plaats van de geluidbronregisterlijn ook alleen de bij de geluidbronregisterlijn behorende gegevens worden gebruikt.
4.Bij het bepalen van het geluid door een weg op een geluidgevoelig gebouw of op een geluidreferentiepunt wordt bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds de plafondcorrectiewaarde uit het geluidregister opgeteld bij de geluidemissiegetallen LE, berekend volgens bijlage IVe.
5.Bij het bepalen van het geluid door een spoorweg op een geluidgevoelig gebouw of op een geluidreferentiepunt wordt bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds de plafondcorrectiewaarde uit het geluidregister opgeteld bij de geluidemissiegetallen LE, berekend volgens bijlage IVf.
1.Bij het vaststellen van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een weg of spoorweg worden geluidgevoelige gebouwen in aanmerking genomen die liggen binnen het gebied rond een geluidreferentiepunt en dat begrensd wordt volgens het tweede of derde lid.
2.Als de weg of spoorweg waarop het geluidproductieplafond betrekking heeft niet eindigt, wordt het gebied, bedoeld in het eerste lid, begrensd door:
de as van de weg of spoorweg;
twee lijnen loodrecht op de as van de weg of spoorweg en op de halve afstand tot de in de lengterichting van de weg of spoorweg gezien naastliggende geluidreferentiepunten; en
voor:
rijkswegen en hoofdspoorwegen, in de richting loodrecht op de weg of spoorweg: de afstand waarop het geluid in de situatie zonder maatregelen als bedoeld in artikel 3.48 van het Besluit kwaliteit leefomgeving naar verwachting niet hoger is dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in artikel 3.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving of, als deze afstand meer dan 2 km gemeten vanaf de rand van de weg of de buitenste spoorstaaf van de spoorweg bedraagt: een afstand van 2 km; en
provinciale wegen en lokale spoorwegen: de begrenzing van het geluidaandachtsgebied of, als deze meer dan 2 km van de weg of spoorweg ligt: de afstand waarop het geluid niet meer toeneemt als gevolg van de vaststelling van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde, maar niet meer dan 2 km.
3.Als de weg of spoorweg waarop het geluidproductieplafond betrekking heeft eindigt, wordt het gebied, bedoeld in het eerste lid, begrensd door:
de as van de weg of spoorweg en de lijn in het verlengde daarvan;
een lijn loodrecht op de as van de weg of spoorweg of het verlengde daarvan en op de halve afstand tussen het geluidreferentiepunt en het in de lengterichting van de weg of spoorweg gezien naastliggende geluidreferentiepunt; en
voor:
rijkswegen en hoofdspoorwegen, in de richting loodrecht op de weg of spoorweg: de afstand waarop het geluid in de situatie zonder maatregelen als bedoeld in artikel 3.48 van het Besluit kwaliteit leefomgeving naar verwachting niet hoger is dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in artikel 3.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving of, als deze afstand meer dan 500 m gemeten vanaf de rand van de weg of de buitenste spoorstaaf van de spoorweg bedraagt: een afstand van 500 m; en
provinciale wegen en lokale spoorwegen: de begrenzing van het geluidaandachtsgebied of, als deze meer dan 500 m van de weg of spoorweg ligt: de afstand waarop het geluid niet meer toeneemt als gevolg van de vaststelling van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde, maar niet meer dan 500 m.
4.In afwijking van het eerste lid worden geluidgevoelige gebouwen binnen het gebied rond een geluidreferentiepunt waarvoor de waarde van het geluidproductieplafond alleen wordt verlaagd als gevolg van maatregelen die zijn vastgesteld op basis van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, niet in aanmerking genomen.
Op het bepalen van het geluid door rijkswegen en provinciale wegen is artikel 3.9 van overeenkomstige toepassing.
Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied worden de geluidbrongegevens gebruikt behorende bij de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.
De geluidbrongegevens zijn voor een rijksweg en een provinciale weg:
per etmaalperiode het aantal motorvoertuigen, per categorie als bedoeld in bijlage IVe, onder 2.1, dat gemiddeld over een kalenderjaar per uur op een geluidemissietraject passeert;
de representatief te achten gemiddelde snelheid per geluidemissietraject per categorie motorvoertuigen als bedoeld in bijlage IVe, onder 2.1;
de geluidbronregisterlijnen van de weg, vastgelegd in x-, y- en z-coördinaten, uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting;
het wegdektype per geluidemissietraject;
de afmetingen en locatie van geluidbeperkende werken of bouwwerken die zijn geplaatst om het geluid door de weg op een geluidgevoelig gebouw te beperken, vastgelegd in x-, y- en z-coördinaten, uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting;
de mate van absorptie en de profielafhankelijke correctieterm van geluidbeperkende werken of bouwwerken als bedoeld onder e en of het om een middenbermscherm, een scherm met schermtop of een diffractor gaat;
de diffractoreigenschappen in octaafbanden; en
de plafondcorrectiewaarde.
De geluidbrongegevens zijn voor een spoorweg:
per etmaalperiode het aantal locomotieven, treinstellen, rijtuigen of wagens per spoorvoertuigcategorie als bedoeld in bijlage IVf, onder 1.2, dat gemiddeld over een kalenderjaar per uur op een geluidemissietraject passeert met onderscheid naar de maximale snelheid van het type spoorvoertuig;
de per geluidemissietraject, per etmaalperiode, representatief te achten snelheid met onderscheid naar doorgaande reizigersspoorvoertuigen, stoppende reizigersspoorvoertuigen en goederenspoorvoertuigen, waarbij wordt aangegeven of het remsysteem is ingeschakeld;
de geluidbronregisterlijnen van de spoorweg, vastgelegd in x-, y- en z-coördinaten, uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting;
de spoorstaafruwheid, bepaald volgens bijlage IVf;
de bovenbouwconstructie per spoor van de spoorweg;
de aanwezigheid van een wissel in een geluidemissietraject;
de afmetingen en locatie van geluidbeperkende werken of bouwwerken die zijn geplaatst om het geluid door de spoorweg op een geluidgevoelig gebouw te beperken, vastgelegd in x-, y- en z-coördinaten, uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting;
de mate van absorptie en de profielafhankelijke correctieterm van geluidbeperkende werken of bouwwerken als bedoeld onder g;
de plafondcorrectiewaarde; en
de in artikel 3.23, eerste lid, onder a en b, genoemde geluidbrongegevens van stilstaande spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen.
Deze paragraaf is van toepassing op het bepalen van het geluid door industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld.
Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein worden de geluidbrongegevens gebruikt behorende bij de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.
1.De geluidbrongegevens zijn voor een industrieterrein:
het immissierelevante geluidvermogen, bedoeld in paragraaf 2.3 van bijlage IVh, van een geluidbron met een bedrijfsduurcorrectie volgens de jaargemiddelde bedrijfssituatie, bedoeld in hoofdstuk 5 van bijlage IVh;
de locatie van de geluidbron, vastgelegd in x-, y- en z-coördinaten, uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting;
de hoogte van het maaiveld van de locatie van de geluidbron;
de afmetingen, locatie en eigenschappen van voor de geluidoverdracht relevante objecten binnen het industrieterrein, vastgelegd in x-, y- en z-coördinaten, uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting; en
de luchtabsorptiecoëfficiënten, als van de luchtabsorptiecoëfficiënten uit bijlage IVh, tabel 3.1, is afgeweken.
Deze paragraaf is van toepassing op het bepalen van het gecumuleerde geluid en het gezamenlijke geluid op een geluidgevoelig gebouw.
1.Het gecumuleerde geluid wordt berekend door eerst het geluid door de geluidbronsoorten en andere geluidbronnen om te rekenen naar het geluid door wegen dat evenveel hinder veroorzaakt en dan het gecumuleerde geluid te berekenen volgens de formule uit het vierde lid.
2.Het geluid door wegen, spoorwegen, industrieterreinen, windturbines en schietbanen wordt omgerekend naar het geluid door wegen dat evenveel hinder veroorzaakt, volgens de formules:
3.Vanaf een bij ministerieel besluit te bepalen tijdstip wordt het geluid door luchtvaart omgerekend naar het geluid door wegen dat evenveel hinder veroorzaakt, volgens de formule:
waarbij: LLL wordt uitgedrukt in Lden.
4.Het gecumuleerde geluid Lcum wordt berekend volgens de formule:
waarbij gesommeerd wordt over alle N betrokken geluidbronnen en de index n staat voor de geluidbronsoorten en andere geluidbronnen, bedoeld in het eerste lid of, als geluid door andere geluidbronnen wordt betrokken, het geluid door die geluidbronnen.
1.Het gezamenlijke geluid wordt berekend door het geluid door de geluidbronsoorten en andere geluidbronnen op te tellen volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Lg: gezamenlijk geluid; en
k: geluid door de geluidbronsoorten en andere geluidbronnen.
2.Als bij het bepalen van de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een geluidgevoelige ruimte, bedoeld in artikel 3.53, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van NEN 5077 om afwijkende spectra te gebruiken, wordt ook het gezamenlijk geluid per octaafbandindex berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
i: octaafbandindex; en
k: geluid door de geluidbronsoorten en andere geluidbronnen.
1.Bij het berekenen van het gecumuleerde geluid en het gezamenlijke geluid worden bij het berekenen van het geluid door luchtvaart, windturbines, buitenschietbanen en springterreinen als bedoeld in artikel 3.38, derde lid, onder b, c en d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, de geluidbrongegevens uit het geluidregister gebruikt.
2.In afwijking van artikel 3.4, onder b, worden de waarden van het geluid door de geluidbronsoorten en andere geluidbronnen, bedoeld in de artikelen 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid niet afgerond.
1.Het aantal maatregelpunten als bedoeld in artikel 3.48 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt bepaald volgens bijlage IVj, tabellen 1 en 2.
2.De maatregelpunten omvatten het totaal van de maatregelpunten van bestaande en nieuw te treffen geluidbeperkende maatregelen waarvoor maatregelpunten gelden, ten opzichte van een weg of spoorweg in de situatie zonder maatregelen, bedoeld in artikel 3.48 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
3.Bij het toepassen van tabel 2 van bijlage IVj wordt de hoogte van een geluidscherm of geluidwal bepaald ten opzichte van de bovenkant van het spoor of de kantstreep van de weg aan de zijde van het scherm.
4.De maatregelen, bedoeld in bijlage IVj, tabel 3, zijn geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 3.49, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan de financiële doelmatigheid wordt bepaald door de werkelijke kosten van aanleg en onderhoud van die maatregel af te wegen tegen de geluidreductie die door de maatregel wordt bereikt en de daaruit voortvloeiende waarde van het geluid.
G
Paragraaf 6.2.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op het bepalen van het geluid door een activiteit,
anders dan het wonen, op een geluidgevoelig gebouw, in geluidgevoelige ruimten binnen
een in- en aanpandig geluidgevoelig gebouw en op een locatie die dichter bij de activiteit
is gelegen als bedoeld in artikel 5.69 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze paragraaf is van toepassing op het bepalen van het geluid door een activiteit, anders dan het wonen, met uitzondering van het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen en doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen:
1.Het geluid op een geluidgevoelig gebouw wordt bepaald op een of meerderemeer punten waar het geluid representatief is en dat ligt:
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen: op de gevel, op twee derde van de hoogte van een bouwlaag;
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip
of woonwagen: op de locatie waar een gevel mag komen, op twee derde van de hoogte
van een bouwlaag die gebouwd mag worden; en
als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen, op twee derde van de hoogte van een bouwlaag.; en
als het gaat om een woonschip: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip op 1 m boven het maaiveld.
2.In het eerste lid wordt onder woonschip verstaan: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.
1.Op het bepalen van het geluid door een activiteit waarvoor een omgevingsplan een waarde
als bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, onder a, tweede, derde of vierde lid, 5.66,
eerste lid, of 5.67 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat, is de Handleiding
meten en rekenen industrielawaai van toepassing.
Het geluid door een activiteit wordt bepaald volgens bijlage IVh als sprake is van:
een activiteit waarvoor een omgevingsplan een waarde als bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, onder a, tweede, derde of vierde lid, 5.66, eerste lid, of 5.67 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat; of
een activiteit waarvoor een omgevingsplan een waarde bevat gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds die als omgevingswaarden zijn vastgesteld voor een industrieterrein.
2.De bedrijfsduurcorrectie, bedoeld in de Handleiding meten en rekenen industrielawaaibijlage IVh, wordt niet toegepast voor muziek.
3.In afwijking van het eerste lid wordt het geluid door een schietbaan die ligt in een gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking bepaald volgens bijlage XXIV.
4.Bij het bepalen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw wordt het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing gelaten.
45.Bij het bepalen van het geluid worden het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT en het maximale geluidniveau LAmax afgerond op hele getallen, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het meest
dichtbij gelegen even getal.
Op het bepalen van het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen zijn NEN 5077 en NEN 12354-3 van toepassing.
1.Op het bepalen van het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen zijn NEN 5077 en NEN 12354-3 van toepassing.
2.Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabel 6 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.
1.Het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark waarvoor
een omgevingsplan een waarde als bedoeld in artikel 5.74, eerste of tweede lid, van
het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat, wordt berekend volgens bijlage XXVIVi.
2.AlsOp het berekenen van het gecumuleerde geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark wordt verricht in combinatie met een andere activiteit, wordt het gecumuleerde geluid berekend volgens bijlage XXVIis artikel 3.25 van toepassing.
3.Bij het berekenen worden de waarden in dB Lden, dB Lnight en dB Lcum afgerond op hele getallen, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het meest dichtbijgelegen even getal.
4.Bij het berekenen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw wordt het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing gelaten.
1.Het geluid door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde gelegen civiele of militaire schietbaan of militair springterrein, waarvoor een omgevingsplan een waarde als bedoeld in artikel 5.76, tweede of derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat, wordt berekend volgens bijlage XXVII.
2.In afwijking van het eerste lid kan het geluid door het exploiteren van een civiele
schietbaan, als het gaat om een kleiduivenbaankleiduivenschietbaan of een schermenbaan voor het toepassingsgebied, bedoeld in bijlage XXVIII, ook volgens
die bijlage worden berekend.
3.Bij het berekenen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw wordt het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing gelaten.
H
Artikel 8.14 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
1.Na toepassing van de artikelen 8.12 en 8.13 wordt de berekende concentratie of het berekende aantal overschrijdingen afgerond op hele getallen, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het meest dichtbijgelegen even getal.
2.In afwijking van het eerste lid wordt afgerond naarop één cijfer achter de kommadecimaal, als het gaat om het berekenen van een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie
in de buitenlucht van stikstofdioxide of PM10 van 1,2 µg/m3 of minder als bedoeld in artikel 5.53, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
I
Subparagraaf 8.2.3.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op het bepalen van het geluid op geluidgevoelige gebouwen, in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen en op een locatie die dichter bij de activiteit is gelegen als bedoeld in artikel 5.69 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bij het toelaten van:
2.Bij het bepalen van het geluid, bedoeld in het eerste lid, gaat het om het geluid:
op een geluidgevoelig gebouw;
in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw;
op een locatie die dichter bij de activiteit is gelegen dan de gevel, locatie of begrenzing als bedoeld in artikel 5.69 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht.
1.Het geluid op een geluidgevoelig gebouw wordt bepaald op een of meerderemeer punten waar het geluid representatief is en dat ligt:
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen: op de gevel, op twee derde van de hoogte van een bouwlaag;
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip
of woonwagen: op de locatie waar een gevel mag komen, op twee derde van de hoogte
van een bouwlaag die gebouwd mag worden; en
als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschipde woonwagen, op twee derde van de hoogte van een bouwlaag.; en
als het gaat om een woonschip: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip op 1 m boven het maaiveld.
2.In het eerste lid wordt onder woonschip verstaan: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.
1.Op het bepalen van hetHet geluid door een activiteit als bedoeld in artikel 5.63 van het Besluit kwaliteit
leefomgeving op een geluidgevoelig gebouw, is de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van
toepassingwordt bepaald volgens bijlage IVh.
2.De bedrijfsduurcorrectie, bedoeld in de Handleiding meten en rekenen industrielawaaibijlage IVh, wordt niet toegepast voor muziek.
3.In afwijking van het eerste lid wordt het geluid door een schietbaan die ligt in een gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking bepaald volgens bijlage XXIV.
4.Bij het bepalen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw wordt het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing gelaten.
45.Bij het bepalen van het geluid, bedoeld in het eerste en derde lid, worden het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT en het maximale geluidniveau LAmax afgerond op hele getallen, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het meest
dichtbijgelegen even getal.
Op het bepalen van het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen zijn NEN 5077 en NEN 12354-3 van toepassing.
1.Op het bepalen van het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen zijn NEN 5077 en NEN 12354-3 van toepassing.
2.Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabel 6 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.
Het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, wordt bepaald door het geluid op de gevel te verminderen met de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bepaald volgens NEN 5077 of NEN-EN-ISO 12354-3.
1.Het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, wordt bepaald door het geluid op de gevel te verminderen met de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bepaald volgens NEN 5077 of NEN-EN-ISO 12354-3.
2.Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabel 6 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.
1.Het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op
een geluidgevoelig gebouw wordt berekend volgens bijlage XXVIVi.
2.De windsnelheid op ashoogte kan in afwijking van paragraaf 2.3.2 van bijlage XXVIVi met een andere methode worden bepaald, als deze een gelijkwaardige nauwkeurigheid
heeft of nauwkeuriger is.
3.AlsOp het berekenen van het gecumuleerde geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark wordt verricht in combinatie met een andere activiteit, wordt het gecumuleerde geluid berekend volgens bijlage XXVIis artikel 3.25 van toepassing.
4.Bij het berekenen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw wordt het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing gelaten.
45.Bij het berekenen worden de waarden in dB Lden, dB Lnight en dB Lcum afgerond op hele getallen, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het meest
dichtbijgelegen even getal.
1.Het geluid door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde gelegen civiele of militaire schietbaan of militair springterrein wordt berekend volgens bijlage XXVII.
2.In afwijking van het eerste lid kan het geluid door het exploiteren van een in de
buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde gelegen
civiele schietbaan, als het gaat om een kleiduivenbaankleiduivenschietbaan of een schermenbaan als bedoeld in het toepassingsbereik van bijlage XXVIII, ook
worden berekend volgens die bijlage.
3.Bij het berekenen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw wordt het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing gelaten.
1.Op het bepalen van het geluid door industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en het geluid door wegen en spoorwegen zijn de paragrafen 3.1.1 tot en met 3.1.4 van toepassing.
2.Op het berekenen van het gecumuleerde geluid zijn de artikelen 3.25, 3.27 en 3.28 van toepassing.
Bij het vaststellen van een omgevingsplan dat de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of de wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg toelaat, wordt het geluid bepaald op geluidgevoelige gebouwen waar de standaardwaarde, bedoeld in artikel 3.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, verminderd met 10 dB, naar redelijke verwachting wordt overschreden wanneer alleen het geluid wordt betrokken van de nieuwe weg of spoorweg, het te wijzigen deel van de weg of spoorweg of het deel van de spoorweg waarvan het gebruik wordt gewijzigd.
J
Subparagraaf 12.2.3.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op het berekenen van de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight bij het vaststellen van geluidbelastingkaarten als bedoeld in artikel 10.2411.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Op het berekenen van de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight is van toepassing:
voor geluidbelasting afkomstig van wegen en spoorwegen: de rekenmeet- en meetmethodenrekenmethoden opgenomen in bijlage XXXIII;
voor geluidbelasting afkomstig van activiteiten of een samenstel van activiteiten:
de rekenmeet- en meetmethodenrekenmethoden opgenomen in bijlage XXXIII; en
voor geluidbelasting afkomstig van luchthavens: de hoofdstukken 2.6 tot en met 4 van de bijlage Bepalingsmethoden voor de geluidsbelastingsindicatoren bij Richtlijn 2015/996/EU van de Commissie van 19 mei 2015 tot vaststelling van gemeenschappelijke bepalingsmethoden voor lawaai overeenkomstig Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2012 inzake de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai (PbEU 2015, L 168).
1.Op het berekenen van het geluid op geluidreferentiepunten, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn de artikelen 3.14, eerste lid, aanhef en onder b en d, vierde en vijfde lid, 3.16 en 3.21, eerste lid, aanhef en onder b, van toepassing.
2.Het geluid wordt bepaald over een kalenderjaar.
1.De geluidemissie in Lden, bedoeld in artikel 11.47, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen, in een kalenderjaar wordt berekend volgens bijlage IVd en afgerond op één decimaal.
2.Bij het schatten van het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie wordt de geluidemissie in Lden geacht niet hoger te zijn dan de basisgeluidemissie vermeerderd met 1,5 dB, als wordt onderbouwd dat het verkeer in het kalenderjaar per categorie motorvoertuigen als bedoeld in bijlage IVe met minder dan 40% is toegenomen ten opzichte van de basisgeluidemissie bij omstandigheden die voor de geluidemissie gelijkwaardig of beter zijn. Bij die onderbouwing worden in ieder geval de wegverharding, samenstelling van het verkeer en maximumsnelheid meegenomen.
3.Als geen ruimtelijke ontwikkelingen, veranderingen aan de infrastructuur of veranderingen in verkeersstromen hebben plaatsgevonden, kan in afwijking van het tweede lid, in plaats van een onderbouwing een kwalitatieve beschrijving worden gegeven.
K
Artikel 12.72 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
1.Een geluidbelastingkaart bestaat in ieder geval uit tabellen en uit een of meer geografische kaarten en bevat een overzicht van de belangrijkste punten van die kaart.
3.Een geografische kaart bevat een legenda waarin wordt verklaard hoe de informatie op die kaart is weergegeven.
4.Geografische kaarten voor de luchthavens, bedoeld in artikel 10.2311.50, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, worden weergegeven
op een schaal van 1:50.000.
L
Artikel 12.73 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
M
Artikel 12.74 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
1.In de tabellen van een geluidbelastingkaart voor een agglomeratie worden per geluidbelastingklasse weergegeven:
2.Het aantal bewoners, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt bepaald overeenkomstig de gemiddelde huishoudengrootte volgens de meest recente publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
3.De aantallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, worden afgerond op honderdtallen.
N
Artikel 12.76 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Wegen en spoorwegen als bedoeld in artikel 10.2311.50, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden op geografische
kaarten weergegeven door verbeelding van:
O
Artikel 12.77 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
1.Luchthavens als bedoeld in artikel 10.2311.50, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden op geografische
kaarten weergegeven door verbeelding van:
2.De luchthaven Schiphol wordt op geografische kaarten verbeeld door verbeelding van:
de ligging van de luchthaven;
de waarde of waarden van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting;
de punten buiten de luchthaven waar de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de luchthaven is bepaald; en
de geluidgevoelige gebouwen die de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de luchthaven ondervinden.
P
Artikel 12.78 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Activiteiten op industrieterreinen als bedoeld in artikel 10.2311.50, eerste lid, onder c, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden op
geografische kaarten weergegeven door verbeelding van:
de grenzen van het industrieterrein;
de zonehet geluidaandachtsgebied rond heteen industrieterrein, vastgesteld op grond van artikel 403.31 van de Wet geluidhinderhet Besluit kwaliteit leefomgeving;
de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de gezamenlijke activiteiten op het industrieterrein, door:
de geluidgevoelige gebouwen die liggen binnen de contouren, bedoeld onder c.
Q
Artikel 12.79 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Activiteiten in gebieden waarvoor in het omgevingsplan een hogere waarde voor het
langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid is vastgesteld als bedoeld in artikel 10.2311.50, eerste lid, onder c, onder 2°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden op
geografische kaarten weergegeven door verbeelding van:
R
Subsubparagraaf 12.2.3.2.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op geluidbelastingkaarten voor wegen, spoorwegen
en luchthavens als bedoeld in artikel 10.2411.54, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
1.In de tabellen van een geluidbelastingkaart worden per geluidbelastingklasse en, als
het wegen of spoorwegen als bedoeld in artikel 10.2311.50, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving betreft, per gemeente,
weergegeven:
het aantal bewoners van de geluidgevoelige gebouwen, bedoeld onder a, die woningen zijn;
voor zover beschikbaar, een opgave van het aantal woningen dat op grond van de wet, de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Woningwet of de Wet luchtvaart is voorzien van extra geluidwering; en
een opgave van de totale oppervlakte in km2 die is blootgesteld aan een geluidbelasting Lden die hoger is dan 55, 65 en 75 dB.
2.Het aantal bewoners, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt bepaald overeenkomstig de gemiddelde huishoudengrootte volgens de meest recente publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
3.De aantallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, worden afgerond op honderdtallen.
4.Als een geluidbelastingkaart wordt vastgesteld voor twee of meer wegen of voor twee
of meer spoorwegen als bedoeld in artikel 10.2311.50, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kunnen de gegevens,
bedoeld in het eerste lid, worden aangegeven voor de gezamenlijke wegen of spoorwegen.
Wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 10.2311.50, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden op geografische
kaarten weergegeven door verbeelding van:
de ligging van de betrokken weg, spoorweg of luchthaven met het banenstelsel;
de geluidgevoelige gebouwen die liggen binnen de contouren, bedoeld onder b;
de gemeentegrenzen binnen de contouren, bedoeld onder b;
de grenzen van agglomeraties binnen de contouren, bedoeld onder b; en
de grenzen van de stille gebieden, bedoeld in de artikelen 4.23, tweede lid, en 4.24, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover deze liggen:
S
Na artikel 17.1a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
De lijst met vanwege het geluid te saneren gebouwen, bedoeld in artikel 15.2 van het Omgevingsbesluit, wordt vastgesteld volgens het formulier ‘Formulier saneringslijst’, beschikbaar gesteld op www.bureausaneringverkeerslawaai.nl.
T
Bijlage I wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
persoon die in het bezit is van een diploma EPBD A-airconditioningsystemen of een diploma EPBD B-airconditioningsystemen;
Algemeen Nederlands Persbureau;
diploma dat wordt afgegeven aan degene die blijkens een examen voldoet aan de in bijlage XIII opgenomen eisen;
aannemingssom exclusief omzetbelasting, bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van het Besluit vaststelling Uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012, voor het uit te voeren werk,
voor zover een aannemingssom ontbreekt: een raming van de bouwkosten exclusief omzetbelasting; of
als het bouwen geheel of gedeeltelijk door zelfwerkzaamheid geschiedt: de prijs die
aan een derde in het economisch verkeer zou moeten worden betaald voor het bouwen
van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft.;
samenstel van onderdelen voor het dragen en geleiden van spoorvoertuigen;
werkzaamheden als bedoeld in bijlage IV, onder a, b en c, bij het Omgevingsbesluit, met uitzondering van het saneren van de bodem als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, ook als het voorzieningen als bedoeld in artikel 12.2, tweede lid, onder b, van de wet betreft;
percentage waarmee de kosten van in bijlage XXXV specifiek aangeduide producten of activiteiten of onderdelen daarvan worden verlaagd of verhoogd als een omgevingsplan door een samenspel van kenmerken een relatief eenvoudig respectievelijk ingewikkeld karakter heeft;
diploma dat wordt afgegeven aan degene die blijkens een examen voldoet aan de in bijlage XVIII opgenomen eisen;
cijfer dat het energiegebruik aangeeft op basis van de hoeveelheid energie die nodig wordt geacht voor de verschillende behoeften die verband houden met een gestandaardiseerd gebruik van een gebouw;
degene die op grond van artikel 6.27, eerste tot en met vierde lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving verplicht is een energielabel voor een woning beschikbaar te stellen of aanwezig te hebben;
energieprestatiecoëfficiënt als bedoeld in artikel 4.149 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;
persoon die in het bezit is van een geldig bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw;
een van de volgende drie perioden: dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur, avondperiode van 19.00 tot 23.00 uur en nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur;
examen om een diploma EPBD A-airconditioningsystemen of een diploma EPBD B-airconditioningsystemen te behalen;
examen om een bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw te behalen;
instelling, bedoeld in artikel 5.25, eerste lid;
instelling, bedoeld in artikel 5.12, eerste lid;
deel van het exploitatiegebied waarin de werkzaamheden niet gelijktijdig met die in een aangrenzend deel van het exploitatiegebied plaatsvinden;
periode van voorbereiding van het omgevingsplan tot en met het einde van de in de exploitatieregels of exploitatievoorschriften bepaalde periode van uitvoering van de grondexploitatie;
lijn boven een gedeelte van een weg of spoorweg die gebruikt wordt als rijlijn als bedoeld in de bijlagen IVe en IVg of bronlijn als bedoeld in de bijlagen IVf en IVg, bij het bepalen van het geluid op een referentiepunt volgens bijlage IVg of de basisgeluidemissie en geluidemissie in Lden volgens bijlage IVd;
het jaargemiddelde geluidvermogen dat door het gezamenlijk verkeer op een gedeelte van een weg of spoorweg wordt uitgestraald per octaafband per beoordelingsperiode;
deel van een weg of spoorweg, bepaald volgens bijlage IVe of IVf, waarover de geluidemissie van motorvoertuiggeluid of spoorvoertuiggeluid min of meer constant kan worden verondersteld;
Gemeentelijke Gezondheidsdienst;
percentage waarmee de kosten van in bijlage XXXIV specifiek aangeduide producten of activiteiten of onderdelen daarvan worden verlaagd of verhoogd als sprake is van een omstandigheid die leidt tot relatief lagere respectievelijk hogere plankosten;
publicatie die door het Kennisinstituut voor de Installatiesector is uitgegeven;
airconditioningsystemen met een totaal, op gebouwniveau, opgesteld nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW tot en met 45 kW;
airconditioningsystemen met een totaal, op gebouwniveau, opgesteld nominaal koelvermogen van meer dan 45 kW tot en met 270 kW;
airconditioningsystemen met een totaal, op gebouwniveau, opgesteld nominaal koelvermogen van meer dan 270 kW;
getal waarmee de geluidemissie van een daarbij in het geluidregister aangegeven gedeelte van een weg of spoorweg wordt vermeerderd voor het bepalen van het geluid;
kosten als bedoeld in bijlage IV, onder d, f en g, bij het Omgevingsbesluit;
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu;
een tijdelijk verhoogde concentratie van de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, ozon en PM10;
de toelaatbare maat voor het stoftransport, uitgedrukt in grammen per hectare per jaar, die is weergegeven in bijlage XXXII;
Omgevingswet.
U
Bijlage II wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Norm |
Naam |
Datum of versie |
Uitgever |
Hoofdstuk in besluit of regeling waarin verwijzing staat1 |
Algemene BeoordelingsMethodiek |
Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM), methode ter bepaling van de benodigde saneringsinspanning bij lozingen op basis van stofeigenschappen |
2016 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 7 van deze regeling |
API 1004 |
Bottom Loading and Vapor Recovery for MC-306 & DOT-406 Tank Motor Vehicles |
01‑01‑2003 |
American Petroleum Institute |
Hoofdstuk 4 Bal |
AS SIKB 2000 |
Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek |
Versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 01‑02‑2018 |
SIKB |
Hoofdstuk 4 Bal |
AS SIKB 3000 |
Accreditatieschema Laboratoriumanalyses voor grond-, grondwater- en waterbodemonderzoek |
Versie 7, 23‑06‑2016 |
SIKB |
Hoofdstuk 4 Bal |
AS SIKB 6700 |
Accreditatieschema Inspectie bodembeschermende voorzieningen |
Versie 3.0, 15‑02‑2018 |
SIKB |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
AS SIKB 6800 |
Accreditatieschema Controle en keuring tank(opslag)installaties |
Versie 2.0, 15‑02‑2018 |
SIKB |
Hoofdstuk 4 Bal |
Bepalingsmethode MPG |
Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken |
2019, met wijzigingsblad van 01‑07‑2019 |
Stichting Bouwkwaliteit |
Bbl |
Blauwalgenprotocol |
Blauwalgenprotocol 2012, zoals vastgesteld door het Nationaal Water Overleg |
2012 |
Rijkswaterstaat |
Hoofdstuk 10 Bkl |
Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen |
Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen |
Versie 2020-01, april 2020 |
Rijkswaterstaat |
Bijlage XVIII Bkl |
BRL 2307-1 |
Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO productcertificaat voor AVI-bodemas voor ongebonden toepassing op of in de bodem in grond- en wegenbouwkunde |
27‑05‑2008, met wijzigingsblad van 14‑04‑2016 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL 9320 |
Bitumineus gebonden mengsels |
24‑04‑2009, met wijzigingsblad van 31‑12‑2014 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K519 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Afdichtingsfolie van weekgemaakt polyvinylchloride (PVC-P), met of zonder versterking |
15‑06‑2006 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K537 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Verwerken van Kunststoffolie |
01‑01‑2010 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K538 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Afdichtingsfolie van hoge dichtheid polyetheen zonder versterking |
15‑06‑2006 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K546 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Afdichtingsfolie van lage dichtheid polyetheen, met of zonder versterking |
15‑06‑2006 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K580 |
Beoordelingsrichtlijn K580, Polyethyleen (PE) tanks met opvangbak voor niet-stationaire of mobiele opslag van vloeistoffen |
Versie 01 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K744 |
Beoordelingsrichtlijn K744 voor het Kiwa productcertificaat voor Metalen niet-stationaire en mobiele opslag- en afleverinstallaties van ten hoogste 3 m³ voor bovengrondse drukloze opslag van vloeistoffen en controle en onderhoud ervan |
01‑07‑2013 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K779 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Inwendige bekleding op stalen tanks voor brandbare vloeistoffen |
15‑07‑2010, met wijzigingsblad van 15‑03‑2015 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K790 |
Beoordelingsrichtlijn K790, Appliceren van bekledingen op stalen opslagtanks of stalen leidingen |
Versie 03 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K902 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Tanksanering HBO/diesel |
Versie 04, 26‑07‑2011, met wijzigingsbladen van 14‑09‑2012 en 29‑05‑2015 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K903 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs Tankinstallaties |
Versie 08, 01‑02‑2011, met wijzigingsbladen van 14‑02‑2015, 01‑04‑2015 en 21‑09‑2015 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K904 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Tanksaneringen, KIWA Nederland B.V. |
Versie 4, 15‑06‑2016 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL-K1149 |
Nationale Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO procescertificaat voor verwerken van kunststof folie |
14‑06‑2002, met wijzigingsblad van 21‑03‑2005 |
Kiwa |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL KvINL 6000-21/00 |
BRL 6000 Deel 21, Ontwerpen en installeren van energiecentrales van bodemenergiesystemen en het beheren van bodemenergiesystemen Beoordelingsrichtlijn voor het KvINL procescertificaat voor 'ontwerpen, installeren en beheren van installaties' |
01‑09‑2017 |
Stichting InstallQ |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL KvINL 9500-00 |
BRL 9500: Energieprestatieadvisering, deel 00, Algemeen deel energieprestatieadvisering |
31‑08‑2011, met wijzigingsblad van 01‑08‑2015 |
Stichting InstallQ |
Hoofdstuk 5 van deze regeling |
BRL KvINL 9500-01 |
BRL 9500: Energieprestatieadvisering, deel 01, Energie-index, bestaande woningen |
21‑10‑2016 |
Stichting InstallQ |
Hoofdstuk 5 van deze regeling |
BRL KvINL 9500-03 |
BRL 9500: Energieprestatieadvisering, deel 03, Energielabel bestaande utiliteitsbouwen |
31‑08‑2011, met wijzigingsblad van 01‑08‑2015 |
Stichting InstallQ |
Hoofdstuk 5 van deze regeling |
BRL KvINL 9500-06 |
BRL 9500: Energieprestatieadvisering, deel 06, Energielabel utiliteitsgebouwen, detailmethode |
12‑09‑2013 |
Stichting InstallQ |
Hoofdstuk 5 van deze regeling |
BRL KvINL 9501 |
Methoden voor het berekenen van het energiegebruik van gebouwen |
06‑12‑2006, met wijzigingsblad van 01‑01‑2015 |
Stichting InstallQ |
Hoofdstuk 5 van deze regeling |
BRL SIKB 2000 |
Beoordelingsrichtlijn Veldwerk bij milieuhygiënisch bodem- en waterbodemonderzoek |
Versie 6.0, 01‑02‑2018 |
SIKB |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
BRL SIKB 2100 |
Beoordelingsrichtlijn Mechanisch boren |
Versie 4.0, 01‑02‑2018 |
SIKB |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL SIKB 7000 |
Beoordelingsrichtlijn Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem |
Versie 6.0, 01‑02‑2018 met wijzigingsblad van 28‑03‑2019 |
SIKB |
Hoofdstuk 5 Bal |
BRL SIKB 7700 |
Beoordelingsrichtlijn Aanleg of herstel van een vloeistofdichte voorziening |
Versie 2.0, 15‑02‑2018, met wijzigingsblad van 18‑02‑2016 |
SIKB |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
BRL SIKB 11000 |
Beoordelingsrichtlijn Ontwerp, realisatie, beheer en onderhoud van het ondergrondse deel van installaties voor bodemenergie |
Versie 2.0, 02‑10‑2014, met wijzigingsblad van 08‑10‑2015 |
SIKB |
Hoofdstuk 4 Bal |
CAP 764 |
Civil Aviation Authority Policy and Guidelines on Wind Turbines |
Versie 6, 01‑02‑2016 |
Civil Aviation Authority |
Hoofdstuk 7 Bal |
Carola |
Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas |
Versie 1.0.0 |
RIVM |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
CCV-inspectieschema Brandbeveiliging |
CCV- inspectieschema Brandbeveiliging, Inspectie brandbeveiligingssysteem (VBB-BMI-OAI-RBI) op basis van afgeleide doelstellingen |
Versie 12.0, 01‑01‑2019 |
CCV |
Bbl |
CCV-inspectieschema Brandbeveiliging Vuurwerk |
CCV-inspectieschema Brandbeveiliging Vuurwerk |
Versie 1.0, 01‑02‑2019 + A1 |
CCV |
Hoofdstuk 4 Bal |
CCV-inspectieschema Uitgangspuntendocument Brandbeveiliging Vuurwerk |
CCV-inspectieschema Uitgangspuntendocument Brandbeveiliging Vuurwerk |
Versie 1.0, 15‑11‑2019 + A1 |
CCV |
Hoofdstuk 4 Bal |
Checklist Veilig onderhoud |
Checklist veilig onderhoud op en aan gebouwen |
2012 |
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
Bbl |
CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen |
CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen |
2004 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 7 van deze regeling |
Handboek Immissietoets |
Handboek Immissietoets |
2019 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 4 Bal, bijlage XVII Bkl en hoofdstuk 7 van deze regeling |
Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai |
Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai |
2004 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 8 van deze regeling |
Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector |
Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector |
Versie 2.0, 20‑02‑2014 |
SIKB |
Hoofdstuk 4 Bal |
IALA Recommendation O-139 |
IALA Recommendation O-139 on The Marking of Man-Made Offshore Structures |
Versie 2, 13‑12‑2013 |
International Association of Marine Aids to Navigation and Lighthouse Authorities |
Hoofdstuk 7 Bal |
Informatiemodel geluid |
Informatiemodel geluid (IMG) |
https://docs.geo |
Geonovum |
Artikel 12.71e van deze regeling |
INRS 007/V01.01 |
Trichlorure d'azote et autres composés chlorés M-104 |
November 2017 |
INRS |
Hoofdstuk 15 Bal |
Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen |
Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen |
2000 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 7 van deze regeling |
Integrale bedrijfstakstudie tankautoreiniging |
Integrale bedrijfstakstudie tankautoreiniging |
April 2002 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Bijlage XVIII Bkl |
ISO 5815-1 |
Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum |
2003 |
NNI |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
ISO 7899-1 |
Percentielwaarde intestinale enterokokken |
1998 en correctie 2000 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal en Hoofdstuk 12 van deze regeling |
ISO 7899-2 |
Percentielwaarde intestinale enterokokken |
2000 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal en Hoofdstuk 12 van deze regeling |
ISO 9308-3 |
Percentielwaarde escherichia coli |
1999 en correctie 2000 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal en Hoofdstuk 12 van deze regeling |
ISO 17201-2 |
Acoustics, Noise from shooting ranges, Part 1: Determination of muzzle blast by measurement |
2005 en correctie 1:2009 |
NNI |
Bijlage XXIV bij deze regeling |
ISSO 75.1 |
Handleiding Energieprestatie utiliteitsgebouwen |
12‑09‑2013 |
ISSO |
Bbl |
ISSO 75.3 |
Formulestructuur energieprestatie advies utiliteitsgebouwen |
2011 |
ISSO |
Bbl |
Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van wateremissies |
Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van wateremissies |
2018 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Bijlage XVIII Bkl |
Landelijk Draaiboek Hoogwater en Overstromingen |
Landelijk Draaiboek Hoogwater en Overstromingen |
20‑09‑2016 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 15 van deze regeling |
LIB-tool |
LIB Applicatie Schiphol |
|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 7 van deze regeling |
Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots |
Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots |
April 1998 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Bijlage XVIII Bkl |
Lozingseisen Wvo-vergunningen |
Lozingseisen Wvo-vergunningen |
November 2005 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Bijlage XVIII Bkl |
Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B |
Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B ’Hinder voor personen in gebouwen’ |
2002 |
CROW |
Hoofdstukken 6 en 8 van deze regeling |
Meetprotocol voor het testen van het zuiveringsrendement van zuiveringsinstallaties glastuinbouw |
Meetprotocol voor het testen van het zuiveringsrendement van zuiveringsinstallaties glastuinbouw |
01‑07‑2017 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (www.helpdeskwater.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
Meetprotocol voor het vaststellen van de driftreductie van neerwaartse en op- en zijwaartse spuittechnieken |
Meetprotocol voor het vaststellen van de driftreductie van neerwaartse en op- en zijwaartse spuittechnieken |
01‑07‑2017 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (www.helpdeskwater.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
Memorandum 60 |
Memorandum 60, Brandbeveiliging voor opslag en verkoop van vuurwerk |
08‑04‑2020 |
Centrum voor criminaliteitspreventie en veiligheid |
Hoofdstuk 4 Bal en Hoofdstuk 7 van deze regeling |
Modeldraaiboek Smog 2010 |
Modeldraaiboek Smog 2010 |
2010 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 15 van deze regeling |
MP40-21 |
Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie |
Staatscourant 2011, nr. 21309, 28‑11‑2011 |
Ministerie van Defensie |
Hoofdstuk 4 Bal |
MP40-30 |
Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen |
Staatscourant 2010, nr. 1619, 5‑2‑2010 |
Ministerie van Defensie |
Hoofdstuk 4 Bal |
NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives |
NATO Standardization Agreement 4440 met de daarbij behorende NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives |
11‑12‑2015 |
Noord-Atlantische Verdragsorganisatie |
Hoofdstuk 5 Bkl |
NEN 1006 |
Algemene voorschriften voor leidingwaterinstallaties |
2018 + A1: 2018 |
NNI |
Bbl |
NEN 1006 |
Algemene voorschriften voor drinkwaterinstallaties (AVWI - 1981) |
1981 + C1: 1990 |
NNI |
Bbl |
NEN 1010 |
Elektrische installaties voor laagspanning - Nederlandse implementatie van de HD-IEC 60364-reeks |
2015 + C2: 2016 |
NNI |
Bbl |
NEN 1010 |
Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties (Installatievoorschriften I) (bestaande bouw) |
1962 |
NNI |
Bbl |
NEN 1059 |
Gasvoorzieningsystemen - Gasdrukregel- en meetstations voor transport en distributie - Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 - |
2019 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN 1068 |
Thermische isolatie van gebouwen - Rekenmethoden |
2012 + C1:2014 (bij toepassing van artikel 4.151 van het Besluit bouwwerken leefomgeving geldt C2:2016 in plaats van C1: 2014) |
NNI |
Bbl |
NEN 1078 |
Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar - Prestatie-eisen - Nieuwbouw |
2018 |
NNI |
Bbl |
NEN 1087 |
Ventilatie van gebouwen - Bepalingsmethoden voor nieuwbouw |
2001 |
NNI |
Bbl |
NEN 1413 |
Symbolen voor veiligheidsvoorzieningen op bouwkundige tekeningen en in schema’s |
2011 + A1:2013 |
NNI |
Bbl |
NEN 1594 |
Droge blusleidingen in en aan gebouwen |
2006 + C2:2015 |
NNI |
Bbl |
NEN 1594 |
Droge blusleidingen in en aan gebouwen (bestaande bouw) |
1991 + A1:1997 |
NNI |
Bbl |
NEN 1775 |
Bepaling van de bijdrage tot brandvoortplanting van vloeren, inclusief wijzigingsblad (bestaande bouw) |
1991 + A1:1997 |
NNI |
Bbl |
NEN 2057 |
Daglichtopeningen van gebouwen - Bepaling van de equivalente daglichtoppervlakte van een ruimte |
2011 + C1:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN 2057 |
Daglichtopeningen van gebouwen - Bepaling van de equivalente daglichtoppervlakte van een ruimte (bestaande bouw) |
2001 + C1:2003 |
NNI |
Bbl |
NEN 2078 |
Voorschriften voor aardgasinstallaties GAVO 1987 - Deel 2: Aanvullende voorschriften voor grotere bijzondere installaties (bestaande bouw) |
1987 |
NNI |
Bbl |
NEN 2535 |
Brandveiligheid van gebouwen - Brandmeldinstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen (bestaande bouw) |
1996 |
NNI |
Bbl |
NEN 2535 |
Brandveiligheid van gebouwen - Brandmeldinstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projectierichtlijnen |
2017 |
NNI |
Bbl |
NEN 2555 |
Brandveiligheid van gebouwen - Rookmelders voor woonfuncties |
2008 |
NNI |
Bbl |
NEN 2555 |
Brandveiligheid van gebouwen - Rookmelders voor woonfuncties (bestaande bouw) |
2002 + A1:2006 |
NNI |
Bbl |
NEN 2575 |
Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsinstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen (bestaande bouw) |
2000 |
NNI |
Bbl |
NEN 2575-1 |
Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsalarminstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen - Deel 1: Algemeen |
2012 |
NNI |
Bbl |
NEN 2575-2 |
Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsalarminstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen - Deel 2: Luidalarm -Ontruimingsalarminstallatie type A |
2012 + A1:2018 |
NNI |
Bbl |
NEN 2575-3 |
Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsalarminstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen - Deel 3: Luidalarm - Ontruimingsalarminstallatie van type B |
2012 + A2:2018 |
NNI |
Bbl |
NEN 2575-4 |
Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsalarminstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projectierichtlijnen - Deel 4: Stilalarminstallatie, draadloos |
2013 |
NNI |
Bbl |
NEN 2575-5 |
Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsalarminstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projectierichtlijnen - Deel 5: Stilalarminstallatie met attentiepanelen |
2012 |
NNI |
Bbl |
NEN 2580 |
Oppervlakten en inhouden van gebouwen - Termen, definities en bepalingsmethoden |
2007 + C1:2008 |
NNI |
Bbl |
NEN 2608 |
Vlakglas voor gebouwen - Eisen en bepalingsmethode |
2014 |
NNI |
Bbl |
NEN 2686 |
Luchtdoorlatendheid van gebouwen - Meetmethode |
1988 + A2:2008 |
NNI |
Bbl |
NEN 2690 |
Luchtdoorlatendheid van gebouwen - Meetmethode voor de specifieke luchtvolumestroom tussen kruipruimte en woning |
1991 + A2:2008 |
NNI |
Bbl |
NEN 2757-1 |
Bepalingsmethoden van de geschiktheid van systemen voor de afvoer van rookgas van gebouwgebonden installaties - Deel 1: Installaties met een belasting kleiner dan of gelijk aan 130 kW op bovenwaarde |
2011 |
NNI |
Bbl |
NEN 2757-2 |
Afvoer van rook van gebouwgebonden verbrandingsinstallaties met een belasting groter dan 130 kW op bovenwaarde - Bepalingsmethoden geschiktheid afvoersystemen |
2006 |
NNI |
Bbl |
NEN 2768 |
Meterruimten en bijbehorende voorzieningen in een woonfunctie |
2016 |
NNI |
Bbl |
NEN 2778 |
Vochtwering in gebouwen |
2015 |
NNI |
Bbl |
NEN 2826 |
Luchtkwaliteit - Uitworp door stationaire puntbronnen - Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak |
1999 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN 2991 |
Lucht - Bepaling van de asbestconcentraties in de binnenlucht en risicobeoordeling in en rondom bouwwerken, constructies of objecten waarbij asbesthoudende materialen zijn verwerkt |
2015 |
NNI |
Bbl |
NEN 3011 |
Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte |
2015 |
NNI |
Bbl |
NEN 3011 |
Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte (bestaande bouw) |
2004 + C1:2007 |
NNI |
Bbl |
NEN 3028 |
Eisen voor verbrandingsinstallaties |
2011 |
NNI |
Bbl |
NEN 3215 |
Binnenriolering - Eisen en bepalingsmethoden (bestaande bouw) |
2007 |
NNI |
Bbl |
NEN 3215 |
Gebouwriolering en buitenriolering binnen de perceelgrenzen - Bepalingsmethoden voor de afvoercapaciteit, water- en luchtdichtheid en afstand van dakuitmondingen |
2018 +C1+A1:2018 |
NNI |
Bbl |
NEN 5077 |
Geluidwering in gebouwen - Bepalingsmethoden voor de grootheden geluidwering van uitwendige scheidingsconstructies, luchtgeluidisolatie, contactgeluidisolatie, geluidniveaus veroorzaakt door installaties en nagalmtijd |
2006 + C3:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN 5087 |
Inbraakveiligheid van woningen - Bereikbaarheid van dak- en gevelelementen: deuren, ramen en kozijnen |
2013 + A1:2016 |
NNI |
Bbl |
NEN 5096 |
Inbraakwerendheid - Dak- of gevelelementen met deuren, ramen, luiken en vaste vullingen - Eisen, classificatie en beproevingsmethoden |
2012 + A1:2015 |
NNI |
Bbl |
NEN 5720 |
Bodem - Waterbodem - Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch onderzoek |
2017 |
NNI |
Hoofdstukken 7 en 9 van deze regeling |
NEN 5725 |
Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek |
2017 |
NNI |
Hoofdstuk 5 Bal |
NEN 5740 |
Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond |
2009 + A1:2016 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN 5766 |
Bodem - Plaatsing van peilbuizen ten behoeve van milieukundig bodemonderzoek |
2003 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal en hoofdstuk 7 van deze regeling |
NEN 6060 |
Brandveiligheid van grote brandcompartimenten |
2015 |
NNI |
Bbl |
NEN 6061 |
Bepaling van de weerstand tegen het ontstaan van brand bij stookplaatsen |
1991 + A3:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN 6062 |
Bepaling van de brandveiligheid van rookgasafvoervoorzieningen - Algemeen |
2017 |
NNI |
Bbl |
NEN 6063 |
Bepaling van het brandgevaarlijk zijn van daken |
2008 |
NNI |
Bbl |
NEN 6064 |
Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen (bestaande bouw) |
1991 + A2:2001 |
NNI |
Bbl |
NEN 6065 |
Bepaling van de bijdrage tot brandvoortplanting van bouwmateriaal(combinaties) (bestaande bouw) |
1991 + A1:1997 |
NNI |
Bbl |
NEN 6066 |
Bepaling van de rookproductie bij brand van bouwmateriaal(combinaties) (bestaande bouw) |
1991 + A1:1997 |
NNI |
Bbl |
NEN 6068 |
Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten |
2016 + C1:2016 |
NNI |
Bbl |
NEN 6069 |
Beproeving en klassering van de brandwerendheid van bouwdelen en bouwproducten |
2019 + A1 + C1:2019 |
NNI |
Bbl |
NEN 6075 |
Bepaling van de weerstand tegen rookdoorgang tussen ruimten |
2012 + C1:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN 6079 |
Brandveiligheid van grote brandcompartimenten - Risicobenadering |
2016 |
NNI |
Bbl |
NEN 6088 |
Brandveiligheid van gebouwen - Vluchtwegaanduiding - Eigenschappen en bepalingsmethoden |
2002 |
NNI |
Bbl |
NEN 6090 |
Bepaling van de vuurbelasting |
2017 |
NNI |
Bbl |
NEN 6265 |
Bacteriologisch onderzoek van water - Onderzoek naar de aanwezigheid en het aantal kolonievormende eenheden (KVE) van Legionella-bacteriën |
1991 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN 6411 |
Water - Bepaling van de pH |
1981 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN 6414 |
Water en slib - Bepaling van de temperatuur |
2008 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN 6480 |
Water - Titrimetrische bepaling van de gehalten aan vrij beschikbaar en totaal beschikbaar chloor met ijzer(II)-ammoniumsulfaat en 1-amino-4-diethylaminobenzeen-waterstofsulfaat (N,N-diethyl-p-phenyl eendiamine (DPD)-sulfaat) als indicator |
1982 + C2: 1984 |
NNI |
Hoofdstuk 15 |
NEN 6494 |
Water - Enzymatische bepaling van het gehalte aan ureum in zwemwater |
1984 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN 6531 |
Water - Titrimetrische bepaling van het gehalte aan waterstofcarbonaat in water met een pH lager dan of gelijk aan 8,35 |
1986 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN 6573 |
Bacteriologisch onderzoek van water - Onderzoek met behulp van membraanfiltratie naar de aanwezigheid en het aantal kolonievormende eenheden (KVE) van Pseudomonas aeruginosa |
1987 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN 6600-1 |
Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater |
2009 |
NNI |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
NEN 6633 |
Water en (zuiverings)slib - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV |
2007 |
NNI |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
NEN 6646 |
Water - Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl, door mineralisatie met seleen, met behulp van een doorstroomanalysesysteem - Ontsluiting met zwavelzuur, seleen en kaliumsulfaat |
2015 + C1:2015 |
NNI |
Hoofdstukken 4, 6, 7 en 15 Bal |
NEN 6707 |
Bevestiging van dakbedekkingen - Eisen en bepalingsmethoden |
2011 |
NNI |
Bbl |
NEN 6965 |
Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten - Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek |
2005 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN 6966 |
Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten - Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma |
2005 + C1:2006 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN 8062 |
Brandveiligheid van gebouwen - Methode voor het beoordelen van de brandveiligheid van rookgasafvoervoorzieningen van bestaande gebouwen (bestaande bouw) |
2011 |
NNI |
Bbl |
NEN 8078 |
Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar - Prestatie-eisen - Bestaande bouw (bestaande bouw) |
2018 + A1:2018 |
NNI |
Bbl |
NEN 8087 |
Ventilatie van gebouwen - Bepalingsmethoden voor bestaande gebouwen (bestaande bouw) |
2001 |
NNI |
Bbl |
NEN 8700 |
Beoordeling constructieve veiligheid van een bestaand bouwwerk bij verbouw en afkeuren - Grondslagen (bestaande bouw en verbouw) |
2011 |
NNI |
Bbl |
NEN 8701 |
Beoordeling van de constructieve veiligheid van een bestaand bouwwerk bij verbouw en afkeuren - Belastingen |
2011 |
NNI |
Bbl |
NEN 8757 |
Afvoer van rook van verbrandingstoestellen in gebouwen - Bepalingsmethoden voor bestaande bouw |
2005 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 179 |
Hang- en sluitwerk - Sluitingen voor nooduitgangen met een deurkruk of een drukplaat, voor gebruik bij vluchtroutes - Eisen en beproevingsmethoden |
2008 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 858-1 |
Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitsconstrole |
2002 + A1:2004 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 858-2 |
Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud |
2003 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 872 |
Water - Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen - Methode door filtratie over glasvezelfilters |
2005 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 1125 |
Hang- en sluitwerk - Panieksluitingen voor vluchtdeuren met een horizontale bedieningsstang voor het gebruik bij vluchtroutes - Eisen en beproevingsmethoden |
2008 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1825-1 |
Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole |
2004 + C1:2006 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 1825-2 |
Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud |
2002 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 1838 |
Toegepaste verlichtingstechniek - Noodverlichting |
2013 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1838 |
Toegepaste verlichtingstechniek - Noodverlichting (bestaande bouw en bij toepassing van artikel 4.215, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving ook voor te bouwen bouwwerken) |
1999 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1899-1 |
Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) - Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum |
1998 |
NNI |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
NEN-EN 1911 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de massa concentratie van gasvormige chloride van HCI - Standaard referentiemethode |
2010 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 1948-1 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan PCDD's/PCDF's en dioxine-achtige PCB's - Deel 1: Monsterneming van PCDD's/PCDF's |
2006 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 1948-2 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan PCDD's/PCDF's en dioxine-achtige PCB's - Deel 2: Extractie en opwerking van PCDD's/PCDF's |
2006 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 1948-3 |
Emissie van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan PCDD's en PCDF's en dioxine-achtige PCB's - Deel 3: Identificatie en kwantificering van PCDD's en PCDF's |
2006 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 1990 |
Eurocode - Grondslagen van het constructief ontwerp |
2011 + A1:2011 C2:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1991‑1‑1 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-1: Algemene belastingen - Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen |
2011 + C1:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1991‑1‑2 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-2: Algemene belastingen - Belasting bij brand |
2011 + C1:2011 + C3:2013 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1991‑1‑3 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-3: Algemene belastingen - Sneeuwbelasting |
2011 + C1:2011 + A1:2015 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1991‑1‑4 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-4: Algemene belastingen - Windbelasting |
2011 + A1 + C2:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1991‑1‑5 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-5: Algemene belastingen - Thermische belasting |
2011 + C1:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1991‑1‑7 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-7: Algemene belastingen - Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen |
2015 + C1+A1:2015 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1991-2 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 2: Verkeersbelasting op bruggen |
2015 + C1:2015 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1991-3 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 3: Belastingen veroorzaakt door kranen en machines |
2006 + C1:2012 + NB:2013 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1991-4 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 4: Silo’s en opslagtanks |
2006 + C1:2012 + NB:2013 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1992‑1‑1 |
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies - Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen |
2011 + C2:2011 + A1: 2015 + NB:2016 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1992‑1‑2 |
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies - Deel 1-2: Algemene regels - Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2011+ C1:2011 + C11:2017 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1992-2 |
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies- Betonnen bruggen - Regels voor ontwerp, berekening en detaillering |
2011 + C1:2011 + NB:2016 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1992-3 |
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies - Deel 3: Constructies voor keren en opslaan van stoffen |
2006 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑1 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen |
2006 + C2 + A1:2016 + NB: 2016 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑2 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-2: Algemene regels - Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2005 + C2:2011 + NB:2015 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑3 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-3: Algemene regels - Aanvullende regels voor koudgevormde dunwandige profielen en platen |
2006 + C3:2009 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑4 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-4: Algemene regels - Aanvullende regels voor corrosievaste staalsoorten |
2006 + A1:2015 + NB:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑5 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-5: Constructieve plaatvelden |
2006 + C1:2012 + A1:2017 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑6 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-6: Algemene regels - Sterkte en Stabiliteit van Schaalconstructies |
2007 + A1:2017, C1:2009 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑7 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-7: Sterkte en stabiliteit haaks op het vlak belaste platen |
2008 + C1:2009 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑8 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-8: Ontwerp en berekening van verbindingen |
2006 + C2:2011 + C11:2016 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑9 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-9: Vermoeiing |
2006 + C2:2012 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑10 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-10: Materiaaltaaiheid en eigenschappen in de dikterichting |
2006 + C2:2011 + C11:2015 + NB:2007 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑11 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-11: Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten |
2007 + C1:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑1‑12 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-12: Aanvullende regels voor de uitbreiding van EN 1993 voor staalsoorten tot en met S 700 |
2007 + C1:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993-2 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 2: Stalen bruggen |
2007 + C1:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑3‑1 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 3-1: Torens, masten en schoorstenen - Torens en masten |
2007 + C1:2009 + NB:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑3‑2 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 3-2: Torens, masten en schoorstenen - Schoorstenen |
2007 + NB:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑4‑1 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 4-1: Silo's |
2007 + C1:2009 + A1:2017 + NB:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑4‑2 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 4-2: Opslagtanks |
2007 + A1:2017, C1:2009 + NB:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993‑4‑3 |
Eurocode 3 - Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 4-3: Buisleidingen |
2009 + C1:2009 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993-5 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 5: Palen en damwanden |
2008 + C1:2009 + NB:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1993-6 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 6: Kraanbanen |
2008 + C1:2009 + NB:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1994‑1‑1 |
Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies - Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen |
2011+ C1:2011 + NB:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1994‑1‑2 |
Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies - Deel 1-2: Algemene regels - Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2011 + C1:2011 + A1:2014 + NB:2007 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1994-2 |
Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies - Deel 2: Algemene regels en regels voor bruggen |
2006 + C1:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1995‑1‑1 |
Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies - Deel 1-1: Algemeen - Gemeenschappelijke regels en regels voor gebouwen |
2005 + C1 + A1:2011 + C1:2012 + A2:2014 + NB:2013 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1995‑1‑2 |
Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies - Deel 1-2: Algemeen - Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2005 + C2:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1995-2 |
Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies - Deel 2: Bruggen |
2005 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1996‑1‑1 |
Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk - Deel 1-1: Algemene regels voor constructies van gewapend en ongewapend metselwerk |
2006 + A1:2013 + NB:2018 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1996‑1‑2 |
Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk - Deel 1-2: Algemene regels - Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2005 + C1:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1996-2 |
Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk - Deel 2: Ontwerp, materiaalkeuze en uitvoering van constructies van metselwerk |
2006 + C1:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1996-3 |
Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk - Deel 3: Vereenvoudigde berekeningsmodellen voor constructies van ongewapend metselwerk |
2006 + C1:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1997-1 |
Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp - Deel 1: Algemene regels (aangewezen voor bestaande bouw en verbouw als tweedelijns norm in NEN 8700) |
2005 + C1:2012 + NB:2012 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1997-1 |
Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp - Deel 1: Algemene regels |
2005 + C1 + A1:2016 + NB+ C1: 2018 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1997-2 |
Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp - Deel 2: Grondonderzoek en beproeving |
2007 + C1:2010 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1999‑1‑1 |
Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-1: Algemene regels |
2007 + A1:2011 + A2:2014 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1999‑1‑2 |
Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-2: Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2007 + C1:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1999‑1‑3 |
Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-3: Vermoeiing |
2007 + A1:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1999‑1‑4 |
Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-4: Koudgevormde dunne platen |
2007 + C1 + A1:2011 + NB:2011 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 1999‑1‑5 |
Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-5: Schaalconstructies |
2007 + C1:2009 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 12341 |
Luchtkwaliteit - Algemene gravimetrische referentiemethode voor de bepaling van de PM10 of PM2,5-massafractie van zwevende stof in de buitenlucht |
2014 |
NNI |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 12354-6 |
Geluidwering in gebouwen - Berekening van de akoestische eigenschappen van gebouwen met de eigenschappen van bouwelementen - Deel 6: Geluidabsorptie in gesloten ruimten |
2004 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 12566-1 |
Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks |
2016 |
NNI |
Hoofdstukken 6 en 7 Bal |
NEN-EN 12619 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de massaconcentratie van totaal gasvormig organisch koolstof in lage concentraties in verbrandingsgassen - Continue methode met vlamionisatiedetector |
2013 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 13211 |
Luchtkwaliteit - Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan totaal kwik |
2001 + C1:2007 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 13284-1 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties - Deel 1: Manuele gravimetrische methode |
2017 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 13284-2 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties - Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen |
2017 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 13501-1 |
Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen - Deel 1: Classificatie op grond van resultaten van beproeving van het brandgedrag |
2007 + A1:2009 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 13616-1 |
Overvulbeveiligingsmiddelen voor niet-verplaatsbare tanks voor vloeibare brandstoffen - Deel 1: Overvulbeveiligingsmiddelen met sluitmechanisme |
2016 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 14181 |
Emissies van stationaire bronnen - Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen |
2014 |
NNI |
Hoofdstuk 4 en 5 Bal |
NEN-EN 14211 |
Luchtkwaliteit - Buitenlucht - Standaard methode voor meten van de concentratie stikstofdioxide en stikstofmonoxide door middel van chemoluminescentie |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 14212 |
Luchtkwaliteit - Buitenlucht - Standaard methode voor het meten van de concentratie zwaveldioxide door middel van ultraviolette fluorescentie |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 14385 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de totale emissie van As, CD, Cr, CO, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl en V |
2004 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 14625 |
Luchtkwaliteit - Buitenlucht - Standaard methode voor het meten van de concentratie ozon door middel van ultraviolette fotometrische methode |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal en hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 14626 |
Luchtkwaliteit - Buitenlucht - Standaard methode voor het meten van de concentratie koolstofmonoxide door middel van niet-dispersieve infraroodspectroscopie |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 14789 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de volumeconcentratie van zuurstof (O2) - Referentiemethode - Paramagnetisme |
2017 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 14790 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de waterdamp in leidingen - Standaard referentiemethode |
2017 |
NNI |
Hoofdstukken 4 Bal |
NEN-EN 14791 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de massaconcentratie aan zwaveldioxide - referentiemethode |
2017 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 14792 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van massaconcentratie aan stikstofoxiden - referentiemethode: Chemiluminescentie |
2017 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 14902 |
Luchtkwaliteit - Standaard methode voor de meting van Pb, Cd, As, and Ni in de PM 10 fractie van zwevend stof |
2005 |
NNI |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 14907 |
Luchtkwaliteit - Algemene gravimetrische referentiemethode voor de bepaling van de PM2,5-massafractie van zwevende stof in de buitenlucht |
2005 |
NNI |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 15001-1 |
Gasinfrastructuur - Gasinstallatieleidingen met bedrijfsdrukken groter dan 0,5 bar voor industriële en groter dan 5 bar voor industriële en niet-industriële gasinstallaties - Deel 1: Gedetailleerde functionele eisen voor ontwerp, materialen, constructie, inspectie en beproeving |
2009 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN 15058 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de massaconcentratie van koolstofmonoxide (CO) - Referentiemethode: Niet-dispersieve infrarood spectrometrie |
2017 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 15204 |
Kwaliteit van water - Richtlijn voor het tellen van fytoplankton met behulp van omgekeerde microscopie (Utermöhl-techniek) |
2006 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN 15259 |
Luchtkwaliteit - Meetmethode emissies van stationaire bronnen - Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting |
2007 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 15549 |
Luchtkwaliteit - Standaardmethode voor het meten van de concentratie benzo[a]pyreen in buitenlucht |
2008 |
NNI |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 15841 |
Luchtkwaliteit - Buitenlucht - Bepaling van de atmosferische depositie van lood, nikkel, arseen en cadmium |
2009 |
NNI |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 15853 |
Luchtkwaliteit - Standaardmethode voor de bepaling van de depositie van kwik |
2010 |
NNI |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 15980 |
Luchtkwaliteit - Bepaling van de depositie van benz[a]anthraceen, benzo[b]fluorantheen, benzo[j]fluorantheen, benzo[k]fluorantheen, benzo[a]pyreen, dibenz[a,h]anthraceen en indeno[1,2,3-cd]pyreen |
2011 |
NNI |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 16321-1 |
Terugwinning van benzinedamp tijdens het vullen van motorvoertuigen bij tankstations - Deel 1: Beproevingsmethoden voor efficiënte goedkeuring van terugwinningssystemen van benzinedampen |
2013 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 16321-2 |
Terugwinning van benzinedamp tijdens het vullen van motorvoertuigen bij tankstations - Deel 2: Beproevingsmethoden voor de controle van dampwinningssystemen bij tankstations |
2013 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 50522 |
Aarding van hoogspanningsinstallaties van meer dan 1 kV wisselspanning |
2010 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN-IEC 60079‑10‑2 |
Explosieve atmosferen - Deel 10-2: Classificatie van gebieden - Explosieve stofatmosferen |
2015 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 60942 |
Elektro-akoestiek - IJkbronnen voor geluid |
2018 |
NNI |
Bijlage IVi bij deze regeling |
NEN-EN-IEC 61260-1 |
Elektro-akoestiek - Octaafband- en gefractioneerde octaafbandfilters |
2014 |
NNI |
Bijlagen IVh en IVi bij deze regeling |
NEN-EN-IEC 61400-1 |
Windturbines - Deel 1: Ontwerpeisen |
2005 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 61400-2 |
Windturbines - Deel 2: Kleine windturbines |
2014 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 61400-22 |
Generatorsystemen voor windturbines - Deel 22: Conformiteitsbeproeving en certificatie |
2011 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 61672-1 |
Elektro-akoestiek - Geluidniveaumeters |
2014 |
NNI |
Bijlagen |
NEN-EN-IEC 61936-1 |
Sterkstroominstallaties met meer dan 1 kV wisselspanning - Deel 1: Algemene bepalingen |
2012 + C1: 2012, C11:2011, C12:2013, C13:2013 + A1: 2014 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN-IEC 62305-1 |
Bliksembeveiliging - Deel 1: Algemene principes |
2011 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 62305-2 |
Bliksembeveiliging - Deel 2: Risicomanagement |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 62305-4 |
Bliksembeveiliging - Deel 4: Elektrische en elektronische systemen in objecten |
2011 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 3095 |
Railtoepassingen - Akoestiek - Meting van geluid uitgestraald door railgebonden voertuigen |
2013 |
NNI |
Bijlage IVf bij deze regeling |
NEN-EN-ISO 5667-3 |
Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters |
2012 |
NNI |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
NEN-EN-ISO 6878 |
Water - Bepaling van fosfor - Ammoniummolybdaat spectometrische methode |
2004 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 15 Bal |
NEN-EN-ISO 7027-1 |
Water - Bepaling van troebelheid - Deel 1: Kwantitatieve methoden |
2016 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN-ISO 7027-2 |
Waterkwaliteit - Bepaling van de mate van troebelheid - Deel 2: Semi-kwantitatieve methoden for het testen van transparantie van wateren |
2019 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN-ISO 7393-1 |
Water - Bepaling van het vrije chloorgehalte en het totale chloorgehalte - Deel 1: Titrimetrische methode met gebruik van N,N-diethyl-1,4-phenylenediamine |
2000 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 15 Bal |
NEN-EN-ISO 7393-2 |
Water - Bepaling van het vrije chloorgehalte en het totale chloorgehalte - Deel 2: Colorimetrische methode met gebruik van N,N-diethyl-1,4-phenylenediamine, voor routine controledoeleinden |
2000 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 7393-3 |
Water - Bepaling van het vrije chloorgehalte en het totale chloorgehalte - Deel 3: Jodometrische titratiemethode voor de bepaling van het totale chloorgehalte |
2000 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 7888 |
Water - Bepaling van het elektrisch geleidingsvermogen |
1994 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN-ISO 8467 |
Water - Bepaling van de permanganaatindex |
1995 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN-ISO 9308-1 |
Water - Telling van Escherichia coli en bacteriën van de coligroep - Deel 1: Methode met membraanfiltratie voor water met een lage achtergrondconcentratie aan bacteriën |
2014 |
NNI |
Hoofdstuk 15 |
NEN-EN-ISO 9377-2 |
Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie |
2000 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 9562 |
Water - Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX) |
2004 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 9963-1 |
Water - Bepaling van de alkaliniteit - Deel 1: Bepaling van de totale en de samengestelde alkaliniteit |
1996 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN-ISO 9963-2 |
Water - Bepaling van de alkaliniteit - Deel 2: Bepaling van de carbonaatalkaliniteit |
1996 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN-ISO 10301 |
Water - Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen - Gaschromatografische methoden |
1997 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 10304-1 |
Water - Bepaling van opgeloste anionen met vloeistofionchromatografie - Deel 1: Bepaling van bromide, chloride, fluoride, nitraat, nitriet, fosfaat en sulfaat |
2009 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN-ISO 10304-4 |
Water - Bepaling van opgeloste anionen met vloeistofionchromatografie - Deel 4: Bepaling van het gehalte aan chloraat, chloride en chloriet in water met een lichte verontreiniging |
1999 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN-ISO 10523 |
Water - Bepaling van de pH |
2012 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 15 Bal |
NEN-EN-ISO 11143 |
Tandheelkunde - Amalgaamscheiders |
2008 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 11731 |
Water - Telling van Legionella |
2017 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN-ISO 11732 |
Water - Bepaling van ammonium stikstof - Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie |
2005 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 15 Bal |
NEN-EN-ISO 11885 |
Water - Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES) |
2009 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 11969 |
Water - Bepaling van het arseengehalte - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie (hydridetechniek) |
1997 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 12354-3 |
Geluidwering in gebouwen - Berekening van de akoestische eigenschappen van gebouwen met de eigenschappen van de bouwelementen - Deel 3: Luchtgeluidisolatie tegen geluiden van buitenaf |
2017 |
NNI |
Hoofdstuk 8 van deze regeling |
NEN-EN-ISO 12846 |
Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 13395 |
Water - Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie |
1997 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 15 Bal |
NEN-EN-ISO 14403-1 |
Water - Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA) |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 15061 |
Water - Bepaling van opgelost bromaat - Methode met vloeistofchromatografie van ionen |
2001 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN-ISO 15587-1 |
Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 1: Koningswater ontsluiting |
2002 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 15587-2 |
Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur |
2002 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 15680 |
Water - Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met 'purge-and-trap' en thermische desorptie |
2003 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 15 Bal |
NEN-EN-ISO 15681-1 |
Water - Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA) |
2005 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 15 Bal |
NEN-EN-ISO 15681-2 |
Water - Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA) |
2018 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 15 Bal |
NEN-EN-ISO 15682 |
Water - Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie |
2001 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 16000-2 |
Binnenlucht - Deel 2: Monsternemingsstrategie voor formaldehyde |
2006 |
NNI |
Bbl |
NEN-EN-ISO 16266 |
Water - Detectie en telling van Pseudomonas aeruginosa - Methode met membraanfiltratie |
2008 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-EN-ISO 16911-1 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de stroomsnelheid en het debiet in afgaskanalen - Deel 1: Handmatige referentiemethode |
2013 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 16911-2 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de stroomsnelheid en het debiet in afgaskanalen - Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen |
2013 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 17294-2 |
Water - Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma - Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen |
2016 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 15 Bal |
NEN-EN-ISO 17852 |
Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire fluorecentiespectometrie |
2008 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 17993 |
Water - Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie |
2004 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO/IEC 17020 |
Conformiteitsbeoordeling - Eisen voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO/IEC 17025 |
Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria |
2018 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO/IEC 17065 |
Conformiteitsbeoordeling - Eisen voor certificatie-instellingen die certificaten toekennen aan producten, processen en diensten |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 5663 |
Water - Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof - Methode na mineralisatie met seleen |
1993 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 5664 |
Water - Bepaling van ammonium - Destillatie en titratie methode |
2004 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-ISO 5813 |
Water - Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof - Iodometrische methode |
1993 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-ISO 5814 |
Water - Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof - Elektrochemische methode |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-ISO 6059 |
Water - Bepaling van de som van calcium en magnesium - EDTA titrimetrische methode |
2005 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-ISO 6461-2 |
Water - Detectie en telling van de sporen van sulfietreducerende anaerobe micro-organismen (clostridia) - Deel 2: Methode door middel van membraanfiltratie |
1993 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-ISO 7027 |
Water - Bepaling van de troebelheid |
1994 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-ISO 7150-1 |
Water - Bepaling van ammonium - Deel 1: Handmatige spectrometrische methode |
2002 |
NNI |
Hoofdstuk 15 Bal |
NEN-ISO 9096 |
Emissie van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan vaste deeltjes |
2017 |
NNI |
Hoofdstukken 6 en 7 Bal |
NEN-ISO 10849 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan stikstofoxiden - Prestatiekenmerken van geautomatiseerde meetsystemen |
1998 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-ISO 11083 |
Water - Bepaling van chroom (VI) - Spectrometrische methode met 1,5-difenylcarbazide |
2006 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 11338-1 |
Emissie van stationaire bronnen - Bepaling van de gas en deeltjesfase van polycyclische aromatische koolwaterstoffen - Deel 1: Monsterneming |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 11338-2 |
Emissie van stationaire bronnen - Bepaling van de gas en deeltjesfase van polycyclische aromatische koolwaterstoffen - Deel 2: Monsterbehandeling, reiniging en bepaling |
2012 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 15705 |
Water - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) - Kleinschalige gesloten buis methode |
2003 |
NNI |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
NEN-ISO 15713 |
Emissie van stationaire bronnen - Monsterneming en bepaling van het gasvormige fluoridegehalte |
2011 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-ISO 15923-1 |
Waterkwaliteit - Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie - Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat |
2013 |
NNI |
Hoofdstukken 4, 6, 7 en 15 Bal |
NEN-ISO 16740 |
Werkplekatmosfeer - Bepaling van van het gehalte aan zeswaardig chroom in deeltjes in lucht - Methode door ion chromatografie en spectrofotometrische metingen met gebruik van difenyl carbazide |
2005 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-ISO 18073 |
Water - Bepaling van tetra- tot octa-gechloreerde dioxinen en furanen - Methode met isotoopverdunning-HRGC/HRMS |
2004 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 22743 |
Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA) |
2006 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NPR 7600 |
Toepassing van brandbare koudemiddelen in koelinstallaties en warmtepompen |
2020 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NPR 7601 |
Toepassing van kooldioxide als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen. |
2020 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NPR-CEN/TS 13649 |
Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de massaconcentratie van individuele gasvormige organische componenten - Geactiveerde koolstof en vloeistofmethode |
2014 |
NNI |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NTA 7379 |
Richtlijnen 'Predictive Emission Monitoring System' (PEMS) - Realisatie en kwaliteitsborging |
2014 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NTA 8029 |
Bepaling en registratie van industriële fijnstofemissies |
2012 + C1:2013 |
NNI |
Hoofdstuk 5 Bal |
NTA 9065 |
Luchtkwaliteit - Geurmetingen - Meten en rekenen geur |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 6 van deze regeling |
NTA 9766 |
Veiligheidsaspecten van installaties voor monomestvergisting en vergistingsgasopwerking op boerderijschaal |
2014 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
NVN 7125 |
Energieprestatienorm voor maatregelen op gebiedsniveau (EMG) - Bepalingsmethode |
2011 (Bij toepassing van artikel 4.151 van het Besluit bouwwerken leefomgeving geldt versie 2017) |
NNI |
Bbl |
NVN 11400-0 |
Windturbines - Deel 0: Voorschriften voor typecertificatie - Technische eisen |
1999 + A1:2005 |
NNI |
Hoofdstuk 4 Bal |
Oplegger WBI onder de Omgevingswet |
Oplegger WBI onder de Omgevingswet |
2020 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
Overzicht Interventiewaarden |
Overzicht Interventiewaarden |
2018 |
RIVM |
Hoofdstuk 8 van deze regeling |
PGS 7 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 7, Vaste minerale anorganische meststoffen - Opslag - Richtlijn voor de veilige opslag van vaste minerale anorganische meststoffen |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 8 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 8, Organische peroxiden - Opslag - Richtlijn voor het veilig opslaan van organische peroxiden |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 9 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 9, Cryogene gassen - Opslag van 0,150 m3 - 100 m3 - Richtlijn voor de veilige opslag van cryogene gassen |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 12 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 12, Ammoniak - Opslag en verlading - Richtlijn voor het veilig opslaan en verladen van ammoniak |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Bijlage XVIII Bkl |
PGS 13 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 13, Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen - Richtlijn voor veilig gebruik van ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 15 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen - Richtlijn voor opslag en tijdelijke opslag met betrekking tot brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 16 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 16, LPG: Afleverinstallaties, vulinstallaties en skid-installaties - Richtlijn voor het veilig opslaan en afleveren van LPG en het veilig vullen van gasflessen en ballonvaarttanks, ingebouwde reservoirs en wisselreservoirs met vulinstallaties |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 18 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 18, LPG: depots, butaan, propaan en hun mengsels |
Versie 1.0, 2013 |
PGS |
Bijlage XVIII Bkl |
PGS 19 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 19, Propaan - Opslag - Richtlijn voor de veilige opslag van propaan, propeen en butaan en mengsels daarvan |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 22 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 22, Toepassing van propaan, Richtlijn voor de brandveilige, arbeidsveilige en milieuveilige toepassing van propaan |
Versie 1.10, 2008 |
PGS |
Bijlage XVIII Bkl |
PGS 25 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 25, Aardgas-afleverinstallaties voor motorvoertuigen - Richtlijn voor de arbeidsveilige, milieuveilige en brandveilige toepassing van installaties voor het afleveren van aardgas aan motorvoertuigen |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 26 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 26, CNG en LNG - Richtlijn voor het veilig bedrijfsmatig stallen, onderhouden en repareren van motorvoertuigen |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 28 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 28, Vloeibare brandstoffen in ondergrondse installaties en aflevertoestellen - Richtlijn voor het veilig opslaan en afleveren van vloeibare brandstoffen in/vanuit ondergrondse tanks en voor het veilig verwijderen van ondergrondse opslagtanks |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 29 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 29, Brandbare vloeistoffen - Opslag - Richtlijn voor de veilige bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Bijlage XVIII Bkl |
PGS 30 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 30, Vloeibare brandstoffen in bovengrondse tank- en afleverinstallaties - Richtlijn voor het veilig vullen, opslaan, afleveren van vloeibare brandstoffen in en vanuit bovengrondse tanks en het verwijderen van bovengrondse opslagtanks |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 31 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 31, Overige gevaarlijke vloeistoffen: opslag in ondergrondse en bovengrondse tankinstallaties |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 32 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 32, Richtlijn voor de bovengrondse opslag van explosieven voor civiel gebruik |
Versie 1.0, 2016 |
PGS |
Bijlage XVIII Bkl |
PGS 33-1 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 33-1, Afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor voertuigen en werktuigen - Richtlijn voor de veilige aflevering aan voertuigen en werktuigen |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 33-2 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 33-2, Aardgas afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor vaartuigen en drijvende werktuigen - Bunkeren van vaartuigen en drijvende werktuigen (shore to ship) |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PGS 35 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 35, Waterstofinstallaties voor het afleveren van waterstof aan voertuigen en werktuigen - Richtlijn voor de arbeidsveilige, milieuveilige en brandveilige toepassing van installaties voor het afleveren van waterstof aan voertuigen en werktuigen |
Versie 0.2, 2020 |
PGS |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
PreSRM |
Preprocessor Standaard Rekenmethoden |
Versie 1.702, 01‑06‑2017 |
TNO |
Hoofdstukken 8 en 12 van deze regeling |
Procedure beoordeling veiligheid primaire waterkeringen |
Procedure beoordeling veiligheid primaire waterkeringen |
2017 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij |
Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij |
Versie 2013a |
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland |
Hoofdstuk 4 van deze regeling |
Protocol voor meting van fijnstofemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij |
Protocol voor meting van fijnstofemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij |
2010 |
Wageningen UR Livestock Research |
Hoofdstuk 4 van deze regeling |
Protocol voor meting van geuremissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij |
Protocol voor meting van geuremissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij |
2010 |
Wageningen UR Livestock Research |
Hoofdstuk 4 van deze regeling |
Rekenmodel Vee-combistof |
Rekenmodel V-combistof |
2018 |
Infomil |
Hoofdstuk 4 van deze regeling |
Rekensysteem windturbines |
Rekensysteem windturbines, module IV van het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid |
Oktober 2019 |
RIVM |
Hoofdstukken 4, 8 en 11 van deze regeling |
Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid |
Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid |
2019 |
RIVM |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
Richtlijn Boortechnieken en open ontgraving voor kabels en leidingen |
Richtlijn Boortechnieken en open ontgraving voor kabels en leidingen |
Juni 2019 |
Rijkswaterstaat |
Hoofdstuk 8 Bal en Hoofdstuk 7 van deze regeling |
Richtlijn drainagesystemen en controlesystemen grondwater voor stort- en opslagplaatsen |
Richtlijn drainagesystemen en controlesystemen grondwater voor stort- en opslagplaatsen; |
Februari 1993 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 9 van deze regeling |
Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen |
Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen |
Juli 1997 |
Vereniging van Afvalverwerkers |
Hoofdstuk 9 van deze regeling |
Richtlijn onderafdichtingen voor stort- en opslagplaatsen |
Richtlijn onderafdichtingen voor stort- en opslagplaatsen |
Februari 1993 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 9 van deze regeling |
Richtlijn voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen |
Richtlijn voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen |
Juli 1991 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 9 van deze regeling |
Riooloverstorten deel 1: Knelpuntcriteria riooloverstorten |
Riooloverstorten deel 1: Knelpuntcriteria riooloverstorten |
Juni 2001 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Bijlage XVIII Bkl |
Riooloverstorten deel 2: Eenduidige basisinspanning |
Riooloverstorten deel 2: Eenduidige basisinspanning |
Juni 2001 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Bijlage XVIII Bkl |
Riooloverstorten deel 3: Model voor vergunningverlening riooloverstorten |
Riooloverstorten deel 3: Model voor vergunningverlening riooloverstorten |
Juni 2001 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Bijlage XVIII Bkl |
Riooloverstorten deel 4a: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, spoor 1 |
Riooloverstorten deel 4a: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, spoor 1 |
September 2002 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Bijlage XVIII Bkl |
Riooloverstorten deel 4b: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, fase B |
Riooloverstorten deel 4b: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, fase B |
April 2003 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Bijlage XVIII Bkl |
Safeti-NL |
Safeti-NL |
Versie 8, 2019 |
RIVM |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
SBR Handreiking Hoogbouw |
Handreiking Brandveiligheid in hoge gebouwen |
2014 |
CROW |
Bbl |
SBR-publicatie 248 |
Constructieve veiligheid van uitkragende platen |
2014 - tweede herziene uitgave |
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
Hoofdstuk 5 van deze regeling |
SIKB Protocol 6802 |
Protocol WBM-controle, Controle op water/bezinksel/micro-organismen in onder- of bovengrondse tanks |
Versie 2.0, 15‑02‑2018 |
SIKB |
Hoofdstuk 4 Bal |
Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 |
Technische beschrijving van standaardrekenmethode 1 (SRM1) voor luchtkwaliteitsberekeningen, RIVM Briefrapport 2014-0127 |
01‑08‑2015 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstukken 8 en 12 van deze regeling |
Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2 |
Technische beschrijving van standaardrekenmethode 2 (SRM2) voor luchtkwaliteitsberekeningen, RIVM Briefrapport 2014-0109 |
01‑08‑2015 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstukken 8 en 12 van deze regeling |
Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3 |
Het nieuw nationaal model. Model voor de verspreiding van luchtverontreiniging uit bronnen over korte afstanden en het rapport aanvullende afspraken NNM |
01‑03‑2002 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstukken 8 en 12 van deze regeling |
Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden |
Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden |
Februari 2020 |
RIVM |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
Stappenplan bepalen explosieaandachtsgebieden |
Stappenplan bepalen explosieaandachtsgebieden |
Februari 2020 |
RIVM |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
Stappenplan bepalen gifwolkaandachtsgebieden |
Stappenplan bepalen gifwolkaandachtsgebieden |
Februari 2020 |
RIVM |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen |
Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn Water 2015-2021, Stowa rapport 2012-31 |
2012 |
Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (Stowa) |
Hoofdstuk 2 Bkl |
Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 |
Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 |
21 december 2006 |
CROW |
Bijlage IVf bij deze regeling |
Toelichting op toepassen van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid |
TNO-rapport. TNO 2014 R10135 | 1.1. Toelichting op toepassen van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid |
11‑11‑2015 |
TNO |
Bijlagen XXVII en XXVIII bij deze regeling |
V 1041 |
Leidraad voor den aanleg en een veilig bedrijf van electrische sterkstroominstallaties in fabrieken en werkplaatsen (Fabrieksvoorschriften) - Deel II - Hooge spanning (bestaande bouw) |
1942 |
NNI |
Bbl |
Verspreidingsmodel V-Stacks vergunning |
Verspreidingsmodel V-Stacks vergunning |
2010 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 8 van deze regeling |
Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen |
Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen |
April 2001 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Bijlage XVIII Bkl |
Voorschriften bepaling hydraulische belasting primaire waterkeringen |
Voorschriften bepaling hydraulische belasting primaire waterkeringen |
2017 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
Voorschriften bepaling sterkte en veiligheid primaire waterkeringen |
Voorschriften bepaling sterkte en veiligheid primaire waterkeringen |
2017 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
Voorschrift monitoring veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk |
Voorschrift monitoring veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk |
Versie 3, 2020 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
|
V
Na bijlage IV worden acht bijlagen ingevoegd, luidende:
|
Amsterdam – Amersfoort – Apeldoorn – Oldenzaal – Duitsland |
A1 |
knooppunt Watergraafsmeer – knooppunt Diemen – knooppunt Muiderberg – knooppunt Eemnes – knooppunt Hoevelaken – Barneveld – knooppunt Beekbergen – knooppunt Azelo |
|
Het wegdeel tussen knooppunt Azelo en knooppunt Buren is aangegeven als A35 (zie Rijksweg 35) |
A1 |
knooppunt Buren – Duitse grens |
|
|
|
Amsterdam – Utrecht – Eindhoven – Weert – Maastricht – België |
A2 |
knooppunt Amstel – knooppunt Holendrecht – knooppunt Oudenrijn – knooppunt Everdingen – knooppunt Deil – knooppunt Empel – knooppunt Hintham – knooppunt Vught – knooppunt Ekkersweijer |
A2/N2 |
knooppunt Ekkersweijer – knooppunt Batadorp – knooppunt De Hogt – knooppunt Leenderheide |
A2 |
knooppunt Leenderheide – knooppunt Het Vonderen – knooppunt Kerensheide – knooppunt Kruisdonk – aansluiting Maastricht-Centrum Noord |
N2 |
aansluiting Maastricht-Centrum Noord – aansluiting Maastricht-Centrum Zuid |
A2 |
aansluiting Maastricht-Centrum Zuid – Belgische grens |
|
|
|
Papendrecht – Dordrecht |
N3 |
aansluiting Papendrecht – aansluiting ’s-Gravendeel |
|
|
|
Amsterdam – ’s-Gravenhage – Rotterdam – Bergen op Zoom – België |
A4 |
knooppunt De Nieuwe Meer – knooppunt Badhoevedorp – knooppunt De Hoek – knooppunt Burgerveen – aansluiting Zoeterwoude-Rijndijk – knooppunt Prins Clausplein – knooppunt Ypenburg – knooppunt Kethelplein – knooppunt Benelux |
A29 |
knooppunt Vaanplein – knooppunt Hellegatsplein |
A29/A59 |
knooppunt Hellegatsplein – knooppunt Sabina |
A4/A29 |
knooppunt Sabina – knooppunt Zoomland |
A4/A58 |
knooppunt Zoomland – knooppunt Markiezaat |
A4 |
knooppunt Markiezaat – Belgische grens |
|
|
|
Hoofddorp – Zwanenburg |
A5 |
knooppunt De Hoek – knooppunt Raasdorp – knooppunt Coenplein |
|
|
|
Muiderberg – Lelystad – Emmeloord – Joure |
A6 |
knooppunt Muiderberg – knooppunt Almere – knooppunt Emmeloord – knooppunt Joure |
|
|
|
Zaanstad – Purmerend – Den Oever – Zurich – Groningen – Duitsland |
A7 |
Zaandam (vanaf kilometer 4,0) – knooppunt Zaandam – aansluiting Den Oever – knooppunt Zurich – aansluiting IJlst |
N7 |
aansluiting IJlst – aansluiting Sneek-Oost |
A7 |
aansluiting Sneek-Oost – knooppunt Joure |
A7 |
knooppunt Joure – knooppunt Heerenveen – aansluiting Drachten – knooppunt Julianaplein |
N7 |
knooppunt Julianaplein – knooppunt Euvelgunne – aansluiting Westerbroek |
A7 |
aansluiting Westerbroek – knooppunt Zuidbroek – Duitse grens |
|
|
|
Amsterdam – Zaanstad – Beverwijk |
A8 |
knooppunt Coenplein – knooppunt Zaandam – aansluiting Zaanstad-Noord |
|
|
|
Diemen – Badhoevedorp – Haarlem – Alkmaar – Den Helder |
A9 |
knooppunt Diemen – knooppunt Holendrecht – knooppunt Badhoevedorp – knooppunt Raasdorp – knooppunt Rottepolderplein – knooppunt Velsen – knooppunt Beverwijk – knooppunt Kooimeer |
N9 |
knooppunt Kooimeer – Aansluiting N99 |
|
|
|
Ringweg Amsterdam |
A10 |
knooppunt Coenplein – knooppunt Watergraafsmeer – knooppunt Nieuwe Meer |
|
|
|
Leiden – Alphen a/d Rijn – Bodegraven |
N11 |
aansluiting Zoeterwoude-Rijndijk – knooppunt Bodegraven |
|
|
|
’s-Gravenhage – Utrecht – Arnhem – Duitsland |
A12 |
’s-Gravenhage (vanaf kilometer 3,3) – knooppunt Prins Clausplein – knooppunt Gouwe – knooppunt Bodegraven – knooppunt Oudenrijn – knooppunt Lunetten – knooppunt Maanderbroek – knooppunt Grijsoord |
A12/A50 |
knooppunt Grijsoord – knooppunt Waterberg |
A12 |
knooppunt Waterberg – knooppunt Velperbroek – knooppunt Oud-Dijk – Duitse grens |
|
|
|
’s-Gravenhage – Rotterdam |
A13 |
knooppunt Ypenburg – knooppunt Doenkade – knooppunt Kleinpolderplein |
|
|
|
Wassenaar – Leidschendam – ’s-Gravenhage |
N14 |
Wittenburgerweg – aansluiting N44- aansluiting Leidschendam |
|
|
|
Oostvoorne – Rotterdam – Rijksweg 12 – Babberich – Doetinchem – Enschede |
A15 |
aansluiting Oostvoorne (vanaf kilometer 25,1) – aansluiting Brielle – knooppunt Benelux – knooppunt Vaanplein – knooppunt Ridderkerk-Noord |
A15/A16 |
knooppunt Ridderkerk-Noord – knooppunt Ridderkerk-Zuid |
A15 |
knooppunt Ridderkerk-Zuid – aansluiting Papendrecht – knooppunt Gorinchem – knooppunt Deil – knooppunt Valburg – knooppunt Ressen – Rijksweg 12 |
A18 |
knooppunt Oud-Dijk – Varsseveld |
N18 |
Varsseveld – aansluiting A35 |
|
|
|
Rotterdam – Dordrecht – Breda – België |
A16 |
knooppunt Doenkade – knooppunt Terbregseplein – knooppunt Ridderkerk-Noord |
A16/A15 |
knooppunt Ridderkerk-Noord – knooppunt Ridderkerk-Zuid |
A16 |
knooppunt Ridderkerk-Zuid – aansluiting N3 – knooppunt Klaverpolder |
A16/A59 |
knooppunt Klaverpolder – knooppunt Zonzeel |
A16 |
knooppunt Zonzeel – knooppunt Princeville |
A16/A58 |
knooppunt Princeville – knooppunt Galder |
A16 |
knooppunt Galder – Belgische grens |
|
|
|
Moerdijk – Roosendaal |
A17/A59 |
knooppunt Klaverpolder – knooppunt Noordhoek |
A17 |
knooppunt Noordhoek – knooppunt De Stok |
|
|
|
Maasdijk – Rotterdam – Gouda |
A20 |
aansluiting Westerlee- knooppunt Kethelplein – knooppunt Kleinpolderplein – knooppunt Terbregseplein- knooppunt Gouwe |
|
|
|
Velsen – Beverwijk |
A22 |
knooppunt Velsen – knooppunt Beverwijk |
|
|
|
Rotterdam – Vlaardingen |
A24 |
aansluiting A15 – Aansluiting A20 |
|
|
|
Breda – Gorinchem – Utrecht – Almere |
A27 |
knooppunt St.Annabosch – knooppunt Hooipolder – knooppunt Gorinchem – knooppunt Everdingen – knooppunt Lunetten – knooppunt Rijnsweerd – knooppunt Eemnes – knooppunt Almere |
|
|
|
Utrecht – Amersfoort – Zwolle – Assen – Groningen |
A28 |
knooppunt Rijnsweerd – knooppunt Hoevelaken – knooppunt Hattemerbroek – knooppunt Lankhorst – knooppunt Hoogeveen – knooppunt Assen -knooppunt Julianaplein |
|
|
|
Rotterdam – Klaaswaal |
A29 |
knooppunt Vaanplein – Klaaswaal |
|
Het wegdeel tussen Klaaswaal en knooppunt Sabina valt onder A4 (zie Rijksweg 4). |
|
|
|
Ede – Barneveld |
A30 |
knooppunt Maanderbroek – aansluiting Barneveld |
|
|
|
Zurich – Leeuwarden – Drachten |
N31 |
knooppunt Zurich – aansluiting Midlum |
A31 |
aansluiting Midlum – aansluiting Marssum |
N31 |
aansluiting Marssum – knooppunt Werpsterhoek – aansluiting Drachten |
|
|
|
Meppel – Heerenveen – Leeuwarden |
A32 |
knooppunt Lankhorst – knooppunt Heerenveen – aansluiting Wirdum |
N32 |
aansluiting Wirdum – knooppunt Werpsterhoek |
|
|
|
Assen – Zuidbroek – Eemshaven |
N33 |
knooppunt Assen – knooppunt Zuidbroek – Eemshaven (tot kilometer 77,2) |
|
|
|
Wierden – Enschede – Duitse grens |
N35 |
de N35 van Zwolle tot Wierden valt onder de administratieve noemer Rijksweg 835, zie verder aldaar. |
A35 |
aansluiting Wierden – aansluiting Almelo-West – knooppunt Azelo |
A35/A1 |
knooppunt Azelo – knooppunt Buren |
A35 |
knooppunt Buren – aansluiting Enschede-West – Enschede |
N35 |
Enschede – Duitse grens |
|
|
|
Almelo – Dedemsvaart |
N36 |
aansluiting Almelo-West – aansluiting N48 |
|
|
|
Hoogeveen – Duitse grens |
A37 |
knooppunt Hoogeveen – knooppunt Holsloot – Duitse grens |
|
|
|
Ridderkerk – Rotterdam |
– |
Ridderkerk Rotterdamseweg – knooppunt Ridderkerk |
|
|
|
Burgerveen – Wassenaar – ’s-Gravenhage |
A44 |
knooppunt Burgerveen – Wassenaar |
N44 |
Wassenaar – ’s-Gravenhage (tot kilometer 27,4) |
|
|
|
Groningen |
N46 |
knooppunt Euvelgunne – aansluiting Driebond |
|
|
|
Ommen – Hoogeveen |
N48 |
aansluiting N36 – knooppunt Hoogeveen |
|
|
|
Eindhoven – Oss – Ravenstein – Arnhem – Apeldoorn – Kampen – Ens |
A50 |
John F. Kennedylaan Eindhoven (tot Tempellaan) – aansluiting Ekkersrijt |
A50 |
knooppunt Ekkersweijer – aansluiting Ekkersrijt – knooppunt Paalgraven – knooppunt Bankhoef – knooppunt Ewijk – knooppunt Valburg – knooppunt Grijsoord |
|
Het wegdeel van knooppunt Grijsoord tot knooppunt Waterberg valt onder A12 (zie Rijksweg 12). |
A50 |
knooppunt Waterberg – knooppunt Beekbergen – knooppunt Hattemerbroek |
N50 |
knooppunt Hattemerbroek – aansluiting Ens |
N50 |
Het wegdeel van aansluiting Ens tot knooppunt Emmeloord valt onder de administratieve noemer Rijksweg 838, zie verder aldaar. |
|
|
|
Brielle – Haamstede – Middelburg |
N57 |
aansluiting Brielle – aansluiting N59 – aansluiting Middelburg-Oost |
|
|
|
Eindhoven – Breda – Vlissingen |
A58 |
knooppunt Batadorp – knooppunt De Baars – knooppunt St.Annabosch |
A58 |
knooppunt St.Annabosch – knooppunt Galder |
|
Het wegdeel tussen knooppunt Galder en knooppunt Princeville is aangegeven als A16 (zie Rijksweg 16). |
A58 |
knooppunt Princeville – knooppunt de Stok – knooppunt Zoomland |
|
Het wegdeel tussen knooppunt Zoomland en knooppunt Markiezaat is aangegeven als A4 (zie Rijksweg 4). |
A58 |
knooppunt Markiezaat – Vlissingen (tot kilometer 171,3) |
|
|
|
Serooskerke – Zierikzee – Willemstad – Den Bosch – Oss |
N59 |
aansluiting N57 – knooppunt Hellegatsplein |
|
Het wegdeel tussen knooppunt Hellegatsplein en knooppunt Sabina is aangegeven als A4 (zie Rijksweg 4). |
A59 |
knooppunt Sabina – knooppunt Noordhoek |
|
Het wegdeel tussen knooppunt Noordhoek en knooppunt Zonzeel is aangegeven als A16 (zie Rijksweg 16). |
A59 |
knooppunt Zonzeel – knooppunt Hooipolder – knooppunt Empel |
|
Het wegdeel tussen knooppunt Empel en knooppunt Hintham is aangegeven als A2 (zie Rijksweg 2). |
A59 |
knooppunt Hintham – knooppunt Paalgraven |
|
|
|
Schoondijke – Terneuzen |
N61 |
Schoondijke (vanaf kilometer 1,2) – aansluiting N290 Terneuzen |
|
|
|
’s-Hertogenbosch – Tilburg |
A65 |
knooppunt Vught – Vught |
N65 |
Vught – aansluiting Berkel-Enschot |
A65 |
aansluiting Berkel-Enschot – knooppunt De Baars |
|
|
|
België – Eindhoven – Venlo – Duitsland |
A67 |
Belgische grens – knooppunt De Hogt |
|
Het wegdeel tussen knooppunt De Hogt en knooppunt Leenderheide is aangegeven als A2 (zie Rijksweg 2). |
A67 |
knooppunt Leenderheide – knooppunt Zaarderheiken – Duitse grens |
|
|
|
Echt – Susteren – Maasbracht – Boxmeer – Nijmegen |
A73 |
knooppunt Het Vonderen – knooppunt Tiglia – knooppunt Zaarderheiken – knooppunt Rijkevoort – knooppunt Neerbosch – knooppunt Ewijk |
|
|
|
Duitsland – Venlo |
A74 |
Duitse grens- knooppunt Tiglia |
|
|
|
België – Geleen – Heerlen – Duitsland |
A76 |
Belgische grens – knooppunt Kerensheide – knooppunt Kunderberg – Duitse grens |
|
|
|
Boxmeer – Duitsland |
A77 |
knooppunt Rijkevoort – Duitse grens |
|
|
|
Maastricht – Heerlen |
A79 |
knooppunt Kruisdonk – knooppunt Kunderberg |
|
|
|
Den Helder – Den Oever |
N99 |
aansluiting Rijksweg 9 – aansluiting Den Oever |
|
|
|
Amsterdam – Haarlem |
N200 |
aansluiting Westerpark – aansluiting Halfweg |
A200 |
aansluiting Halfweg – knooppunt Rottepolderplein – aansluiting Haarlem-Centrum (tot kilometer 11,8) |
|
|
|
Haarlem-Zuid |
A205 |
aansluiting Haarlem – knooppunt Rottepolderplein |
|
|
|
Santpoort – IJmuiden |
A208 |
aansluiting Velserbroek (vanaf kilometer 7,3) – knooppunt IJmuiden |
|
|
|
knooppunt Neerbosch – Nijmegen |
A73 |
knooppunt Neerbosch – Nijmegen (tot kilometer 108,6) |
|
|
|
Zwolle – Wierden |
N35 |
Wijthmen (vanaf kilometer 4,8) – aansluiting Wierden |
|
|
|
Ens – Emmeloord |
N50 |
aansluiting Ens – knooppunt Emmeloord |
|
|
|
Ridderkerk – Alblasserdam |
N915 |
aansluiting Hendrik-Ido-Ambacht – aansluiting Alblasserdam |
De volgende spoorwegen, daarbij inbegrepen de niet genoemde verbindingsbogen die deze spoorwegen onderling met elkaar verbinden, zijn hoofdspoorwegen als bedoeld in artikel 2.30a:
Den Haag Centraal / Rotterdam Centraal > Gouda – Utrecht Centraal – Amersfoort – Zwolle – Meppel < Leeuwarden / Groningen, met de zijtakken:
Zaandam – Hoorn – Enkhuizen;
Dordrecht – Geldermalsen – Elst;
Amsterdam Centraal – Haarlem – Leiden – Den Haag HS – Rotterdam Centraal – Dordrecht – Roosendaal – Belgische grens, met de zijtakken:
Leiden – Schiphol – Amsterdam Zuid – Weesp – Almere – Lelystad – Zwolle, met de zijtak Amsterdam Riekerpolder – Amsterdam Singelgracht;
Utrecht Centraal – 's-Hertogenbosch – Eindhoven – Weert – Roermond -Sittard < Heerlen – Duitse grens / Maastricht – Eijsden – Belgische grens, met de zijtakken:
Zwolle – Mariënberg – Emmen, met de zijtak Mariënberg – Almelo;
Terneuzen – Sluiskil Aansluiting – Sas van Gent – Belgische grens;
Maasvlakte – Kijfhoek;
Barendrecht – Belgische grens, inclusief de daarbij horende aansluitingen;
Kijfhoek – Zevenaar;
Hoofddorp-Rotterdam West, inclusief de daarbij horende aansluitingen.
De spoorwegen gelegen op de volgende locaties zijn hoofdspoorwegen als bedoeld in artikel 2.30a:
Haven van Rotterdam, Waalhaven;
Haven van Rotterdam, Eemhaven;
Haven van Rotterdam, Pernis;
Haven van Rotterdam, Botlek;
Haven van Rotterdam, Europoort;
Haven van Rotterdam, Maasvlakte;
Haven van Amsterdam, Westelijk havengebied;
Haven van Amsterdam, Hemhaven;
Haven van Amsterdam, Houtrakpolder;
Moerdijk Industrieschap;
Utrecht Industrieterrein Lage Weide;
Delfzijl, stamlijn Havenschap;
Dordrecht, Zeehaven;
Dordrecht, Industrieterrein De Staart;
Maastricht Beatrixhaven;
Roodeschool Eemshaven;
Vlissingen Sloehaven;
Zwijndrecht, Groote Lindt;
Oosterhout, Industrieterrein Weststad;
Roosendaal Industrieterrein;
Alphen aan de Rijn, Industrieterrein Rijnhaven;
Tilburg, De Loven;
Born, Franciscushaven;
Axel, Axelse Vlakte;
Venlo Tradeport;
Almelo Dollegoor;
Almelo Bedrijvenpark Twente;
Arnhem, gemeentelijke stamlijn;
Oss-Elzenburg.
Voor het bepalen van geluidaandachtsgebieden worden berekeningen uitgevoerd volgens bijlage IVe voor wegen, bijlage IVf voor spoorwegen en bijlage IVh (methode II) voor industrieterreinen. Aanvullend op deze bijlagen gelden de volgende regels voor het berekenen van geluidaandachtsgebieden.
Gebieden waar op voorhand aannemelijk is dat deze onderdeel van het geluidaandachtsgebied zijn kunnen buiten het te berekenen gebied vallen. Deze gebieden worden dan onderdeel van het geluidaandachtsgebied. Wegen of spoorwegen die binnen die gebieden liggen en die invloed kunnen hebben op het geluidaandachtsgebied buiten deze gebieden worden meegenomen bij het berekenen van het geluidaandachtsgebied.
In de berekening van een geluidaandachtsgebied wordt geen rekening gehouden met bestaande bebouwing of afschermende objecten, met uitzondering van bebouwing en objecten die als geluidbrongegeven voor die geluidbronsoort voor de bepaling van geluidproductieplafonds zijn opgenomen in het geluidregister.
Geluidaandachtsgebieden worden berekend door middel van een berekening van geluidniveaus op een regelmatig grid. Op basis van lineaire algebraïsche interpolatie wordt de contour bepaald van de standaardwaarde voor die geluidbronsoort, waarbij geen afronding wordt gehanteerd. Dit houdt in dat bij een standaardwaarde van bijvoorbeeld 53 dB, de 53,00 contour de grootte van het geluidaandachtsgebied bepaalt.
De grideigenschappen zijn afhankelijk van de geluidbronsoort:
Grid |
Geluidbronsoorten zonder geluidproductieplafonds |
Geluidbronsoorten met geluidproductieplafonds |
Rekenhoogte |
10 m |
30 m |
Onderlinge afstand tussen gridpunten bij een afstand < 50 m van een emissiebron |
Ten hoogste 10 m (raster van 10x10 m) |
Ten hoogste 20 m (raster van 20x20 m) |
Onderlinge afstand tussen gridpunten bij een afstand ≥ 50 m van een emissiebron |
Ten hoogste 20 m (raster van 20x20 m) |
Ten hoogste 50 m (raster van 50x50 m) |
Er kan op aanvullende gridhoogtes worden gerekend. De hoogste waarde op een gridpunt wordt gebruikt voor het bepalen van de contour. Met de onderlinge afstand van gridpunten wordt de afstand bedoeld tussen punten op een regelmatig raster die op een horizontale of verticale lijn liggen. Deze afstand mag niet groter zijn dan de afstand in de tabel. Een kleinere afstand dan de afstand in de tabel is wel toegestaan.
Als de waarde van een geluidproductieplafond lager is dan de standaardwaarde voor die geluidbronsoort en er zijn geen afschermende voorzieningen aanwezig, dan wordt een aanvullende gridberekening uitgevoerd. Dit grid kent de eigenschappen gelijk aan die voor een grid bij geluidbronsoorten zonder geluidproductieplafonds. De minimale afmeting van het grid wordt begrensd door:
Als er geen naastgelegen referentiepunten zijn wordt de minimale afmeting het grid begrensd door:
de as van de weg of spoorweg en de lijn in het verlengde daarvan;
een lijn loodrecht op de as van de weg of spoorweg of het verlengde daarvan en op de halve afstand tussen het geluidreferentiepunt en het in de lengterichting van de weg of spoorweg gezien naastliggende geluidreferentiepunt; en
een maximale afstand van 50 m tot een bronregisterlijn.
Als een lokale spoorweg op grond van artikel 3.27, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving als onderdeel van de geluidbronsoort gemeentewegen wordt beschouwd, dan worden beide berekeningen op hetzelfde grid uitgevoerd. Na energetische optelling van de resultaten van de individuele gridpunten vindt de interpolatie plaats voor de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
De bijdrage van het geluid van stilstaande spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen wordt op hetzelfde grid uitgevoerd als de berekening van het hoofdspoor. Na energetische optelling van de resultaten van de individuele gridpunten vindt de interpolatie plaats voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied.
Wanneer voor lokale wegen waarvan een geluidaandachtsgebied moet worden bepaald geen verkeersgegevens bekend zijn en van die wegen de verkeersintensiteit hoger kan zijn dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal, worden contouren bepaald met de volgende afstanden van de rand van de contour tot de weg:
Voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken en een maximumsnelheid van 30 km/u of minder: ten minste 100 m;
Voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken en een onbekende maximumsnelheid of een maximumsnelheid van meer dan 30 km/u: ten minste 200 m; en
Voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: ten minste 350 m.
Het totale geluidaandachtsgebied van een geluidbronsoort is het gebied bepaald door de contourberekening en de gebieden waar niet gerekend is omdat op voorhand aannemelijk was dat deze gebieden onderdeel zijn van het geluidaanachtsbied, dat voor wegen wordt aangevuld met de gebieden uit de contouren van wegen zonder verkeersgegevens.
Bij de berekeningen wordt uitgegaan van niet meer dan één reflectie per overdrachtspad.
In tabel 2.3 zijn maximale rekenafstanden opgenomen. De maximale rekenafstand is de maximale afstand tussen bronpunt en gridpunt dat in de berekening moet worden meegenomen. Alleen als de afstand tussen bronpunt en gridpunt kleiner is dan de maximale rekenafstand, wordt die bron of het bronsegment meegenomen. Deze afstand wordt bepaald aan de hand van het totale overdrachtspad in het horizontale vlak (2D). De te hanteren maximale rekenafstand is voor verschillende geluidbronsoorten in de onderstaande tabel aangegeven.
Voor de berekening van geluidsaandachtsgebieden worden alle objecten (wegen, spoorwegen, schermen en grid) met een maaiveldhoogte 0 gemodelleerd. Voor schermen en geluidwallen wordt de constructiehoogte gebruikt. Er wordt dus geen rekening gehouden met taluds, bruggen, maaiveldverloop van de omgeving of andere hoogteverschillen.
Voor geluidschermen langs wegen wordt het absorptiespectrum vereenvoudigd tot αi=5, de waarde bij 1.000 Hz.
Bij schermen waarvan het reflecterende oppervlak loodrecht, of onder een helling die kleiner is dan 5°, op het aardoppervlak staat, wordt de niveaureductie ΔLR berekend volgens de formules:
∆LR, i = –10 lg (1 – αi= 5) voorαi= 5 <= 0,2
∆LR, i = –10 lg [0,8 * (1 - (αi= 5 – 0,2) / 0,6)] voor 0,2 < αi= 5 < 0,8
Voor reflecterende objecten waarvoor geldt dat αi=5 >= 0,8 wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht.
Voor reflecterende objecten die zijn opgebouwd uit onderdelen met verschillende absorptie-eigenschappen wordt de waarde αi=5 oppervlakte-gewogen gemiddeld.
Bij schermen die onder een helling van meer dan 5° ten opzichte van het aardoppervlak staan en waarvan uit nader onderzoek is gebleken dat deze als absorberend kunnen worden beschouwd en bij geluidwallen, wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht.
Gekromde schermen of luifels langs wegen worden gemodelleerd door middel van een vervangend verticaal scherm, waarvan de top overeenkomt met de top van het gekromde scherm of het uiteinde van de luifel. Als dit punt, bezien vanuit de voet van de luifel, voorbij de rijlijn ligt, wordt de rijlijn plaatselijk verschoven. De nieuwe positie van de bron is dan halverwege de binnenste wegrand en het vervangende verticale scherm zoals in onderstaande figuren is weergegeven.
Geluidschermen en geluidwallen worden bij spoorwegen met de werkelijke hoogte gemodelleerd en er wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht. Het afschermende effect van een overkapping met dichte zijwanden wordt gemodelleerd identiek aan een tunnel. Van een overkapping zonder dichte zijwanden wordt geen afschermende werking in rekening gebracht.
Behalve de verharding van de weg wordt, voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied van wegen, uitgegaan van een akoestische absorptiefractie van 0,5. Ook (berm)sloten, pech- en vluchthavens, verzorgingsplaatsen met toe- en afritten en andere wegen, parkeerplaatsen en pleinen worden als gebied met een absorptiefactie van 0,5 beschouwd. De bodemdemping van de verharding van de weg wordt bepaald overeenkomstig de methode in bijlage IVe.
Voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied van spoorwegen wordt uitgegaan van een akoestische absorptiefractie van 0,5.
Het doel van deze rekenmethode is om een gebied te definiëren waarbinnen er een kans kan zijn dat er een standaardwaarde wordt overschreden. In beginsel wordt er gerekend. Het kan echter zo zijn dat er gebieden zijn waarvan al vooraf duidelijk is dat er een grote kans is dat deze binnen het geluidaandachtsgebied zullen vallen. Een voorbeeld kan de bebouwde kom van een gemeente zijn. In dat geval hoeft er binnen dat gebied niet te worden gerekend. Buiten dat gebied is dat wel noodzakelijk. Geluidbronnen die binnen een dergelijk gebied liggen waar niet gerekend wordt, maar die wel een invloed kunnen hebben op het geluidaandachtsgebied moeten dan gemodelleerd worden. Als vuistregel kan het aftsandscriterium uit tabel 2.3 gebruikt worden.
Het uitgangspunt van de berekening is een worst case benadering, zodat er niet ten onrechte gedetailleerd onderzoek achterwege wordt gelaten. Dit houdt in dat het mogelijk is dat bij realisatie van een geluidgevoelige bestemming binnen het geluidaandachtsgebied alsnog blijkt dat de standaardwaarde niet wordt overschreden.
Er is voor gekozen om uit te gaan van een plat model met betrekking tot het maaiveld. Het veranderen van omgeving rond een bron heeft dan geen gevolgen voor het geluidaandachtsgebied. Daarnaast wordt er uitgegaan van twee gridhoogtes. Voor bronnen met geluidproductieplafonds is de gridhoogte dusdanig gekozen dat er voor hoogbouw langs wegen met geluidschermen of nabij industrieterreinen geen risico is van overschrijding van de standaardwaarde buiten het geluidaandachtsgebied. Bij bronnen zonder geluidproductieplafonds worden geluidafschermende objecten niet meegenomen en is het niet noodzakelijk om op grotere hoogte te rekenen. Daarnaast kan de contour bij bronnen met relatief lage emissie op een lagere hoogte groter zijn vergeleken met een contour berekend op hogere hoogte. De bepaling dat aanvullende hoogten kunnen worden berekend is voor het geval er bronnen zijn waar dit specifiek voor noodzakelijk wordt geacht.
Als er geluidproductieplafonds zijn in situaties zonder geluidbeperkende werken of bouwwerken die zijn geplaatst om het geluid door de weg op een geluidgevoelig gebouw te beperken, dan kan uit de waarde op het geluidreferentiepunt al blijken dat een gridhoogte van 30 m te hoog is. In dat geval wordt een aanvullende berekening voorgeschreven met een gridhoogte van 10 m en een hogere puntdichtheid.
lijn die de plaats van de geluidafstraling van een emissietraject van de motorvoertuigen representeert;
lijn die de geluidafstraling van een emissietraject van spoorvoertuigen representeert;
basisgeluidemissie of geluidemissie in Lden voor de geluidbronsoort wegen;
basisgeluidemissie of geluidemissie in Lden voor de geluidbronsoort lokale spoorwegen.
Per bronhoogte wordt de emissie bepaald volgens formule 2.1 van bijlage IVe bij deze regeling. De emissie van een bronlijn k voor periode p (dag, avond en nacht) wordt berekend volgens de formule:
Per bronhoogte wordt de emissie bepaald volgens formule 2.1 van bijlage IVf bij deze regeling. De totale emissie van een bronlijn k voor periode p (dag, avond en nacht) wordt berekend volgens de formule:
De totale geluidemissie van een spoorweggedeelte bestaat uit de som van de spoorbaandelen k per periode gewogen naar een Lden waarde en wordt berekend volgens de formule:
Op grond van artikel 11.47 van het Besluit kwaliteit leefomgeving mag het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie in bepaalde gevallen worden geschat in plaats van berekend. In artikel 12.71d van deze regeling is bepaald op welke manier het verschil in dat geval geschat moet worden.
Voor het bepalen van een geluidemissie in Lden wordt voor de modellering van wegdektypen en bovenbouwtype uitgegaan van de representatieve deklaag of bovenbouwconstructie voor dat weg- of spoorgedeelte. Korte onderbrekingen in wegdek of bovenbouw type, zoals een drempel met klinkers in een asfaltweg, worden buiten beschouwing gelaten.
Voor het bepalen van de geluidemissie in Ldenkan een vereenvoudigde modellering van kruisingen en rotondes worden toegepast.
Bij het bepalen van de geluidemissie in Lden kunnen meerdere rijlijnen behorende bij een weg als één rijlijn worden beschouwd. Bij het bepalen van de geluidemissie in Lden kunnen meerdere bronlijnen behorende bij een spoorweg of weg als één bronlijn worden beschouwd.
Er wordt geen gebruik gemaakt van standaard invoerwaarden of veronderstellingen, tenzij de verzameling van werkelijke gegevens met onevenredig hoge kosten gepaard gaat.
De geluidemissie in Lden wordt gebruikt om het verschil met de basisgeluidemissie te monitoren. Alleen parameters die van invloed zijn op de emissie zijn hierbij van belang. Er geldt één geluidemissie in Lden voor een wegvak. Een wegvak kan bestaan uit een enkele rijlijn of bronlijn, maar ook uit combinaties van meerdere rijlijnen of bronlijnen.
In veel gevallen zal er bij het bepalen van de geluidemissie in Lden alleen een andere verkeersintensiteit zijn ten opzichte van de basisgeluidemissie (voertuigverdeling, snelheden en wegdekverharding blijven gelijk).
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
snijpunt van een sectorvlak met een rijlijnsegment;
hoek tussen de begrenzingvlakken van een sector in het horizontale vlak;
lijn, op 0,75 m boven wegdekhoogte, die de plaats van de afstraling van het geluid van een geluidemissietraject of een deel daarvan representeert;
rechte verbindingslijn tussen de snijpunten van een rijlijn met de grensvlakken van een sector;
ruimte begrensd door twee verticale halfvlakken waarvan de grenslijnen samenvallen met de verticaal door het waarneempunt;
bissectricevlak van de twee grensvlakken van een sector;
som van de openingshoeken van alle sectoren die voor het bepalen van het equivalente geluidniveau in dB(A) van belang zijn;
aantal motorvoertuigen van een categorie motorvoertuigen als bedoeld in het tweede lid, dat jaarlijks per uur, gemiddeld over een etmaalperiode, passeert;
punt waarvoor het equivalente geluidniveau in dB(A), het LAeq, bepaald moet worden; als deze bepaling dient ter vaststelling van de geluidbelasting van een gevel, dan ligt dit punt in het betrokken gevelvlak;
hoek waaronder een object (gevel, scherm, weggedeelte en dergelijke) in horizontale projectie wordt gezien vanuit het waarneempunt.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de volgende categorieën motorvoertuigen onderscheiden:
categorie lv (lichte motorvoertuigen): motorvoertuigen op drie of meer wielen, met uitzondering van de in categorie mv en categorie zv bedoelde motorvoertuigen;
categorie mv (middelzware motorvoertuigen): gelede en ongelede autobussen, en andere motorvoertuigen die ongeleed zijn en voorzien van een enkele achteras waarop vier banden zijn gemonteerd;
categorie zv (zware motorvoertuigen): gelede motorvoertuigen, en motorvoertuigen die zijn voorzien van een dubbele achteras, met uitzondering van autobussen.
Als gebruik wordt gemaakt van automatische telapparatuur met een andere dan de hierboven genoemde categorie-indeling, zijn deze tellingen toepasbaar als van deze automatische telapparatuur is aangetoond dat het berekende, op tienden van decibellen afgeronde equivalente geluidniveau niet meer dan 0,5 dB afwijkt bij voor de betreffende wegtype representatieve verkeerssamenstelling.
Het equivalente geluidniveau in dB(A), het LAeq, wordt berekend volgens de formule:
waarbij Leq,i,j,n,m de bijdrage is aan het LAeq in één octaaf (index i), van één sector (index j), van één bronpunt (index n) en van één voertuigcategorie (index m).
Leq,i,j,n,m wordt berekend volgens de formule:
met:
LE: het geluidemissiegetal |
§ 2.4 |
ΔLOP: de optrektoeslag1 |
§ 2.5 |
ΔLGU: de geometrische uitbreidingsterm |
§ 2.6 |
ΔLL: de luchtdemping |
§ 2.7 |
ΔLB: de bodemdemping |
§ 2.8 |
CM: de meteocorrectieterm van de te beschouwen periode (CM=Cd voor de dagperiode, CM=Cenvoor de avond- en nachtperiode): |
§ 2.9 |
ΔLSW: de schermwerking1 |
§ 2.10 |
ΔLR: de niveaureductie ten gevolge van reflecties1 |
§ 2.11 |
Er wordt gesommeerd over de octaafbanden met indices i = 1 tot en met i = 8 en middenfrequenties respectievelijk 63, 125, 250, 500, 1.000, 2.000, 4.000 en 8.000 Hz.
De sectorindeling is zo dat de geometrie en de verkeerssituatie in een sector goed worden beschreven met de geometrie en de verkeerssituatie in het sectorvlak. Hierbij wordt uitgegaan van een vaste openingshoek. Deze openingshoek is 2°. De hoeken van de sectorvlakken worden bepaald door de even hoeken in een windroos (0°, 2°, 4°, etcetera). Bij bronnen met een afmeting kleiner dan een sectorhoek wordt afgeweken van deze sectorindeling (zie 2.6).
Het aantal bronpunten N binnen één sector wordt bepaald door het aantal keer dat het sectorvlak een rijlijn (segment) snijdt.
De sommatie aangegeven met de index m vindt plaats over de drie onderscheiden voertuigcategorieën, te weten: lichte (m = lv), middelzware (m = mv) en zware (m = zv) motorvoertuigen. Als andere categorieën dan de hiervoor genoemde categorieën akoestisch relevant zijn, dan kan de sommatie worden uitgebreid met deze categorieën.
Als zich binnen een sector objecten met een verticaal, hard oppervlak bevinden, die voldoen aan de hieronder gestelde voorwaarden, dan wordt het LAeq ook bepaald door het geluid dat via reflecties het waarneempunt bereikt. De bijdrage van deze reflecties aan het LAeq wordt in rekening gebracht voor het sectordeel dat zich, gezien vanuit het waarneempunt, achter dat reflecterend oppervlak bevindt, te vervangen door zijn spiegelbeeld ten opzichte van het reflecterend oppervlak. Als het reflecterend oppervlak niet verticaal is, dan wordt:
voor de bodemdemping (paragraaf 2.8) de spiegeling in het horizontale vlak uitgevoerd; de hoogtes van bronpunt en spiegelbronpunt zijn dus gelijk;
voor de schermwerking van objecten gezien vanuit de spiegelbron (spiegelend oppervlak niet meegenomen) wordt (paragraaf 2.10) de spiegeling in drie dimensies uitgevoerd; de hoogtes van bronpunt en spiegelbronpunt zijn dus niet noodzakelijkerwijs gelijk. De hoogte van de spiegelbron wordt bepaald door een volledige 3D-analyse van de reflectie.
Om als reflecterend oppervlak te worden aangemerkt doorsnijdt het vlak, of een aaneengesloten samenstel van vlakken, de gehele sectorhoek.
Als het reflecterend oppervlak uit een samenstel van vlakken bestaat wordt het vlak dat wordt doorsneden gebruikt voor de spiegeling van het bronpunt. Als het sectorvlak een object of samenstel van objecten precies op de grens tussen twee vlakken of objecten doorsnijdt wordt het bronpunt gespiegeld in het vlak dat het meest haaks staat op het sectorvlak.
Nader onderzoek naar de invloed van reflecties op het LAeq is vereist als het reflecterend oppervlak oneffenheden bevat waarvan de afmetingen van dezelfde orde van grootte zijn als de afstand van het vlak tot het waarneempunt of de afstand van het vlak tot het bronpunt.
Bij de berekeningen wordt standaard uitgegaan van één reflectie. In geval van berekeningen met meervoudige reflecties wordt de spiegeling herhaald toegepast.
Bij de bepaling van het geluidemissiegetal LE wordt gebruik gemaakt van de indeling in voertuigcategorieën als bedoeld in onderdeel 2.1 van deze bijlage. Voor de berekening van LE zijn de volgende gegevens nodig:
Q: de gemiddelde intensiteit van de voertuigcategorie [h-1];
vm: de representatief te achten gemiddelde snelheid van de voertuigcategorie [km/u];
v0: de referentiesnelheid van de voertuigcategorie, deze bedraagt voor lv 80 km/u en voor mv en zv 70 km/u [km/u];
Cwegdek: de wegdekcorrectie [dB(A)];
CH: de hellingcorrectie [dB(A)].
De berekening verloopt volgens de formule:
waarin:
α + β ∙ lg(v/v0) het A-gewogen equivalente bronvermogensniveau van de voertuigcategorie is en Cwegdek de emissiecorrectie voor verschillende wegdektypen.
De waarden van emissiekentallen α en β zijn gegeven in de tabel 2.1 en tabel 2.2 als functie van de octaafband en de voertuigcategorie. De getallen gelden voor horizontale weggedeelten met een wegverharding van dicht asfaltbeton.
Octaafbandindex (i) |
α |
||
m = lv |
m = mv |
m = zv |
|
1 |
72,1 |
79,9 |
84,1 |
2 |
81,7 |
91,1 |
91,4 |
3 |
86,8 |
97,1 |
97,7 |
4 |
94,5 |
100,5 |
104,8 |
5 |
103,0 |
103,3 |
106,5 |
6 |
99,2 |
100,4 |
102,4 |
7 |
92,3 |
93,9 |
95,6 |
8 |
80,9 |
85,6 |
87,0 |
Octaafbandindex (i) |
β |
||
m = lv |
m = mv |
m = zv |
|
1 |
10,0 |
-0,2 |
9,8 |
2 |
25,5 |
+16,6 |
11,4 |
3 |
27,7 |
2,5 |
2,6 |
4 |
24,3 |
26,6 |
23,2 |
5 |
30,9 |
22,3 |
20,8 |
6 |
29,7 |
16,6 |
15,0 |
7 |
29,3 |
+16,2 |
+12,4 |
8 |
26,9 |
-1,9 |
-3,1 |
Als het in rekening brengen van motorfietsen en bromfietsen noodzakelijk wordt geacht, kan dit gebeuren door het introduceren van extra voertuigcategorieën in de formule 2.1. De emissiekentallen α en β voor motorfietsen en bromfietsen zijn gegeven in tabel 2.2a en kunnen gebruikt worden in formule 2.3. De referentiesnelheid v0 is voor motorfietsen 80 km/u voor bromfietsen is de (fictieve) referentiesnelheid 1 km/u.
Voor een wegdektype dat afwijkt van het referentiewegdek (dicht asfalt beton of SMA 0/11) wordt een correctie op het A-gewogen equivalente bronvermogen in rekening gebracht. De wegdekcorrectie Cwegdek is het verschil tussen het geluidemissiegetal dat is gebaseerd op dicht asfaltbeton en het geluidemissiegetal bepaald voor het afwijkende wegdektype. De wegdekcorrectie is in het algemeen afhankelijk van de verkeerssamenstelling en de snelheid en wordt beschreven met de volgende verhouding:
met:
v0: is de referentiesnelheid in km/u: 80 km/u voor lichte motorvoertuigen (m = lv) en 70 km/u voor middelzware en zware motorvoertuigen (m = mv, resp. m = zv);
σm,i: verschil in dB(A) bij de referentiesnelheid v0;
τm: snelheidsindex in dB(A) per decade snelheidstoename.
De coëfficiënten σm,i en τm zijn gegeven in tabel 2.3.
Volg nr |
Wegdektype |
σlv,i |
τlv |
|||||||
i=1 |
i=2 |
i=3 |
i=4 |
i=5 |
i=6 |
i=7 |
i=8 |
|||
1 |
Referentiewegdek |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
2 |
1L ZOAB |
0,5 |
3,3 |
2,4 |
3,2 |
-1,3 |
-3,5 |
-2,6 |
0,5 |
-6,5 |
3 |
Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
4 |
2L ZOAB |
0,4 |
2,4 |
0,2 |
-3,1 |
-4,2 |
-6,3 |
-4,8 |
-2,0 |
-3,0 |
5 |
2L ZOAB fijn |
-1,0 |
1,7 |
-1,5 |
-5,3 |
-6,3 |
-8,5 |
-5,3 |
-2,4 |
-0,1 |
6 |
SMA 0/5 |
1,1 |
-1,0 |
0,2 |
1,3 |
-1,9 |
-2,8 |
-2,1 |
-1,4 |
-1,0 |
7 |
SMA 0/8 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
-0,1 |
-0,7 |
-1,3 |
-0,8 |
-0,8 |
-1,0 |
8 |
Akoestisch geoptimaliseerd SMA |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
9 |
Uitgeborsteld beton |
1,1 |
-0,4 |
1,3 |
2,2 |
2,5 |
0,8 |
-0,2 |
-0,1 |
1,4 |
10 |
Geoptimaliseerd uitgeborsteld beton |
-0,2 |
-0,7 |
0,6 |
1,0 |
1,1 |
-1,5 |
-2,0 |
-1,8 |
1,0 |
11 |
Fijngebezemd beton |
1,1 |
-0,5 |
2,7 |
2,1 |
1,6 |
2,7 |
1,3 |
-0,4 |
7,7 |
12 |
Oppervlakbewerking |
1,1 |
1,0 |
2,6 |
4,0 |
4,0 |
0,1 |
-1,0 |
-0,8 |
-0,2 |
13 |
Elementenverharding keperverband |
8,3 |
8,7 |
7,8 |
5,0 |
3,0 |
-0,7 |
0,8 |
1,8 |
2,5 |
14 |
Elementenverharding niet in keperverband |
12,3 |
11,9 |
9,7 |
7,1 |
7,1 |
2,8 |
4,7 |
4,5 |
2,9 |
15 |
Stille elementenverharding |
7,8 |
6,3 |
5,2 |
2,8 |
-1,9 |
-6,0 |
-3,0 |
-0,1 |
-1,7 |
16 |
Dunne deklagen A |
1,1 |
0,1 |
-0,7 |
-1,3 |
-3,1 |
-4,9 |
-3,5 |
-1,5 |
-2,5 |
17 |
Dunne deklagen B |
0,4 |
-1,3 |
-1,3 |
-0,4 |
-5,0 |
-7,1 |
-4,9 |
-3,3 |
-1,5 |
Volg nr |
Wegdektype |
σ(m)zv,i |
τm(z)v |
|||||||
i=1 |
i=2 |
i=3 |
i=4 |
i=5 |
i=6 |
i=7 |
i=8 |
|||
1 |
Referentiewegdek |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
2 |
1L ZOAB |
0,9 |
1,4 |
1,8 |
-0,4 |
-5,2 |
-4,6 |
-3,0 |
-1,4 |
0,2 |
3 |
Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
4 |
2L ZOAB |
0,4 |
0,2 |
-0,7 |
-5,4 |
-6,3 |
-6,3 |
-4,7 |
-3,7 |
4,7 |
5 |
2L ZOAB fijn |
1,0 |
0,1 |
-1,8 |
-5,9 |
-6,1 |
-6,7 |
-4,8 |
-3,8 |
-0,8 |
6 |
SMA 0/5 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
7 |
SMA 0/8 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
0,0 |
8 |
Akoestisch geoptimaliseerd SMA |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
9 |
Uitgeborsteld beton |
0,0 |
1,1 |
0,4 |
-0,3 |
-0,2 |
-0,7 |
-1,1 |
-1,0 |
4,4 |
10 |
Geoptimaliseerd uitgeborsteld beton |
-0,3 |
1,0 |
-1,7 |
-1,2 |
-1,6 |
-2,4 |
-1,7 |
-1,7 |
-6,6 |
11 |
Fijngebezemd beton |
0,0 |
3,3 |
2,4 |
1,9 |
2,0 |
1,2 |
0,1 |
0,0 |
3,7 |
12 |
Oppervlakbewerking |
0,0 |
2,0 |
1,8 |
1,0 |
-0,7 |
-2,1 |
-1,9 |
-1,7 |
1,7 |
13 |
Elementenverharding keperverband |
8,3 |
8,7 |
7,8 |
5,0 |
3,0 |
-0,7 |
0,8 |
1,8 |
2,5 |
14 |
Elementenverharding niet in keperverband |
12,3 |
11,9 |
9,7 |
7,1 |
7,1 |
2,8 |
4,7 |
4,5 |
2,9 |
15 |
Stille elementenverharding |
0,2 |
0,7 |
0,7 |
1,1 |
1,8 |
1,2 |
1,1 |
0,2 |
0,0 |
16 |
Dunne deklagen A |
1,6 |
1,3 |
0,9 |
-0,4 |
-1,8 |
-2,1 |
-0,7 |
-0,2 |
0,5 |
17 |
Dunne deklagen B |
1,6 |
1,3 |
0,9 |
-0,4 |
-1,8 |
-2,1 |
-0,7 |
-0,2 |
0,5 |
In hoofdstuk 4 is de procedure voor het vaststellen van een Cwegdek voor een wegdekproduct gegeven. Wegdekproducten worden op basis van deze procedure ingedeeld in één van bovenstaande wegdektypen. Voor het bepalen van nieuwe wegdektypen wordt ook gebruik gemaakt van de procedure in hoofdstuk 4.
Als het stijgend gedeelte van het verkeer een helling van ten minste 3% moet overwinnen over een hoogteverschil van ten minste 6 m, dan wordt de volgende hellingcorrectie CH in rekening gebracht:
m |
CH |
lv |
CH = 0,25ph – 0,75 |
Mv |
CH = 0,5ph – 1,5 |
Zv |
waarin:
ph het hellingspercentage van het wegvak is.
Bij stalen kunstwerken, waarbij redelijkerwijs een verhoogde emissie verwacht wordt, wordt de toename van de emissie ten gevolge van de invloed van het kunstwerk in rekening gebracht met een geluidemissietoeslag. Voor de hoogte van deze toeslag is nader onderzoek noodzakelijk.
De optrektoeslag ΔLOP is een correctieterm ten gevolge van het afremmen en optrekken van het verkeer door de aanwezigheid van een kruispunt of een situatie die de gemiddelde snelheid van het verkeer sterk beperkt. De optrektoeslag ten gevolge van deze snelheidsbeperkende maatregelen wordt alleen toegepast als ten gevolge van die obstakels de gemiddelde snelheid van de voertuigen ten minste wordt gehalveerd. De correctieterm geeft een toeslag weer ten opzichte van verkeer dat rijdt met een constante snelheid van 50 km/u. De optrektoeslag is het maximum van twee correctietermen, volgens de formule:
met:
ΔLkruispunt,m: de toeslag door een kruispunt;
ΔLobstakel,m: de toeslag door een situatie die de gemiddelde snelheid sterk beperkt.
Bij ‘modelleringsnelheden’ die afwijken van 50 km/u moet nader onderzoek plaatsvinden naar de hoogte van de optrektoeslag. Bij een modelleringssnelheid van 30 km/u wordt geen optrektoeslag gehanteerd.
Bij de berekening van de kruispunttoeslag ΔLkruispunt wordt onderscheid gemaakt naar verschillende typen kruispunt.
Het type van een kruispunt wordt bepaald met behulp van de volgende drie criteria:
de orde van het kruispunt:
een kruispunt is van de eerste orde als ten minste drie van de op het kruispunt aansluitende weggedeelten een totale intensiteit van 2.500 motorvoertuigen per etmaal hebben;
een kruispunt is van de tweede orde als twee van de op het kruispunt aansluitende weggedeelten een totale intensiteit van 2.500 motorvoertuigen per etmaal hebben;
de verkeersregeling op het kruispunt. Zijn verkeerslichten afwezig of niet in werking, dan spreekt men van een ongeregeld kruispunt. In alle andere gevallen van een geregeld kruispunt;
de intensiteitverhouding van de kruisende verkeersstromen. Als deze verhouding tussen de 1/3 en 3 ligt, is er sprake van een gelijkwaardig kruispunt, in alle andere gevallen van een ongelijkwaardig kruispunt. Een voorrangskruising is in alle gevallen ongelijkwaardig.
Voor de berekening van de kruispunttoeslag ΔLkruispunt zijn de volgende gegevens nodig:
a: de afstand van het waarneempunt tot het snijpunt van de betrokken rijlijn met het verlengde van de dichtstbijzijnde wegrand van het kruisende weggedeelte [m];
q: het type kruispunt (dat wil zeggen de orde, de verkeersregeling en de intensiteitverhouding).
Bij ongeregelde kruispunten wordt geen kruispunttoeslag in rekening gebracht.
De berekening voor geregelde kruispunten gebeurt op de volgende manier.
Voor lichte motorvoertuigen (lv):
Voor middelzware (mv) en zware voertuigen (zv):
waarbij q afhankelijk is van het type kruispunt. De waarde van q volgt uit tabel 2.5.
Voor alle voertuigcategorieën geldt:
Ligt het waarneempunt in de invloedssfeer van meerdere kruispunten, dan wordt alleen de hoogste kruispunttoeslag in rekening gebracht.
Orde van het kruispunt |
Gelijkwaardig kruispunt |
Ongelijkwaardig kruispunt |
Eerste |
1 |
2/3 (1/21) |
Tweede |
1 (2/31) |
1/22 |
|
De toeslag voor de aanwezigheid van een situatie die de snelheid sterk beperkt ΔLobstakel wordt toegepast tot 100 m van de oorzaak van de snelheidsbeperking. Deze correctie wordt toegepast als ten gevolge van de obstakel de gemiddelde snelheid van het verkeer ten minste wordt gehalveerd en het verkeer ten gevolge van de obstakel afremt en weer optrekt. Deze toeslag wordt op de volgende manier berekend:
Voor lichte motorvoertuigen (lv):
Voor middelzware (mv) en zware voertuigen (zv):
met: a = de afstand van het waarneempunt tot het midden van de obstakel [m].
Voor alle voertuigcategorieën geldt:
Als meerdere snelheidsbeperkingen in rekening zouden kunnen worden gebracht, wordt alleen de meest dichtstbijzijnde snelheidsbeperking beschouwd.
Voor de berekening van de geometrische uitbreidingsterm zijn de volgende gegevens nodig:
Ro: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn (in 3D) [m].
Θ: de hoek die het sectorvlak maakt met het rijlijnsegment (in graden).
Φ: de openingshoek van de sector (in graden).
Voor bronnen met een afmeting groter dan een sectorhoek worden de hoeken Θ en Φ bepaald op basis van het vlak gevormd door het waarneempunt en de snijpunten van de sectorgrensvlakken met de bron. Als het eindpunt van een bron binnen een sector valt wordt het eindpunt van de bron genomen als snijpunt om de hoek Φ te bepalen. Als een rijlijn segment doorloopt tot de volgende sectorhoek, maar daar niet dat volgende sectorvlak doorsnijdt wordt het eindpunt van dat segment genomen om de hoeken Φ te bepalen. Bronnen (met een afmeting groter dan een sectorhoek) hebben geen bijdrage in een sectorhoek als er geen snijpunt is tussen sectorvlak en bron.
Voor bronnen met een afmeting kleiner dan een sectorhoek wordt de bijdrage van de bron berekend door uit te gaan van het midden van die bron voor de bepaling van het sectorvlak. Het begin en eindpunt van de bron wordt gebruikt voor de bepaling van de hoek Φ.
De berekening van ΔLGU verloopt volgens de formule:
Als de hoek Θ een waarde aanneemt die gelijk is aan 0 is nader onderzoek vereist ter bepaling van de term ΔLGU.
Voor de berekening van ΔLL is het volgende gegeven nodig:
R0: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn [m].
De berekening verloopt als volgt:
waarbij δlucht de luchtdempingscoëfficiënt is. De waarde van δlucht wordt gegeven in tabel 2.6.
Bron- en waarneemgebied hebben elk een lengte van 70 m. Het resterende gedeelte van de afstand R tussen bron- en waarneempunt is het middengebied. Als de afstand R kleiner is dan 140 m, dan is de lengte van het middengebied nihil. Als de afstand R kleiner is dan 70 m, dan zijn de lengtes van bron- en waarneemgebied beide gelijk aan de afstand R.
Voor elk van de drie gebieden wordt de gemiddelde (bodem)absorptiefractie bepaald. De gemiddelde absorptiefractie in een gebied wordt berekend door middeling van de absorptiefracties van de deelgebieden, waarbij een weging wordt toegepast die is gebaseerd op het quotiënt van de lengte van het deelgebied en de lengte van het totale gebied. Als de lengte van het middengebied nihil is, wordt de gemiddelde absorptiefractie van het middengebied op 1,0 gesteld.
Voor akoestisch hard gebied (water, geasfalteerde vlakken en dergelijke) is de absorptiefractie gelijk aan 0,0. Voor akoestisch zacht gebied zoals grasland, akkerland en bos- en duingrond is de absorptiefractie gelijk aan 1,0. Bij een wegdektype dat significant absorberende eigenschappen heeft (zoals ZOAB en (Fijn) tweelaags ZOAB), wordt een absorptiefractie van 0,5 aangehouden. Een diffractor, niet zijnde een diffractor op scherm, heeft een absorptiefractie van 0,0.
In de situatie dat het bronpunt boven een wegdek met significant absorberende eigenschappen ligt, zijn de volgende regels van toepassing bij de bepaling van de gemiddelde absorptiefractie van het brongebied:
Voor de eerste Y m vanuit het bronpunt wordt een absorptiefractie gelijk aan 0,0 toegepast. De waarde van Y wordt gegeven volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Θ: de hoek die het sectorvlak maakt met het rijlijnsegment (in graden)
X: 5 m
De waarde van Y wordt begrensd door de lengte van het brongebied.
Voor het restant van het brongebied worden de absorptiefracties gebruikt die voor het brongebied zijn gemodelleerd.
Voor de berekening van de bodemdemping zijn de volgende gegevens nodig:
R: de horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt [m];
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied [m];
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m];
Bb: de absorptiefractie van het brongebied [-];
Bm: de absorptiefractie van het middengebied [-];
Bw: de absorptiefractie van het waarneemgebied [-];
Sw: effectiviteit van de bodemdemping in het waarneemgebied [-];
Sb: effectiviteit van de bodemdemping in het brongebied [-].
Ter verduidelijking van de definitie van hb en hw is in figuur 2.3 de ligging van de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied aangegeven voor een verhoogd aangelegde weg in een willekeurig sectorvlak.
Als hb en/of hw kleiner is dan 0, wordt voor hb respectievelijk hw de waarde 0 aangehouden. Als in de sector geen afscherming in rekening wordt gebracht, geldt dat Sw en Sb beide de waarde 1,0 aannemen. In geval van afscherming worden Sw en Sb berekend volgens formule 2.20 in § 2.10.
De berekening van de bodemdemping verloopt volgens de formules, gegeven in tabel 2.7.
Octaafbandindex (i) |
Bodemdemping ΔLB [dB] |
|||
1 |
|
-3 γo(hb + hw,R) |
|
-6 |
2 |
[Sbγ1(hb,R) + 1]Bb |
-3[1-Bm] γo(hb + hw,R) |
+[Swγ1(hw,R)+ 1]Bw |
-2 |
3 |
[Sbγ2(hb,R) + 1]Bb |
-3[1-Bm] γo(hb + hw,R) |
+[Swγ2(hw,R)+ 1]Bw |
-2 |
4 |
[Sbγ3(hb,R) + 1]Bb |
-3[1-Bm] γo(hb + hw,R) |
+[Swγ3(hw,R)+ 1]Bw |
-2 |
5 |
[Sbγ4(hb,R) + 1]Bb |
-3[1-Bm] γo(hb + hw,R) |
+[Swγ4(hw,R)+ 1]Bw |
-2 |
6 |
Bb |
-3[1-Bm] γo(hb + hw,R) |
+ Bw |
-2 |
7 |
Bb |
-3[1-Bm] γo(hb + hw,R) |
+ Bw |
-2 |
8 |
Bb |
-3[1-Bm] γo(hb + hw,R) |
+ Bw |
-2 |
De functie γ worden als volgt gedefinieerd:
Voor de variabelen x en y worden de waarden van de grootheden gesubstitueerd die tussen haakjes in cursieven achter de overeenstemmende functies γ uit de formules als gegeven in tabel 2.7 zijn geplaatst.
Voor de berekening van de meteocorrectieterm CM zijn de volgende gegevens nodig:
R: de horizontaal gemeten afstand tussen (spiegel)bron- en (spiegel)waarneempunt [m];
ζ: de hoek van de voortplantingsrichting (0o is van Noord naar zuid, 90o is oost naar west, etcetera) bezien in een directe lijn tussen bron en ontvanger zonder rekening te houden met eventuele spiegelbronnen of spiegelontvangers;
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied [m];
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m].
Als hb en/of hw kleiner is dan 0, wordt voor hb respectievelijk hw de waarde 0 aangehouden. De berekening verloopt als volgt:
Op basis van bovenstaande gegevens wordt de meteocorrectie bepaald voor de dagperiode Cd) of voor de avond- en nachtperiode (Cen) volgens de formules:
Als zich binnen een sector objecten bevinden waarvan de zichthoek ten minste samenvalt met de openingshoek van die sector en waarvan daarnaast in redelijkheid is te verwachten dat die de geluidoverdracht zullen belemmeren, wordt de schermwerking ΔLSW samen met een verminderde bodemdemping (vervat in de termen Sw en Sb, zie tabel 2.7 van § 2.8) in rekening gebracht.
Voor de bepaling van de totale schermwerking wordt onderscheid gemaakt tussen objecten die voldoen aan de definitie van een middenbermscherm als bedoeld in hoofdstuk 6 en alle andere afschermende objecten.
De totale schermwerking ΔLSW wordt berekend volgens de formule:
waarin:
ΔLSWN: de schermwerking van een afschermend object, niet zijnde een middenbermscherm;
Cmbs: de middenbermcorrectie;
Cdiff: de correctie voor een diffractoreffect.
De waarde van de correctieterm voor een middenbermscherm Cmbs volgt uit de methode, beschreven in hoofdstuk 6.
De waarde van de correctieterm voor een diffractor Cdiff volgt uit de methode, beschreven in hoofdstuk 7.
De berekeningsformule van de schermwerking ΔLSWN van een willekeurig gevormd object (niet zijnde een middenbermscherm of diffractor) bevat drie termen, zie formule 2.18:
De eerste term beschrijft de afscherming van een equivalent ideaal scherm (een dun, verticaal vlak). De hoogte van het equivalente scherm is gelijk aan de grootste hoogte van het obstakel. De bovenrand van het equivalente scherm valt samen met de bovenrand van het object. Als op grond hiervan meerdere locaties van het equivalente scherm mogelijk zijn, wordt hieruit die locatie gekozen die maximale schermwerking tot gevolg heeft.
De tweede en de derde term zijn alleen van belang als het profiel, dat wil zeggen de doorsnede in het sectorvlak, van het afschermend object afwijkt van dat van het ideale scherm;
Het extra afschermende effect van een schermtop – mits deze voldoet aan de in hoofdstuk 5 omschreven eisen – kan in rekening worden gebracht met een correctieterm CT door een schermtop;
Het effect van alle andere van het ideale scherm afwijkende profielen wordt in rekening gebracht door het toepassen van een profielafhankelijke correctieterm Cp.
Als er meerdere afschermende objecten in een sector aanwezig zijn, wordt alleen het object in rekening gebracht dat, bij afwezigheid van de andere objecten, de grootste afscherming zou geven.
De schermwerking ΔLSWN wordt berekend volgens de formule:
waarin:
H: de effectiviteit van het scherm is;
F(Nf): een functie met argument Nf (het fresnelgetal);
CT: de correctieterm door een schermtop;
Cp: de profielafhankelijke correctieterm.
Als de schermwerking ΔLSWN op grond van formule 2.18 negatief wordt, wordt de waarde ΔLSW = 0 aangehouden.
Voor de berekening van de afschermende effecten zijn de volgende gegevens nodig:
zB: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil (= horizontaal vlak waarin z = 0) [m];
zW: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil [m];
zT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil [m];
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied [m];
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m];
hT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het plaatselijk maaiveld. Het plaatselijk maaiveld bij een scherm is de gemiddelde maaiveldhoogte in een strook ter breedte van 5 m aan beide zijden van het scherm. Als aan beide zijden van het scherm de maaiveldhoogte verschillend is, wordt de grootste waarde van hT genomen, zie figuur 2.4 [m];
Ro: de afstand tussen bron- en waarneempunt gemeten langs de kortste verbindingslijn [m];
Rw: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm [m];
R: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneem- en bronpunt [m]; en
–: het profiel van het afschermend object.
Voor de berekening worden op het scherm een drietal punten gedefinieerd (zie figuur 2.5):
K: het snijpunt van het scherm met de zichtlijn (= de rechte tussen bron- en waarneempunt);
L: het snijpunt van het scherm met een gekromde geluidstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt; en
T: de top van het scherm.
Deze drie punten bevinden zich op de respectievelijke hoogten zK, zL en zT boven het referentiepeil. Voor de afstand tussen de punten K en L geldt:
Verder geldt:
RL is de som van de lengtes van de lijnstukken BL en LW;
RT is de som van de lengtes van de lijnstukken BT en TW; en
R0 is de som van de lengtes van de lijnstukken BK en KW.
De factoren Sw en Sb uit formules als gegeven in tabel 2.7 (§ 2.8) worden berekend volgens de formules:
waarin he de effectieve schermhoogte is, gedefinieerd als:
De schermwerking van een ideaal scherm is gelijk aan H F(Nf).
H wordt als bepaald volgens de formule:
i is hierin de octaafbandindex. De minimale hoogte van de top van het scherm ten opzichte van het plaatselijk maaiveld hT waarmee wordt gerekend, is 0,5 m. De maximale waarde van H is 1.
Nf wordt als volgt bepaald:
met ε de ‘akoestische omweg’, die wordt gedefinieerd als:
De definitie van de functie F is gegeven in de formules 2.25a tot en met f uit tabel 2.8.
Geldig in het interval van Nf |
Definitie F(Nf) |
|
van |
tot |
|
- ∞ |
- 0,314 |
0 |
- 0,314 |
- 0,0016 |
- 3,682-9,288 lg |Nf| -4,482 lg2 |Nf| -1,170 lg3 |Nf| – 0,128 lg4 |Nf| |
- 0,0016 |
+ 0,0016 |
5 |
+ 0,0016 |
+ 1 |
12,909 + 7,495 lg Nf + 2,612 lg2Nf + 0,073 lg3Nf – 0,184 lg4Nf – 0,032 lg5Nf |
+ 1 |
+ 16,1845 |
12,909 + 10 lg Nf |
+ 16,1845 |
+ ∞ |
25 |
Schermtop
De waarde van de correctieterm voor een schermtop CT volgt uit de methode beschreven in hoofdstuk 5.
Andere profielen
De waarden van de profielafhankelijke correctieterm Cp volgen uit tabel 2.9.
Cp |
object |
0 dB |
– alle gebouwen – dunne wanden waarvan de hoek met verticaal ≤ 20° – grondlichamen met 0° ≤ T ≤ 70° – alle grondlichamen met daarop een dunne wand, als de totale constructiehoogte minder dan twee maal de hoogte van die wand is, of als de wand hoger is dan 3,5 m – bij toepassing van een schermtop, waarvan het effect met de correctieterm CT in rekening wordt gebracht |
2 dB |
– randen van weglichamen in ophoging – randen van wegen op een viaduct – alle grondlichamen met daarop een dunne wand, als de totale constructiehoogte meer bedraagt dan twee maal de hoogte van die wand en de wand niet hoger is dan 3,5 m – grondlichamen met 70° < T ≤ 165° |
In de gevallen waarin het profiel van het afschermend object niet overeenkomt met een van de in tabel 2.9 genoemde profielen wordt een nader onderzoek naar de schermwerking van dat object verricht.
Als de isolatiewaarde van de afscherming minder dan 10 dB groter is dan de berekende schermwerking ΔLSWN is nader onderzoek vereist naar de totale geluidreducerende werking van de afscherming.
De niveaureductie die optreedt bij reflecties wordt berekend met de volgende formule:
ΔLR = ΔLR,abs + ΔLF
Hierin is:
ΔLR,abs de niveaureductie op als gevolg van absorptie bij de reflecties;
ΔLF de niveaureductie als gevolg van de eindige afmetingen van de reflecterende vlakken.
Berekening van ΔLR,abs
Voor de berekening van de niveaureductie ten gevolge van de absorptie bij reflecties is het volgende gegeven nodig:
Nrefl het aantal reflecties (zie ook § 2.3) tussen bron- en waarneempunt [-].
De berekening verloopt volgens de formule:
waarin δrefl de niveaureductie ten gevolge van één reflectie is. Voor gebouwen en reflecterende geluidschermen geldt voor alle octaafbanden δrefl = 1 dB. Voor alle andere objecten geldt δrefl = 0 dB voor alle octaafbanden, tenzij het object aantoonbaar geluidabsorberend is uitgevoerd. In dat geval geldt per octaafband δrefl = -10 lg(1 – α), waarin α de geluidabsorptiecoëfficiënt van het object is in de betrokken octaafband.
De berekening van ΔLF wordt beschreven voor een enkele reflectie. Bij meer dan een reflectie moeten de niveaureducties voor de afzonderlijke reflecties bij elkaar worden opgeteld, waarbij telkens wordt uitgegaan van het geluidpad van de spiegelbron uit de voorgaande reflectie naar de waarnemer.
De niveaureductie ΔLF wordt berekend volgens de formule:
ΔLF = – 20 lg (Sr / SF)
waarbij wordt verstaan onder:
SF: een maat voor de verticale afmeting van de Fresnelellipsoide ter plaatse van (de voet van) het reflecterende oppervlak;
Sr: een maat voor het gedeelte van SF dat ligt tussen de voet en de top van het reflecterende oppervlak.
De berekening van SF en Sr bestaat uit vijf stappen, die zijn geïllustreerd in figuur 2.6.
Stap 1. De posities van de bron (b), waarnemer (w) en het reflecterende oppervlak (in het verticale sectorvlak) vormen het uitgangspunt van de berekening.
Stap 2. De bron wordt vervangen door de spiegelbron (b), door geometrische spiegeling in het reflecterende vlak.
Stap 3. Punten A en B op de Fresnelellipsoide worden bepaald, op een loodrechte lijn ter plaatse van de voet van het scherm. Voor punten p op de Fresnelellipsoide geldt |bp|+|pw|-|bw| = λ/8, waarin λ = 340/fi de golflengte is bij de middenfrequentie fi van een octaafband. De waarde van SF is gelijk aan |AB|.
Stap 4. Punten A en B worden omhoog verschoven over afstand δz = rbrw/[26(rb+rw)] door de invloed van straalkromming. Hierin zijn rb en rw de horizontale afstanden tussen b respectievelijk w en de voet van het scherm.
Stap 5. De afmeting Sr wordt berekend als de hoogte van het gedeelte van het verticale lijnstuk tussen A en B dat ligt tussen top en voet van het reflecterende oppervlak.
De waarden van SF en Sr worden aldus berekend voor alle acht octaafbanden, van 63 Hz (i=1) tot en met 8 kHz (i=8). Op het resulterende spectrum ΔLF(fi) wordt tenslotte een correctie toegepast. Beginnend bij 63 Hz (i=1) wordt bij toenemende frequentie een bovengrens van 3 dB per octaafband opgelegd op het verschil ΔLF(fi+1) – ΔLF(fi). Dus voor successievelijk i = 1, …, 7 wordt ΔLF(fi+1) vervangen door de kleinste van de volgende waarden:
ΔLF(fi+1),
ΔLF(fi) + 3
Als geldt ΔLF(f1) = ∞, dan worden alle waarden ΔLF(fi) gelijkgesteld aan ∞. De reflectie kan dan worden verwaarloosd.
Voor het bepalen van de geluidbelasting met behulp van metingen wordt de aanpak voor Lden-metingen gevolgd van de norm NEN-ISO 1996-2:2017, hierna te noemen ‘de norm’. Voor de metingen kunnen drie soorten van situaties worden onderscheiden:
Een situatie die binnen het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt. Dat wil zeggen dat de situatie berekend kan worden met de formules uit de standaardrekenmethode. In dat geval kan een gemeten Lden worden gebruikt om de geluidbelasting te valideren die met de standaardrekenmethode voor de locatie wordt vastgesteld. Een gemeten Lden kan daarmee inzicht bieden in de kwaliteit en betrouwbaarheid van de rekenmethode, mits de metingen ook zelf van voldoende kwaliteit zijn en mits de totale meetonzekerheid correct is bepaald en op navolgbare wijze gerapporteerd. Een gemeten Lden kan in deze situatie geen zelfstandige juridische status hebben als ‘geluidbelasting’ die wordt getoetst aan geluidnormen.
Een situatie die gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt. In dit geval kan het nuttig zijn om metingen uit te voeren ter verbetering van de rekenmethode, of om de meetresultaten te gebruiken om rekenresultaten mee te corrigeren. De gehanteerde methode moet worden onderbouwd en moet geschikt zijn voor de specifieke situatie.
Een situatie die volledig buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt. In dat geval kan het noodzakelijk zijn om de geluidbelasting vast te stellen op basis van metingen.
Naast metingen kunnen, met in achtneming van de onder 1, 2 en 3 genoemde criteria, ook alternatieve reken- of meetmethoden worden gebruikt, als een situatie geheel of gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt.
Onder zekere voorwaarden kan van de voorgeschreven werkwijze uit de norm worden afgeweken en kan een eenvoudige methode worden gebruikt. Deze eenvoudige methode is alleen toegestaan voor metingen als bedoeld bij punt 1.
Voor situaties (gedeeltelijk) buiten het toepassingsgebied (punt 2 en 3) is een vereenvoudiging niet aan de orde, omdat dit bijzondere situaties zijn waarvoor per geval naar de meest geschikte mogelijkheden wordt gekeken om een representatieve geluidbelasting te bepalen. Daarbij worden de uitgangspunten gehanteerd van paragraaf 3.3.
Voor de meetafstand en meethoogte wordt uitgegaan van een afstand die de invloed van de meteo-condities en bodemreflecties op de meetonzekerheid zo klein mogelijk maakt. De locatie moet zo worden gekozen dat er geen beïnvloeding is van andere of kruisende (spoor)wegen of gevelreflecties.
Om volgens de eenvoudige methode een Lden te bepalen, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
Voor de meetafstand D tot de weg geldt: D ≤ 20 (hs + hr), waarbij hs de bronhoogte is (source) en hr de meethoogte (receiver). De bronhoogte is de hoogte van het wegdek boven maaiveld, vermeerderd met 0,75 m. Voor de meethoogte geldt: hr ≥ 4 m.
Het gaat om één afzonderlijke weg, met een of meer rijstroken.
Er zijn geen reflecterende objecten binnen een afstand 2D tot de microfoon.
De meetgegevens (verstoorde uren niet meegeteld) hebben betrekking op:
ten minste 720 daguren, 240 avonduren en 480 nachturen;
met een gelijke verdeling over de weekdagen (elke weekdag heeft tussen 12% en 17% van het totaal aantal uren);
waarbij de optreedfrequentie voor de vier meteoklassen ten minste de helft bedraagt van de langtijdgemiddelde optreedfrequentie (zie tabel 3.3);
waarbij de temperatuur T na middeling over de gehele meetperiode tussen 5 en 15°C ligt; en
de relatieve luchtvochtigheid RH gemiddeld over de gehele meetperiode tussen 70 en 90% ligt.
Voor de meetapparatuur geldt: IEC-klasse 2 is toegelaten, mits het bronspectrum naar verwachting breedbandig is (geen tonaal geluid, geen excessief laag- of hoogfrequent geluid, bij twijfel wordt IEC klasse 1 gebruikt); windbol is vereist; meting van ten minste 1 Leq-waarde per seconde (A-gewogen equivalente geluidniveau), of 1 LE-waarde per event (A-gewogen geluidexpositieniveau). IJking vindt plaats vooraf, achteraf en tussendoor ten minste eens per drie maanden. Verschillen tussen de ijkingen zijn niet groter dan 0,5 dB voor IEC-klasse 1 en 1,5 dB voor IEC-klasse 2 geluidmeters. Als grotere verschillen optreden, worden die in de meetonzekerheid verdisconteerd.
Als aan de criteria onder D niet wordt voldaan, moet de meetperiode worden verlengd.
De metingen worden uitgevoerd volgens de werkwijze van paragraaf 3.2.
De microfoon wordt met zijn gevoeligste richting omhoog georiënteerd. De meetpositie, de omgeving, de meetperiode en apparatuur moeten voldoen aan de voorwaarden uit paragraaf 3.1.
Meetwaarden (Leq per seconde of LE per event) waarbij kortstondig, dat wil zeggen enkele seconden of minuten, verstoring plaatsvindt door residueel geluid, worden buiten de bepaling van de uurgemiddelden gehouden. Herkenning van verstorende geluiden kan gebeuren op basis van spectrale of temporele kenmerken (fluitende vogels, vliegtuigen, sirenetest luchtalarm, tikkende vlaggenmasten, vuurwerk en dergelijke).
De overige meetwaarden worden verwerkt tot uurwaarden, dat wil zeggen uurgemiddelde A-gewogen ruwe waarden L’ en uurgemiddelde waarden voor residueel geluid Lres. Voor het niveau van het residuele geluid kan de L90 of L95 worden gebruikt. Bij een zeer drukke weg zal de L90 of L95 geen representatief beeld van het residueel geluid geven en in dat geval kan het nodig zijn het residueel geluid te schatten.
Uurwaarden worden als verstoord beschouwd en buiten beschouwing gelaten als één of meer van onderstaande situaties zich voordoen:
Als richtlijn voor verstoring door windgeruis op de microfoon met een 90 mm windbol gelden de volgende toegestane windsnelheden Wmax.
Passageniveau (LA,max) groter dan: |
[dB(A)] |
40 |
50 |
60 |
70 |
Wmax |
[m/s] |
4 |
6 |
8 |
11 |
Uren waarbij een hogere uurgemiddelde windsnelheid dan Wmax aanwezig is, worden als verstoord beschouwd. Om Wmax uit de tabel af te kunnen lezen moet het (gemiddelde) passageniveau (LA,max) voor de microfoonpositie op de meetlocatie bekend zijn. Als dat passageniveau niet uit de meetgegevens zelf kan worden afgeleid, kan het geschat worden, bijvoorbeeld met behulp van vergelijkbare metingen van elders of met berekeningen op basis van een geschikt rekenmodel.
De volgende meteogegevens zijn van belang: windrichting, windsnelheid, neerslag, temperatuur en relatieve luchtvochtigheid. Deze worden bij voorkeur van een eigen meetstation op de meetlocatie betrokken. Als geen eigen neerslagwaarden beschikbaar zijn, worden registraties van de KNMI-neerslagradars gebruikt. Als ook die niet beschikbaar zijn, worden uurgegevens van de twee of drie meest nabije KNMI-weerstations of gelijkwaardig gebruikt, waarbij voor elk uur het maximale neerslagniveau (mm) van die weerstations wordt gebruikt, als worst-case benadering voor de geluidmeetlocatie.
De uurwaarden voor L’ en Lres die worden meegenomen in de analyse worden gecorrigeerd voor het aandeel residueel geluid volgens de formule:
Op basis van de meewindcomponent Vmee van de windsnelheid Vwind, gemeten op 10 m hoogte, moet per uur worden bepaald van welke meteoklasse M1 tot en met M4 sprake is. Als φ de hoek is tussen de windrichting en dominante voortplantingsrichting vanuit de geluidbron (dat is meestal de kortste verbindingslijn tussen de weg en de meetpositie), wordt deze component gegeven door:
De meteoklassen hangen af van de meteorologische dag en nacht, en van de meewindcomponent zoals in tabel 3.2 aangegeven.
Meteoklasse |
Omschrijving |
Overdag |
’s Nachts |
M1 |
ongunstig |
Vmee< 1 m/s |
Vmee < -1 m/s |
M2 |
homogeen |
1 m/s ≤ Vmee < 3 m/s |
niet van toepassing |
M3 |
gunstig |
3 m/s ≤ Vmee ≤ 6 m/s |
niet van toepassing |
M4 |
zeer gunstig |
Vmee > 6 m/s |
Vmee ≥ -1 m/s |
De mate waarin deze meteoklassen tijdens de meetperiode optreden, zal in het algemeen afwijken van de langtijdgemiddelde optreedfrequentie van deze meteoklassen. Om een representatieve Lden-waarde te bepalen is het nodig om de metingen te corrigeren voor het verschil tussen de optreedfrequentie in de meetperiode en de langtijdgemiddelde optreedfrequentie. Daartoe wordt van elke meetdag k het energetisch gemiddelde geluidniveau Lp,m,k per etmaalperiode en per meteoklasse bepaald over de uurwaarden. Daarin geeft de index p de drie etmaalperioden aan (dag 7-19 uur, avond 19-23 uur, nacht 23-7 uur) en de index m de vier meteoklassen (M1, M2, M3, M4).
Daarnaast wordt de fractie qp,m,k berekend. Deze is gedefinieerd als het aantal geldige meeturen per meteoklasse m, gedeeld door het aantal geldige uren van die etmaalperiode. Per etmaalperiode (p) van elke meetdag (k) geldt ∑m qp,m,k = 1.
Het equivalente geluiddrukniveau per etmaalperiode en per meteoklasse, aangeduid met Lp,m, wordt over de gehele meetperiode bepaald met weging naar qp,m,k :
waarin Qp,m als volgt is gedefinieerd:
Deze met qp,m,k gewogen energetische middeling van geluidwaarden is nodig om de bijdragen van onafhankelijke metingen correct te verwerken. Alleen metingen afkomstig uit verschillende etmalen gelden meteorologisch als onafhankelijk van elkaar. Het totale aantal bijdragende etmalen kan worden berekend door Qp,m te sommeren over de meteoklassen: ΣmQp,m.
Voor de standaardafwijking up,m die de onzekerheid in de emissie representeert voor Lp,m, geldt dat alle Lp,m,k onafhankelijke metingen betreffen. De standaardafwijking um kan daarom worden berekend volgens de formule:
waarin Sp,m wordt bepaald door
Voor het extrapoleren van de meetresultaten naar een jaargemiddelde waarde is het noodzakelijk de langtijdgemiddelde optreedfrequenties foptreed,p,m van de verschillende meteoklassen in elke etmaalperiode te kennen. De optreedfrequentie wordt in tabel 3.3 opgezocht bij de betrokken etmaalperiode p en bij de sectorhoek die van toepassing is op de meetsituatie. Voor meetlocaties op grotere afstand van De Bilt kan een eigen langtijdgemiddelde worden bepaald op basis van uurgegevens van een nabijgelegen KNMI-meetstation over een recente periode van ten minste 20 jaar.
sectorhoek (°) |
p=dag |
p=avond; p=nacht |
||||||
'van' – 't/m' |
M1 |
M2 |
M3 |
M4 |
M1 |
M2 |
M3 |
M4 |
350 – 10 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,5 |
0,0 |
0,0 |
0,5 |
10 – 30 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,5 |
0,0 |
0,0 |
0,5 |
30 – 50 |
0,8 |
0,1 |
0,1 |
0,0 |
0,5 |
0,0 |
0,0 |
0,5 |
50 – 70 |
0,8 |
0,1 |
0,1 |
0,0 |
0,5 |
0,0 |
0,0 |
0,5 |
70 – 90 |
0,8 |
0,1 |
0,1 |
0,0 |
0,5 |
0,0 |
0,0 |
0,5 |
90 – 110 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,4 |
0,0 |
0,0 |
0,6 |
110 – 130 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,4 |
0,0 |
0,0 |
0,6 |
130 – 150 |
0,6 |
0,2 |
0,1 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
150 – 170 |
0,6 |
0,2 |
0,1 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
170 – 190 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
190 – 210 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
210 – 230 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
230 – 250 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
250 – 270 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
270 – 290 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
290 – 310 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
310 – 330 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,4 |
0,0 |
0,0 |
0,6 |
330 – 350 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,4 |
0,0 |
0,0 |
0,6 |
Het jaargemiddelde geluidniveau per etmaalperiode, Lp, wordt als volgt bepaald:
De totale meetonzekerheid voor Lp bedraagt:
waarin de gevoeligheidscoëfficiënten cp,m zijn gedefinieerd als
en waarin de overige bronnen van meetonzekerheid als volgt zijn bepaald:
uwind is de onzekerheid door het schrappen van uurwaarden met te harde wind. Ook het geluid in die geschrapte periodes draagt bij aan het totale geluid in de gemeten situatie. Hiervoor geldt: uwind = (6/Wmax)2 [dB].
unat is de onzekerheid als gevolg van het meten tijdens periodes met een natte windbol. Een natte windbol kan tot enkele uren na de regenbui een effect hebben van enkele dB’s. Voor een langdurige meetperiode, zoals bij de eenvoudige methode, is het percentage natte uren niet variabel en is het effect te schatten op unat = 0,3 dB. Op basis van artikel 8.3 van de ISO-norm kan de meetonzekerheid nauwkeuriger worden bepaald, als het geluideffect voor het type microfoon en windbol afhankelijk van de neerslagwaarde en opdroogtijd in detail bekend is.
umeteo is de onzekerheid in het bepalen van de juiste meteoklasse. Deze wordt geschat op 0,3 dB. Met annex F.1 van de ISO-norm kan het effect nauwkeuriger worden bepaald.
ures is de onzekerheid in het bepalen van het residueel geluid op basis van L90 of L95 tijdens onbemande metingen. Deze wordt geschat op 0,5 dB. Met annex F.2 van de ISO-norm kan het effect nauwkeuriger worden bepaald.
uslm is de meetonzekerheid van de meetketen. Deze bedraagt 0,5 dB voor IEC-klasse 1 en 1,5 dB voor IEC-klasse 2 geluidmeters. De bij de ijkingen gevonden afwijkingen kunnen aanleiding geven om hogere onzekerheden in rekening te brengen.
De resultaten van dag, avond en nacht worden samengenomen om de Lden met de bijbehorende meetonzekerheid te bepalen. De Lden wordt berekend met:
De meetonzekerheid bedraagt:
Het eindresultaat wordt genoteerd met 95% betrouwbaarheidsinterval. De grootte van dat interval is tweemaal de standaard meetonzekerheid. De notatie is 'Lden = [Lden] ± 2 [uden] dB (95% BI)', waarin de rechte haken de getalswaarden aangeven.
Als de gemeten Lden wordt vergeleken met een Lden-waarde die voor de onderzochte situatie is bepaald met de standaardrekenmethode, zijn er aanvullende factoren waar rekening mee gehouden moet worden:
Komt de gemodelleerde omgeving in het rekenmodel overeen met die bij de metingen?
Komt het wegdektype in het model overeen met die bij de metingen?
Komen de verkeersgegevens (intensiteiten en snelheden per voertuigcategorie) overeen, voor zover bekend?
Betreft de berekende Lden-waarde de actuele situatie of een plafondsituatie/basisgeluidemissie?
Bij een vergelijking van berekende en gemeten Lden-waarde moet in elk geval rekening worden gehouden met het potentiële verschil tussen de momentane en gemiddelde emissie over de levensduur voor wegdekken. Akoestisch is dit een effect met een zaagtandverloop in de tijd, waarbij de cyclus ten minste enkele jaren bedraagt. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het emissieverhogend effect van een nat wegdek, dat wel in de meetwaarden aanwezig zal zijn maar niet in de berekende waarden. Ook wordt de temperatuurcorrectie betrokken bij een vergelijking van metingen en berekeningen. De correctiemethode daarvoor houdt in dat formule 3.1 wordt gecorrigeerd met Ctemp (uur) = 0,05 (Tlucht(uur) – 20), waarna nogmaals de formules 3.3, 3.6 en 3.9 worden toegepast. De te rapporteren waarde van de temperatuurcorrectie is gelijk aan het verschil tussen de Lden met en zonder toepassing van deze correctiemethode.
Het doel van de metingen.
Naam en adres van de instantie en naam van de personen die de meting hebben uitgevoerd.
Datum en plaats van de metingen.
Gegevens van de weg: aantal rijstroken, type wegdekverharding, de aanwezige geluidmaatregelen, de verkeerintensiteiten en snelheden volgens opgaaf van de bronbeheerder, en (als die beschikbaar is) de met de standaardrekenmethode berekende Lden voor de meetpositie en een bronverwijzing (naam, datum en kenmerk van het akoestisch onderzoek waarin die berekeningen zijn opgenomen).
Omschrijving en foto’s van de meetlocatie: omgeving, bodem met eventuele begroeiing, meetpositie.
Een lijst van de gebruikte meetapparatuur en type microfoons en analyseapparatuur/software met serienummers en de laatste kalibratiedatum, als dat van toepassing is.
Het verloop van de temperatuur en luchtvochtigheid tijdens de gehele meetperiode, apart voor alle dagperioden en voor alle nachtperioden; het verloop van de uurwaarde L (uit formule 3.1) over het etmaal, apart per weekdag, als energetisch gemiddelde over de gehele meetperiode.
Een kwantitatieve onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor eenvoudige methode is voldaan. Een lijst van eventuele afwijkingen van de voorgeschreven methode die mogelijk van invloed zijn op het resultaat.
Het percentage van de ongeldige uren op het totaal aantal (geldige en ongeldige) uren, uitgesplitst naar oorzaak van verstoring (overmatig residueel geluid, regen, wind, niet-representatieve geluidoverdracht); de gehanteerde maximale waarde van de windsnelheid Wmax met een toelichting van die keuze.
Meetonzekerheidsberekening voor dag, avond en nacht.
De Lden en het 95%-betrouwbaarheidsinterval, de schatting van de temperatuurcorrectie.
Bij vergelijking van gemeten en berekende Lden: een beschrijving van overeenkomsten en verschillen in uitgangspunten en waar mogelijk een kwantitatieve inschatting daarvan; een kwantitatieve inschatting van het effect van eventuele afwijkingen van de voorgeschreven meetsituatie en meetperiode ten opzichte van de werkelijke meetsituatie en meetperiode.
Als voor de meetsituatie een eigen langtijdgemiddelde optreedfrequentie is bepaald: een beschrijving van de gebruikte gegevens en de wijze van verwerking tot een langtijdgemiddelde.
Voor metingen met het doel een geluidbelasting of correctiewaarde vast te stellen (in situaties geheel of gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode) gelden de eisen en werkwijzen van de ISO-norm met inachtneming van de volgende bijzondere uitgangspunten:
Instrumentatie: volgens artikel 5 van de norm, met als aanvulling dat in tertsbanden van 25 Hz tot 10 kHz wordt gemeten.
Als het onvermijdelijk is om te meten op locaties met geluid van meerdere wegen en/of spoorwegen, worden de bijdragen per weg of spoorweg eerst uitgesplitst, voordat de overige bewerkingen, controles en correcties worden uitgevoerd. Voor het uitsplitsen kan afhankelijk van de lokale situatie worden gebruik gemaakt van bijvoorbeeld detectielussen, lichtsluizen of hulpmicrofoons dichtbij elke bron.
De geluidbelasting kan op drie manieren wordt bepaald, volgens artikel 10.6.1, 10.6.2 of 10.6.3 van de norm.
Er wordt gestreefd naar een totale meetonzekerheid van niet meer dan ±1 dB. De meetonzekerheid binnen het 95%-betrouwbaarheidsinterval is per definitie tweemaal zo groot, dus bij voorkeur niet meer dan ±2 dB.
Het resultaat van de meting is een Lden die met bijbehorende meetonzekerheid binnen het 95%-betrouwbaarheidsinterval wordt opgegeven, met de volgende notatiewijze: Lden = 61,2 ± 1,8 dB (95% BI). De uiteindelijke geluidbelasting (voor juridische context) wordt op hele dB’s afgerond en zonder marge opgegeven, in dit voorbeeld 61 dB.
Residueel geluid (‘achtergrondgeluid’) wordt verwerkt volgens annex I van de norm.
Meteostratificatie (M1, M2, M3 en M4) is nodig voor inzicht in representativiteit en voor correctie naar de langtijdgemiddelde situatie. In sommige gevallen moet een geschikt overdrachtsmodel worden gebruikt voor deze correctie. Bij de meteostratificatie kan het nodig zijn de aanpak van annex A van de norm te volgen. In dat geval zijn de optreedfrequenties van tabel 3.3 niet van toepassing, omdat deze op basis van eenvoudige uitgangspunten zijn vastgesteld. Meteogegevens voor wind, temperatuur en luchtvochtigheid worden bij voorkeur op de meetlocatie geregistreerd, maar kunnen worden betrokken van nabije KNMI-stations. Voor neerslag moeten eigen registraties op de meetlocatie worden gebruikt.
Correctie voor de luchtdemping volgens annex D.1 van de norm, naar 10°C en 80% RH voor Nederland.
Emissiestratificatie is nodig voor inzicht in representativiteit en voor correctie naar de maatgevende emissie of referentiesituatie. Deze correctie is volgens annex D.2 van de norm. Voor wegdekken wordt gecorrigeerd naar 20°C volgens paragraaf 4.1.5 van het rekenvoorschrift.
Als daar aanleiding voor is, moeten de meetwaarden ook worden gecorrigeerd voor het verschil tussen de wegdekkwaliteit tijdens de meetperiode en de gemiddelde kwaliteit over de levensduur.
Meetwaarden tijdens en na neerslag: volgens artikel 8.3 van de norm. Voor meetwaarden tijdens de opdroogperiode van de windbol wordt rekening gehouden met extra meetonzekerheid. Meetwaarden tijdens uren met te harde wind worden geschrapt, zo ook meetwaarden bij een nat wegdek. Meetwaarden tijdens uren met een sneeuwdek, dichte mist, extreem lage of hoge temperaturen worden geschrapt vanwege niet-representatieve geluidoverdracht.
Rapportage zoals bij de eenvoudige methode, met aanvullend: tabellen met gemiddelde meetwaarden per meetdag (gesplitst per etmaalperiode en meteoklasse), een analyse van de meetonzekerheid volgens annex F van de norm.
Om de wegdekcorrectie voor een bepaald product te bepalen, worden metingen uitgevoerd op ten minste vijf verschillende, geografisch gescheiden werken2 met hetzelfde product volgens de Statistical Pass-By-methode (SPB-methode), beschreven in NEN-EN-ISO 11819-1:2001. Volgens de SPB-methode worden de geluidniveaus gemeten van afzonderlijke voertuigpassages. Het meetpunt ligt op 7,5 m uit het hart van de rijstrook waarop de te meten voertuigen passeren. Naast het geluidniveau wordt ook de voertuigsnelheid gemeten.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de drie voertuigcategorieën: lichte motorvoertuigen, middelzware en zware motorvoertuigen. Voor het bepalen van de wegdekcorrectie zijn alleen de gemeten geluidniveaus LAmax van passages van lichte en zware motorvoertuigen van belang. De wegdekcorrectie voor middelzware motorvoertuigen wordt gelijkgesteld aan de wegdekcorrectie voor zware motorvoertuigen. Bij de lichte voertuigen worden de voertuigen, bedoeld in categorie 1b in annex B van NEN-EN-ISO 11819-1:2001, buiten beschouwing gelaten.
In afwijking van NEN-EN-ISO 11819-1:2001 geldt het volgende:
De meethoogte bedraagt 3,0 m.
De in NEN-EN-ISO 11819-1:2001 gestelde eisen aan de akoestische eigenschappen van het bodemgebied op de meetlocatie hoeven niet strikt te worden gevolgd, wel wordt aanbevolen om bij de keuze van de meetlocaties zoveel mogelijk met deze eisen rekening te houden.
Als richtlijn geldt dat op elke locatie metingen aan ten minste 100 lichte en 50 zware motorvoertuigen beschikbaar moeten zijn. Het kan voorkomen dat deze aantallen op een locatie niet zijn gehaald, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende vrachtwagens passeren. Het resultaat van die locatie kan dan wel worden meegenomen bij de verdere analyse voor het vaststellen van de wegdekcorrectie. Uiteindelijk bepaalt de grootte van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van het gemiddelde over alle meetlocaties of het eindresultaat betrouwbaar genoeg is.
Op het moment van publicatie van de wegdekcorrectie van een wegdekproduct zijn de achterliggende meetgegevens niet ouder dan tien jaar. Bij wijziging van een referentiespectrum uit tabel 4.1 of de referentiewaarden uit 4.3.5 moeten de wegdekcorrecties opnieuw worden vastgesteld met inachtneming van de termijn van tien jaar.
De luchttemperatuur op 1,2 m boven het wegoppervlak ligt tijdens de metingen tussen 5°C en 30°C. Bij de gemeten geluidniveaus wordt een temperatuurcorrectie opgeteld, waarmee alle meetresultaten worden genormaliseerd naar een referentietemperatuur van 20°C. De temperatuurcorrecties Ctemp,m voor m = 1 (lichte motorvoertuigen) en m = 3 (zware motorvoertuigen) worden bepaald uit de luchttemperatuur Tlucht (in°C op 1,2 m hoogte boven het wegdek) volgens de formules:
Per meetlocatie worden de lineaire regressielijnen voor lichte en zware motorvoertuigen bepaald van het A-gewogen gemeten geluidniveau (na temperatuurcorrectie) als functie van lg(vm), waarin vm de snelheid is van voertuigcategorie m. Er wordt onderscheid gemaakt tussen lichte motorvoertuigen (m = 1) en zware motorvoertuigen (m = 3).
De SPB-meting voor lichte of zware motorvoertuigen is niet bruikbaar voor het vaststellen van de wegdekcorrectie als bij de gemiddelde snelheid van de gemeten lichte of zware motorvoertuigen de helft van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de regressielijn, na afronding op één decimaal, groter is dan
en
Hierin is N1 het aantal gemeten lichte motorvoertuigen en N3 het aantal gemeten zware motorvoertuigen op de meetlocatie. Als voor een voertuigcategorie na uitsluiting van een of meer locaties op grond van deze eis minder dan vijf locaties over blijven, kan voor die voertuigcategorie geen wegdekcorrectie (of verouderingscorrectie, zie 4.4.2) worden bepaald.
Met het gemiddelde geluidniveau per voertuigcategorie en per meetlocatie, bepaald volgens paragraaf 4.2, zijn er bij elke discrete waarde van de snelheid vm (in stappen van 10 km/u) per voertuigcategorie m ten minste vijf gemiddelde waarden van op verschillende locaties k (k = 1, 2, ....) gemeten totale A-gewogen geluidniveaus Lk,m(vm) van voertuigpassages. Van de beschikbare waarden bij iedere snelheid is een deel als ‘betrouwbaar’ gekwalificeerd op basis van de grenzen aan het 95%-betrouwbaarheidsinterval in 4.2.4. Vervolgens wordt bij iedere snelheid gecontroleerd of van deze als betrouwbaar gekwalificeerde waarden de maximale spreiding tussen de verschillende locaties kleiner is dan 2,0 dB(A). Als de spreiding groter is, dan wordt de locatie met de waarde die het meeste afwijkt van het gemiddelde van de als betrouwbaar gekwalificeerde waarden voor de betrokken voertuigcategorie buiten beschouwing gelaten. Zo nodig wordt dit proces herhaald totdat de spreiding kleiner is dan 2,0 dB(A). Blijven er voor een voertuigcategorie minder dan vijf locaties over, dan kan voor die voertuigcategorie geen wegdekcorrectie worden bepaald.
Per voertuigcategorie m wordt van de (ten minste vijf) gemiddelde geluidniveaus Lk,m (vm) van de afzonderlijke meetlocaties bij snelheid vm (in stappen van 10 km/u) een gewogen gemiddelde Lgem,m(vm) berekend op basis van de grootte van het 95%-betrouwbaarheidsinterval, volgens de formule:
Hierin is Δ95%cik,m de helft van het 95%-betrouwbaarheidsinterval voor locatie k en voertuigcategorie m. In het gemiddelde worden alle waarden Lk,m (vm) meegenomen, dus niet alleen de waarden die op basis van 4.2.4 als betrouwbaar zijn gekwalificeerd.
Bij de gemiddelde waarden over de locaties bij snelheid vm, Lgem,m(vm), wordt Δ95%cigem,m(vm), de helft van de grootte van het bijbehorende betrouwbaarheidsinterval, bepaald, volgens:
Uit de gemiddelde waarden over alle locaties Lgem,m(vm) bij discrete waarden van de snelheid vm (in stappen van 10 km/u) wordt per voertuigcategorie m het verband afgeleid tussen het totale A-gewogen geluidniveau en de logaritme van de snelheid, met lineaire regressie volgens am + bm lg (vm/v0,m). De lineaire regressie wordt gebaseerd op de gemiddelde waarden bij snelheid vm die voldoen aan de volgende eisen:
De referentiesnelheid v0,m is gelijk aan 80 km/u voor lichte motorvoertuigen (m = 1) en 70 km/u voor zware motorvoertuigen (m = 3).
Uit het verschil tussen de waarden am en bm uit de regressie volgens 4.3.4 en de waarden aref,m en bref,m van het referentiewegdek worden de waarden ΔLm en τm bepaald volgens de formules:
waarin:
aref,1 = 77,2 en bref,1 = 30,6 voor lichte motorvoertuigen (m = 1) bij metingen op 3,0 m hoogte;
aref,3 = 84,4 en bref,3 = 27,0 voor zware motorvoertuigen (m = 3) bij metingen op 3,0 m hoogte.
Per meetlocatie en per voertuigcategorie wordt het (lineair of rekenkundig) gemiddelde frequentiespectrum in acht octaafbanden (met middenfrequenties van 63 tot en met 8.000 Hz) berekend over alle gemeten frequentiespectra van individuele voertuigpassages op het moment dat het maximum geluidniveau tijdens de passage optreedt. Vervolgens wordt per octaafband lineair gemiddeld over de locaties, zonder weging op grond van betrouwbaarheid. Als een locatie op grond van 4.2.2 of 4.3.1 buiten beschouwing is gelaten, wordt het frequentiespectrum van die locatie ook in de middeling van de octaafbandwaarden niet meegenomen. Van de octaafbandwaarden van dit over de meetlocaties gemiddelde spectrum wordt de energetische som bepaald. Vervolgens wordt de energetische som van alle octaafbandwaarden afgetrokken, waarna de energetische som over de octaafbanden van het ‘genormeerde’ spectrum gelijk is aan 0 dB(A).
Van de genormeerde octaafbandwaarden uit 4.3.6 worden de octaafbandwaarden anref,i,m van het genormeerde spectrum van het referentiewegdek uit tabel 4.1 afgetrokken. Bij iedere octaafbandwaarde van het verschil wordt vervolgens de waarde ΔLm uit 4.3.5 opgeteld. Dit levert de octaafbandwaarden van de snelheidsonafhankelijke term van de initiële wegdekcorrectie ΔLi,m, waarin i het nummer is van de octaafband (i = 1, 2 ... 8, voor de octaafbanden van 63 Hz tot en met 8.000 Hz).
Voertuigcategorie |
Middenfrequentie octaafband [Hz] |
|||||||
63 |
125 |
250 |
500 |
1.000 |
2.000 |
4.000 |
8.000 |
|
Lichte motorvoertuigen (m = 1) |
-33,2 |
-27,3 |
-20,3 |
-11,7 |
-2,5 |
-5,1 |
-13,6 |
-24,3 |
Zware motorvoertuigen (m = 3) |
-32,2 |
-25,5 |
-17,2 |
-5,7 |
-3,0 |
-7,6 |
-15,5 |
-24,9 |
De waarden ΔLi,m en τm, leggen de initiële wegdekcorrectie Cinitieel,i,m in octaafbanden vast volgens de formule:
De initiële wegdekcorrectie is alleen geldig voor die snelheden waarbij Δ95%cigem,m(vm), na afronding op één decimaal, kleiner is dan of gelijk is aan 0,1 voor lichte motorvoertuigen (m = 1) en kleiner of gelijk is aan 0,4 dB(A) voor zware motorvoertuigen (m = 3). Het geldige snelheidsbereik voor de wegdekcorrectie zal in het algemeen voor lichte en zware motorvoertuigen verschillend zijn.
De verouderingscorrectie Ctijd,i,m van een specifiek product volgt per octaafband i en voertuigcategorie m uit het verschil tussen het gemiddelde resultaat van SPB-metingen op locaties met een nieuw wegdek (SPBnieuw,i,m) en het gemiddelde resultaat van SPB-metingen op locaties waar hetzelfde wegdektype of -product langer in gebruik is dan 75% van de verwachte levensduur (SPB>75%levensduur,i,m) volgens de formule:
waarin:
met de waarden aref,m en bref,m uit 4.3.5, anref,i,m volgens tabel 4.1 en Cinitieel,i,m zoals bepaald in 4.3.8. De verouderingscorrectie wordt een vaste waarde van de snelheid vx,m. Voor snelheid vx,m moet gelden dat deze binnen het snelheidsbereik ligt waarvoor de initiële wegdekcorrectie Cinitieel geldig is volgens 4.3.8.
De waarden voor SPB>75%levensduur,i,m kunnen op drie manieren worden verkregen. Het heeft de voorkeur om de waarden voor SPB>75%levensduur,i,m vast te stellen op basis van SPB-metingen aan wegvakken aan het einde van de levensduur van het betrokken wegdektype of product. Deze methode staat beschreven in 4.4.2. Als er wel SPB-metingen beschikbaar zijn aan oudere wegvakken maar onvoldoende of geen daarvan betreffen wegvakken aan het einde van de levensduur, kan op basis van de extrapolatiemethode (zie 4.4.3) ook een SPB>75%levensduur,i,m worden vastgesteld.
Bij nieuwe wegdektypen of -producten zijn er logischerwijs geen meetgegevens aan oudere wegvakken beschikbaar. In dat geval kan tijdelijk de SPB>75%levensduur,i,m worden gebaseerd op de waarden van een standaard wegdektype (zie 4.4.4). Zodra er voldoende oudere wegvakken beschikbaar zijn, kan de verouderingscorrectie worden vervangen en worden gebaseerd op metingen.
De waarden SPB>75%levensduur,i,m worden bepaald uit de resultaten van SPB-metingen op ten minste vijf verschillende locaties waar het wegdek ouder is dan 75% van de verwachte levensduur. Na temperatuurcorrectie volgens 4.1.5 worden per meetlocatie en per voertuigcategorie de regressielijnen bepaald volgens 4.2.1 en wordt Δ95%cik,m (de helft van het 95%-betrouwbaarheidsinterval) getoetst bij snelheid vx,m (in plaats van bij de gemiddelde snelheid). De Δ95%cik,m moet kleiner of gelijk zijn aan 0,3 dB voor lichte motorvoertuigen of 0,8 dB voor zware motorvoertuigen. Na eventuele uitsluiting van meetlocaties op grond van deze toets zijn per voertuigcategorie ten minste vijf locaties beschikbaar om de verouderingscorrectie te kunnen bepalen. Van die locaties wordt:
het gemiddelde A-gewogen geluidniveau Lrgem,m(vx,m) bepaald door de waarden van de regressielijnen bij snelheid vx,m rekenkundig te middelen; en
het gemiddelde frequentiespectrum berekend over de gemeten individuele voertuigpassages (per voertuigcategorie afzonderlijk) en genormeerd volgens 4.3.6, zodat de energetische som over de octaafbanden van het genormeerde spectrum gelijk is aan 0 dB(A).
Sommatie van Lrgem,m(vx,m) en de octaafbandwaarden van het genormeerde spectrum levert SPB>75%levensduur,i,m.
Als er nog geen wegdekken beschikbaar zijn die al langer in gebruik zijn dan 75% van de verwachte gemiddelde levensduur, is er de mogelijkheid om de waarden SPB>75%levensduur,i,m via extrapolatie af te leiden uit de resultaten van SPB-metingen op (ten minste) vijf locaties met wegdekken die ten minste vier jaar in gebruik zijn. Daarbij moet van elke locatie met een ten minste vier jaar oud wegdek bekend zijn hoe lang het wegdek al op die locatie in gebruik is. Van de locaties worden (na temperatuurcorrectie volgens paragraaf 4.1.5) per voertuigcategorie de regressielijnen bepaald volgens 4.2.1 en wordt Δ95%cik,m (de helft van het 95%-betrouwbaarheidsinterval) getoetst bij snelheid vx,m (in plaats van bij de gemiddelde snelheid). Na eventuele uitsluiting van meetlocaties op grond van deze toets moeten per voertuigcategorie ten minste vijf locaties beschikbaar zijn. Van elke locatie wordt de SPB-waarde bij vx,m en het bijbehorende octaafbandspectrum bepaald. Van deze resultaten wordt het rekenkundig gemiddeld octaafbandspectrum vastgesteld wat resulteert in de SPB>4jaar,i,m. Het verloop tussen SPBnieuw,i,m en SPB>4jaar,i,m wordt geëxtrapoleerd van de gemiddelde gebruiksduur Tggd van de meetlocaties met ten minste vier jaar oude wegdekken naar 80% van de verwachte gemiddelde levensduur T80% van het betrokken wegdek volgens de formule:
Als van een specifiek product geen wegdekken voorhanden zijn om de verouderingscorrectie Ctijdvast te stellen, kan deze worden gebaseerd op de gegevens van het standaard (generieke) wegdektype waartoe het wegdek behoort. In dat geval wordt SPB>75%levensduur,i,m overgenomen van het betrokken wegdektype en op basis daarvan wordt de verouderingscorrectie Ctijd,i,m vastgelegd met behulp van formule 4.12.
De SPB>75%levensduur,i,m voor een bepaald wegdektype kan voor snelheid vx,m worden bepaald uit tabel 4.2a met de regressieparameters a>75%levensduur,i,m en b>75%levensduur,i,m en onderstaande vergelijking:
De waarden voor a>75%levensduur,i,m en b>75%levensduur,m zijn opgenomen in tabel 4.2.
Volg nr |
Wegdektype |
a>75%levensduur,i,lv |
b>75% |
|||||||
i=1 |
i=2 |
i=3 |
i=4 |
i=5 |
i=6 |
i=7 |
i=8 |
|||
1 |
Referentiewegdek |
44,0 |
49,9 |
56,9 |
65,5 |
74,7 |
72,1 |
63,6 |
52,9 |
30,6 |
2 |
1L ZOAB |
44,1 |
53,5 |
59,6 |
68,9 |
76,1 |
70,2 |
62,5 |
55,0 |
24,1 |
3 |
Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
4 |
2L ZOAB |
44,5 |
52,8 |
58,3 |
64,2 |
72,3 |
67,3 |
60,2 |
52,1 |
27,6 |
5 |
2L ZOAB fijn |
43,0 |
52,2 |
56,6 |
62,4 |
70,2 |
65,3 |
60,0 |
52,2 |
30,5 |
6 |
SMA 0/5 |
46,2 |
50,0 |
58,2 |
67,9 |
73,9 |
70,4 |
62,6 |
52,6 |
29,6 |
7 |
SMA 0/8 |
45,4 |
51,0 |
58,0 |
66,5 |
75,1 |
71,9 |
63,9 |
53,2 |
29,6 |
8 |
Akoestisch geoptimaliseerd SMA |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
9 |
Uitgeborsteld beton |
46,2 |
50,6 |
59,3 |
68,8 |
78,3 |
74,0 |
64,5 |
53,9 |
32,0 |
10 |
Geoptim. uitgeborsteld beton |
44,9 |
50,3 |
58,6 |
67,6 |
76,9 |
71,7 |
62,7 |
52,2 |
31,6 |
11 |
Fijngebezemd beton |
46,2 |
50,5 |
60,7 |
68,7 |
77,4 |
75,9 |
66,0 |
53,6 |
38,3 |
12 |
Oppervlak- bewerking |
46,2 |
52,0 |
60,6 |
70,6 |
79,8 |
73,3 |
63,7 |
53,2 |
30,4 |
13 |
Elementen- verharding keperverband |
52,5 |
59,3 |
65,4 |
71,6 |
79,5 |
72,6 |
65,5 |
54,9 |
33,1 |
14 |
Elementen- verharding niet in keperverband |
56,5 |
62,5 |
67,3 |
73,7 |
83,6 |
76,1 |
69,4 |
57,6 |
33,5 |
15 |
Stille elementen- verharding |
52,0 |
56,9 |
62,8 |
69,4 |
74,6 |
67,3 |
61,7 |
53,0 |
28,9 |
16 |
Dunne deklagen A |
44,9 |
49,5 |
56,6 |
64,7 |
73,7 |
70,3 |
61,9 |
52,4 |
28,1 |
17 |
Dunne deklagen B |
44,2 |
48,1 |
56,0 |
65,6 |
71,8 |
68,1 |
60,5 |
50,6 |
29,1 |
Volg nr |
Wegdektype |
a>75%levensduur,i,(m)zvv |
b>75% |
|||||||
i=1 |
i=2 |
i=3 |
i=4 |
i=5 |
i=6 |
i=7 |
i=8 |
|||
1 |
Referentiewegdek |
52,2 |
58,9 |
67,2 |
78,7 |
81,4 |
76,8 |
68,9 |
59,5 |
27,0 |
2 |
1L ZOAB |
52,8 |
60,5 |
69,4 |
79,6 |
78,2 |
73,2 |
67,1 |
59,8 |
27,2 |
3 |
Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
4 |
2L ZOAB |
52,7 |
59,9 |
67,7 |
74,7 |
76,4 |
71,3 |
65,0 |
56,6 |
31,7 |
5 |
2L ZOAB fijn |
52,7 |
59,3 |
66,0 |
74,2 |
76,1 |
70,3 |
64,2 |
56,3 |
26,2 |
6 |
SMA 0/5 |
52,2 |
58,9 |
67,2 |
78,7 |
81,4 |
76,8 |
68,9 |
59,5 |
27,0 |
7 |
SMA 0/8 |
52,2 |
58,9 |
67,2 |
78,7 |
81,4 |
76,8 |
68,9 |
59,5 |
27,0 |
8 |
Akoestisch geoptimaliseerd SMA |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
pm |
9 |
Uitgeborsteld beton |
52,2 |
60,0 |
67,6 |
78,4 |
81,2 |
76,1 |
67,8 |
58,5 |
31,4 |
10 |
Geoptim. uitgeborsteld beton |
51,9 |
59,9 |
65,5 |
77,5 |
79,8 |
74,4 |
67,2 |
57,8 |
20,4 |
11 |
Fijngebezemd beton |
52,2 |
62,2 |
69,6 |
80,6 |
83,4 |
78,0 |
69,0 |
59,5 |
30,7 |
12 |
Oppervlak- bewerking |
52,2 |
60,9 |
69,0 |
79,7 |
80,7 |
74,7 |
67,0 |
57,8 |
28,7 |
13 |
Elementen- verharding keperverband |
60,7 |
68,3 |
75,7 |
84,8 |
86,2 |
77,3 |
70,8 |
61,5 |
29,5 |
14 |
Elementen- verharding niet in keperverband |
64,7 |
71,5 |
77,6 |
86,9 |
90,3 |
80,8 |
74,7 |
64,2 |
29,9 |
15 |
Stille elementen- verharding |
52,6 |
60,3 |
68,6 |
80,9 |
85,0 |
79,2 |
71,1 |
59,9 |
27,0 |
16 |
Dunne deklagen A |
52,5 |
59,3 |
67,6 |
78,9 |
81,6 |
77,0 |
69,2 |
59,7 |
27,5 |
17 |
Dunne deklagen B |
52,5 |
59,3 |
67,6 |
78,9 |
81,6 |
77,0 |
69,2 |
59,7 |
27,5 |
De wegdekcorrectie voor octaafband i, voertuigcategorie m en snelheid vm volgt uit ΔLi,m, τm en Ctijd,i,m volgens:
Met
De referentiesnelheid v0,m is gelijk aan 80 km/u voor lichte motorvoertuigen (m = 1) en 70 km/u voor middelzware en zware motorvoertuigen (m = 2 of m = 3).
Voor middelzware voertuigen (m = 2) wordt de wegdekcorrectie gelijkgesteld aan de wegdekcorrectie voor zware voertuigen.
Om het effect van het wegdek op de geluidniveaus te kunnen beoordelen of te kunnen vergelijken met andere wegdektypen, is het wenselijk dat deze als ééngetalswaarde kan worden uitgedrukt. Om tot deze ééngetalswaarde te komen wordt gebruikgemaakt van een standaardspectrum voor wegverkeersgeluid. Het resultaat is een inschatting van het wegdekeffect in geluidberekeningen, maar geldt derhalve als indicatief.
De wegdekcorrectie, Cwegdek,m, in dB(A) wordt berekend volgens de formule:
De waarde σm volgt uit σi,m en de octaafbandwaarden van het genormeerde standaardspectrum voor het geluid van wegverkeer, Lweg,i,m, uit tabel 4.3:
Tabel 4.3 Octaafbandwaarden Lweg,i,m voor octaafband i en voertuigcategorie m van het genormeerde standaardspectrum voor wegverkeersgeluid
Een wegdekproduct wordt ingedeeld in een wegdektype gebaseerd op civieltechnische eigenschappen en de gemeten wegdekcorrectie. Bij het indelen in een wegdektype geldt de volgende op de eengetalswaarde geluidreductie gebaseerde, voorwaarde: Cwegdek,lv,categorie – Cwegdek,lv,product > 0,0 als de indeling plaats vindt op basis van alleen lichte motorvoertuigen en Cwegdek,m,categorie – Cwegdek,m,product >-0,5 als de indeling plaatsvindt voor zowel lichte als zware motorvoertuigen.
In dit hoofdstuk wordt de rekenregel beschreven voor de bepaling van de waarde van de correctieterm van een schermtop (CT) als bedoeld in paragraaf 2.10 van hoofdstuk 2 van deze bijlage.
De in dit hoofdstuk beschreven rekenregel is alleen toepasbaar voor een zogenaamde ‘T-top’, die voldoet aan de volgende geometrische randvoorwaarden (zie figuur 5.1):
punt A ligt aan de weg- of bronzijde van het scherm. De (horizontale) afstand tussen punt A en punt B is ten minste 1,0 m. Punt A ligt ten minste op gelijke hoogte als punt B met een tolerantie van ± 0,1 m;
bij de aansluiting van de T-top op het verticale scherm bij het punt O zijn spleten tot niet meer dan 10 mm toelaatbaar;
punt C ligt aan de ontvangerzijde van het scherm. De (horizontale) afstand tussen punt B en punt C is ten minste 1,0 m. Punt C ligt ten minste op gelijke hoogte als punt B ± 0,1 m.
Daarnaast gelden de volgende eisen aan geluidisolatie en -absorptie:
Geluidisolatie van de T-top: Tussen punten A en B en tussen punten B en C is geluidisolerend materiaal aanwezig, waarvan de geluidisolatie (DLR) ten minste 20 dB(A) is, bepaald volgens NEN-EN 1793-2 voor het standaard-wegverkeersgeluidspectrum. Voor gesloten (niet poreuze) panelen is hieraan voldaan als het oppervlaktegewicht op de lichtste plaats ten minste 15 kg/m2 is.
Geluidabsorptie van de T-top: Het geluidabsorberend materiaal is over de gehele breedte tussen punten A en C aanwezig boven de geluidisolerende panelen. Het geluidabsorberende materiaal bevindt zich niet onder de denkbeeldige lijn tussen punten A en C. De initiële geluidabsorptie van een nieuwe T-top is zodanig dat de niveaureductie door absorptie DLα, zoals bepaald volgens NEN-EN 1793-1 ten minste 9 dB(A) is voor wegverkeerslawaai.
De waarde van de correctieterm CT is onafhankelijk van de frequentie en wordt voor iedere bronpunt – waarneempunt verhouding afzonderlijk berekend. De berekening gebeurt in twee stappen.
De eerste stap bepaalt een kromme C in het verticale vlak door een bronpunt en een waarneempunt. De kromme start voor elk sectorvlak in het punt op de rand van de schermtop aan de bronzijde. De kromme wordt beschreven volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
zC(rTW): de hoogte van de kromme C van de bron ter plaatse van het waarneempunt;
z0(rTW): de hoogte van de zichtlijn van de bron ter plaatse van het waarneempunt;
rTW: de horizontale afstand tussen de rand van de schermtop (aan de bronzijde) en de ontvanger;
C1 enC2: constanten.
De parameters zijn grafisch weergegeven in figuur 5.2 en figuur 5.3.
De verticale afstand dC tussen de kromme C en het waarneempunt wordt berekend volgens de formule:
waarbij:
zW: de hoogte is van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil (horizontaal vlak waarin z=0) [m];
zC: de hoogte is van de kromme C ten opzichte van het referentiepeil ter plaatse van het waarneempunt [m]; en
de term dC negatief als het waarneempunt lager is dan de kromme C.
In de tweede stap wordt de waarde van CT bepaald volgens de in figuur 5.4 weergegeven procedure.
Naast de al vermelde parameters dC en rTW, zijn de volgende gegevens nodig:
RB: de horizontaal gemeten afstand tussen de bron en het geluidscherm langs een bepaald bron-waarneempunt-pad [m];
Rw: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm langs een bepaald bron-waarneempunt-pad [m];
RBL: de afstand tussen bron en geluidscherm gemeten langs de kortste verbindingslijn [m];
RWL: de afstand tussen geluidscherm en waarneempunt gemeten langs de kortste verbindingslijn [m];
zT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil [m];
zW: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil [m].
Ook deze parameters zijn grafisch weergegeven in figuur 5.2 of figuur 5.3.
De basisberekening van CT is verloopt volgens de formule:
met:
C3 en A: constanten.
De waarden van de constanten voor de in paragraaf 5.1 beschreven T-top zijn weergegeven in de onderstaande tabel. De constante C0 heeft als waarde de breedte van de rand van de T-top aan de wegzijde ten opzichte van het midden van het scherm.
In dit hoofdstuk wordt de rekenregel beschreven voor de bepaling van de waarde van de correctieterm voor een middenbermscherm als bedoeld in paragraaf 2.10 van deze bijlage.
De in dit hoofdstuk beschreven rekenregel is alleen toepasbaar voor een zogenaamd middenbermscherm dat voldoet aan de volgende voorwaarden.
De middenbermcorrectie, Cmbs, is van toepassing op die afschermende objecten die bestaan uit dunne wanden en waarvoor geldt dat in het pad tussen bron- en waarneempunt zich behalve het genoemde afschermende object een tweede afschermend object bevindt op een afstand van, loodrecht gemeten, ten hoogste 50 m en waarvan de hoogte ten minste gelijk is aan de bronhoogte. Daarnaast bevindt zich tussen beide afschermende objecten ten minste één rijlijn. Als niet aan deze voorwaarden voldaan is, dan wordt de afschermende werking van het ‘middenbermscherm’ op eenzelfde manier bepaald als van andere afschermende objecten, zoals beschreven in paragraaf 2.10 van deze bijlage.
Als het tweede afschermende object een gebouw is, dan bevindt dat gebouw zich ook op een afstand van het middenbermscherm van ten hoogste 50 m. Deze afstand is gemeten loodrecht op het middenbermscherm en is de afstand tussen beide voor de afscherming bepalende diffractieranden. Zie figuur 6.1.
Het effect van een wand tussen de beide rijbanen in tunnelbakken, een soort middenbermscherm, wordt niet op deze wijze bepaald omdat deze situatie extra complex is en vooralsnog niet is geverifieerd of de effecten op een juiste wijze worden beschreven. Een weg wordt geacht in een tunnelbak te liggen als er sprake is van een betonnen bakconstructie waarbij het niveau van het wegdek ten minste 2 m onder het maaiveld ligt. Nader onderzoek naar toepassingsmogelijkheden voor tunnelbakken wordt nog uitgevoerd.
De middenbermcorrectie voor een waarneempunt is gelijk aan de middenbermcorrectie zoals die wordt bepaald voor het gebied waarin het waarneempunt zich bevindt.
Er wordt onderscheid gemaakt in drie gebieden zoals weergegeven in figuur 6.2. De lijnen zijn respectievelijk de lijn van het bronpunt over het dichtstbijzijnde afschermende object gebogen volgens de straal met een kromming als aangegeven in paragraaf 2.10 en de gebogen lijn over het verst afgelegen afschermende object met eenzelfde kromming.
Het waarneempunt ligt boven de gekromde lijn door de top van het middenbermscherm als:
Het waarneempunt ligt boven de gekromde lijn door de top van het zijscherm als:
waarbij:
zw: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil;
zb: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil;
zmbs: de hoogte van het middenbermscherm ten opzichte van het referentiepeil;
zzs: de hoogte van het zijscherm ten opzichte van het referentiepeil;
Rmbs: de horizontale afstand tussen bron en middenbermscherm;
Rzs: de horizontale afstand tussen bron en zijbermscherm;
R: de horizontale afstand tussen waarneempunt en bronpunt.
Binnen de gebieden B en C wordt Cmbs berekend op basis van de hoek ξ tussen de twee lijnen die gebied B begrenzen. Voor ontvangers binnen gebied B moet ook de hoek ψ tussen de gekromde lijn van de bron naar de ontvanger en de gekromde lijn van de bron door de top van het zijscherm worden bepaald, zie figuur 6.3.
ξ: de hoek tussen de raaklijnen in het bronpunt aan de gekromde lijnen van de bron over het maatgevende diffractiepunt van beide afschermende objecten;
ψ: de hoek tussen de raaklijnen in het bronpunt aan de gekromde lijnen van de bron over het maatgevende diffractiepunt van het zijbermscherm en de gekromde lijn tussen het bronpunt en het waarneempunt.
De hoeken ξ en ψ worden berekend volgens de formules:
De waarde van Cmbs wordt als volgt bepaald:
Cmbs = Cmbs (A) als het waarneempunt zich in gebied A bevindt;
Cmbs = Cmbs (B) als het waarneempunt zich in gebied B bevindt;
Cmbs = Cmbs (C) als het waarneempunt zich in gebied C bevindt.
Bepaling Cmbs (A)
Voor waarneempunten in gebied A wordt Cmbs (A) bepaald volgens de methode zoals beschreven in paragraaf 2.10 volgens de formule:
waarbij:
H de effectiviteit van het scherm is,
F(Nf) een functie met argument Nf (het fresnelgetal) is;
Bepaling Cmbs (C)
Voor waarneempunten in gebied C geldt een vaste waarde die wordt berekend aan de hand van hoek ξ (in graden) tussen de twee lijnen die gebied B begrenzen. Hoek ξ wordt ter plaatse van de bron bepaald. De correctie wordt gegeven door:
waarbij i de octaafbandindex is.
Bepaling Cmbs (B)
Voor waarneempunten in gebied B is de correctie afhankelijk van de ligging van het waarneempunt. Deze wordt uitgedrukt in de hoek ψ (in graden) tussen de gekromde lijn van de bron naar de ontvanger en de gekromde lijn van de bron naar het zijscherm. Cmbs (B) wordt bepaald volgens de formules:
waarbij i de octaafbandindex is.
De correctie in gebied B wordt alleen toegepast als de lijn door de top van het middenbermscherm hoger ligt dan die door de top van het zijscherm. De hoek ξ heeft dan een positieve waarde. In situaties waarin de hoek ξ negatief is (bij een relatief laag middenbermscherm) worden waarneempunten binnen gebied B behandeld zoals in gebied C.
In dit hoofdstuk wordt de rekenregel beschreven voor de bepaling van de correctieterm voor een diffractor als bedoeld in paragraaf 2.10 van deze bijlage. De in dit hoofdstuk beschreven rekenregel is alleen toepasbaar voor een zogenaamde diffractor die niet op een afschermend object of grondlichaam is geplaatst.
Het diffractoreffect wordt berekend volgens de formule:
Cdiff = Ci,diff,hard ∙ max{0,(1 – 0,6 ∙ Bvoor – 0.6 ∙ Bna)} ∙ max{min[1 + 10 ∙ (Nf + 0.1),1],0} |
(7.1) |
waarbij wordt verstaan onder:
Ci,diff,hard: het diffractoreffect met een nabijgelegen volledig harde bodem voor octaafbandindex i;
Bvoor: de gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de bron met een maximum horizontale afstand van 10 m (vanaf de rand diffractor);
Bna: de gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de ontvanger met een maximum horizontale afstand van 10 m (vanaf de rand van de diffractor);
Nf: het fresnelgetal.
Het fresnelgetal Nf wordt bepaald volgens de methode beschreven in hoofdstuk 2.10. Hierbij geldt:
waarbij wordt verstaan onder:
z’B: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil [m];
z’T: de hoogte van het midden van de diffractor, vermeerderd met 65 cm, ten opzichte van het referentiepeil met een maximum waarde gelijk aan z’B -10 cm [m];
z’W: de hoogte van het waarneempunt ten opzicht van het referentiepeil [m]; en
∆h = max{0,2 ∙ min[15,R – 5]/15} |
voor i ≤ 5 |
(7.3a) |
∆h = max{0,2 ∙ min[30,R – 5]/30} |
voor i ≥ 6 |
(7.3b) |
waarbij wordt verstaan onder:
R: de horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt [m].
In het geval van afscherming achter de diffractor, vanuit de bron gezien, wordt het fresnelgetal bepaald door de positie van de top van het maatgevende scherm als waarneempunt te beschouwen. In het geval van afscherming voor de diffractor wordt het fresnelgetal bepaald door de positie van de top van dit scherm als bronpositie te beschouwen.
Ci,diff,hard wordt berekend volgens de formules:
waarbij wordt verstaan onder:
Ai,diff: de producteigenschap van de diffractor voor octaafbandindex i [dB];
dd: de totale breedte van de diffractor [m];
rd: de afstand van het rijlijnsegment tot het midden van de diffractor [m];
θ: de hoek, beschouwd in het horizontale platte vlak, van de zichtlijn met de normaal van de diffractor [°].
De producteigenschappen Ai,diff worden volgens de regels in dit hoofdstuk bepaald.
Deze methode is geschikt voor het bepalen van akoestische eigenschappen van een diffractor onder de volgende voorwaarden:
De diffractor is bedoeld om langs een weg geplaatst te worden op dezelfde hoogte als de weg.
Metingen van de geluiddruk worden uitgevoerd met een afgedekte en onafgedekte diffractor.
Een geluidbron, zoals een luidspreker, wordt dicht bij de grond gebruikt.
Een akoestisch harde bodem is aanwezig tussen de geluidbron en de microfoonpositie.
De akoestische eigenschappen worden bepaald in 1/3 octaafbanden van 100 tot en met 2.500 Hz.
De omrekening naar octaafbanden vindt plaats door toepassing van het standaard geluidspectrum voor wegverkeer zoals opgenomen is in NEN-EN 1793-3:1997.
Metingen worden uitgevoerd met een luidspreker met een hoogte tussen 10 en 20 cm boven de bodem, op een afstand van 1,70 m tot de rand van de diffractor. De microfoon bevindt zich op 1,20 m hoogte en op 7,5 m afstand van de luidspreker. Daarnaast wordt er gemeten met twee aanvullende luidsprekerposities. Deze metingen vinden plaats onder een hoek van +45° en -45°. De afstand tussen microfoon en luidspreker is hier 7.5 ∙ √2 =10,6 m. Eventueel kan alleen onder een hoek van +45° of -45° gemeten worden waarbij het meetresultaat voor beide hoeken geldt. Dan reduceert de minimale lengte van de diffractor tot 22,5 m.
Een tweede (referentie) microfoon voor het bepalen van de bronsterkte wordt op 1 m van de luidspreker geplaatst.
De bron- en meetposities zijn weergeven in figuur 7.1.
Voor iedere meetpositie wordt een geluidoverdrachtmeting uitgevoerd met zowel een afgedekte als onafgedekte diffractor. Voor het volledige frequentiebereik van 100 tot en met 2.500 Hz wordt, per 1/3 octaafband, het verschil in niveau op de referentiepositie (1 m van de luidspreker) en op de testmicrofoon gemeten.
Voorafgaand aan de metingen met afgedekte diffractor wordt, met dezelfde procedure, een meting op een vlakke volledig harde bodem uitgevoerd. De meetopstelling is geschikt voor gebruik als voor iedere 1/3 octaafband het verschil tussen de meting op harde bodem en die met de afgedekte diffractor kleiner is dan 2dB.
Deze meetprocedure is geïllustreerd in figuur 7.2
Per 1/3 octaafband j wordt Aj,diff,0 berekend volgens de formule:
waarbij:
De meetprocedure wordt herhaald voor -45° en +45°3.
Vervolgens wordt per 1/3 octaafband het effect van de drie hoeken energetisch gemiddeld door
Het effect per octaafband, Ai,diff, wordt berekend door de bijdrage van het diffractoreffect van de 3 1/3 octaafband waarden in het betrokken octaafband te wegen met het wegverkeerspectrum uit NEN=EN 1793-3:1997.
Van de metingen wordt een akoestisch rapport opgesteld. In dit rapport zijn ten minste de volgende gegevens opgenomen:
Naam van het meetbureau;
Datum en locatie testmetingen;
Omschrijving resultaat controlemeting bij harde bodem en afgedekte diffractor;
Omschrijving van de meetlocatie;
Beschrijving van de gebruikte meetapparatuur;
Foto’s van de meetopstelling en geteste diffractor zowel bedekt als onbedekt;
Omschrijving van de diffractor, waaronder type, afmetingen, waaronder de breedte, en fabrikant;
Meteorologische omstandigheden;
Resultaten van de metingen in 1/3 octaafbanden;
Rapportage van Ai,diff in 1/3 octaafbanden en in 1/1 octaafbanden.
In de definitie van maatgevende verkeersintensiteit worden de termen ‘het voor de geluidbelasting bepalende jaar’ en ‘een representatief tijdvak’ gebruikt. Het akoestisch onderzoek richt zich, voor wegen zonder geluidproductieplafond, op het maatgevende (dat wil zeggen het voor de geluidbelasting bepalende) jaar en (in dat jaar) op een periode die in akoestische zin, voor het gehele jaar representatief is. Voor zulk een periode (het representatieve tijdvak) wordt het zogenaamde langtijdig equivalente geluidniveau bepaald. Als de ene dag ten aanzien van verkeersintensiteiten en verkeerssamenstelling niet significant verschilt van een andere dag, dan hoeft het representatieve tijdvak niet langer dan een dag te zijn. Daar waar periodieke verschijnselen optreden met betrekking tot het verkeersbeeld, moeten langere tijdvakken worden beschouwd. De in het tijdvak van het voor de geluidbelasting bepalende jaar optredende variabele intensiteiten worden rekenkundig gemiddeld tot een representatieve verkeersintensiteit: de maatgevende verkeersintensiteit.
Voor wegen die op de met een geluidproductie, is het akoestisch onderzoek niet gericht op het maatgevende jaar, maar op het geldende geluidproductieplafond. Alle benodigde gegevens voor het opnemen van de bron in het akoestisch onderzoek zijn te vinden in een openbaar geluidregister. Bij gebruik van de geluidbrongegevens kan het nodig zijn om nadere detaillering in te voeren. Zo kan in de geluidbrongegevens er één lijn per rijbaan zijn gehanteerd terwijl dit voor de berekening op woningniveau moet worden opgesplitst in meerdere rijlijnen.
Als de representatief te achten snelheid kan in principe de maximale wettelijke snelheid worden aangehouden. Als echter wordt aangetoond dat deze wettelijke snelheid niet overeenkomt met de gemiddelde snelheid op het geluidemissietraject, dan kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken.
In het tweede lid zijn categorieën motorvoertuigen onderscheiden. Gebleken is dat motorrijwielen niet meer dan een zo gering deel uitmaken van de totale verkeersstroom, dat ze doorgaans ook geen significante invloed hebben op het equivalente geluidniveau. Ze zijn daarom niet opgenomen in de in ogenschouw te nemen categorieën motorvoertuigen. Overigens wordt geen uitspraak gedaan over de hinderlijkheid van motorrijwielen. Door bepaald rijgedrag en de staat van onderhoud kunnen motorrijwielen soms als bijzonder hinderlijk worden ervaren.
De gegeven categorie-indeling is gekozen om visuele verkeerstellingen mogelijk te maken. Automatische telapparatuur is vaak gebaseerd op een afwijkende categorie-indeling (bv met als onderscheidend criterium de lengte van de voertuigen). De categorie-indeling van de automatische tellingen kan meestal niet een op een worden ‘terugvertaald’ naar de categorie-indeling van deze bijlage. De verschillen in het equivalente geluidniveau die hierdoor zullen optreden, zijn meestal gering, zodat het gebruik van de geautomatiseerde telcijfers geen bezwaar hoeft te ontmoeten. Er moet wel een verantwoording worden gegeven waaruit blijkt dat het verschil bij de gebruikte telmethode op het betrokken wegtype gering is (minder dan een halve decibel). Deze verantwoording hoeft niet voor ieder individueel akoestisch onderzoek te worden afgelegd. Volstaan kan worden met een verantwoording per telmethode, zo nodig uitgesplitst naar de verschillende verkeerssamenstellingen die kunnen voorkomen op de wegen waarop de automatische telling wordt uitgevoerd.
De standaardrekenmethode kent een zeker toepassingsgebied. Omdat het onmogelijk is om in deze regeling een methode te geven die in alle mogelijke gevallen toepasbaar is, wordt per onderdeel van de rekenmethode aangegeven onder welke omstandigheden nader onderzoek op dat onderdeel noodzakelijk is.
De gegeven formules 2.1 en 2.2 zijn afgeleid uit de definitie van het equivalente geluidniveau LAeq die volgens NEN-ISO 1996-1:2016 luidt:
waarin t1 en t2 respectievelijk de begin- en eindtijd zijn van een gespecificeerd tijdinterval in seconden, pA(t) de momentane A-gewogen geluidsdruk (in Pa) en po de referentiegeluidsdruk van 20 μPa is.
Bij oneffenheden van het reflecterende oppervlak moet bij gevels worden gedacht aan balkons, galerijen, trappenhuizen en dergelijke. Als het bron- of waarneempunt zich op korte afstand hiervan bevindt, kan het verstrooiend effect van de oneffenheden leiden tot geluidniveaus die niet overeenkomen met de uitkomsten van deze rekenmethode. Een nader onderzoek, bijvoorbeeld praktijk- of schaalmodelmetingen, kan hierin uitkomst brengen. Als het waarneempunt zich op de gevel bevindt (dit is het geval wanneer de geluidbelasting van de gevel moet worden vastgesteld), is bovenstaande uiteraard niet van toepassing op het waarneempunt.
In sommige gevallen hebben gebruikte databestanden een hoge mate van detaillering. Hierdoor kan het zijn dat een object uit een groot aantal zeer kleine vlakjes bestaat, of dat meerdere aaneengesloten objecten een groter object vormen. In dit geval wordt er gekeken of het samenstel van objecten of vlakken groot genoeg is. Vervolgens wordt alleen gerekend met het vlak dat door de zichtlijn wordt doorsneden alsof dit vlak met al de bijbehorende eigenschappen de gehele sectorhoek doorsnijdt. In de praktijk kan voor de toets of een object groot genoeg is in een 2D vlak gekeken worden of meerdere objecten elkaar raken. Dan worden deze objecten als 1 object beschouwd en wordt gekeken of dit object de gehele sectorhoek doorsnijdt.
Bij reflecties in hellende objecten wordt de spiegelbron in het schuine scherm gespiegeld. Hierbij krijgt deze spiegelbron een andere hoogte. Dit heeft effect op de verdere overdracht. Voor het bepalen van de bodemdemping zou in feite het bodemverloop mee moeten worden gespiegeld. Het handhaven van de bronhoogte voor de bodemdemping heeft echter hetzelfde effect. De mate van reflectie wordt ook bepaald door de hoogte van het reflecterend oppervlak. Om dit te bepalen wordt de overlap van de Fresnelzone met het scherm berekend.
De geluidemissiegetallen voor lichte motorvoertuigen zijn niet aangepast ten opzichte van de geluidemissiegetallen in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. De emissies zijn bepaald op basis van emissiemetingen in 2009 en 2010.
Er is een logaritmisch verband aangenomen tussen het bronvermogen en de snelheid, dat naar onderen extrapoleerbaar is tot 30 km/u en naar boven tot 110 km/u in geval van de middelzware en zware motorvoertuigen en tot 160 km/u in geval van lichte motorvoertuigen.
Op het geluidemissiegetal wordt een correctie voor het wegdektype toegepast. In het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 werd voor de wegdekcorrectiefactoren van standaard wegdektypen en producten van producenten verwezen naar de website www.stillerverkeer.nl. In deze regeling wordt niet naar deze website verwezen, maar zijn de wegdekcorrecties opgenomen in deze bijlage. Dit zijn alleen wegdekcorrecties voor standaardwegdekken die ook als wegdektype beschouwd kunnen worden. Dit houdt in dat er bij berekeningen gebruik moet worden gemaakt van deze correcties. Op deze manier wordt bij de berekening van het geluid van een weg van min of meer stabiele waarden uitgegaan. Dit past beter bij het stelsel van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden en de basisgeluidemissie. De correcties worden toepast bij wegdektypen en niet bij wegdekproducten, omdat de gerapporteerde wegdekcorrecties bij wegdekproducten regelmatig kunnen wijzigen. Een dergelijke wijziging kan gevolgen hebben voor de monitoring van de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Er zou een overschrijding of onderschrijding kunnen worden geconstateerd, alleen omdat de wegdekcorrecties zijn aangepast terwijl het wegdek zelf niet is gewijzigd. Een wegdekproduct, dat wil zeggen een producentspecifiek product, zal, gebaseerd op metingen, in een van de wegdektypen ingedeeld worden op basis van de procedure in hoofdstuk 4.
Dat in de omgeving van kruispunten en andere punten waar sprake is van afremmen en optrekken een andere geluidbelasting wordt gevonden dan bij vrij doorstromend verkeer, is voornamelijk een gevolg van een toenemende geluidemissie bij het accelereren van de individuele voertuigen. Op grond hiervan zou dus eigenlijk sectorgewijs een optrektoeslag bij het geluidemissiegetal LE (§ 2.4) moeten worden opgeteld. Een goed rekenmodel ter bepaling van deze optrektoeslag vereist echter zoveel – vaak niet voorhanden zijnde – invoergegevens, dat hier is gekozen voor een sterk geschematiseerd model.
Door de in formule 2.2 gekozen rekenwijze te volgen moet in iedere sector en iedere octaafband een optrektoeslag in rekening worden gebracht. De correctie is afhankelijk van de voertuigcategorie.
De optrektoeslag ΔLOP brengt het effect in rekening van afremmend en optrekkend verkeer nabij kruisingen van wegen en het effect van snelheidsbeperkende obstakels zoals minirotondes, verkeersdrempels en dergelijke. Het is niet bedoeld voor de modellering van verkeer in files of verkeersopstoppingen.
De met de gegeven formules te berekenen toeslagen geven de toeslag op het geluidniveau weer ten opzichte van een situatie waar het verkeer met een constante snelheid van 50 km/u rijdt. Voor wegen met een rijsnelheid van 30 km/u geldt geen optrektoeslag. Bij die wegen is het optrekken zeer beperkt tot de lage snelheid. Ook zal er meestal geen sprake zijn van een significante afname van rijsnelheid door obstakels.
In figuur 6.2 wordt aan de hand van een voorbeeld toegelicht hoe de afstand a wordt bepaald in het geval van een kruispunt. Bij de berekening zijn alleen de afstand a van het waarneempunt tot de rand van het kruispunt en het type kruispunt van belang.
Het absorberende effect van geluidabsorberende wegdektypen op de overdracht wordt in de berekeningen meegenomen. Dit is relevant voor brede wegverhardingen, zoals meerstrooks auto(snel) wegen. Omdat de methode voor bepaling van de wegdekcorrectie (ook) rekening houdt met de absorberende eigenschappen van het wegdek, wordt het weggedeelte onder de rijlijn als akoestisch hard gemodelleerd.
Voor de bepaling van de absorptie in het brongebied wordt een vaste strook hard bodemgebied onder de rijlijn gedefinieerd, waardoor het eerste deel van de geluidoverdracht altijd over een reflecterende bodem plaatsvindt. De lengte van dit gedeelte is voor elke sector verschillend. De lengte X is proportioneel gemaakt ten opzichte van lengte Y, via de formulering X/sin(θ).
De gekozen aanpak (met een vaste afstand van 5 m loodrecht op de rijlijn met akoestisch harde bodem) wordt alleen gebruikt als er onder een bronpunt een significant absorberend wegdektype aanwezig is (ZOAB, (Fijn) tweelaags ZOAB). Voor de overige situaties wijzigt de methode voor het bepalen van de gemiddelde absorptiefractie niet. Het vlak onder het bronpunt (dat gemodelleerd is op basis van de werkelijke grenzen van het wegdek) heeft een absorptiefractie van 0.
In paragraaf 2.10 is de mogelijkheid opgenomen om rekening te houden met het (positieve) effect van een zogenaamde schermtop op de schermwerking. Dit effect is met een aparte term in de formule voor de bepaling van de schermwerking beschreven. Omdat er strikt genomen overlap bestaat tussen deze correctieterm (CT) en de profielafhankelijke correctieterm (CP) wordt in tabel 2.9 bepaald dat de laatste term 0 is als gebruikt wordt gemaakt van de correctie voor een schermtop.
De rekenregel om de waarde van deze correctieterm te kunnen bepalen is opgenomen in hoofdstuk 5 van deze bijlage. Deze rekenregel is toepasbaar voor alle gangbare schermtypen, waarbij in het geval van reflecterende schermen wordt gewerkt met een spiegelbron.
Van tabel 2.9 afwijkende profielen zijn onder andere overhuivingen, gehele of gedeeltelijke overkappingen, wegen in ingravingen met een tophoek tussen de 165° en 180°.
Wanneer een weg aan beide zijden wordt voorzien van een (hoog) reflecterend geluidscherm, ontstaat door reflectie en interferentie in de ingesloten ruimte een zeer complex geluidveld, waardoor de met het afschermingsmodel berekende geluidniveaus vooral op waarneempunten gelegen in de buurt van de zichtlijnen van het scherm, niet altijd voldoende betrouwbaar kunnen zijn. Dit geldt ook voor specifieke schermconstructies, zoals luifels en overkappingen. Als de situatie daartoe aanleiding geeft, kan met meerdere reflecties gerekend worden. In dergelijke gevallen kan nader onderzoek met meer geavanceerde modellen nodig zijn.
Bij reflectie op een scherm wordt gekeken naar de overlap van de Fresnel zone op de scherm. Dit geeft een maat van het percentage geluid dat wordt gereflecteerd. Hiermee heeft het formaat van een scherm ook invloed op de mate van reflectie. Daarnaast hebben de schermeigenschappen gevolgen voor de mate van reflectie. Er wordt alleen gekeken in het 2D vlak bij de zichtlijn voor het bepalen van de overlap.
Bij reflectie op een geluidabsorberend scherm kan de frequentieafhankelijke absorptieterm α (in paragraaf 2.11) worden afgeleid uit een door de fabrikant van de constructie te verstrekken absorptiespectrum. De bepaling van een dergelijk absorptiespectrum moet hebben plaatsgevonden in een onafhankelijk, gespecialiseerd laboratorium en volgens een aangegeven verifieerbare methode.
Ten opzichte van het Reken en meetvoorschrift geluid 2012 is de wijze waarop rekening wordt gehouden met de meteocorrectieterm gewijzigd. In het verleden werd geen rekening gehouden met de richting van het geluid. In navolging van de Europese methode Cnossos-EU is gekeken naar het effect van verschillende richtingen in een windroos bij de voortplanting van geluid. Hierop is de maximale waarde van de meteocorrectieterm aangepast. Deze is nu afhankelijk van de richting en van de etmaalperiode. Uit onderzoek is gebleken dat er, jaargemiddeld, geen significant verschil is tussen de avond- en nachtperiode. Ook blijkt de locatie in Nederland geen invloed te hebben op de mate van gunstige overdracht per richting. Hierdoor kan voor heel Nederland worden volstaan met de in paragraaf 2.9 genoemde formules.
Bij het uitvoeren van metingen volgens de standaardmeetmethode moet er inzicht zijn in de rol en het doel van de metingen. Als het om toetsing aan normen gaat, binnen het kader van deze bijlage, dan kunnen metingen een rol hebben als rekenmodellen tekortschieten. Deze schieten tekort als ze gebruikt worden buiten het toepassingsgebied waar ze voor bedoeld zijn. In sommige gevallen is er een klein deel van de berekening die buiten het toepassingsgebied valt. In dat geval kan voor die deelbijdrage worden gedacht aan metingen.
Een exacte beschrijving van het toepassingsgebied van de rekenmethode is niet gegeven. Buiten het toepassingsgebied vallen bijvoorbeeld de gevallen waarvan is aangegeven dat nader onderzoek noodzakelijk is en situaties waarin de standaardrekenmethode niet voorziet.
Het kan ook voorkomen dat er gebruik wordt gemaakt van een specialistische rekenmethode, als een specifieke situatie buiten het toepassingsgebied valt van de meet- en rekenmethode. Een dergelijke methode is niet voor te schrijven, omdat deze afhankelijk is van de situatie.
Het meten van een Lden volgens de ISO-norm (NEN-ISO 1996-2:2017) is in het algemeen complex, omdat over een groot aantal variabelen moet worden nagedacht bij het plannen en uitvoeren van de metingen. De uitwerking van de metingen is erop gericht inzicht te geven in de representativiteit en betrouwbaarheid van de Lden-waarde. Vooral bij langdurige onbemande metingen is een systematische en zorgvuldige analyse van de meetonzekerheid van belang, omdat de resultaten door tal van factoren onbedoeld kunnen worden beïnvloed. Toch is langdurig meten vaak juist nodig om een resultaat te verkrijgen dat een representatief beeld geeft.
De eenvoudige meetmethode kan onder zekere voorwaarden worden gebruikt om met onbemande langdurige metingen een indicatie te verkrijgen van Lden. De meteorologische criteria onder punt D van de eenvoudige methode worden gebruikt om een representatief jaargemiddelde te bepalen zonder dat correcties nodig zijn voor afwijkingen in de overdracht en de emissie. In het algemeen geldt met deze criteria, die zijn gebaseerd op een minimale meetperiode van twee maanden, dat metingen in enkel de wintermaanden of enkel de zomermaanden niet voldoen. Als aan een van deze criteria niet wordt voldaan, moet langer worden gemeten. Bij het besluit om wel of niet langer door te meten kan gebruik worden gemaakt van KNMI-data die daags na elke meetdag beschikbaar komen (toetsing aan de meteorologische criteria). Opmerking: KNMI-uurgegevens zijn opgegeven in Universal Time. Deze moeten worden omgezet naar de tijdrekening van het geluidmeetstation.
De verwerking van meetresultaten kan deels worden geautomatiseerd met spreadsheets met draaitabellen, of met scripts. Om de verwerking in goede banen te leiden, vooral de bepaling van de meetonzekerheid, moet de in het voorschrift aangegeven volgorde worden gevolgd. Hoewel het daarbij gaat om een vereenvoudigde aanpak ten opzichte van de ISO-norm, kan men bij grote aantallen meetgegevens gemakkelijk het spoor bijster raken. Als leidraad voor de verwerking worden in onderstaande paragraaf voorbeelden geven.
Voor de verwerking van de ruwe meetwaarden, dat wil zeggen de Leq per seconde of LE per event, kunnen de volgende stappen worden gehanteerd:
Verwijder Leq-waarden en LE-waarden met kortdurende verstoringen, dit wil zeggen stoorgeluid dat enkele seconden tot enkele minuten aanhoudt.
Bepaal uurgemiddelde waarden L’ en Lres. Maak daartoe een lange tabel met uurwaarden L’ en Lres, voor de gehele meetperiode. Dus één regel per uur, 24 regels voor elke meetdag.
Markeer de uren met achtereenvolgens overmatig residueel geluid (het gaat dan om residueel geluid dat min of meer continu aanwezig is, want kortdurend stoorgeluid is al verwijderd), met regen, met harde wind, of met niet-representatieve geluidoverdracht. Van elk van deze vier oorzaken van verstoringen wordt het percentage uren ten opzichte van het geheel gerapporteerd. Als een uur door meerdere oorzaken is verstoord, telt het uur mee bij de eerste daarvan uit dit rijtje. Bijvoorbeeld wanneer een uur wordt verstoord door zowel harde wind als regen, telt dit mee bij regen.
Vul de lange tabel aan met een kolom voor de waarde L die wordt berekend met formule 3.1.
Om inzicht te geven in het verloop van het geluid over het etmaal, wordt een grafiek gemaakt van L per uur van het etmaal, waarbij energetisch wordt gemiddeld over de gehele meetperiode. Zie het onderstaande voorbeeld. Deze grafiek is een tussenresultaat: ze wordt in de rapportage opgenomen maar niet verder gebruikt in de stappen hierna. Opvallende zaken in het verloop per weekdag worden becommentarieerd in de rapportage.
Vul de lange tabel uit stap 4 aan met een kolom voor de meteostratificatie. Bepaal voor elk uur de meteoklasse M1 tot en met M4 op basis van de windsnelheid en -richting.
Maak hulptabellen per etmaalperiode met op elke regel een meetdag, zie onderstaande voorbeeldtabel. De getoonde waarden voor elke meetdag zijn Lp=dag, m,k en qp=dag, m,k. De totalen Lp=dag ,m worden berekend met formule 3.3.
|
Dag (7-19 uur) |
|||||||
Meetdag k |
LM1 |
qM1 |
LM2 |
qM2 |
LM3 |
qM3 |
LM4 |
qM4 |
8-jun |
|
|
72,5 |
0,09 |
65,8 |
0,91 |
|
|
9-jun |
65,5 |
1,00 |
|
|
|
|
|
|
10-jun |
63,3 |
0,17 |
66,1 |
0,67 |
67,8 |
0,17 |
|
|
11-jun |
61,0 |
0,17 |
63,8 |
0,50 |
66,8 |
0,33 |
|
|
12-jun |
65,4 |
0,92 |
68,1 |
0,08 |
|
|
|
|
13-jun |
66,6 |
1,00 |
|
|
|
|
|
|
14-jun |
66,4 |
0,58 |
65,5 |
0,42 |
|
|
|
|
15-jun |
68,6 |
0,42 |
63,0 |
0,33 |
67,9 |
0,25 |
|
|
16-jun |
66,5 |
1,00 |
|
|
|
|
|
|
17-jun |
67,6 |
0,75 |
63,2 |
0,25 |
|
|
|
|
18-jun |
65,5 |
0,83 |
64,8 |
0,17 |
|
|
|
|
19-jun |
65,1 |
0,42 |
66,2 |
0,58 |
|
|
|
|
20-jun |
68,6 |
1,00 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Qp=dag ,m |
|
8,25 |
|
3,09 |
|
1,66 |
|
|
Lp=dag ,m |
66,6 |
|
65,8 |
|
66,6 |
|
|
|
up=dag ,m |
1,22 |
|
2,29 |
|
0,85 |
|
|
|
Maak een meetonzekerheidsberekening per etmaalperiode. Zie onderstaand voorbeeld. De ISO-norm noemt dit het ‘meetonzekerheidsbudget’. In het voorbeeld is de meewindrichting 140° (van het zuidoosten naar het noordwesten).
|
Herkomst |
M1 |
M2 |
M3 |
M4 |
Resultaat |
foptreed bij 140° |
Uit tabel 3.3 |
0,6 |
0,2 |
0,1 |
0,1 |
|
Lp=dag ,m |
Overnemen uit hulptabel dagperiode |
66,6 |
65,8 |
66,6 |
|
|
up=dag, m |
1,22 |
2,29 |
0,85 |
|
|
|
Lp=dag |
Formule 3.6 |
|
|
|
|
66,0 |
cp=dag, m |
Formule 3.8 |
0,69 |
0,19 |
0,12 |
|
|
√( u2wind + u 2nat + u 2meteo + u 2res + u 2slm) |
|
|
|
|
|
1,7 |
up=dag |
Formule 3.7 |
|
|
|
|
2,0 |
Bepaal de Lden en de bijbehorende meetonzekerheid. Zie het voorbeeld hieronder.
Geef het eindresultaat als volgt op: Lden = 69,7 ± 3,4 dB (95% BI).
Bij een vergelijking van een berekende Lden met de gemeten Lden wordt altijd dit betrouwbaarheidsinterval betrokken. Daarnaast worden, voor zover mogelijk, de uitgangspunten van de rekenmethode betrokken die kunnen leiden tot verschillen tussen rekenen en meten. Dat laatste is nodig omdat van de berekende waarde geen betrouwbaarheidsinterval bekend is.
In situaties die afwijken van de voorwaarden voor de eenvoudige methode uit paragraaf 3.1, is het soms mogelijk om met enkele controles of aanpassingen toch de aanpak van de eenvoudige methode te volgen. Bij rapportage-items 8 en 12 moet daarop worden ingegaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om metingen op korte afstand voor een reflecterende gevel. Annex B van de ISO-norm geeft aan op welke wijze zulke metingen worden gecorrigeerd en welke aanvullende meetonzekerheid daarvoor geldt. Een ander voorbeeld betreft situaties waarin de meetafstand D (veel) groter is dan 20 (hs + hr). In dat geval kan de eenvoudige meteostratificatie van tabel 3.2 en tabel 3.3 niet worden gebruikt. Annex A van de ISO-norm geeft aan hoe de meteostratificatie dan moet gebeuren en annex F.1 laat zien welke onzekerheid daarmee gepaard gaat.
In situaties die geheel of gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode vallen, wordt de ISO-norm onverkort gevolgd, zij het dat daarbij enkele specifieke uitgangspunten gelden voor de Nederlandse situatie. In paragraaf 3.3 zijn deze uitgangspunten vermeld.
De wegdekcorrectie is de in dB(A) of in dB(A) per octaafband uitgedrukte toename van de geluidemissie ten opzichte van het referentiewegdek (zoals dicht asfaltbeton en SMA 0/11). In dit geactualiseerde voorschrift is de methode voor de bepaling van de wegdekcorrectie gewijzigd ten opzichte van het Reken en meetvoorschrift geluid 2012. De achtergrond daarvoor is het inzicht dat het gebruik van een verouderingsterm (Ctijd) van een standaard wegdektype voor een specifiek wegdekproduct tot een overschatting van de geluidreductie van stille wegdekken kan leiden. Door uit te gaan van eenzelfde eindreductie als een standaard wegdektype wordt dit hersteld. Het is altijd mogelijk om voor een specifiek wegdekproduct een eigen verouderingsterm vast te stellen.
Met de aanpassing van de verouderingscorrectie (Ctijd) kunnen de effecten van wegdektypen op het equivalente geluidniveau nauwkeurig bij de berekeningen worden meegenomen. De in dit voorschrift beschreven wegdekcorrectie kan worden gezien als de beste schatting van de gemiddelde geluideigenschappen van een wegdektype gedurende de gehele gebruiksperiode. Daarnaast is in de methode het effect van recente emissiemetingen op de referentie verwerkt, waardoor zowel de emissie als de wegdekcorrectie is gebaseerd op de resultaten van dezelfde meetcampagne.
In de methode is nu expliciet vastgelegd dat bij vaststellen van een nieuwe referentiewaarde van het referentiewegdek de Cwegdek opnieuw moet worden vastgesteld op basis van relatief recente metingen. De aanleiding is dat als de emissie van voertuigen verandert de werkelijke geluidreductie van wegdekken ook kan veranderen.
Hoofdstuk 4 beschrijft de methode om de wegdekcorrectie te bepalen. Hiermee kan worden aangetoond dat een bepaald wegdekproduct binnen een wegdektype valt. Het gaat hier niet alleen om de geluidreducerende werking, maar ook om de globale civieltechnische eigenschappen. Zo zal een elementenverharding niet in een asfaltverharding-categorie passen. Omdat de civieltechnische eigenschappen globaal overeen moeten komen met het wegdektype is het uitgangspunt dat de spectrale geluidreductie ook globaal overeenkomt. Daarom is het voldoende het wegdek te beoordelen op de eengetalswaarde van de wegdekcorrectie. In veel gevallen is alleen een wegdekcorrectie voor lichte motorvoertuigen bekend. In dat geval moet de geluidreductie ten minste even groot zijn als die van het wegdektype. Als er zowel voor lichte als zware motorvoertuigen een wegdekcorrectie bekend is, is de toetsing minder strikt. In dat geval is er 0,5 dB marge. Als een wegdekproduct wel civieltechnische overeenkomsten toont met een van de standaardwegdektypen, maar niet voldoet aan de geluideis, moet het wegdekproduct bij een ander wegdektype ingedeeld worden. Hierbij wordt gekeken naar een zo goed mogelijke civieltechnische overeenkomst. Daarbij kan worden gedacht aan gradering, oppervlaktetextuur en percentage holle ruimte.
Als door nieuwe ontwikkelingen blijkt dat er aanvullende wegdektypen nodig zijn, kan dit blijken uit de verschillende rapportages met gemeten wegdekcorrecties. Uitgangspunt is wel dat voor een nieuw wegdektype de eigenschappen zowel voor lichte als (middel)zware motorvoertuigen is bepaald. Aan de hand van rapportages over de productspecifieke wegdekcorrecties kan het product worden ingedeeld in een wegdektype.
Met de methode uit hoofdstuk 2 van deze bijlage is altijd het effect van een scherm te bepalen. Als er meerdere diffractieranden zijn, zal het effect van de meest bepalend diffractierand in rekening worden gebracht. Het effect van een dubbele diffractie wordt op deze manier niet verdisconteerd. Met behulp van methoden uit HARMONOISE zijn de effecten van dubbele diffractieranden bepaald en vervolgens geverifieerd met BEM-PE rekenmodellen. De uitkomsten bleken goed overeen te komen.
Omdat het effect niet zondermeer toepasbaar is in de Meakawa-formules is gekozen om het effect van een middenbermscherm op de volgende wijze in rekening te brengen. Per rijlijn wordt het effect bepaald van het scherm in de zijberm of een ander afschermend object naast de weg. Voor de rijlijnen die tussen een geluidscherm in de middenberm en het afschermende object naast de weg zijn gesitueerd, wordt ook de reflectie tegen het middenbermscherm in rekening gebracht. Voor de rijlijnen die, gezien vanuit het afschermende object naast de weg, achter het middenbermscherm liggen wordt een octaafbandafhankelijke correctie toegepast Cmbs op de schermwerking van het object naast de weg.
Cmbs wordt voor iedere bron, per sector en per octaafband bepaald. De toetsing of een afschermend object in de middenberm voldoet aan de voorwaarden zoals in hoofdstuk 6 wordt beschreven, wordt ook per bron-waarneempunt-pad uitgevoerd.
Er wordt een drietal gebieden onderscheiden. De schermwerking van het middenbermscherm in gebied A wordt met de bestaande formules van hoofdstuk 2 berekend, met uitzondering van de correctie voor een schermtop en de profielafhankelijke correctie. Voor gebied B is de schermwerking afhankelijk van de hoek tussen de lijnen over beide schermen en de situatie van de lijn van bron naar waarnemer. Voor gebied C geldt een constante waarde die ook afhankelijk is van de van de hoek tussen de lijnen over beide schermen.
Een diffractor is een nieuw type overdrachtsmaatregel dat op een andere manier werkt dan een geluidscherm. Op basis van metingen en numerieke berekeningen (FEM-PE) is het effect van de diffractor op korte en grote afstand bepaald. Aan de hand van deze resultaten is een rekenregel opgesteld die geschikt is binnen het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode.
Op basis van de schermwerkingsformules uit hoofdstuk 2 wordt een schaduwzone berekend waarbinnen de diffractor effect heeft. Daarbij kan een diffractor een aanvullend effect geven ten opzichte van alleen een scherm mits de top van het maatgevend scherm zich in de schaduwzone bevindt. Ten opzichte van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 is de methode iets gewijzigd. Het gebied waar het diffractor effect heeft is iets groter geworden. De schaduwzone is nu met niet meer dan 2 m opgehoogd. De aanleiding is dat op relatief korte afstand (ca 20 m uit de bron) de schaduwzone erg laag was. Om meer overeenstemming te krijgen met metingen is het effect hier opgehoogd. Voor 1.000 Hz en lager is de schaduwzone met lineair met 2 m opgehoogd tussen de 5 en 20 m uit de bron. Voor 2.000 Hz en hoger gaat dat geleidelijk tussen de 5 en 35 m uit de bron.
Het totale effect van de diffractor is afhankelijk van de afstand van het bronpunt tot de diffractor en van de absorptiefractie van de bodem vlak voor en na de diffractor. Het diffractoreffect wordt voor iedere bron, per sector en per octaafband bepaald.
De rekenregel voorziet in een methode om de akoestische eigenschappen van de diffractor vast te stellen met geluidoverdrachtmetingen. Deze ingemeten eigenschappen worden gebruikt in de formules van de rekenregel. De meetmethode maakt gebruikt van een kunstmatige bron waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen een afgedekte diffractor om een harde bodem te simuleren en een niet afgedekte diffractor. Om te controleren of de afdekking geschikt is en of er geen andere neveneffecten worden gemeten wordt eerst de meetopstelling van de afgedekte diffractor vergeleken met een volledig harde, vlakke bodem. Uiteindelijk wordt per 1/3 octaafband een diffractoreffect gemeten. Omdat het rekenvoorschrift uitgaat van emissie en overdracht in octaafbanden worden deze 1/3 octaafband waarden omgerekend naar hele octaafbanden. Hierbij wordt rekening gehouden met het standaard geluidspectrum voor wegverkeer uit NEN-EN 1793-3.
Symbool |
Eenheid |
Omschrijving |
paragraaf |
α |
– |
Geluidabsorptiecoëfficiënt van het object in de octaafband |
2.11 |
α |
dB(A) |
Emissiekental |
2.4 |
β |
dB(A) |
Emissiekental |
2.4 |
ζ |
Graden |
De hoek van de voortplantingsrichting van het geluid tov een windroos (0o is van Noord naar zuid, 90o is oost naar west, etcetera) |
2.9 |
δlucht |
dB/m |
De luchtdempingscoëfficiënt |
2.7 |
δrefl |
dB(A) |
De niveaureductie ten gevolge van één reflectie |
2.11 |
ε |
m |
Akoestische omweg |
2.10 |
σm |
dB(A) |
Verschil bij referentiesnelheid v0 |
4.5 |
σm,i |
dB(A) |
Verschil voor een octaafband bij de referentiesnelheid v0 |
2.4; 4.5 |
Φ |
° |
De openingshoek van de sector |
2.6 |
Φ |
° |
De gemiddelde hoek tussen de gemiddelde windrichting tijdens de meting en de kortste verbindingslijn tussen het waarneempunt en de weg |
3.3 |
Θ |
° |
De hoek die het sectorvlak maakt met het rijlijnsegment |
2.6 |
θ |
° |
De hoek, beschouwd in het horizontale platte vlak, van de zichtlijn met de normaal van de diffractor |
7.2 |
γ |
- |
Functies die worden gebruikt om de bodemdemping te berekenen |
2.8 |
a |
m |
De afstand van het waarneempunt tot het midden van het obstakel |
2.5 |
Ai,diff |
dB |
De producteigenschap van de diffractor voor octaafbandindex i |
7.2 |
Bb |
– |
De absorptiefractie van het brongebied |
2.8 |
Bm |
– |
De absorptiefractie van het middengebied |
2.8 |
Bw |
– |
De absorptiefractie van het waarneemgebied |
2.8 |
Bna |
– |
De gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de ontvanger met een maximum horizontale afstand van 10 m (vanaf de rand van de diffractor) |
7.2 |
Bvoor |
– |
De gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de bron met een maximum horizontale afstand van 10 m (vanaf de rand diffractor) |
7.2 |
bm |
dB(A) |
Snelheidsindex per decade snelheidstoename |
2.4; 5.1 |
CH |
dB(A) |
De hellingscorrectie |
2.4 |
CM |
dB(A) |
De meteocorrectieterm |
2.9 |
Cd |
dB(A) |
De meteocorrectieterm voor de dag- en avondperiode |
2.9 |
Cen |
dB(A) |
De meteocorrectieterm voor de nachtperiode |
2.9 |
Ci,diff,hard |
dB |
Het diffractoreffect met een nabijgelegen volledig harde bodem voor octaafbandindex i. |
7.2 |
Cp |
dB(A) |
De profielafhankelijke correctieterm |
2.10 |
Cp,m |
|
Gevoeligheidscoëfficiënten voor de meetonzekerheid up |
3.1 |
CT |
dB(A) |
Correctieterm vanwege een schermtop |
2.10; 6.1; 6.2 |
Ctemp,licht |
dB(A) |
Temperatuurcorrectie voor lichte motorvoertuigen |
5.4 |
Ctemp,zwaar |
dB(A) |
Temperatuurcorrectie voor (middel)zware motorvoertuigen |
5.4 |
Cwegdek |
dB(A) |
De wegdekcorrectie |
1.5; 2.4; 5.1; 5.3 |
95%c.i. |
dB(A) |
95%-confidentie-interval van een SPB-meting |
5.4 |
DLR |
dB(A) |
Niveaureductie door geluidisolatie |
6.1 |
DLα |
dB(A) |
Niveaureductie door geluidabsorptie |
6.1 |
dC |
m |
Verticale afstand tussen de kromme C en de ontvanger |
6.2 |
dd |
m |
De totale breedte van de diffractor |
7.2 |
foptreed |
|
Optreedfrequentie per sectorhoek van de meewindcomponent in De Bilt |
3.1 |
H |
– |
De effectiviteit van het scherm |
2.10 |
hb |
m |
De hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied |
2.8; 2.9; 2.10 |
he |
m |
De effectieve schermhoogte |
2.10 |
hT |
m |
De hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het plaatselijke maaiveld |
2.10 |
hw |
m |
De hoogte van het waarneempunten boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied |
2.8; 2.9; 2.10 |
i |
– |
Octaafbandindex |
2.4; 2.10; 2.12 |
j |
– |
Aanduiding van een sector |
2.2; 2.12 |
K |
– |
Het snijpunt van het scherm met de zichtlijn |
2.10 |
L |
– |
Het snijpunt van het scherm met een gekromde geluidstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt |
2.10 |
L’ |
dB(A) |
Uurgemiddelde ruwe meetwaarde |
3.1 |
Lres |
dB(A) |
Uurgemiddelde waarde voor residueel geluid |
3.1 |
L |
dB(A) |
Uurgemiddelde voor residueel geluid gecorrigeerde meetwaarde |
3.1 |
Lp |
dB(A) |
Jaargemiddeld geluidniveau per etmaalperiode gebaseerd op metingen |
3.1 |
lv |
– |
Categorie lichte motorvoertuigen |
2.1, 2.2, 2.4, 2.5, 4.1 |
LAeq |
dB(A) |
Het equivalente geluidniveau |
2.2; 2.3 |
LA,max |
dB(A) |
Maximale A-gewogen geluidniveau |
4.1 L’Aeq |
ΔLB |
dB(A) |
De bodemdemping |
2.2; 2.8 |
LE |
dB(A) |
Het geluidemissiegetal |
2.2; 2.4 |
Leq,i |
dB(A) |
Het A-gewogen equivalente geluidniveau in octaafband i |
2.12 |
LAeq,i |
dB(A) |
Bijdrage aan het LAeq in 1 octaaf, van 1 sector, van 1 bronpunt en van 1 voertuigcategorie |
2.2 |
ΔLF |
dB(A) |
De niveaureductie als gevolg van de eindige afmetingen van de reflecterende vlakken. |
2.11 |
ΔLGU |
dB(A) |
De geometrische uitbreidingsterm |
2.2; 2.6 |
ΔLkruispunt,m |
dB(A) |
De toeslag wegens een kruispunt |
2.5 |
ΔLL |
dB(A) |
De luchtdemping |
2.2; 2.7 |
ΔLobstakel,m |
dB(A) |
De toeslag wegens een situatie die de gemiddelde snelheid sterk beperkt |
2.5 |
ΔLOP |
dB(A) |
De optrektoeslag |
2.2; 2.5 |
ΔLSW |
dB(A) |
De schermwerking |
2.2; 2.10 |
ΔLR |
dB(A) |
De niveaureductie als gevolg van reflecties |
2.2; 2.11 |
ΔLR,abs |
dB(A) |
De niveaureductie als gevolg van absorptie bij de reflecties |
2.11 |
m |
– |
Voertuigcategorie |
2.2; 2.4 |
mv |
– |
Categorie middelzware motorvoertuigen |
2.1, 2.2, 2.4, 2.5, 4.1 |
N |
– |
Het aantal bronpunten |
2.2 |
Nf |
– |
Het fresnelgetal |
2.10; 7.2 |
Nrefl |
– |
Het aantal reflecties tussen bron- en waarneempunt |
2.11 |
n |
– |
Bronpunt |
2.2; 2.12 |
n |
– |
Aantal gemeten voertuigen |
5.4 |
ph |
% |
Het hellingspercentage van het wegvak |
2.4 |
Q |
h1 |
De gemiddelde intensiteit van de voertuigcategorie |
2.4 |
q |
– |
Het type kruispunt |
2.5 |
R0 |
m |
De afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn |
2.6; 2.7; 2.10 |
R |
m |
De horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt |
2.8; 2.9; 2.10; 7.2 |
RB |
m |
De horizontaal gemeten afstand tussen de bron en het geluidscherm |
6.2 |
RL |
m |
De som van de lengtes van de lijnstukken BL en LW |
2.10 |
RT |
m |
De som van de lengtes van de lijnstukken BT en TW |
2.10 |
Rw |
m |
De horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm |
2.10; 6.2 |
RBL |
m |
De afstand tussen bron en geluidscherm gemeten langs de kortste verbindingslijn |
6.2 |
RWL |
m |
De afstand tussen geluidscherm en waarneempunt gemeten langs de kortste verbindingslijn |
6.2 |
rd |
m |
De afstand van het rijlijnsegment tot het midden van de diffractor |
7.2 |
rTW |
m |
De horizontale afstand tussen de rand van de schermtop (aan de bronzijde) en de ontvanger |
6.2 |
Sb |
– |
De effectiviteit van de bodemdemping in het brongebied |
2.8; 2.10 |
Sw |
– |
De effectiviteit van de bodemdemping in het waarneemgebied |
2.8; 2.10 |
SF |
m |
Maat voor de verticale afmeting van de Fresnelellipsoide ter plaatse van (de voet van) het reflecterende oppervlak |
2.11 |
Sr |
m |
Maat voor het gedeelte van SF dat ligt tussen de voet en de top van het reflecterende oppervlak |
2.11 |
T |
° |
De tophoek van het scherm |
2.10 |
up |
dB(A) |
De totale meetonzekerheid voor Lp |
3.1 |
up,m |
dB(A) |
Standaardafwijking die de gecombineerde onzekerheid in emissie en meteorologische omstandigheden representeert |
3.1 |
uwind |
dB(A) |
De onzekerheid door het schrappen van uurwaarden met te harde wind |
3.1 |
unat |
dB(A) |
De onzekerheid als gevolg van het meten tijdens periodes met een natte windbol |
3.1 |
umeteo |
dB(A) |
De onzekerheid in het bepalen van de juiste meteoklasse |
3.1 |
ures |
dB(A) |
De onzekerheid in het bepalen van het residueel geluid op basis van L90 of L95 tijdens onbemande metingen |
3.1 |
uslm |
dB(A) |
De meetonzekerheid van de meetketen |
3.1 |
uden |
dB(A) |
De meetonzekerheid van door metingen vastgesteld Lden |
3.1 |
vo |
km/u |
De referentiesnelheid van de voertuigcategorie |
2.4; 5.1 |
Vwind |
m/s |
Uurgemiddelde windsnelheid |
3.1 |
Vmee |
|
Uurgemiddelde meewindcomponent windsnelheid |
3.1 |
W |
– |
Waarneempunt/waarnemer |
2.10 |
Wmax |
m/s |
Toegestane windsnelheden |
3.1 |
Y |
m |
Gedeelte van het wegdek dat in het brongebied bij bepaling van absorptiefractie altijd als akoestisch hard wordt gerekend |
2.8 |
zv |
– |
Categorie zware motorvoertuigen |
2.1, 2.2, 2.4, 2.5, 4.1 |
z0 |
m |
De hoogte van de zichtlijn van de bron ter plaatse van het waarneempunt |
6.2 |
zB |
m |
De hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil |
2.10 |
zC |
m |
De hoogte van de kromme C ten opzichte van het referentiepeil ter plaatse van het waarneempunt |
6.2 |
zK |
m |
De hoogte van punt K (snijpunt scherm en zichtlijn) ten opzichte van het referentiepeil |
2.10 |
zL |
m |
De hoogte van punt L (snijpunt scherm en gekromde geluidstraal) ten opzichte van het referentiepeil |
2.10 |
zT |
m |
De hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil |
2.10; 6.2 |
zW |
m |
De hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil |
2.10; 6.2 |
z’B |
m |
De hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil |
7.2 |
z’T |
m |
De hoogte van het midden van de diffractor, vermeerderd met 65 cm, ten opzichte van het referentiepeil met een maximum waarde gelijk aan z’B -10 cm |
7.2 |
z’W |
m |
De hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil |
7.2 |
In deze bijlage wordt verstaan onder:
locomotief, treinstel, rijtuig of wagen, als deze deel uitmaakt van het spoorvoertuigtype;
locomotief, treinstel, rijtuig of wagen, als deze deel uitmaakt van het spoorvoertuigtype;
het aantal rekeneenheden van een spoorvoertuigtype dat jaarlijks per uur, gemiddeld over een etmaalperiode, op een bepaald geluidemissietraject passeert.
Alle spoorvoertuigtypen worden ingedeeld in een spoorvoertuigcategorie.
De spoorvoertuigentypen die op de Nederlandse spoorweginfrastructuur rijden, zijn ingedeeld in de in onderstaande tabel opgenomen spoorvoertuigcategorieën. De indeling is vooral gebaseerd op verschillen in type aandrijving en wielremsysteem.
De in deze bijlage gehanteerde emissie is gekoppeld aan een rekeneenheid van een spoorvoertuigcategorie. De onderstaande tabel geeft het aantal rekeneenheden van een bepaalde samenstelling van een spoorvoertuig aan. In het algemeen valt een rekeneenheid samen met een locomotief of spoorwegrijtuig. Voor verschillende spoorvoertuigen is dat niet het geval. In het geval van hogesnelheidsmaterieel wordt een totale trein opgevat als één rekeneenheid.
Cat |
Type |
Tekening (onderling op schaal) |
Getoond aantal rekeneenheden |
Getoonde lengte |
1 |
Spoorvoertuigcategorie 1: blokgeremd reizigersmaterieel – elektrisch reizigersmaterieel met alleen gietijzeren blokremmen met de bijbehorende locomotieven: treinstellen van Materieel '64. |
|
|
|
Mat’64 |
2 |
52 m |
||
2 |
Spoorvoertuigcategorie 2: schijf+blokgeremd reizigersmaterieel - elektrisch reizigersmaterieel met voornamelijk schijfremmen en toegevoegde gietijzeren blokremmen: het intercitymaterieel van de typen ICM III, ICR en DDM-1. |
|
|
|
ICM III |
ICM-III met blokremmen. Heeft 3 rekeneenheden per treinstel. |
2 |
54 m |
|
ICR |
De categorie-indeling hangt af van het remsysteem. Als de toegevoegde blokkenrem is afgeschakeld is het categorie 8, als deze rem met alternatieve (LL-)blokken is uitgevoerd is het categorie 3 en als deze rem met gietijzeren blokken is uitgevoerd is het categorie 2. |
2 |
53 m |
|
ICR(BNL) |
De categorie-indeling hangt af van het remsysteem. Als de toegevoegde blokkenrem is afgeschakeld is het categorie 8, als deze rem met alternatieve (LL-)blokken is uitgevoerd is het categorie 3 en als deze rem met gietijzeren blokken is uitgevoerd is het categorie 2. |
2 |
53 m |
|
DDM-1 |
Heeft toegevoegde blokkenrem. Uiterlijk vrijwel gelijk aan de DDM-2/3 die in categorie 8 is ingedeeld. Altijd met locomotief. |
2 |
52 m |
|
3 |
Spoorvoertuigcategorie 3: schijf+blokgeremd elektrisch materieel – elektrisch reizigersmaterieel met alleen schijfremmen en met motorgeluid: het stadsgewestelijk materieel (SGM-II/III); – elektrische locomotieven, zoals de series 1600, 1700 en 1800; – elektrisch reizigersmaterieel met voornamelijk schijfremmen en toegevoegde alternatieve (LL-)blokremmen: bijvoorbeeld het intercitymaterieel van het type ICR; – de Utrechtse sneltram (SUNIJ). |
|
|
|
SGM |
2 |
52 m |
||
SUNIJ |
Er zijn 2 geledingen per rekeneenheid. |
1 |
29 m |
|
4 |
Spoorvoertuigcategorie 4: goederenmaterieel met gietijzeren blokremmen – alle typen goederenmaterieel met gietijzeren blokremmen. |
|
|
|
Goederen |
De categorie van goederenwagens hangt af van het remsysteem. Wagens met gietijzeren blokken vallen in categorie 4. Wagens met alternatieve (K- of LL-) blokkenrem of schijfremmen vallen in categorie 11. Sommige goederenwagens, zoals Hiirs en Laeks, hebben geledingen. Gelede goederenwagens lijken aparte wagens, maar rijden onder één wagennummer en tellen als 1 rekeneenheid. |
1 1 1 1 1 |
Variabel Vlootgemiddelde is circa 15 m |
|
5 |
Spoorvoertuigcategorie 5: blokgeremd dieselmaterieel – dieselelektrisch reizigersmaterieel met alleen blokremmen met de bijbehorende locomotieven: de treinstellen van het type DE-I/II/III; – dieselelektrische locomotieven, behalve de DE-6400. |
|
|
|
6 |
Spoorvoertuigcategorie 6: schijfgeremd dieselmaterieel – dieselhydraulisch reizigersmaterieel met alleen schijfremmen en met motorgeluid: de Wadloper (DH), de Buffel (DM’90); – de dieselelektrische locomotief DE-6400. |
|
|
|
DM’90 Buffel |
2 |
52 m |
||
7 |
Spoorvoertuigcategorie 7: schijfgeremd metro- en sneltrammaterieel – metro- en sneltrammaterieel van de GVB en de RET; – HSG3, RSG3- en SG3-materieel (Randstadrail). Scharnierende geledingen met 3 of 4 draaistellen zijn 1 eenheid. |
|
|
|
HSG3, RSG3 en SG3 |
1 |
43 m |
||
8 |
Spoorvoertuigcategorie 8: schijfgeremd reizigersmaterieel – elektrisch reizigersmaterieel met alleen schijfremmen: de typen ICM III, ICM IV, vIRM-IV/VI, DDM-2/3, ICK, Protos; – elektrisch reizigersmaterieel met afgeschakelde blokremmen (aangepaste ICR); – dieselelektrisch lightrailmaterieel: De Lint, Talent, GTW-DMU. |
|
|
|
|
ICM III |
ICM-III met alleen schijfremmen. Heeft 3 rekeneenheden per treinstel. |
2 |
54 m |
|
ICM-IV |
Heeft 4 rekeneenheden per treinstel. |
2 |
54 m |
|
IRM |
2 |
54 m |
|
|
DDM-2/3 |
Uiterlijk vrijwel gelijk aan de DDM-1 die in categorie 2 is ingedeeld. Rijdt meestal met motorbak mDDM in plaats van locomotief. |
2 |
52 m |
|
Protos |
2 |
53 m |
|
|
Talent |
2 |
42 m |
|
|
GTW2/6-DMU |
2 |
41 m |
|
|
GTW2/8-DMU |
3 |
56 m |
|
|
Lint |
2 |
42 m |
|
9 |
Spoorvoertuigcategorie 9: schijf+blokgeremd hogesnelheidsmaterieel – elektrisch hogesnelheidsmaterieel met voornamelijk schijfremmen en toegevoegde blokremmen op de motorwagens: de treinstellen van het type Thalys; – elektrisch hogesnelheidsmaterieel van het type ICE-3 en Eurostar. |
|
|
|
V250 |
Een V250 (Albatros) bestaat uit 8 geledingen en telt als 1 rekeneenheid (201 m). Getoond zijn de eerste 2 geledingen. |
0,25 |
52 m |
|
ICE |
Een ICE bestaat uit 8 geledingen en telt als 1 rekeneenheid (201 m). Getoond zijn de eerste 2 geledingen. |
0,25 |
|
|
Thalys |
Een Thalys bestaat uit 10 geledingen en telt als 1 rekeneenheid (200 m). Getoond zijn de eerste 2 geledingen. |
0,30 |
51 m |
|
Eurostar |
Een Eurostar bestaat uit 16 geledingen en telt als 2 rekeneenheden (402 m). Getoond zijn de eerste 2 geledingen. |
0,25 |
63 m |
|
10 |
Spoorvoertuigcategorie 10: lightrailmaterieel – lightrailmaterieel van het type A32 en de Regio Citadis; – andere typen schijf of magneetgeremd lightrailmaterieel met de volgende kenmerken: aslast kleiner dan 10 ton, geveerde wielen met een doorsnede kleiner dan 700 mm, afscherming van wielen en rails door lage vloer en vergelijkbare asdichtheid als A32 materieel; – lage vloertram met (deels) afgeschermde en afgeveerde wielen; – trams. |
|
|
|
A32 |
Aantal rekeneenheden ≠ aantal geledingen |
2 |
30 m |
|
Regio Citadis |
3 |
38 m |
||
|
|
|
||
11 |
Spoorvoertuigcategorie 11: goederenmaterieel met alternatieve blokremmen (K- of LL-blokken) – alle typen goederenmaterieel met alternatieve (K- of LL-) blokremmen. Voor figuren: zie bij categorie 4. |
|
|
|
12 |
Spoorvoertuigcategorie 12: schijfgeremd stil reizigersmaterieel – elektrisch reizigersmaterieel met alleen schijfremmen: de typen SLT, FLIRT, GTW-emu en SNG. |
|
|
|
|
SLT-S100 |
Getoond is een half treinstel. Een heel treinstel bestaat uit 6 rekeneenheden. |
3 |
50 m |
|
SLT-S70 |
Getoond is een half treinstel. Een heel treinstel bestaat uit 4 rekeneenheden. |
2 |
35 m |
|
FLIRT-II |
2 |
46m |
|
|
FLIRT-III |
3 |
63m |
|
|
FLIRT IV |
4 |
81 m |
|
|
GTW2/8 |
Aantal rekeneenheden ≠ aantal geledingen. |
3 |
56 m |
|
GTW2/6 |
Aantal rekeneenheden ≠ aantal geledingen. |
2 |
41 m |
|
SNG-3 |
3 |
60 m |
|
|
SNG-4 |
4 |
76 m |
Van de in paragraaf 1.2.1 met naam genoemde spoorvoertuigtypen zijn de emissiekenmerken in het verleden vastgesteld. Deze indeling is gebaseerd op type aandrijving en remsysteem.
De emissiekenmerken van een nieuw spoorvoertuigtype of een nieuwe spoorwegconstructie worden bepaald door middel van een meting.
Bij wijzigingen aan deze spoorvoertuigtypen of bij het beschikbaar komen van nieuwe spoorvoertuigtypen gelden de volgende regels:
Als er een modificatie van een bestaand spoorvoertuigtype (met ander typenummer en dergelijke) plaatsvindt waarbij het type aandrijving en het type remsysteem niet wijzigt: dit spoorvoertuigtype wordt in dezelfde spoorvoertuigcategorie ingedeeld als waarin het voor de modificatie was geplaatst.
Als er een modificatie van een bestaand spoorvoertuigtype (met ander typenummer en dergelijke) plaatsvindt waarbij het aandrijf- en/of remsysteem wel is gewijzigd: met procedure A uit de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 wordt getoetst of het spoorvoertuigtype kan worden ingedeeld in een bestaande categorie.
Als toepassing van procedure A uit de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 niet leidt tot een indeling in een bestaande categorie: met procedure B uit de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 worden nieuwe emissiekentallen voor het spoorvoertuigtype vastgesteld.
Bij het bepalen van de correctieterm van een nieuw type bovenbouwconstructie wordt procedure C uit de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 gebruikt.
Een andere meetmethode dan opgenomen in de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 is toegestaan als aannemelijk is gemaakt dat die andere meetmethode in die situatie ten minste gelijkwaardig is aan de in de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 beschreven methoden.
Voor trams is een aparte meetmethode vastgesteld voor het bepalen van emissiekentallen en correctiewaarden voor de spoorwegconstructie. Deze zijn opgenomen in paragraaf 4.3.
De bepaling van de geluidemissiegetallen per octaafband vindt plaats op vijf verschillende bronhoogten, te weten:
op de hoogte van de bovenkant van het spoor (het geluidemissiegetal );
op een hoogte van 0,5 m boven de bovenkant van het spoor (het geluidemissiegetal );
op een hoogte van 2,0 m boven de bovenkant van het spoor (het geluidemissiegetal );
op een hoogte van 4,0 m boven de bovenkant van het spoor (het geluidemissiegetal );
op een hoogte van 5,0 m boven de bovenkant van het spoor (het geluidemissiegetal ).
Bovenbouwconstructies
Het geluidemissietraject wordt als volgt getypeerd naar bovenbouwconstructie en baangesteldheid:
baan op betonnen mono- of duoblok dwarsliggers in ballastbed (index bb = 1);
baan op houten of zigzag betonnen dwarsliggers in ballastbed (index bb = 2);
baan met ballastbed met niet-doorgelaste spoorstaven, spoorstaafonderbreking of wissels (index bb = 3);
baan met blokkenspoor (index bb = 4);
baan met blokkenspoor en ballastbed (index bb = 5);
baan met regelbare spoorstaafbevestiging (index bb = 6);
baan met regelbare spoorstaafbevestiging en ballastbed (index bb = 7);
baan met ingegoten spoorstaaf (index bb = 8);
baan met directe railbevestiging op een onderheide betonplaat voor metro- en sneltrammaterieel (index bb = 9);
baan met raildempers op betonnen mono- of duoblok dwarsliggers in ballastbed (index bb = 10);
baan met HSL-Rhedaspoor (index bb = 11);
baan met HSL-Rhedaspoor en raildempers (index bb = 12);
baan bij overweg;
trambaan in gras (index bb=13);
trambaan in asfalt (index bb=14);
tramplatenspoor (index bb=15);
trambaan in klinkers (index bb=16).
De conditie van het spoor wordt in rekening gebracht via de term spoorconditie. In deze term is het effect van spoorstaafonderbrekingen en de sporstaafruwheid opgenomen.
Bij de bepaling van de geluidemissiegetallen wordt onderscheid gemaakt naar de mate van voorkomen van spoorstaafonderbrekingen op het geluidemissietraject:
Wissels worden direct gemodelleerd met de werkelijke lengte. Bij de modellering van een wissel kan het worden opgesplitst in meerdere delen. De bovenbouwcorrectie wordt bepaald aan de hand van het type wissel: ‘voegloos’/‘intern-voegloos’/‘niet-voegloos’:
een voegloze wissel krijgt de bovenbouwcode die hoort bij het type dwarsligger;
een intern-voegloze/niet-voegloze wissel krijgt bovenbouwcode bb = 3;
voor een intern-voegloze wissel wordt aangenomen dat deze gemiddeld één voeg heeft;
voor een niet-voegloze wissel wordt aangenomen dat deze gemiddeld drie voegen heeft;
het aantal voegen gedeeld door de totale lengte van het wissel levert de informatie om de stootgeluidcorrectie te bepalen (de factor fm voor toepassing in formule 2.3c).
Ten slotte is het mogelijk om rekening te houden met situaties waarbij structureel sprake is van een fors afwijkende spoorstaafruwheid dan het landelijk gemiddelde dat de basis is voor de Standaadrekenmethode 2 in deze bijlage. Dit is met name bedoeld om de mogelijkheid te bieden de geluidreducerende effecten in de berekening te verwerken van het onderhouden van het spoor in een toestand met extra lage spoorstaafruwheid (door bijvoorbeeld intensief onderhoud of akoestisch slijpen).
Voor de berekening van de geluidemissiegetallen per octaafband zijn de volgende gegevens nodig:
Qp,c: het gemiddelde aantal rekeneenheden van spoorvoertuigen met snelheidsprofiel p van de betrokken spoorvoertuigcategorie c [h-1];
Qp,r,c: het gemiddelde aantal eenheden van spoorvoertuigen met snelheidsprofiel p van de betrokken spoorvoertuigcategorie c waarvan het remsysteem is ingeschakeld [h-1];
vp,c: de gemiddelde snelheid van de spoorvoertuigen met snelheidsprofiel p van de betrokken spoorvoertuigcategorie c [kmh-1];
p: snelheidsprofiel: doorgaand (d) en stoppend (s);
bb: het type bovenbouwconstructie/baangesteldheid [-];
m: aanduiding van de mate van voorkomen van spoorstaafonderbrekeningen [-].
De berekening verloopt als volgt:
Voor de categorieën 1, 2, 3, 6, 7 en 8 is:
Voor de categorieën 4, 5 en 11 is:
Voor categorie 9 is:
Voor de categorieën 10 en 12 is:
Met:
Ep,i,c = ai,c + bi,c lg vp,c + 10 lgQp,c |
(2.2a) |
Erem,p,i,c = ai,c + bi,c lg vp,r,c + 10 lg Qp,r,c + Crem,i,c |
(2.2b) |
en voor c = 3, 5, 6:
en voor c = 9:
Ekoeling,p,i,c= akoeling,i,c + bkoeling,i,c lg vp,c + 10 lg Qp,c |
(2.2d) |
Eaero,p,i,c = aaero,i,c + baero,i,c lg vp,c + 10 lg Qp,c |
(2.2e) |
De waarden van de emissiekentallen ac en bc zijn gegeven in de tabellen 2.1 en 2.2.
Categorie |
Kental |
Octaafbandindex i met middenfrequentie in [Hz] |
|||||||
63 |
125 |
250 |
500 |
1k |
2k |
4k |
8k Hz |
||
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
||
1 |
a |
20 |
55 |
86 |
86 |
46 |
33 |
40 |
29 |
b |
19 |
8 |
0 |
3 |
26 |
32 |
25 |
24 |
|
2 |
a |
51 |
76 |
91 |
84 |
46 |
15 |
24 |
36 |
b |
5 |
0 |
0 |
7 |
26 |
41 |
33 |
20 |
|
3 |
a, v<60 v≥60 |
54 36 |
50 15 |
66 66 |
86 68 |
68 51 |
68 51 |
45 27 |
39 21 |
b, v<60 v≥60 |
0 10 |
10 30 |
10 10 |
0 10 |
10 20 |
10 20 |
20 30 |
20 30 |
|
3 motor |
a, v<60 v≥60 |
72 72 |
88 35 |
85 50 |
51 68 |
62 9 |
54 71 |
25 7 |
15 -3 |
b, v<60 v≥60 |
-10 -10 |
-10 20 |
0 20 |
20 10 |
10 40 |
20 10 |
30 40 |
30 40 |
|
4 |
a |
30 |
74 |
91 |
72 |
49 |
36 |
52 |
52 |
b |
15 |
0 |
0 |
12 |
25 |
31 |
20 |
13 |
|
5 |
a, v<60 v≥60 |
41 41 |
90 72 |
89 89 |
76 94 |
59 76 |
58 58 |
51 51 |
40 40 |
b, v<60 v≥60 |
10 10 |
-10 0 |
0 0 |
10 0 |
20 10 |
20 20 |
20 20 |
20 20 |
|
5 motor |
a |
88 |
95 |
107 |
113 |
109 |
104 |
98 |
91 |
b |
-10 |
-10 |
-10 |
-10 |
-10 |
-10 |
-10 |
-10 |
|
6 |
a, v<60 v≥60 |
54 36 |
50 15 |
66 66 |
86 68 |
68 51 |
68 51 |
45 27 |
39 21 |
b, v<60 v≥60 |
0 10 |
10 30 |
10 10 |
0 10 |
10 20 |
10 20 |
20 30 |
20 30 |
|
6 motor |
a, v<60 v≥60 |
72 72 |
88 35 |
85 50 |
51 68 |
62 9 |
54 71 |
25 7 |
15 -3 |
b, v<60 v≥60 |
-10 -10 |
-10 20 |
0 20 |
20 10 |
10 40 |
20 10 |
30 40 |
30 40 |
|
7 |
a |
56 |
62 |
53 |
57 |
37 |
36 |
41 |
38 |
b |
2 |
7 |
18 |
18 |
31 |
30 |
25 |
23 |
|
8 |
a |
31 |
62 |
87 |
81 |
55 |
35 |
39 |
35 |
b |
15 |
5 |
0 |
6 |
19 |
28 |
23 |
19 |
|
9 |
a, v<120 v≥120 |
56 38 |
78 69 |
100 92 |
106 87 |
75 62 |
73 43 |
88 48 |
58 46 |
b, v<120 v≥120 |
5 15 |
1 5 |
-4 0 |
-4 6 |
13 19 |
13 28 |
3 23 |
16 19 |
|
9 koeling |
a |
54 |
69 |
79 |
84 |
84 |
83 |
82 |
78 |
b |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
|
9 aero |
a |
-45 |
-35 |
-27 |
-25 |
-26 |
-25 |
-25 |
-30 |
b |
50 |
50 |
50 |
50 |
50 |
50 |
50 |
50 |
|
10-bs |
a |
7 |
50 |
62 |
69 |
42 |
43 |
30 |
14 |
b |
20 |
10 |
9 |
8 |
24 |
23 |
25 |
28 |
|
10-as |
a |
25 |
78 |
51 |
39 |
29 |
26 |
25 |
18 |
b |
13 |
-8 |
9 |
20 |
25 |
29 |
31 |
28 |
|
11 |
a |
57 |
30 |
59 |
71 |
45 |
66 |
22 |
18 |
b |
0 |
24 |
16 |
10 |
24 |
14 |
34 |
32 |
|
12-bs |
a |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
b |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
|
12-as |
a |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
b |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Pm |
Crem,i,c wordt bepaald volgens tabel 2.2.
Octaafbandindex i |
Crem,i,c |
||||
c = 1, 4, 5 |
c = 2 |
c = 7 |
c = 3, 6, 8, 9, 11,12 |
c = 10 |
|
1 |
-20 |
-20 |
-8 |
-20 |
2 |
2 |
-20 |
-20 |
-7 |
-20 |
-1 |
3 |
-20 |
-20 |
-20 |
-20 |
0 |
4 |
-2 |
0 |
-20 |
-20 |
2 |
5 |
2 |
1 |
-20 |
-20 |
5 |
6 |
3 |
2 |
-20 |
-20 |
4 |
7 |
8 |
5 |
-20 |
-20 |
4 |
8 |
9 |
5 |
-5 |
-20 |
3 |
De bovenbouwcorrectietermen en brengen het effect van verschillende baanconstructies in rekening op twee bronhoogten. Daarbij is een spoorstaafruwheid zoals gemiddeld in Nederland optreedt het uitgangspunt. De bovenbouwcorrectietermen zijn als volgt gedefinieerd:
De waarde voor de bovenbouwcorrectieterm voor verschillende bovenbouwconstructies is gegeven in tabel 2.3.
Cbb,i |
Octaafbandindex (i) |
|||||||
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
|
bb=1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
bb=2 |
1 |
1 |
1 |
5 |
2 |
1 |
1 |
1 |
bb=3 |
1 |
3 |
3 |
7 |
4 |
2 |
3 |
4 |
bb=4 |
6 |
8 |
7 |
10 |
8 |
5 |
4 |
0 |
bb=5 |
6 |
8 |
8 |
9 |
2 |
1 |
1 |
1 |
bb=6 |
3 |
4 |
-1 |
3 |
7 |
4 |
3 |
3 |
bb=7 |
6 |
1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
bb=8 |
5 |
4 |
3 |
6 |
2 |
1 |
0 |
0 |
bb=9 |
7 |
2 |
1 |
4 |
7 |
9 |
5 |
1 |
bb=10 |
0 |
0 |
-1 |
-2 |
-4 |
-3 |
-2 |
-1 |
bb=11 |
0 |
0 |
0 |
7 |
7 |
3 |
2 |
0 |
bb=12 |
0 |
0 |
-2 |
4 |
5 |
-5 |
-3 |
-4 |
bb=13 |
8,6 |
5,4 |
2,6 |
3,3 |
3,5 |
0,7 |
-3,5 |
-2,7 |
bb=14 |
3,8 |
-0,3 |
2,9 |
-0,7 |
5,1 |
2,0 |
-1,0 |
-2,6 |
Bb=15 |
7,9 |
3,1 |
1,0 |
0,3 |
4,6 |
1,0 |
-1,4 |
-1,1 |
Bb=16 |
4,0 |
3,4 |
0,0 |
-1,3 |
0,5 |
-1,7 |
2,0 |
-4,1 |
De invloed van de conditie van het spoor op de geluidemissie wordt in rekening gebracht met de term Cspoorconditie,i,c,m. Hiermee wordt het effect beschreven van eventuele voegen in het spoor of van een spoorstaafruwheid die sterk afwijkt van het Nederlands gemiddelde. Voor de bepaling van deze term wordt formule (2.3b) of (2.3c) gebruikt, afhankelijk van de mate van spooronderbreking. Voor tramspoorconstructies waarvan de spoorconditie niet is vastgesteld wordt gebruik gemaakt van de formule (2.3d) of (2.3e).
of
of
Voor voegend spoor en voegende wissels zijn de waarden voor fm en Ai in de tabellen 2.4 en 2.5 opgenomen. De lengte van het wissel (in de tabel genoemd ‘lengte wissel’) wordt bepaald door de totale lengte van het wissel (van de voorlas tot de achterlas) en niet de lengte van het gemodelleerde wisselgedeelte.
Omschrijving |
m |
fm |
Voegenspoor |
2 |
1/30 |
Intern-voegloos wissel |
3 |
1/lengte wissel |
Niet-voegloos wissel |
4 |
3/lengte wissel |
octaafbandindex i |
Ai |
1 |
3 |
2 |
40 |
3 |
20 |
4 |
3 |
5, 6, 7, 8 |
0 |
De extra geluidemissie van ruwe spoorstaven of de geluidreductie door gladdere spoorstaven wordt verwerkt door het verschil in de energetische som van wiel- en spoorstaafruwheid in de bovenbouwcorrectieterm te verwerken. Deze methodiek geldt alleen voor voegloze spoorstaven (m=1). Voor niet-voegloze spoorstaven wordt geen spoorstaafruwheidscorrectie toegepast.
Het effect van de afwijkende ruwheid wordt in rekening gebracht met de coëfficiënt Cruwheid,i,c. Deze term is afhankelijk van de snelheid (v) en de spoorvoertuigcategorie (c). Als ervoor wordt gekozen niet te corrigeren voor een eventueel lokaal afwijkende spoorstaafruwheid, geldt Cruwheid,i,c.
met:
Li,rtr,ref(v): de referentieruwheid (afgeleid uit de gemiddelde spoorstaafruwheid in Nederland);
Li,rtr,feitelijk(v): de lokale ruwheid van de spoorstaven waar de berekeningen worden uitgevoerd;
Li,rveh,c(v): de wielruwheid van de diverse spoorvoertuigcategorieën, volgens tabel 2.7.
Het symbool ⊕ staat voor energetische sommatie (x ⊕ y = 10lg (10x/10+ 10y/10)).
Voor de spoorvoertuigcategorieën uit deze bijlage geldt het volgende verband tussen remsysteem en spoorvoertuigcategorie:
de categorieën 1, 4, 5: gietijzeren blokkenrem;
categorie 2: schijfrem + toegevoegde gietijzeren blokkenrem;
de categorieën 3 (exclusief het elektrisch reizigersmaterieel met voornamelijk schijfremmen en toegevoegde alternatieve (LL-) blokremmen), 6, 7, 8, 9, 10 en 12: schijfrem;
categorie 3 (alleen het elektrisch reizigersmaterieel met voornamelijk schijfremmen en toegevoegde alternatieve (LL-) blokremmen): schijfrem + toegevoegde alternatieve blokkenrem;
categorie 11: alleen alternatieve blokkenrem.
Voor nieuwe spoorvoertuigen die worden ingemeten volgens procedure B van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 volgt de gemiddelde wielruwheid uit de metingen.
Golflengte (mm) |
630 |
500 |
400 |
315 |
250 |
200 |
160 |
125 |
100 |
80 |
63 |
50 |
40 |
31,5 |
25 |
Referentieruwheid |
13 |
12 |
11 |
10 |
9 |
8 |
7 |
6 |
5 |
4 |
3 |
2 |
1 |
0 |
-1 |
Geoptimaliseerd voor snelheden < 200 km/u |
5,5 |
4,0 |
2,5 |
1,0 |
-0,5 |
-2,0 |
-3,5 |
-5,0 |
-6,5 |
-8,0 |
|||||
Geoptimaliseerd voor snelheden > 200 km/u |
13,0 |
12,0 |
5,0 |
4,0 |
3,0 |
2,0 |
1,0 |
0,0 |
-1,0 |
-1,5 |
-2,0 |
-2,5 |
-3,0 |
-3,5 |
-4,0 |
|
Golflengte (mm) |
20 |
16 |
12,5 |
10 |
8 |
6,3 |
5 |
4 |
3,15 |
2,5 |
2 |
1,6 |
1,25 |
1 |
Referentieruwheid |
-2 |
-3 |
-4 |
-5 |
-6 |
-7 |
-8 |
-9 |
-10 |
-11 |
-12 |
-13 |
-14 |
-15 |
Geoptimaliseerd voor snelheden < 200 km/u |
-9,5 |
-11,0 |
-11,3 |
-11,6 |
-11,9 |
-12,2 |
-12,5 |
-12,8 |
-13,1 |
|||||
Geoptimaliseerd voor snelheden > 200 km/u |
-4,5 |
-5,0 |
-5,0 |
-5,0 |
-6,0 |
-7,0 |
-8,0 |
-9,0 |
-10,0 |
-11,0 |
-12,0 |
-13,0 |
||
|
Golflengte [mm] |
630 |
500 |
400 |
315 |
250 |
200 |
160 |
125 |
100 |
80 |
63 |
50 |
40 |
31,5 |
25 |
Schijfrem + toegevoegde gietijzeren blokkenrem |
16 |
15 |
14 |
13 |
12 |
11 |
11 |
12 |
13 |
14 |
16 |
15 |
12 |
11 |
10 |
Schijfrem + toegevoegde alternatieve blokkenrem |
2 |
1 |
0 |
-1 |
-2 |
-3 |
-4 |
-3 |
-2 |
-1 |
-2 |
-1 |
-2 |
-2 |
-3 |
Alleen gietijzeren blokkenrem |
10 |
9 |
8 |
7 |
6 |
5 |
6 |
7 |
9 |
11 |
13 |
12 |
10 |
8 |
6 |
Alleen schrijfrem |
13 |
12 |
11 |
10 |
9 |
8 |
7 |
7 |
6 |
6 |
3 |
1 |
-1 |
-2 |
-3 |
Alleen alternatieve blokkenrem |
|||||||||||||||
|
Golflengte [mm] |
20 |
16 |
12,5 |
10 |
8 |
6,3 |
5 |
4 |
3,15 |
2,5 |
2 |
1,6 |
1,25 |
1 |
Schijfrem + toegevoegde gietijzeren blokkenrem |
6 |
3 |
-2 |
-5 |
-7 |
-8 |
-9 |
-10 |
-11 |
-12 |
-13 |
-14 |
-15 |
-16 |
Schijfrem + toegevoegde alternatieve blokkenrem |
-3 |
-3 |
-4 |
-5 |
-7 |
-8 |
-9 |
-10 |
-11 |
-12 |
-13 |
-14 |
-15 |
-16 |
Alleen gietijzeren blokkenrem |
5 |
0 |
-1 |
-1 |
-3 |
-4 |
-5 |
-6 |
-7 |
-8 |
-9 |
-10 |
-11 |
-12 |
Alleen schrijfrem |
-3 |
-4 |
-4 |
-5 |
-7 |
-8 |
-9 |
-10 |
-11 |
-12 |
-13 |
-14 |
-15 |
-16 |
Alleen alternatieve blokkenrem |
||||||||||||||
|
De spoorstaafruwheid Lrtr van de meetlocatie wordt gemeten in 1/3-octaven volgens de procedures omschreven in NEN-EN-ISO 3095:2013. De spoorstaafruwheid wordt op representatieve locaties gemeten en in het model verwerkt. Deze meetlocaties zijn verdeeld over het gehele spoorweggedeelte dat in het model wordt opgenomen. De meetgegevens zijn onderdeel van de rapportage van het akoestisch onderzoek.
De wiel- en spoorstaafruwheden moeten in octaafbanden zijn uitgedrukt. Om van ruwheidsgolflengte de correctie in geluidoctaafbanden te krijgen, wordt de volgende methode gehanteerd:
Bepaal de ruwheidscorrectie per golflengtegebied λ (van 1 tot 630 mm)
Als de ruwheid niet afwijkt van de referentieruwheid dan is de ruwheidscorrectie voor een bepaalde golflengte: Cruwheid,λ,c = 0.
Bepaal de ruwheidscorrectie per werkelijke geluidsfrequentie f: Cruwheid,(f,v),c = Cruwheid,λ,c). Met f = 1.000⁄3,6 ∙ (v/f). Met frequentie f in Hz, voertuigsnelheid v in km/u en golflengte λ in mm. Dus:
De werkelijke geluidsfrequentie f komt in het algemeen niet overeen met de preferente tertsbandmiddenfrequenties (deze zijn voor deze toepassing fterts = 50, 63, 80, 100, 125, 160, 200, 250, 315, 400, 500, 630, 800, 1.000, 1.250, 1.600, 2.000, 2.500, 3.150, 4.000, 5.000, 6.300, 8.000 en 10.000 Hz). Daarom worden de waarden van Cruwheid (f = 2500 Hz, v =90km/h),c = Cruwheid,λ =10mm,c bepaald uit lineaire interpolatie van de waarden van Cruwheid,(f,v),c. Zoek hiervoor de twee werkelijke geluidsfrequenties f-en f+ die het dichtst liggen bij de tertsmiddenbandfrequentie fterts zodat geldt: f- <fterts < f+. Dan geldt:
Hiermee is de ruwheidscorrectie per tertsband bepaald.
De ruwheidscorrectie per tertsband wordt ten slotte energetisch gemiddeld om een ruwheidscorrectie per octaafbandindex i te berekenen. Daarvoor worden eerst de drie tertsbandmiddenfrequenties gezocht die binnen de octaafband vallen. Dit is samengevat in onderstaande tabel:
i |
Octaafband foct |
Tertsbanden fterts1, fterts1, fterts3 |
1 |
63 |
50, 63, 80 |
2 |
125 |
100, 125, 160 |
3 |
250 |
200, 250, 315 |
4 |
500 |
400, 500, 630 |
5 |
1.000 |
800, 1.000, 1.250 |
6 |
2.000 |
1.600, 2.000, 2.500 |
7 |
4.000 |
3.150, 4.000, 5.000 |
8 |
8.000 |
6.300, 8.000, 10.000 |
Vervolgens kan de ruwheidscorrectie per octaafband worden bepaald met de volgende formule:
In veel situaties waarin wordt overwogen plaatselijk een extra lage spoorstaafruwheid aan te brengen en te onderhouden is het ten tijde van het akoestisch onderzoek nog niet mogelijk de spoorstaafruwheid door meting vast te stellen, omdat deze pas wordt aangebracht nadat geluidprocedures zijn doorlopen. In dat geval wordt aangetoond dat de lage spoorstaafruwheid waarmee wordt gerekend, in de praktijk is te realiseren en te onderhouden.
Maatgevend daarbij is dat per spoorvoertuigcategorie de op basis van de verwachte lage spoorstaafruwheid berekende geluidsreductie, gemiddeld over de tijdsperiode tussen twee slijpbeurten en over het betrokken spoorweggedeelte bezien, ook in werkelijkheid optreedt. Daarnaast worden lokale afwijkingen voorkomen als die gemiddeld over de tijdsperiode tussen twee slijpbeurten leiden tot een 1 dB lagere geluidsreductie dan was berekend. De middelingen over de tijd en over het spoorweggedeelte zijn lineaire middelingen.
Als emissiegegevens volgens procedure B van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 beschikbaar zijn met effectieve ruwheden en overdrachten van het te berekenen spoorweggedeelte en spoorvoertuig, dan worden de termen Cbb,i en Cspoorconditie,i,c,m niet gebruikt.
Bij betonnen kunstwerken en de daarop toegepaste bovenbouwconstructie is de emissie ten gevolge van het rolgeluid en van de geluiduitstraling door het kunstwerk zelf verwerkt in de bovenbouwcorrectie (tabel 2.3). Bij toepassing van schermen op het kunstwerk wordt hierdoor het effect van de schermen bij lage frequenties overschat. Deze modellering is daarom alleen toelaatbaar voor schermen met een maximum hoogte van 2 m boven de bovenkant van het spoor.
Voor hogere schermen is nader akoestisch onderzoek noodzakelijk.
De toe te passen bovenbouwcorrecties voor verschillende typen betonnen kunstwerken is gegeven in tabel 2.9.
Type kunstwerk |
Type bovenbouw op het kunstwerk |
Code bb |
TT- en kokerliggerbrug |
Regelbare bevestiging |
6 |
Plaat- en trogbrug |
Dwarsliggers in ballastbed (betonnen of houten) |
1 of 2 |
Regelbare bevestiging |
6 |
|
Regelbare bevestiging volgestort met ballast |
7 |
|
Plaatbrug |
Blokkenspoor |
4 |
Blokkenspoor volgestort met ballast |
5 |
|
Ingegoten spoorstaaf |
8 |
|
|
Bij stalen kunstwerken wordt de toename van de emissie ten gevolge van de invloed van het kunstwerk in rekening gebracht met een geluidemissietoeslag. De toename van de emissie kan worden toegeschreven aan geluidemissie van het kunstwerk zelf en een toename van het rolgeluid op het kunstwerk. De emissie ten gevolge van de geluiduitstraling door het kunstwerk zelf wordt verwerkt door het toevoegen van een bronlijn op 0 m BS en de extra emissie ten gevolge van de toename van het rolgeluid wordt verrekend als toename van de emissie op de al gemodelleerde bronnen op 0 en 0,5 m BS.
In de geluidemissietoeslag is het effect van een mogelijk afwijkende bovenbouwconstructie en eventuele extra afschermende delen van het kunstwerk al verwerkt. Daarom wordt bij stalen kunstwerken in de modellering uitgegaan van bovenbouwconstructie bb=1 en worden de afschermende delen van het kunstwerk niet gemodelleerd.
De geluidemissietoeslag voor een stalen kunstwerk wordt meettechnisch bepaald volgens de methode beschreven in paragraaf 4.2.
Voor het toepassen van schermen als geluidmaatregel op het kunstwerk is nader onderzoek nodig.
Het geluidemissiegetal wordt bepaald voor snelheden vanaf 40 km/u tot een maximumsnelheid per spoorvoertuigcategorie zoals gegeven in tabel 2.10. Treinen die langzamer rijden dan 40 km/u worden in de berekeningen gemodelleerd als treinen met een snelheid van 40 km/u. Uitzondering is categorie 10 (light rail en trams), hiervoor geldt dat het geluidemissiegetal bepaald wordt vanaf 30 km/u. Voor nieuw ingemeten materieel volgens de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 geldt als maximale snelheid het maximum dat bij de metingen is meegenomen. Voor treinen wordt geen hogere snelheid ingevoerd dan de voor dat treintype geldende maximumsnelheid daadwerkelijk (kunnen) rijden.
Categorie |
Maximale snelheid (km/u) |
1 |
140 |
2 |
160 |
3 |
160 |
4 |
100 |
5 |
140 |
6 |
120 |
7 |
100 |
8 |
160 |
9 |
300 |
10 |
100 |
11 |
100 |
12 |
160 |
Voor spoorvoertuigen die niet zijn vermeld in een van de categorieën, geldt het maximum dat bij het betreffende spoorvoertuig hoort volgens de specificaties van de fabrikant.
Het geluid van stilstaande treinen wordt berekend als de aaneensloten duur van de geluidemissie van de stilstaande trein ten minste een uur bedraagt. Het geluid wordt berekend volgens de methode voor industrielawaai (bijlage IVh). De spectrale bijdrage van overstandgeluid op een rekenpunt wordt bepaald door de bijdragen van alle stilstaande treinen logaritmisch op te tellen.
lijn gelegen boven het hart van het spoor op een bepaalde hoogte boven de bovenkant van het spoor (BS), die de plaats van de geluidsafstraling van een (gedeelte van een) geluidemissietraject representeert; afhankelijk van het type materieel worden twee tot vijf bronlijnen onderscheiden;
rechte verbindingslijn tussen de snijpunten van een bronlijn met de grensvlakken van een sector;
snijpunt van een sectorvlak met een bronlijnsegment;
hoek tussen de begrenzingvlakken van een sector in het horizontale vlak;
ruimte begrensd door twee verticale half-vlakken waarvan de grenslijnen samenvallen met de verticaal door het waarneempunt;
bissectricevlak van de twee grensvlakken van een sector;
som van de openingshoeken van alle sectoren die voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau in dB van belang zijn;
punt waarvoor het equivalente geluidsniveau in dB, het LAeq, moet worden bepaald; als deze bepaling dient ter vaststelling van de geluidbelasting van een gevel dan ligt dit punt in het betrokken gevelvlak;
hoek waaronder een object (gevel, scherm, baanvak en dergelijke) in horizontale projectie wordt gezien vanuit het waarneempunt.
Het equivalent geluidniveau in dB, het LAeq, wordt berekend volgens de formule:
Waarbij:
ΔLeq,i,j,n de bijdrage is aan het LAeq in één octaafbandindex (index i), van één sector (index j) en van één bronpunt (index n); en
Loverstand,i de, volgens bijlage IVh berekende, bijdrage van de overstand is voor octaafband index i.
ΔLeq,i,j,n wordt samengesteld uit de volgende termen:
waarin:
LE,..: de geluidemissiegetallen per bronhoogte en per octaafband, bepaald volgens hoofdstuk 3;
∆LGU: de geometrische uitbreidingsterm (paragraaf 3.4);
∆LOD: de overdrachtsverzwakking (paragraaf 3.5);
∆LSW: de schermwerking, voor zover van toepassing (paragraaf 3.6);
∆LR: de niveaureductie ten gevolge van reflecties, als dit van toepassing is (paragraaf 3.9).
Er wordt gesommeerd over de octaafbanden met de nominale middenfrequenties 63, 125, 250, 500, 1.000, 2.000, 4.000 en 8.000 Hz.
De sectorindeling is zo dat de geometrie en een geluidemissietraject in een sector goed worden beschreven met de geometrie in het sectorvlak. Hierbij wordt uitgegaan van een vaste openingshoek. Deze openingshoek is 2°. De hoeken van de sectorvlakken worden bepaald door de even hoeken in een windroos (0°, 2°, 4°, etcetera). Bij bronnen met een afmeting kleiner dan een sectorhoek wordt afgeweken van deze sectorindeling (zie paragraaf 3.4).
Het aantal bronpunten, N, binnen een sector wordt bepaald door het aantal keer dat het betrokken sectorvlak een bronlijn (segment) snijdt.
Bij het modelleren van geometrische gegevens is het uitgangspunt voor verticale maten de bovenkant van het spoor (BS) en voor horizontale maten het hart van het spoor. De lijnen die op het hart van het spoor lopen met verschillende hoogten boven de bovenkant van het spoor (BS) zijn in de modellering de bronlijnen. Voor de meeste spoorvoertuigcategorieën zijn er twee bronlijnen op 0 cm en op 0,5 m boven de bovenkant van het spoor (BS). Voor spoorvoertuigcategorie 9 zijn er vijf bronlijnen op 0 m, 0,5 m, 2,0 m, 4,0 m en 5,0 m boven de bovenkant van het spoor (BS).
De bodemgesteldheid wordt verdeeld in twee groepen, te weten akoestisch hard en niet hard. Onder akoestisch hard (B=0) wordt verstaan: klinkers, asfalt, beton, andere bodemverhardingen, wateroppervlakken en dergelijke. Als akoestisch niet hard (B=1) gelden: ballastbed, grasland, landbouwgrond met of zonder gewas, zandvlakten, bodem zonder vegetatie en dergelijke.
De hoogte van bronnen, objecten en waarneempunten is gedefinieerd ten opzichte van de gemiddelde hoogte van het plaatselijk maaiveld. Deze gemiddelde hoogte wordt bepaald uit de doorsnede in het beschouwde sectorvlak als een (oppervlakte) gemiddelde over een aangegeven horizontale afstand. Zo geldt voor de bron de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied en voor een scherm de gemiddelde maaiveldhoogte binnen 5 m vanaf het equivalente scherm. In de figuren 3.1 en 3.2 is dit geïllustreerd.
Figuur 3.3 geeft een dwarsdoorsnede van een deel van een spoortalud in werkelijkheid weer. In figuur 3.4 is de modellering ervan weergegeven. Bij het modelleren gelden de volgende regels:
centraal in de modellering staat de bronlijn; voor elk spoor wordt een bronlijn midden tussen de spoorstaven in gemodelleerd (de afstand tussen de twee spoorstaven bedraagt 1,42 m);
elke bronlijn (A) wordt op de hoogte van de werkelijke bovenkant van het spoor (BS) gemodelleerd;
op 0,2 m recht onder elke bronlijn wordt een hoogtelijn en een daaraan gekoppeld een stomp scherm Cp=2 dB (F) gemodelleerd (het absorberende ballastbed ligt op 0,2 m onder BS);
de kant aarden baan (KAB) wordt als hoogtelijn met daaraan gekoppeld een stomp geluidsscherm (B) op werkelijke hoogte ten opzichte van BS (b1) en van maaiveld (b2) en op 4,5 m (b3) naast de naastliggende bronlijn gemodelleerd; alleen als de werkelijke afstand tussen het hart van het spoor en de KAB meer dan 1 m verschilt van de hiervoor genoemde 4,5 m wordt voor b3 de deze werkelijke afstand gemodelleerd (meestal zal de afwijking echter minder dan 1 m bedragen en meestal zal de KAB op 0,5 m onder BS liggen);
een eventueel aanwezig geluidsscherm op de rand van het talud wordt gemodelleerd als (scherp) scherm (D) op werkelijke hoogte ten opzichte van BS (d1) en op werkelijke afstand van het hart van het spoor (d2); (geluidsschermen zijn meestal op 4,5 of 4,75 m uit het hart van het spoor geplaatst);
de teen van het talud wordt als hoogtelijn (C) op de hoogte van het werkelijke maaiveld ten opzichte van BS (c1) en op de werkelijke afstand van het hart van het spoor (c2) gemodelleerd;
kies voor de helling van het talud een verhouding 1:1,5. De kant aarden baan is de lijn waar het vlakke deel van het talud overgaat in een helling; deze ligt per definitie op 4,5 m van de naastliggende bronlijn;
de kant aarden baan is een stomp, absorberend scherm (Cp = 2 dB);
bij een ballastbed is het bodemvlak voor het gehele horizontale deel van het talud absorberend (B=1), tenzij de daadwerkelijk harde delen van dit gebied breder zijn dan 1 m.
Als de werkelijke horizontale afstanden van het talud (andere taludbreedte, andere helling) meer dan 0,5 m afwijken van dit standaard talud, hanteer dan op overeenstemmende wijze de werkelijke afstanden.
Modelleer het deel van de spoorweg waarin zich een overweg bevindt met de betrokken bovenbouwconstructie en een hard bodemgebied.
Modelleer de hoogte van de wanden van open tunnelbakken, de lokale maaiveldhoogte en de afstanden in overeenstemming met de werkelijkheid en de bodem van de tunnelbak 0,2 m onder de bovenkant van het spoor (BS). Modelleer de wanden als absorberende schermen met een scherpe tophoek (Cp = 0 dB). De bovenbouwcorrectie volgt uit de toegepaste bovenbouwconstructie.
Bij een open tunnelbak met geluidsabsorberende wanden (zie paragraaf 3.3.10) bevinden de bronlijnen zich op de voorgeschreven hoogten ten opzichte van BS.
Bij een open tunnelbak zonder geluidsabsorberend beklede wanden worden de bronlijnen die lager liggen dan de bovenrand van de tunnelbak op de hoogte van die rand gemodelleerd of zoveel lager als de hoogte van het dak van het spoorvoertuig. Dit betekent in de praktijk een maximale verhoging met 4,0 m.
Over het traject van de tunnel zelf worden geen bronlijnen gemodelleerd.
Om als afschermend object te worden aangemerkt moet het object:
voldoende geluidsisolatie hebben, dat wil zeggen dat de isolatie 10 dB hoger is dan de afschermende werking (een massa van 40 kg/m2 is in ieder geval voldoende) en er bevinden zich geen grote kieren en openingen in het object;
een zichthoek hebben die ten minste gelijk is aan de openingshoek van de beschouwde sector.
Geluidsschermen nabij het spoor zijn aan de spoorzijde bij voorkeur geluidsabsorberend uitgevoerd. In paragraaf 3.3.10 is beschreven wanneer een scherm als geluidsabsorberend kan worden aangemerkt.
Voor berekening van de effecten van geluidsschermen wordt bij de modellering met de octaafbandrekenmethode altijd uitgegaan van een 100% absorberend scherm. Reflecterende of deels reflecterende geluidsschermen nabij het spoor worden ook als geluidsabsorberende schermen gemodelleerd met een nader bepaalde effectieve hoogte. De te modelleren effectieve hoogte van het scherm boven de bovenkant van het spoor (BS) wordt als volgt bepaald:
Hierin is:
hs,eff: effectieve schermhoogte ten opzichte van BS t.b.v. de modellering;
hs: werkelijke hoogte van het geluidsscherm ten opzichte van BS;
α: fractie van het scherm dat geluidsabsorberend is uitgevoerd.
Formule 3.2 is toepasbaar voor:
geheel absorberende schermen;
(deels) reflecterende rechte schermen die hellend naar de baan toe zijn geplaatst onder een hoek van ten minste 15° bij het spoor op ballastbed. Als het spoor niet op een ballastbed is uitgevoerd, wordt in het overdrachtsgebied tussen de bron en het scherm een zelfde hoeveelheid geluidsabsorptie bewerkstelligd als bij een spoor op een ballastbed optreedt. Voorwaarde hierbij is dat aan de overzijde van het spoor geen reflecterend scherm is geplaatst.
De feitelijke schermwerking is waarschijnlijk geringer dan zou worden berekend voor schermen die hoger zijn dan 4,0 m ten opzichte van BS. Voor deze schermen wordt een nader onderzoek verricht.
Voor de berekening van de effecten van geluidsschermen op kortere afstand dan 2,5 m uit het hart van het spoor, wordt bij de modellering altijd uitgegaan van een afstand van 2,5 m.
Een scherm wordt altijd gemodelleerd alsof het recht is en verticaal staat, ook als het in werkelijkheid bijvoorbeeld gekromd is uitgevoerd, of scheef wordt geplaatst. De bovenkant van het geluidsscherm in het model wordt gelegd op de positie van de diffractierand van het werkelijke scherm. Vervolgens wordt de bovenbeschreven methode toegepast voor het bepalen van de effectieve schermhoogte.
De perronhoogte bij het hoofdspoor is 0,8 m boven bovenkant van het spoor (BS). Modelleer perrons met twee absorberende stompe schermen ter plaatse van de randen van het perron, waarbij de rand nabij het spoor zich op 2,0 m afstand uit het hart van het spoor bevindt. Voor het scherm nabij het spoor wordt de bodem onder het spoor (-0,2 m BS) als plaatselijke maaiveldhoogte gehanteerd. De toe te passen profielafhankelijke correctieterm Cp voor elk van de schermen is afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van een geluidsabsorberende bekleding (zie tabellen 3.4 en 3.3.10). Perrons die aan beide zijden open zijn (dat wil zeggen: geen zijwanden aan spoorzijde en buitenzijde) worden niet als scherm gemodelleerd. Perrons die alleen aan de spoorzijde open zijn, kunnen als geluidsabsorberend worden aangemerkt.
Perrons voor treinen met een lage instap (bijvoorbeeld lage-vloertrams) worden met de werkelijke hoogte gemodelleerd.
Modelleer de hoogten en afstanden bij kunstwerken in overeenstemming met de werkelijkheid. Kies het type bovenbouwconstructie in overeenstemming met paragraaf 2.5.
Bij ontbreken van absorptie op het kunstwerk wordt het gehele brugdek als hard bodemgebied gemodelleerd. Bij spoor op ballast bed of een volgestort spoor met ten minste 15 cm ballast wordt het gehele brugdek als absorberend bodemgebied gemodelleerd, tenzij harde delen van het brugdek breder zijn dan 1 m. Dan worden die delen als hard bodemgebied gemodelleerd. Bij stalen bruggen wordt het brugdeel als absorberend bodemgebied gemodelleerd.
Modelleer bij plaatbruggen, TT-liggerbruggen en kokerliggerbruggen de rand van de brug als absorberend stomp scherm (zie tabel 3.4 en paragraaf 3.3.10).
Modelleer bij trogliggerbruggen en bij een M-baanconstructie de rand met twee absorberende stompe schermen ter plaatse van de beide zijden van de rand. Voor het scherm nabij het spoor wordt de bodem onder het spoor (-0,2 m BS) als plaatselijke maaiveldhoogte gehanteerd. De toe te passen profielafhankelijke correctieterm Cp voor elk van de schermen is afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van geluidsabsorberende bekleding (zie tabel 3.4 en paragraaf 3.3.10).
Bij betonnen kunstwerken kunnen schermen op het kunstwerk tot een hoogte van 2,0 m boven de bovenkant van het spoor (BS) in overeenstemming met de uitvoering van die schermen worden gemodelleerd.
Bij hogere schermen kan de directe geluidsafstraling van het kunstwerk een dusdanige bijdrage gaan leveren dat berekeningen niet zonder meer mogelijk zijn en een nader akoestisch onderzoek nodig is.
Bij stalen bruggen met schermen kan het effect van de schermen niet worden berekend, maar wordt de brugtoeslag bepaald voor de brug met scherm.
Bekleding of uitvoering van objecten als schermen, perrons en tunnelwanden is als geluidsabsorberend te beschouwen als de spoorspecifieke absorptie groter is dan of gelijk is aan 5 dB. Zie voor de bepaling van deze absorptie paragraaf 3.7.
Als zich binnen een sector objecten met een verticaal, hard oppervlak bevinden, die voldoen aan de hieronder gestelde voorwaarden, dan wordt het LAeq ook bepaald door het geluid dat via reflecties het waarneempunt bereikt. De bijdrage van deze reflecties aan het LAeq wordt in rekening gebracht door het sectordeel dat zich, gezien vanuit het waarneempunt, achter dat reflecterend oppervlak bevindt, te vervangen door zijn spiegelbeeld ten opzichte van het reflecterend oppervlak. Als het reflecterend oppervlak niet verticaal is, dan wordt:
voor de bodemdemping (paragraaf 2.8) de spiegeling in het horizontale vlak uitgevoerd; de hoogtes van bronpunt en spiegelbronpunt zijn dus gelijk; en
voor het bepalen van de schermwerking van objecten voor een overdrachtspad met een reflectie (paragraaf 2.10), wordt de spiegeling in drie dimensies uitgevoerd; de hoogten van bronpunt en spiegelbronpunt zijn dus niet noodzakelijkerwijs gelijk. De hoogte van de spiegelbron wordt bepaald door een volledige 3D-analyse van de reflectie.
Om als reflecterend oppervlak te worden aangemerkt:
Als het reflecterend oppervlak uit een samenstel van vlakken bestaat wordt het vlak dat wordt doorsneden gebruikt voor de spiegeling van het bronpunt. Als het sectorvlak een object of samenstel van objecten precies op de grens tussen twee vlakken/objecten doorsnijdt, wordt het bronpunt gespiegeld in het vlak dat het meest haaks staat op het sectorvlak.
Bij de berekeningen wordt standaard uitgegaan van één reflectie. Bij berekeningen met meervoudige reflecties wordt de spiegeling herhaald toegepast.
Voor de berekening van de geometrische uitbreidingsterm zijn de volgende gegevens nodig:
r: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn (m);
Θ : de hoek die het sectorvlak maakt met het bronlijnsegment (in graden);
Ф: de openingshoek van de sector (in graden).
Voor bronnen met een afmeting groter dan een sectorhoek worden de hoeken Θ en Φ bepaald op basis van het vlak gevormd door het waarneempunt en de snijpunten van de sectorgrensvlakken met de bron. Als het eindpunt van een bron binnen een sector valt, wordt het eindpunt van de bron genomen als snijpunt om de hoek Φ te bepalen. Als een bronlijnsegment doorloopt tot de volgende sectorhoek, maar daar niet dat volgende sectorvlak doorsnijdt, wordt het eindpunt van dat segment genomen om de hoeken Φ te bepalen. Bronnen (met een afmeting groter dan een sectorhoek) hebben geen bijdrage in een sectorhoek als er geen snijpunt is tussen sectorvlak en bron.
Voor bronnen met een afmeting kleiner dan een sectorhoek wordt de bijdrage van die bron berekend door uit te gaan van het midden van die bron voor de bepaling van het sectorvlak. Het begin- en eindpunt van de bron wordt gebruikt voor de bepaling van de hoek Φ.
De berekening van ∆LGU verloopt als volgt:
voor een dipooluitbreiding:
voor een monopooluitbreiding:
De dipooluitbreiding wordt gebruikt voor de uitbreiding van het rolgeluid, terwijl in specifieke gevallen, zoals bij de uitbreiding van het kunstwerkaandeel van een brug, de monopooluitbreiding wordt gebruikt. Zie paragraaf 4.2.
Als de hoek Θ een waarde aanneemt die gelijk is aan 0, is nader onderzoek vereist ter bepaling van ∆LGU.
De overdrachtsverzwakking ∆LOD is samengesteld uit de volgende termen:
waarin DL de verzwakking door absorptie in de lucht voorstelt, DB de verzwakking ten gevolge van de bodeminvloed en CM de meteocorrectieterm van de te beschouwen periode (CM=Cd voor de dagperiode, CM=Cen voor de avond- en nachtperiode):
Voor de berekening van DL is het volgende gegeven nodig:
r: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn (m).
De berekening verloopt als volgt:
waarbij δlucht de luchtdempingscoëfficiënt is. De waarde van δlucht wordt gegeven in tabel 3.1.
Bij de bepaling van de bodemdemping DB wordt de horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt (symbool ro) verdeeld in drie afzonderlijke delen: een brongebied, een waarneemgebied en een middengebied.
Het brongebied heeft een lengte van 15 m, de lengte van het waarneemgebied bedraagt 70 m. Het resterende gedeelte van de afstand ro tussen bron- en waarneempunt is het middengebied.
Als de afstand ro kleiner is dan 85 m, is de lengte van het middengebied nihil.
Als de afstand ro kleiner is dan 70 m, is de lengte van het waarneemgebied gelijk aan de afstand ro.
Als de afstand ro kleiner is dan 15 m, is de lengte van het brongebied en de lengte van het waarneemgebied elk gelijk aan de afstand ro.
Voor elk van de drie gebieden wordt de (bodem)absorptiefractie vastgesteld.
De absorptiefractie is het quotiënt van de lengte van het betreffende gebied dat niet akoestisch hard is en de totale lengte van het betreffende gebied. Als de lengte van het middengebied nihil is, wordt de absorptiefractie op één gesteld.
Voor de berekening van de bodemdemping zijn de volgende gegevens nodig:
ro: de horizontaal gemeten afstand tussen bron en waarneempunt [m];
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied [m];
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m];
Bb: de absorptiefractie van het brongebied;
Bm: de absorptiefractie van het middengebied;
Bw: de absorptiefractie van het waarneemgebied;
Sw: effectiviteit van de bodemdemping in het waarneemgebied;
Sb: effectiviteit van de bodemdemping in het brongebied.
Als hb kleiner is dan nul, wordt voor hb de waarde nul aangehouden; hetzelfde geldt voor hw. Als in de betrokken sector geen afscherming in rekening wordt gebracht, geldt dat Sw en Sb beide de waarde één aannemen. In geval van afscherming worden Sw en Sb berekend volgens de formules 3.11a en 3.11b in paragraaf 3.6.
De berekening verloopt volgens de formules 3.7a tot en met 3.7h als gegeven in tabel 3.2.
Octaafbandindex |
Octaafband middenfrequentie [Hz] |
Bodemdemping DB [dB] |
1 |
63 |
– 3γo(hb+hw,ro) – 6 |
2 |
125 |
[Sbγ2(hb,ro)+1]Bb – 3(1-Bm) γo(hb+hw,ro) + [Swγ2(hw,ro)+1]Bw – 2 |
3 |
250 |
[Sbγ3(hb,ro)+1]Bb – 3(1-Bm) γo(hb+hw,ro) + [Swγ3(hw,ro)+1]Bw – 2 |
4 |
500 |
[Sbγ4(hb,ro)+1]Bb – 3(1-Bm) γo(hb+hw,ro) + [Swγ4(hw,ro)+1]Bw – 2 |
5 |
1.000 |
[Sbγ5(hb,ro)+1]Bb – 3(1-Bm) γo(hb+hw,ro) + [Swγ5(hw,ro)+1]Bw – 2 |
6 |
2.000 |
Bb – 3(1-Bm)γo(hb+hw,ro) + Bw – 2 |
7 |
4.000 |
Bb – 3(1-Bm)γo(hb+hw,ro) + Bw – 2 |
8 |
8.000 |
Bb – 3(1-Bm)γo(hb+hw,ro) + Bw – 2 |
|
De functies γ zijn als volgt gedefinieerd:
Voor de variabelen x en y worden de waarden van de grootheden vervangen die tussen haakjes achter de gelijkluidende functies uit de formules 3.7a tot en met 3.7h zijn geplaatst (in cursief).
Voor de berekening van de meteocorrectieterm CM zijn de volgende gegevens nodig:
ro: de horizontaal gemeten afstand tussen (spiegel)bron en (spiegel)waarneempunt [m];
ζ: de hoek van de voortplantingsrichting (0o is van noord naar zuid, 90o is oost naar west, etcetera)
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied [m]; en
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m].
Als hb en/of hw kleiner is dan nul, wordt voor hb respectievelijk hw de waarde nul aangehouden.
Op basis van bovenstaande gegevens wordt de meteocorrectie bepaald voor de dagperiode (Cd) of voor de avond- en nachtperiode (Cen) volgens de formules:
Als zich binnen een sector objecten bevinden waarvan de zichthoek ten minste samenvalt met de openingshoek van de betrokken sector en waarvan daarnaast in redelijkheid is te verwachten dat die de geluidsoverdracht zullen belemmeren, wordt de schermwerking ∆LSW samen met een verminderde bodemdemping (vervat in de termen Sw en Sb uit formule 3.7) in rekening gebracht.
De berekeningsformule van de afscherming van een willekeurig gevormd object bevat twee termen.
De eerste term beschrijft de afscherming van een equivalent ideaal scherm (een dun, verticaal vlak). De hoogte van het equivalente scherm is gelijk aan de grootste hoogte van het obstakel. De bovenrand van het equivalente scherm valt samen met de bovenrand van het object. Als op grond hiervan meerdere locaties van het equivalente scherm mogelijk zijn, wordt hieruit die locatie gekozen die maximale schermwerking tot gevolg heeft.
De tweede term is alleen van belang als het profiel, dat wil zeggen de doorsnede in het sectorvlak, van het afschermende object afwijkt van dat van het ideale scherm. De afscherming van het object is gelijk aan de afscherming van het equivalente scherm verminderd met een profielafhankelijke correctieterm Cp.
Als er meerdere afschermende objecten in een sector aanwezig zijn, wordt alleen het object in rekening gebracht dat, bij afwezigheid van de andere objecten, de grootste afscherming zou geven.
Voor de berekening van de afschermende effecten zijn de volgende gegevens nodig:
zb: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil (= horizontaal vlak, waarin z = 0) [m];
zw: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil [m];
zT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil [m];
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte van het brongebied [m];
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m];
hT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van de gemiddelde maaiveldhoogte binnen een strook van 5 m vanaf het scherm. Als de maaiveldhoogte aan beide zijden van de afscherming verschillend is: de grootste waarde van hT [m];
r: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn [m];
rw: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm [m];
ro: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneem- en bronpunt [m];
–: het profiel van het afschermend object.
Voor de berekening wordt op het scherm een drietal punten gedefinieerd (zie figuur 3.5):
K: het snijpunt van het scherm met de zichtlijn (= rechte tussen bron- en waarneempunt);
L: het snijpunt van het scherm met een gekromde geluidsstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt;
T: de top van het scherm.
De gebroken lijn BLW is een schematisering van de gekromde geluidsstraal onder meewindcondities.
Deze drie punten bevinden zich op de respectievelijke hoogten zK, zL en zT boven het referentiepeil.
Voor de afstand tussen de punten K en L geldt:
Verder geldt:
rL is de som van de lengtes van de lijnstukken BL en LW;
rT is de som van de lengtes van de lijnstukken BT en TW.
De factoren Sw en Sb uit formules 3.7a tot en met 3.7f worden als volgt berekend:
waarin he de effectieve schermhoogte is, gedefinieerd als:
De schermwerking ∆LSW wordt als volgt berekend:
waarin H de effectiviteit van het scherm is, F(Nf) een functie met argument Nf (het fresnelgetal) en Cp de profielafhankelijke correctieterm. Als de schermwerking ∆LSW op grond van formule 3.13 negatief wordt, wordt de waarde ∆LSW = 0 aangehouden.
H wordt als volgt bepaald:
i is hierin de octaafbandindex. De maximale waarde van H is 1.
De definitie van de functie F is gegeven in de formules 3.15a tot en met 3.15f uit tabel 3.3. De waarden van Cp volgen uit tabel 3.4.
Geldig in het interval van Nf |
Definitie F(Nf) |
|
van |
tot |
|
- ∞ |
-0,314 |
0 |
-0,314 |
-0,0016 |
-3,682 -9,288 lg |Nf| -4,482 lg2 |Nf| -1,170 lg3 |Nf| – 0,128 lg4 |Nf| |
-0,0016 |
+0,0016 |
5 |
+0,0016 |
+1,0 |
12,909 + 7,495 lg Nf +2,612 lg2 Nf +0,073 lg3 Nf -0,184 lg4 Nf -0,032 lg5 Nf |
+1,0 |
+16,1845 |
12,909 + 10 lg Nf |
+16,1845 |
+ ∞ |
25 |
Cp |
Object (T = tophoek in graden) |
0 dB |
– dunne wanden waarvan de hoek met de verticaal ≤ 20° – grondlichaam met 0°≤ T ≤ 70° – alle grondlichamen met daarop een dunne wand, als de totale constructiehoogte minder is dan tweemaal de hoogte van die wand of als de wand hoger is dan 3,5 m – alle gebouwen |
2 dB |
– rand van aarden baan in ophoging – grondlichaam met 70° ≤ T ≤ 165° – alle grondlichamen met daarop een dunne wand, als de totale constructiehoogte meer bedraagt dan tweemaal de hoogte van die wand en de wand niet hoger is dan 3,5m – geluidsabsorberende1rand aan spoorzijde van perron – rand aan niet-spoorzijde van perron – rand van baan op een viaduct of brug, anders dan trogliggerbrug of M-baan – geluidsabsorberende1 rand aan spoorzijde van trogliggerbrug – rand aan niet-spoorzijde van trogliggerbrug – geluidsabsorberende1 rand aan spoorzijde van M-baan – rand aan niet-spoorwegzijde van M-baan |
5 dB |
– rand (niet geluidsabsorberend1) aan spoorzijde van perron – rand (niet geluidsabsorberend1) aan spoorzijde van trogliggerbrug – rand (niet geluidsabsorberend1) aan spoorzijde van M-baan |
|
Nf wordt als volgt bepaald:
met ε de ‘akoestische omweg’, die wordt gedefinieerd als:
In de gevallen waarin het profiel van het afschermend object niet overeenkomt met een van de in tabel 3.4 genoemde profielen, wordt een nader onderzoek naar de schermwerking van dat object verricht.
Als de spoorspecifieke geluidisolatie van de afscherming minder dan 10 dB groter is dan de berekende schermwerking ∆LSW is nader onderzoek vereist naar de totale geluidsreducerende werking van de afscherming.
De absorptiecoëfficiënten worden bepaald overeenkomstig NEN-EN-ISO 354. De bepaalde absorptiecoëfficiënten in tertsbanden worden gewogen gemiddeld, waarbij een gemiddeld A-gewogen tertsbandspectrum van de spoorverkeersspectra als weging wordt gebruikt, zie tabel 3.5.
|
Spoorverkeer |
|
Terts |
Spectrum (dB) |
Spectrum (dB) |
100 125 160 |
-16,2 |
-24,0 -21,0 -19,2 |
200 250 315 |
-10,0 |
-17,0 -15,0 -13,2 |
400 500 630 |
-6,1 |
-11,7 -10,8 -10,4 |
800 1.000 1.250 |
-4,9 |
-10,0 -9,7 -9,4 |
1.600 2.000 2.500 |
-5,0 |
-9,4 -9,4 -10,6 |
3.150 4.000 5.000 |
-15,0 |
-17,1 -21,0 -24,0 |
De spoorspecifieke absorptie DLα,rail wordt bepaald volgens:
waarbij de ratio van de sommen niet meer dan 0,99 is.
DLα,rail wordt afgerond op gehele dB's en heeft een maximale waarde van 20 dB. Het eisen van een spoorspecifieke absorptie met een waarde hoger dan 10 dB zal in het algemeen niet zinvol zijn.
De geluidisolatie wordt bepaald in overeenstemming met NEN-EN ISO 140-3. De bepaalde geluidisolatie R in tertsbanden worden gewogen gemiddeld, waarbij een gemiddeld A-gewogen tertsbandspectrum van spoorverkeersgeluid als weging wordt gebruikt. Zie tabel 3.5. Bij de meting wordt het gehele scherm met steunconstructies betrokken.
De spoorspecifieke geluidisolatie DLR,rail wordt bepaald volgens:
DLR,rail wordt afgerond op gehele dB’s.
Bij schermen met een hoogte van 2 m boven BS bedraagt de spoorverkeerspecifieke geluidisolatie ten minste 25 dB, bij 4 m hoge schermen is dat 30 dB.
De niveaureductie die optreedt bij reflecties wordt berekend volgens de formule:
ΔLR = ΔLR,abs + ΔLF.
Hierin is:
Voor de berekening van de niveaureductie door de absorptie die optreedt bij reflecties zijn de volgende gegevens nodig:
Nref: het aantal reflecties (zie ook paragraaf 5.3) tussen bron en waarneempunt [-]
-: type reflecterend object.
De berekening verloopt als volgt:
waarin δref de niveaureductie door één reflectie is. Voor gebouwen geldt voor alle octaafbanden δref = -10 lg 0,8. Voor alle andere objecten is δref = 1 voor alle octaafbanden, tenzij het object aantoonbaar geluidsabsorberend is uitgevoerd. In dat geval geldt per octaafband δref = -10 lg (1 – α), waarin α de geluidsabsorptiecoëfficiënt van het object is in de betrokken octaafband. Nref kan ten hoogste de waarde 1 aannemen.
De berekening van ΔLF wordt beschreven voor een enkele reflectie. Bij meer dan een reflectie moeten de niveaureducties voor de afzonderlijke reflecties bij elkaar worden opgeteld, waarbij steeds wordt uitgegaan van het geluidpad van de spiegelbron uit de voorgaande reflectie naar de waarnemer.
De niveaureductie ΔLF wordt berekend met de volgende formule:
∆LF = – 20 lg (Sr / SF).
Hierin is:
De berekening van SF en Sr bestaat uit vijf stappen, die zijn geïllustreerd in figuur 3.6.
Stap 1. De posities van de bron (b), waarnemer (w) en het reflecterende oppervlak (in het verticale sectorvlak) vormen het uitgangspunt van de berekening.
Stap 2. De bron wordt vervangen door de spiegelbron (b), door geometrische spiegeling in het reflecterende vlak.
Stap 3. Punten A en B op de Fresnelellipsoide worden bepaald, op een loodrechte lijn ter plaatse van de voet van het scherm. Voor punten p op de Fresnelellipsoide geldt |bp|+|pw|-|bw|=λ/8, waarin λ=340/fi de golflengte is bij de middenfrequentie fi van een octaafband. De waarde van SF is gelijk aan |AB|.
Stap 4. Punten A en B worden omhoog verschoven over afstand δz = rbrw/[26(rb+rw)] door de invloed van straalkromming. Hierin zijn rb en rw de horizontale afstanden tussen b respectievelijk w en de voet van het scherm.
Stap 5. De afmeting Sr wordt berekend als de hoogte van het gedeelte van het verticale lijnstuk tussen A en B dat ligt tussen top en voet van het reflecterende oppervlak.
De waarden van SF en Sr worden aldus berekend voor alle acht octaafbanden, van 63 Hz (i=1) tot en met 8 kHz (i=8). Op het resulterende spectrum ΔLF(fi) wordt een correctie toegepast. Beginnend bij 63 Hz (i=1) wordt bij toenemende frequentie een bovengrens van 3 dB per octaafband opgelegd op het verschil ΔLF(fi+1) – ΔLF(fi). Dus voor successievelijk i = 1, …, 8 wordt ΔLF(fi+1) vervangen door de kleinste van de volgende waarden:
Als geldt ΔLF(f1) = ∞, dan worden alle waarden ΔLF(fi) gelijkgesteld aan ∞. De reflectie kan dan worden verwaarloosd.
Voor het bepalen van de geluidbelasting met behulp van metingen wordt de aanpak voor Lden-metingen gevolgd van de norm NEN-ISO 1996-2:2017, hierna te noemen ‘de norm’. Voor de metingen kunnen drie soorten situaties worden onderscheiden:
Een situatie die binnen het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt. Dat wil zeggen dat de situatie berekend kan worden met de formules uit de standaardrekenmethode. In dat geval kan een gemeten Lden worden gebruikt om de geluidbelasting te valideren die met de standaardrekenmethode voor de betrokken locatie wordt vastgesteld. Een gemeten Lden kan daarmee inzicht bieden in de kwaliteit en betrouwbaarheid van de rekenmethode, mits de metingen ook zelf van voldoende kwaliteit zijn en mits de totale meetonzekerheid correct is bepaald en op navolgbare wijze gerapporteerd. Een gemeten Lden kan in deze situatie geen zelfstandige juridische status hebben als ‘geluidbelasting’ die wordt getoetst aan geluidnormen.
Een situatie die gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt. In dat geval kan het nuttig zijn om metingen uit te voeren ter verbetering van de rekenmethode of om de meetresultaten te gebruiken om rekenresultaten mee te corrigeren. De gehanteerde methode moet worden onderbouwd en moet geschikt zijn voor de specifieke situatie.
Een situatie die volledig buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt. In dat geval kan het noodzakelijk zijn om de geluidbelasting vast te stellen op basis van metingen.
Naast metingen kunnen, met inachtneming van de onder 1, 2 en 3 genoemde criteria, ook alternatieve reken- of meetmethoden worden gebruikt, als een situatie geheel of gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt.
Onder zekere voorwaarden kan van de voorgeschreven werkwijze uit de norm worden afgeweken en kan een eenvoudige methode worden gebruikt. Deze eenvoudige methode is alleen toegestaan voor metingen als bedoeld bij punt 1.
Voor situaties (gedeeltelijk) buiten het toepassingsgebied (punt 2 en 3) is een vereenvoudiging niet aan de orde, omdat dit bijzondere situaties zijn waarvoor per geval naar de meest geschikte mogelijkheden wordt gekeken om een representatieve geluidbelasting te bepalen. Daarbij worden de uitgangspunten van paragraaf 4.1.3 gehanteerd.
Voor de meetafstand en meethoogte wordt uitgegaan van een afstand die de invloed van de meteo-condities en bodemreflecties op de meetonzekerheid zo klein mogelijk maakt. De locatie moet zo worden gekozen dat er geen beïnvloeding is van andere of kruisende (spoor)wegen of gevelreflecties.
Om volgens de eenvoudige meetmethode een Lden te bepalen, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
Voor de meetafstand D tot de spoorweg geldt: D ≤ 20 (hs + hr), waarbij hs de bronhoogte is (source) en hr de meethoogte (receiver). De bronhoogte is de hoogte van het spoor boven maaiveld, vermeerderd met 0,25 m. Voor de meethoogte geldt: hr ≥ 4 m.
Het gaat om één afzonderlijke spoorweg, met een of meer sporen.
Er zijn geen reflecterende objecten binnen een afstand 2D tot de microfoon.
De meetgegevens (verstoorde uren niet meegeteld) hebben betrekking op:
ten minste 720 daguren, 240 avonduren en 480 nachturen;
vallend binnen één dienstregelingsjaar;
met een gelijke verdeling over de weekdagen (elke weekdag heeft tussen 12% en 17% van het totaal aantal uren);
waarbij de optreedfrequentie voor de vier meteoklassen ten minste de helft bedraagt van de langtijdgemiddelde optreedfrequentie (zie tabel 4.3);
waarbij de temperatuur T gemiddeld over de gehele meetperiode tussen 5 en 15°C ligt; en
de relatieve luchtvochtigheid RH gemiddeld over de gehele meetperiode tussen 70 en 90% ligt.
Voor de meetapparatuur geldt: IEC-klasse 2 is toegelaten, mits het bronspectrum naar verwachting breedbandig is (geen tonaal geluid, geen excessief laag- of hoogfrequent geluid, bij twijfel wordt IEC klasse 1 gebruikt; windbol is vereist; meting van ten minste 1 Leq-waarde per seconde (A-gewogen equivalente geluidniveau), of 1 LE-waarde per event (A-gewogen geluidexpositieniveau). IJking vindt plaats vooraf, achteraf en tussendoor ten minste eens per drie maanden. Verschillen tussen de ijkingen zijn niet groter dan 0,5 dB voor IEC-klasse 1 en 1,5 dB voor IEC-klasse 2 geluidmeters. Als grotere verschillen optreden, worden die in de meetonzekerheid verdisconteerd.
Als aan de criteria onder D niet wordt voldaan, moet de meetperiode worden verlengd.
De metingen worden uitgevoerd volgens de werkwijze van paragraaf 4.1.2.
De microfoon wordt met zijn gevoeligste richting omhoog georiënteerd. De meetpositie, de omgeving, de meetperiode en apparatuur moeten voldoen aan de voorwaarden uit paragraaf 4.1.1.
Meetwaarden (Leq per seconde of LE per event) waarbij kortstondig, dat wil zeggen enkele seconden of minuten, verstoring plaatsvindt door residueel geluid, worden buiten de bepaling van de uurgemiddelden gehouden. Herkenning van verstorende geluiden kan gebeuren op basis van spectrale of temporele kenmerken (fluitende vogels, vliegtuigen, sirenetest luchtalarm, tikkende vlaggenmasten, vuurwerk, en dergelijke).
De overige meetwaarden worden verwerkt tot uurwaarden, dat wil zeggen uurgemiddelde A-gewogen ruwe waarden L’ en uurgemiddelde waarden voor residueel geluid U. Voor het niveau van het residuele geluid kan de L90 of L95 worden gebruikt.
Uurwaarden worden als verstoord beschouwd en buiten beschouwing gelaten als een of meer van onderstaande situaties zich voordoen:
Als richtlijn voor verstoring door windgeruis op de microfoon met een 90 mm windbol gelden de volgende toegestane windsnelheden Wmax.
Passageniveau (LA,max) groter dan |
[dB(A)] |
40 |
50 |
60 |
70 |
W max |
[m/s] |
4 |
6 |
8 |
11 |
Uren tijdens welke een hogere uurgemiddelde windsnelheid dan Wmax aanwezig is, worden als verstoord beschouwd. Om Wmax uit de tabel af te kunnen lezen moet het (gemiddelde) passageniveau (LA,max) voor de microfoonpositie op de meetlocatie bekend zijn. Als dat passageniveau niet uit de meetgegevens zelf kan worden afgeleid, kan het geschat worden, bijvoorbeeld met behulp van vergelijkbare metingen van elders of met berekeningen op basis van een geschikt rekenmodel
De volgende meteogegevens zijn van belang: windrichting, windsnelheid, neerslag, temperatuur en relatieve luchtvochtigheid. Deze worden bij voorkeur van een eigen meetstation op de meetlocatie betrokken. Als geen eigen neerslagwaarden beschikbaar zijn, worden registraties van de KNMI-neerslagradars gebruikt. Als ook die niet beschikbaar zijn, worden uurgegevens van de twee of drie meest nabije KNMI-weerstations of gelijkwaardig gebruikt, waarbij voor elk uur het maximale neerslagniveau (mm) van die weerstations wordt gebruikt, als worst-case benadering voor de geluidmeetlocatie.
De uurwaarden voor L’ en Lres die worden meegenomen in de analyse worden op de volgende wijze gecorrigeerd voor het aandeel residueel geluid:
Op basis van de meewindcomponent Vmee van de windsnelheid Vwind, gemeten op 10 m hoogte, moet per uur worden bepaald van welke meteoklasse M1 tot en met M4 sprake is. Als φ de hoek is tussen de windrichting en de dominante voortplantingsrichting vanuit de geluidbron (dat is meestal de kortste verbindingslijn tussen de spoorweg en de meetpositie), wordt deze component gegeven door:
De meteoklassen hangen af van de meteorologische dag en nacht, en van de meewindcomponent zoals in tabel 4.2 aangegeven.
Meteoklasse |
Omschrijving |
Overdag |
’s Nachts |
M1 |
ongunstig |
Vmee< 1 m/s |
Vmee < -1 m/s |
M2 |
homogeen |
1 m/s ≤ Vmee < 3 m/s |
n.v.t. |
M3 |
gunstig |
3 m/s ≤ Vmee ≤ 6 m/s |
n.v.t. |
M4 |
zeer gunstig |
Vmee > 6 m/s |
Vmee ≥ -1 m/s |
De mate waarin deze meteoklassen tijdens de meetperiode optreden, zal in het algemeen afwijken van de langtijdgemiddelde optreedfrequentie van deze meteoklassen. Om een representatieve Lden-waarde te bepalen, is het nodig om de metingen te corrigeren voor het verschil tussen de optreedfrequentie in de meetperiode en de langtijdgemiddelde optreedfrequentie. Daartoe wordt van elke meetdag k het energetisch gemiddelde geluidniveau Lp,m,k per etmaalperiode en per meteoklasse bepaald over de uurwaarden. Daarin geeft de index p de drie etmaalperioden aan (dag 07.00–19.00 uur, avond 19.00–23.00 uur, nacht 23.00–07.00 uur) en de index m de vier meteoklassen (M1, M2, M3 en M4).
Daarnaast wordt de fractie qp,m,k berekend. Deze is gedefinieerd als het aantal geldige meeturen per meteoklasse m, gedeeld door het aantal geldige uren van die etmaalperiode. Per etmaalperiode (p) van elke meetdag (k) geldt ∑mqp,m,k = 1.
Het equivalente geluiddrukniveau per etmaalperiode en per meteoklasse, aangeduid met Lp,m, wordt over de gehele meetperiode bepaald met weging naar qp,m,k:
waarin Qp,m als volgt is gedefinieerd:
Qp,m = ∑kqp,m,k.
Deze met qp,m,k gewogen energetische middeling van geluidwaarden is nodig om de bijdragen van onafhankelijke metingen correct te verwerken. Alleen metingen afkomstig uit verschillende etmalen gelden meteorologisch als onafhankelijk van elkaar. Het totale aantal bijdragende etmalen kan worden berekend door Qp,m te sommeren over de meteoklassen: ΣmQp,m.
Voor de standaardafwijking up,m die de onzekerheid in de emissie representeert voor Lp,m, geldt dat alle Lp,m,k onafhankelijke metingen betreffen. De standaardafwijking up,m kan daarom als volgt worden berekend:
waarin Sp,m wordt bepaald door
Voor het extrapoleren van de meetresultaten naar een jaargemiddelde waarde is het noodzakelijk de langtijdgemiddelde optreedfrequenties foptreed,p, m van de verschillende meteoklassen in elke etmaalperiode te kennen. De optreedfrequentie wordt in tabel 4.3 opgezocht bij de betrokken etmaalperiode p en bij de sectorhoek die van toepassing is op de meetsituatie. Voor meetlocaties op grotere afstand van De Bilt kan een eigen langtijdgemiddelde worden bepaald op basis van uurgegevens van een nabijgelegen KNMI-meetstation over een recente periode van ten minste 20 jaar.
sectorhoek (°) |
p=dag |
p=avond; p=nacht |
||||||
‘van’ – ‘t/m’ |
M1 |
M2 |
M3 |
M4 |
M1 |
M2 |
M3 |
M4 |
350 – 10 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,5 |
0,0 |
0,0 |
0,5 |
10 – 30 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,5 |
0,0 |
0,0 |
0,5 |
30 – 50 |
0,8 |
0,1 |
0,1 |
0,0 |
0,5 |
0,0 |
0,0 |
0,5 |
50 – 70 |
0,8 |
0,1 |
0,1 |
0,0 |
0,5 |
0,0 |
0,0 |
0,5 |
70 – 90 |
0,8 |
0,1 |
0,1 |
0,0 |
0,5 |
0,0 |
0,0 |
0,5 |
90 – 110 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,4 |
0,0 |
0,0 |
0,6 |
110 – 130 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,4 |
0,0 |
0,0 |
0,6 |
130 – 150 |
0,6 |
0,2 |
0,1 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
150 – 170 |
0,6 |
0,2 |
0,1 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
170 – 190 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
190 – 210 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
210 – 230 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
230 – 250 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
250 – 270 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
270 – 290 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
290 – 310 |
0,5 |
0,2 |
0,2 |
0,1 |
0,3 |
0,0 |
0,0 |
0,7 |
310 – 330 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,4 |
0,0 |
0,0 |
0,6 |
330 – 350 |
0,7 |
0,2 |
0,1 |
0,0 |
0,4 |
0,0 |
0,0 |
0,6 |
|
Het jaargemiddelde geluidniveau per etmaalperiode, Lp, wordt als volgt bepaald:
De totale meetonzekerheid voor Lp bedraagt:
waarin de gevoeligheidscoëfficiënten cp,m zijn gedefinieerd als
en waarin de overige bronnen van meetonzekerheid als volgt zijn bepaald:
uwind is de onzekerheid door het schrappen van uurwaarden met te harde wind. Ook het geluid in die geschrapte periodes draagt bij aan het totale geluid in de gemeten situatie. Hiervoor geldt: uwind = (6/Wmax)2 [dB].
unat is de onzekerheid als gevolg van het meten tijdens periodes met een natte windbol. Een natte windbol kan tot enkele uren na de regenbui een effect hebben van enkele dB’s. Voor een langdurige meetperiode, zoals bij de eenvoudige methode, is het percentage natte uren niet variabel en is het effect te schatten op unat = 0,3 dB. Op basis van artikel 8.3 van de ISO-norm kan de meetonzekerheid nauwkeuriger worden bepaald, als het geluideffect voor het type microfoon en windbol afhankelijk van de neerslagwaarde en opdroogtijd in detail bekend is.
umeteo is de onzekerheid in het bepalen van de juiste meteoklasse. Deze wordt geschat op 0,3 dB. Met annex F.1 van de ISO-norm kan het effect nauwkeuriger worden bepaald.
ures is de onzekerheid in het bepalen van het residueel geluid op basis van L90 of L95 tijdens onbemande metingen. Deze wordt geschat op 0,5 dB. Met annex F.2 van de ISO-norm kan het effect nauwkeuriger worden bepaald.
uslm is de meetonzekerheid van de meetketen. Deze bedraagt 0,5 dB voor IEC-klasse 1 en 1,5 dB voor IEC-klasse 2 geluidmeters. De bij de ijkingen gevonden afwijkingen kunnen aanleiding geven om hogere onzekerheden in rekening te brengen.
De resultaten van dag, avond en nacht worden samengenomen om de Lden met de bijbehorende meetonzekerheid te bepalen. De Lden wordt berekend met:
De meetonzekerheid bedraagt:
Het eindresultaat wordt genoteerd met 95% betrouwbaarheidsinterval. De grootte van dat interval is tweemaal de standaard meetonzekerheid. De notatie is 'Lden = [Lden] ± 2 [uden] dB (95% BI)', waarin de rechte haken de getalswaarden aangeven.
Als de gemeten Lden wordt vergeleken met een Lden-waarde die voor de onderzochte situatie is bepaald met de standaardrekenmethode, zijn er aanvullende factoren waar rekening mee gehouden moet worden:
Komt de gemodelleerde omgeving in het rekenmodel overeen met die bij de metingen?
Komt het bovenbouwtype in het model overeen met die bij de metingen?
Komen de verkeersgegevens (intensiteiten en snelheden per voertuigcategorie) overeen, voor zover bekend?
Betreft de berekende Lden-waarde de actuele situatie, een plafondsituatie of een basisgeluidemissie?
Bij een vergelijking van berekende en gemeten Lden-waarde moet in elk geval rekening worden gehouden met het potentiële verschil tussen de momentane en gemiddelde railruwheid. Akoestisch is dit een effect met een zaagtandverloop in de tijd, waarbij de cyclus ten minste enkele jaren bedraagt.
Het doel van de metingen.
Naam en adres van de instantie en naam van de personen die de meting hebben uitgevoerd.
Datum en plaats van de metingen.
Gegevens van het spoor: aantal sporen, bovenbouwconstructie, de aanwezige geluidmaatregelen, de verkeerintensiteiten en snelheden volgens opgaaf van de bronbeheerder, en (voorzover beschikbaar) de met de standaardrekenmethode berekende Lden voor de meetpositie en een bronverwijzing (naam, datum en kenmerk van het akoestisch onderzoek waarin die berekeningen zijn opgenomen).
Omschrijving en foto’s van de meetlocatie: omgeving, bodem met eventuele begroeiing, meetpositie.
Een lijst van de gebruikte meetapparatuur en type microfoons en analyseapparatuur/software met serienummers en de laatste kalibratiedatum, voor zover van toepassing.
Het verloop van de temperatuur en luchtvochtigheid tijdens de gehele meetperiode, apart voor alle dagperioden en voor alle nachtperioden; het verloop van de uurwaarde L (uit formule (4.1)) over het etmaal, apart per weekdag, als energetisch gemiddelde over de gehele meetperiode.
Een kwantitatieve onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor de eenvoudige methode is voldaan. Een lijst van eventuele afwijkingen van de voorgeschreven methode die mogelijk van invloed zijn op het resultaat.
Het percentage van de ongeldige uren op het totaal aantal (geldige en ongeldige) uren, uitgesplitst naar oorzaak van verstoring (overmatig residueel geluid, regen, wind, niet-representatieve geluidoverdracht); de gehanteerde maximale waarde van de windsnelheid Wmax met een toelichting van die keuze.
Meetonzekerheidsberekening voor dag, avond en nacht.
De Lden en het 95%-betrouwbaarheidsinterval.
Bij vergelijking van gemeten en berekende Lden: een beschrijving van overeenkomsten en verschillen in uitgangspunten en waar mogelijk een kwantitatieve inschatting daarvan; een kwantitatieve inschatting van het effect van eventuele afwijkingen van de voorgeschreven meetsituatie en meetperiode ten opzichte van de werkelijke meetsituatie en meetperiode.
Als voor de meetsituatie een eigen langtijdgemiddelde optreedfrequentie is bepaald: een beschrijving van de gebruikte gegevens en de wijze van verwerking tot een langtijdgemiddelde.
Voor metingen met het doel een geluidbelasting of correctiewaarde vast te stellen (in situaties geheel of gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode) gelden de eisen en werkwijzen van de ISO-norm met inachtneming van de volgende bijzondere uitgangspunten:
Instrumentatie: volgens artikel 5 van de norm, met als aanvulling dat in tertsbanden van 25 Hz tot 10 kHz wordt gemeten.
Als het onvermijdelijk is om te meten op locaties met geluid van meerdere wegen of spoorwegen, worden de bijdragen per weg of spoorweg eerst uitgesplitst, voordat de overige bewerkingen, controles en correcties worden uitgevoerd. Voor het uitsplitsen kan afhankelijk van de lokale situatie gebruik worden gemaakt van bijvoorbeeld detectielussen, lichtsluizen of hulpmicrofoons dichtbij elke bron.
De geluidbelasting kan op drie manieren wordt bepaald, volgens artikel 10.6.1, 10.6.2 of 10.6.3 van de norm.
Er wordt gestreefd naar een totale meetonzekerheid van niet meer dan ±1 dB. De meetonzekerheid binnen het 95%-betrouwbaarheidsinterval is per definitie tweemaal zo groot, dus bij voorkeur niet meer dan ±2 dB.
Het resultaat van de meting is een Lden die met bijbehorende meetonzekerheid binnen het 95%-betrouwbaarheidsinterval wordt opgegeven, met de volgende notatiewijze: Lden = 61,2 ± 1,8 dB (95% BI). De uiteindelijke geluidbelasting (voor juridische context) wordt op hele dB’s afgerond en zonder marge opgegeven, in dit voorbeeld 61 dB.
Residueel geluid (‘achtergrondgeluid’) wordt verwerkt volgens annex I van de norm.
Meteostratificatie (M1, M2, M3 en M4) is nodig voor inzicht in representativiteit en voor correctie naar de langtijdgemiddelde situatie. In sommige gevallen moet een geschikt overdrachtsmodel worden gebruikt voor deze correctie. Bij de meteostratificatie kan het nodig zijn de aanpak van annex A van de norm te volgen. In dat geval zijn de optreedfrequenties van tabel 4.3 niet van toepassing, omdat deze op basis van eenvoudige uitgangspunten zijn vastgesteld. Meteogegevens voor wind, temperatuur en luchtvochtigheid worden bij voorkeur op de meetlocatie geregistreerd, maar kunnen worden betrokken van nabije KNMI-stations. Voor neerslag moeten eigen registraties op de meetlocatie worden gebruikt.
Correctie voor de luchtdemping volgens annex D.1 van de norm, naar 10°C en 80% RH voor Nederland.
Emissiestratificatie is nodig voor inzicht in representativiteit en voor correctie naar de maatgevende emissie of referentiesituatie. Deze correctie is volgens annex D.3 van de norm.
Als daar aanleiding voor is, moeten de meetwaarden ook worden gecorrigeerd voor het verschil tussen de railruwheid tijdens de meetperiode en de gemiddelde Nederlandse railruwheid.
Meetwaarden tijdens en na neerslag: volgens artikel 8.3 van de norm. Voor meetwaarden tijdens de opdroogperiode van de windbol wordt rekening gehouden met extra meetonzekerheid. Meetwaarden tijdens uren met te harde wind worden geschrapt. Meetwaarden tijdens uren met een sneeuwdek, dichte mist, extreem lage of hoge temperaturen worden geschrapt door niet-representatieve geluidoverdracht.
Rapportage zoals bij de eenvoudige methode, met aanvullend: tabellen met gemiddelde meetwaarden per meetdag (gesplitst per etmaalperiode en meteoklasse) en een analyse van de meetonzekerheid volgens annex F van de norm.
Het rijden over een stalen kunstwerk zal in het algemeen leiden tot een toename van de geluidemissie. Deze toename wordt veroorzaakt door enerzijds een toename van het rolgeluid van het spoorvoertuig en anderzijds de geluidafstraling van het stalen kunstwerk zelf. Bij stalen kunstwerken wordt in de rekenmethode deze toename van de emissie gekarakteriseerd door een geluidemissietoeslag. Zie paragraaf 2.5.2. De geluidafstraling van het kunstwerk wordt per bronlijn apart in rekening gebracht door middel van het modelleren van twee bronlijnen. Behalve de bronlijn voor het rolgeluid wordt een tweede bronlijn gepositioneerd in het hart van elke bronlijn op het kunstwerk. De afstraalkarakteristiek van het kunstwerk vertoont verschillen met de afstraalkarakteristiek van het rolgeluid. Daarom heeft de bronlijn voor het kunstwerk een andere geometrische uitbreidingsterm dan de bronlijn voor het rolgeluid.
Voor het uitvoeren van akoestisch onderzoek is het wenselijk de geluidemissietoeslag te beschrijven, onafhankelijk van de geometrische modellering van het kunstwerk en de naastliggende aarden baan.
In deze paragraaf wordt de bepaling en de modellering van deze geluidemissietoeslag in de standaardrekenmethode uitgewerkt.
De geluidemissietoeslag ΔLE,brug is gedefinieerd als het verschil tussen de emissie van de door het kunstwerk beïnvloede bronnen en dezelfde bronnen zonder de invloed van het kunstwerk. Deze geluidemissietoeslag wordt bepaald per voertuigcategorie, per octaafband. Omwille van de leesbaarheid zijn in de hierna gebruikte formules de indices voor voertuigcategorie c en octaafband i weggelaten.
De totale emissie op het kunstwerk is de energetische optelling van de rolgeluidemissie (inclusief de extra rolgeluidemissie (ΔLE,brug-rol)) op de bronlijnen op 0 en 0,5 m van de bovenkant van het spoor (BS) en de emissie van het kunstwerk zelf op de bronlijn op 0m BS (LE,brug-kunstwerk).
Deze totale emissie van het kunstwerk wordt in het model gerepresenteerd door twee bronlijnen, namelijk een bronlijn voor het kunstwerk met emissie LE,brug-kunstwerk en een bronlijn voor het rolgeluid met emissie LE,brug-rol.
De emissie zonder de invloed van het kunstwerk is de energetische optelling van de rolgeluidbronnen alsof er geen geluidemissietoeslag is (dus zonder de ΔLE,brug-rol) en zonder kunstwerkgeluid en waarbij op de brug een bovenbouwcode bb=1 wordt gebruikt:
De extra emissie door de geluidemissietoeslag wordt gesplitst in twee delen: toename van het rolgeluid (ΔLE,brug-rol) en kunstwerkgeluid (LE,brug-kunstwerk). De toename van het geluid wordt bij lage frequenties (tot 1 kHz) voornamelijk veroorzaakt door kunstwerkgeluid, bij hoge frequenties door rolgeluid. De splitsing van de geluidtoename wordt eenduidig vastgelegd met het empirische brugbijdragefilter Hbrug van figuur 4.2.
Het gedeelte van de geluidemissie van de brug dat wordt toegekend aan het kunstwerk wordt hiermee:
waarbij de correctiefactoren Hbrug worden gebruikt, zoals die zijn weergegeven in figuur 4.2. De rest van de geluidemissie van de brug bestaat uit het rolgeluid. Deze bestaat uit de emissie van brug zonder de invloed van de brug plus een toeslag op het rolgeluid Hrol:
met
Daarmee wordt de toeslag op het rolgeluid:
Deze toeslag wordt opgeteld bij de rolgeluidbronnen op BS- en AS-hoogte, waarbij de bovenbouw wordt gemodelleerd met code bb=1.
Deze methode kan worden toegepast om de geluidemissietoeslag te bepalen uit vergelijkende immissiemetingen nabij de brug en nabij het spoor op normaal talud (aardebaan, bij voorkeur met bovenbouwconstructie bb=1). Het geluiddrukniveau van spoorvoertuigpassages wordt nabij de brug en nabij de aardebaan in één meetdoorsnede op gelijke afstand vanaf het hart van het spoor (HS) gemeten.
Voor het bepalen van de horizontale afstand tussen baan en microfoons worden de volgende punten in overweging genomen:
Wegens nabijheidsveldeffecten bedraagt de meetafstand ten minste 1,5D vanaf het hart van de brug, waarbij D een karakteristieke voor de geluidafstraling relevante afmeting in de dwarsdoorsnede van de brug is, bijvoorbeeld de plaatafmeting van het brugdek of de breedte van de brug.
Wegens de totale openingshoek bedraagt de meetafstand ten hoogste de helft van de afstand van de meetdoorsnede tot elk van de uiteinden van de brug, gemeten langs de brug.
De meetafstand bedraagt ten minste 7,5 m uit het hart van het dichtstbijgelegen spoor. Bij bruggen korter dan 30 m wordt dus gemeten in het midden van de brug, waarbij rekening wordt gehouden met de beperkte lengte van de brug.
Om een te grote invloed van bodemeffecten op de aardebaan te voorkomen, wordt een meethoogte van 1,5 m boven de bovenzijde van het spoor (BS) aanbevolen bij een meetafstand van 7,5 m tot het HS. Bij een meetafstand van 25 m wordt een hoogte van 3,5 m aanbevolen.
Bij tussenliggende meetafstanden wordt tussen deze hoogtes geïnterpoleerd. Dit betekent dat de meethoogte zo wordt aangepast dat de ‘verticale zichthoek’ naar BS in de orde van 10° ligt.
Nabij de aardebaan wordt op één hoogte gemeten: meethoogte h. Nabij de brug wordt gemeten op twee hoogtes: +h BS en -h BS, waarbij de laagste meethoogte ten minste 1 m boven het op die locatie aanwezige bodemoppervlak ligt. De resultaten van deze metingen worden gemiddeld. Wanneer de resultaten van deze twee meetpunten bij de brug sterk uiteenlopen (richtlijn: meer dan 5 dB per octaafband), kan worden gerekend met de hoogste meetwaarden of wordt er nader akoestisch onderzoek uitgevoerd.
Bij de meting moet de representatieve operationele situatie worden onderzocht, dat wil zeggen de verdeling van gemeten spoorvoertuigen over de verschillende spoorvoertuigcategorieën en de gereden snelheid komt overeen met de maatgevende situatie ter plaatse. Bij meersporige bruggen met ‘gelijkwaardige sporen’ kan worden volstaan met een toeslagmeting voor het aanliggende spoor. Bij ‘niet-gelijkwaardige sporen’ moet de toeslag voor alle sporen afzonderlijk bepaald worden.
Voor alle meetposities wordt per spoorvoertuigpassage per spoorvoertuigcategorie het equivalente geluidniveau bepaald door te middelen over de tijd waarin de trein zich voor de meetpositie bevindt (LpAeq,Tp uit NEN-EN-ISO 3095:2013). De immissietoeslag per categorie ΔLI,brug,c,i volgt dan uit het lineair gemiddelde verschil tussen de beide geluidmeetposities over n (ten minste 5) passages:
met:
c: index spoorvoertuigcategorie;
i: index octaafband;
k: volgnummer meting;
LAeq,br,c,i,k: meetresultaat bij de brug;
LAeq,ab,c,i,k: meetresultaat bij de aardebaan.
Het gemeten immissieverschil tussen brug en aarden baan wordt beïnvloed door twee factoren: het verschil in geluidemissie tussen een voertuig op de brug en hetzelfde voertuig op de baan en het verschil in overdrachtsverzwakking. Daarnaast kan, als de bovenbouwconstructie afwijkt van bb = 1, een correctie nodig zijn naar bovenbouwconstructie bb = 1.
Dit betekent dat de gemeten immisietoeslag wordt gecorrigeerd met Hcorrectie,∆overdracht voor het verschil in overdrachtsverzwakking om een waarde te vinden voor de geluidemissietoeslag.
In het algemeen geldt:
De waarde voor de correctie in overdrachtsverzwakking is alleen voor eenvoudige gevallen gemakkelijk te bepalen. Echter, als een akoestisch model wordt gemaakt van de meetsituatie, dan kan Hcorrectie,∆overdracht iteratief worden bepaald. Dan wordt de volgende procedure gebruikt:
Veronderstel dat de geluidemissietoeslag precies gelijk is aan als de gemeten geluidimmissietoeslag: LE,brug,c,i ≡△LI,brug,gemeten,c,i
Vervolgens wordt de procedure uit 4.2.2 doorlopen om kunstwerkgeluid en extra rolgeluid toe te kennen aan de bronnen op de brug. Op de brug wordt als bovenbouw bb =1 gemodelleerd.
Op de meetposities op de brug en de aarden baan worden de geluidimmissiespectra berekend. Het verschil tussen die twee geluidspectra wordt aangeduid als △LI,brug,1e schatting,c,i
De correctie voor het verschil in overdrachtsverzwakking wordt bepaald volgens de formule:
Naast geluiddrukniveaus wordt in beide meetdoorsnedes de rijsnelheid van het spoorvoertuig bepaald. Wanneer de snelheid tussen beide meetdoorsnedes meer dan 5% verschilt, wordt de aardebaanmeting gecorrigeerd met de emissieformules (zie 2.4). Wanneer dit verschil meer dan 25% bedraagt, is de meting niet bruikbaar voor de bepaling van de brugtoeslag.
Het brugtoeslagspectrum is afhankelijk van snelheid en spoorvoertuigcategorie. De brugtoeslag kan worden toegepast op dezelfde spoorvoertuigcategorie bij snelheden die niet meer dan 25% afwijken van de snelheid waarvoor de toeslag is bepaald.
Wanneer de brugtoeslag voor een bepaalde spoorvoertuigcategorie niet redelijkerwijs kan worden gemeten, wordt voor deze spoorvoertuigcategorie de brugtoeslag overgenomen van die spoorvoertuigcategorie die leidt tot de hoogste overall toeslag.
In de directe omgeving van de meetdoorsnede aardebaan wordt de spoorstaafruwheid gemeten volgens de procedures omschreven in NEN-EN-ISO 3095:2013. Als de spoorstaafruwheid in de doorsnede van de aardebaan significant hoger is dan het landelijk gemiddelde spoorstaafruwheidsspectrum (zie tabel 2.7), moet een andere meetdoorsnede worden gekozen met een lagere spoorstaafruwheid, of de meetwaarden moeten worden gecorrigeerd voor de hoge spoorstaafruwheid (zie paragraaf 2.4). Als de spoorstaafruwheid op de brug significant hoger is dan de referentie, wordt verondersteld dat dit representatief is voor de brug (tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel). In het algemeen zal de brugtoeslag dus niet worden gecorrigeerd voor de hoge spoorstaafruwheid. De brugtoeslag is dan dus deels het gevolg van de brugconstructie en deels van de hoge spoorstaafruwheid.
Het bruggeluid wordt in de standaardrekenmethode verwerkt als een toeslag op het geluidemissiegetal voor rolgeluid in combinatie met een extra bronlijn op het kunstwerk voor het bruggeluid.
De toename van het rolgeluid ΔLE,brug-rol wordt als extra geluidemissiegetal opgelegd aan de bronlijnen op 0 en 0,5 m van de bovenkant van het spoor (BS). Daarbij wordt de toename van de rolgeluidemissie in gelijke proporties verdeeld over deze twee bronlijnen. Dit noemen we de rolgeluidbronnen. De geluidemissie als gevolg van de geluidafstraling van het kunstwerk ΔLE,brug-kunstwerk wordt gemodelleerd met een bronlijn ter lengte van het kunstwerk in het hart van het spoor (HS) op 0 m BS. Dit noemen we de kunstwerkbron.
Voor de kunstwerkbron gelden enkele speciale modelleervoorschriften:
De geometrische uitbreiding van de kunstwerkbron wordt beschreven met een monopooluitbreiding volgens formule 3.4b.
Al aanwezige afscherming op de brug of op het talud direct aansluitend aan het kunstwerk heeft geen invloed op deze bron. De afstraling van de brug wordt namelijk niet beïnvloed door op of vlakbij de brug staande schermen.
Procedure A uit de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 is toepasbaar om een nieuw tramtype in een bestaande treincategorie in te delen. Daarbij gelden de volgende aanpassingen voor trams.
Er worden aan ten minste 4 voertuigexemplaren metingen uitgevoerd, waarbij per snelheidsbereik ten minste 5 passages worden gemeten.
Voor de meetlocatie gelden de volgende eisen:
Ballastspoor met monoblok dwarsliggers en UIC 54 rail of vergelijkbare vignole rail.
De railbevestiging en railpad mogen afwijken van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006, zolang de verticale afstandsdemping hoger is dan 5 dB/m tussen 200 Hz en 3.000 Hz.
Er ligt ballast tussen de meetpositie en het bereden spoor, bijvoorbeeld door het voertuig op het tegenoverliggende spoor te meten.
Er wordt gemeten op 7,5 m afstand uit het hart van het testspoor, op meethoogtes 1,2 m en 3,5 m boven het loopvlak van de rails. Voor de inpassing in categorie 10 wordt het aantal rekeneenheden gekozen overeenkomstig de asdichtheid (aantal assen/m). Daarbij wordt een correctie gehanteerd van 10 lg (asdichtheid) ten opzichte van de afgebeelde A32 of Citadis tram. Het aantal rekeneenheden kan dan soms afwijken van het aantal geledingen. De asdichtheid moet binnen het bereik 0,18-0,23 liggen.
Procedure B uit de Technische regeling emissiemethoden (TR) R wordt toegepast ter bepaling van de emissiekentallen van een nieuwe categorie voor trammaterieel, met de volgende aanpassingen:
Voor de voertuigexemplaren, aantal passages en spoorspecificaties gelden dezelfde extra bepalingen als voor Procedure A hierboven.
Tractiegeluid, voor zover relevant, wordt bepaald uit passages waarbij stabiele tractie of licht accelererend wordt gereden. Rolgeluid wordt bepaald uit passages waarbij geen of minimale tractie wordt geleverd.
Als voor dezelfde exemplaren trams bij dezelfde snelheden met tractie aan en uit niet meer dan 3 dB wordt geconstateerd in niet meer dan 2 tertsbanden in gemeten geluiddrukspectra kan met de rolgeluidbron worden volstaan. Dit wordt beoordeeld aan de hand van trams met wielen in normale conditie, zonder hoge ruwheid van het loopvlak.
Voor trams wordt uitgegaan van één bronhoogte op 0 m, zolang de tram voorzien is van afscherming van wielen en onderzijde met een opening van niet meer dan 30 cm hoog. Als de wielen voor meer dan de helft van hun oppervlak zichtbaar zijn, of als tractiebronnen op andere bronhoogtes (bijvoorbeeld op het dak) aanwezig zijn, dan moeten de brontermen in overeenstemming met procedure B worden bepaald.
De overdrachtsfunctie LHpr,tot voor rolgeluid wordt bepaald uit het geluiddrukniveau van de passage Lpeq,tp en de gecombineerde effectieve ruwheid LRtot volgens de Procedure B van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 of CEN TR 16891:2016. De totale ruwheid kan ook worden bepaald uit direct gemeten wiel- en railruwheid, te meten volgens EN 15610: 2019 (wat veel metingen en beschikbaarheid van voertuigen en spoor vereist) en het contactfilter. Hiervoor moet het DPRS contactfilter uit EN 15610: 2019, tabel 5.2] worden gebruikt in plaats van de waarden in tabel 2.1 van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006.
Als alleen de BS bronhoogte van toepassing is, is de totale overdrachtsfunctie gelijk aan de spooroverdrachtsfunctie (zie Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006, paragraaf 2.4.7).
Om een gemiddeld emissieniveau voor het hele netwerk te bepalen, moet een gecombineerde effectieve ruwheid LRtot,netwerk van het hele netwerk en al het materieel worden bepaald, in analogie met LRtot,NL in paragraaf 2.4.4 van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006. Dit wordt bepaald op basis van de gemeten gemiddelde totale effectieve ruwheid uit metingen van meerdere trams op meerdere locaties. LRtot,netwerk kan ook worden herleid op basis van beschikbare wiel- en railruwheidsmetingen en het contactfilter zoals hierboven beschreven, als daarvoor statistisch voldoende representatieve data voorhanden zijn.
Bij gebrek aan deze informatie kan worden uitgegaan van de gecombineerde wiel- en rail ruwheid voor schijfgeremd materieel (zoals categorie 8) en gemiddelde railruwheid voor het Nederlands railnetwerk.
Bij de berekening kan per locatie een correctie op de totale ruwheid worden toegepast afhankelijk van beschikbare gegevens van wiel- en railruwheid in relatie tot onderhoud en slijpregime.
Procedure C uit de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 beschrijft de methode ter bepaling van de bovenbouwcorrectie. Uitgangspunt is dat het type bovenbouw wordt vergeleken ten opzichte van metingen op een ballastspoor, waarbij de wielruwheid veel hoger is dan de railruwheid. Dit is te bereiken door gebruik van materieel met vooraf gemeten hoge wielruwheid of met een voertuig met twee of meer platte wielkanten met hoorbaar en meetbaar niveau ten opzichte van het rolgeluid tijdens passage. Bij vergelijking met een tram zonder platte wielen zou het niveau dan met circa 5-10 dB moeten verschillen. De metingen op het ballastspoor worden vergeleken met het te onderzoeken testspoor, waarbij dezelfde trams met dezelfde snelheden worden gemeten op beide locaties.
De metingen moeten bij snelheden tussen 50 tot 80 km/u worden uitgevoerd, waarbij tractiegeluid door optrekken en remmen wordt vermeden.
De bovenbouwcorrectie is het verschil tussen het rolgeluidspectrum op het ballastspoor en op het te onderzoeken spoor, gemeten langs de baan.
Als alternatief voor deze procedure worden bovenbouwcorrecties ook wel uit aan boord metingen bepaald, waarbij met een microfoon onder de wagon het rolgeluidspectrum als functie van de snelheid wordt gemeten. Dit bevat zowel effecten van de spoorconstructie als van wiel- en rail ruwheid. Daarom is van belang dat voor dergelijke metingen steeds de wielruwheid die van de rails domineert, bijvoorbeeld door middel van platte wielkanten, en dat geen andere bronnen zoals tractiegeluid of externe bronnen de meting verstoren. Deze werkwijze is niet gestandaardiseerd en vereist zorgvuldige keuze van meetposities, voertuigcondities en dataverwerking.
Voor normaal spoor wordt een default ruwheidscorrectie van +5 dB gehanteerd, voor geslepen spoor +3 dB, toe te passen in de correctie voor spoorconditie Cspoorconditie in formule (2.1a/b). Een andere correctie kan worden toegepast als dit door metingen van het railnetwerk of specifieke traject(en) wordt onderbouwd.
Wijzigingen:
Ten opzichte van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 zijn er een aantal wijzigingen doorgevoerd in deze methode:
Er zijn nieuwe bovenbouwcorrecties toegevoegd;
De meetperiode voor emissiemetingen bij stalen bruggen is aangepast;
De meetmethode is vernieuwd;
SRM1 is verwijderd;
Overstandgeluid is toegevoegd;
De afmetingen en helling van objecten hebben effect op hun reflectiebijdrage;
Hoe om te gaan met kleine aaneengesloten objecten is gedefinieerd;
Hoe om te gaan met kleine bronnen is gedefinieerd; en
Er is een meetmethode voor vaststellen tramemissie en bovenbouwcorrecties opgenomen.
Het begrip rekeneenheid is hier geïntroduceerd om de bij de definitie van de verkeersintensiteit in het verleden vaak gehanteerde begrippen as- of draaistelintensiteit te vervangen. Dit is enerzijds gebeurd om de eenvoud te verhogen en anderzijds omdat de nu gehanteerde definitie de geluidemissie beter blijkt te beschrijven. Bij getrokken treinen worden de locomotief en de rijtuigen (bij personentreinen) of de wagens (bij goederentreinen) alle aangemerkt als eenheden. Bij treinstellen moeten alle samenstellende delen worden opgevat als eenheden. Het aantal assen of draaistellen per eenheid is bij de bepaling van de intensiteiten dus niet van belang.
Het akoestisch onderzoek richt zich, voor spoorwegen die niet zijn aangewezen in bijlage IVb, op het maatgevende (dat wil zeggen het voor de geluidbelasting bepalende) jaar en (in dat jaar) op het langtijdig equivalent geluidniveau gedurende de dag-, de avond- en de nachtperiode. Het gemiddelde over deze drie perioden bepaalt de waarde van het geluid in Lden. In de praktijk zal echter meestal voor een meer praktische benadering worden gekozen, die ook aansluit bij de bepaling van het geluid in dB(A), zoals die plaatsvond voor de introductie van de Lden. Daarbij wordt uitgegaan van een periode die in akoestische zin voor het gehele jaar representatief is. Voor een dergelijke periode (het representatieve tijdvak) wordt het zogenoemde langtijdig equivalent geluidsniveau bepaald. Als de ene dag ten aanzien van verkeersintensiteiten en verkeerssamenstelling niet significant verschilt van een andere dag, hoeft het representatieve tijdvak niet langer dan een dag te zijn. Daar waar periodieke of andere variaties optreden met betrekking tot de treinenloop, moeten langere tijdvakken worden beschouwd. Bij de gebruikelijke reizigersdiensten zal dit niet het geval zijn, maar goederenvervoer op het spoor kan van dag tot dag sterk verschillen. Daarom wordt met name voor goederenvervoer veelal uitgegaan van het aantal treinen gedurende een langere periode. De in het tijdvak van het voor de geluidbelasting bepalende jaar optredende variabele intensiteiten worden rekenkundig gemiddeld tot een representatieve verkeersintensiteit: de verkeersintensiteit.
De representativiteit en bruikbaarheid van de resultaten van een akoestisch onderzoek staan of vallen met de realiteitswaarde van de gehanteerde verkeersvariabelen. De primaire eis die aan een akoestisch onderzoek moet worden gesteld, is dat het zo nauwkeurig mogelijk de (toekomstige) geluidbelasting aanduidt. Dit zal alleen het geval zijn als niet alleen optimale aandacht wordt besteed aan de akoestische aspecten, zoals bodemdemping en reflectie-invloeden, maar als ook aan het onderzoek een deugdelijke opgave, meestal gebaseerd op een prognose, ten grondslag ligt. Voorkomen moet worden dat geluidwerende maatregelen, die aan de hand van de resultaten van een akoestisch onderzoek worden getroffen, na enkele jaren onvoldoende effectief blijken te zijn, als de verkeersintensiteiten – en dus de geluidbelastingen – hoger zijn dan aanvankelijk was geschat.
In deze bijlage is bepaald dat al het verkeer over het spoor moet worden toegedeeld aan een van de genoemde spoorvoertuigcategorieën. Voor vrijwel alle van het Nederlandse net gebruikmakende spoorvoertuigen is dit al gebeurd en zijn de kenmerken vastgelegd in de vorm van emissiekentallen. In hoofdstuk 2 zijn deze emissiekentallen opgenomen voor de octaafbanden. Van een groot aantal in Nederland gebruikte types bovenbouw zijn ook de kenmerken beschikbaar en opgenomen in hoofdstuk 2 van deze bijlage. Nieuw materieel kan worden toegekend aan een bestaande spoorvoertuigcategorie. Hiervoor moeten metingen worden gedaan volgens procedure A uit de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006. Als nieuw materieel niet kan worden ingedeeld in een van de spoorvoertuigcategorieën, bijvoorbeeld als het materieel stiller is dan de bestaande spoorvoertuigcategorieën, dan worden de nieuwe emissiekentallen volgens procedure B uit de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 vastgesteld. Door een wijziging van deze bijlage kunnen de nieuwe emissiekentallen worden opgenomen in een nieuw te creëren spoorvoertuigcategorie. Voor trams is er een speciale procedure voor het inmeten van materiaal en bovenbouw. De reden is dat op tramlijnen vaak met maar één specifieke tram wordt gereden. Het ligt voor de hand om dan te kunnen rekenen voor dat specifieke tramtype.
De vaststelling van geluidemissiegetallen vindt plaats per geluidemissietraject, dat wil zeggen per spoorweggedeelte waarover de emissie van spoorvoertuiggeluid min of meer constant kan worden verondersteld. Voordat de geluidemissiegetallen kunnen worden berekend, moet dus eerst de ligging van de geluidemissietrajecten worden bepaald of anders geformuleerd: de plaatsen op de spoorweg waar de overgangen tussen de geluidemissietrajecten liggen.
In principe liggen deze overgangen op plaatsen waar een of meer van de invoergegevens van de emissieberekening op een voor het eindresultaat relevante wijze veranderen.
Op plaatsen waar een gebied met spoorstaafonderbrekingen start of eindigt, zoals bij voegenspoorstaven, wissels en kruisingen, kan, bij korte opeenvolging van geluidemissietrajectovergangen, de afstand van 30 m zoveel kleiner worden genomen als nodig. Het geluidemissiegetal per octaafband wordt berekend voor meerdere bronhoogten.
Vooral voor het berekenen van afscherming is deze verfijning noodzakelijk. Wanneer spoorvoertuigen die zijn uitgerust met zogenoemde blokremmen hun remming uitvoeren verschuift de bron van de geluidemissie duidelijk naar boven. Niet alle categorieën spoorvoertuigen hebben – dominante – emissies op alle bronhoogten. Met name de hogesnelheidstreinen hebben belangrijke hooggelegen bronnen. Bij spoorvoertuigen die zijn ontworpen voor een lagere maximumsnelheid kan de bijdrage van hoger gesitueerde bronnen veelal op 0 worden gesteld.
De verschillende baancorrectiefactoren zijn afhankelijk van het materieeltype. De onderscheiden factoren dekken vrijwel alle baantypen die in de praktijk worden aangetroffen. Een uitzondering vormen onder andere nog de stalen viaducten.
Het geluidemissiegetal ter plaatse van stalen bruggen en andere niet in deze bijlage genoemde kunstwerken en baanconstructies kan door middel van meting worden bepaald. Hierbij wordt de meetmethode volgens hoofdstuk 4 als uitgangspunt gebruikt.
De tabellen met correcties voor bovenbouwconstructies bevatten niet de correcties voor de situatie van een baan met raildempers op houten dwarsliggers. Voor deze situatie kan worden gerekend met de situatie van een baan met betonnen dwarsliggers (bb=1).
De geluidemissiegetallen voor dieselmaterieel en sommige elektrische locs bevatten niet het aandeel van de geluidproductie bij acceleratie en stationair draaien. Omdat dit uitlaatgeluid en ventilatorgeluid hoog wordt geëmitteerd, moet worden bedacht dat het aanbrengen van schermen op plaatsen waar geregeld materieel accelereert of stationair draait nauwelijks zin heeft als met dit uitlaatgeluid geen rekening wordt gehouden. Hiervoor wordt bij overstand op spoorwegemplacementen de methode voor industrielawaai (bijlage IVh) gebruikt. De deelbijdrage hiervan wordt energetisch opgeteld met de bijdrage van rijdende treinen.
De emissieformules zijn geldig vanaf 40 km/u tot een zekere maximumsnelheid die per voertuigcategorie verschillend kan zijn. Voor situaties waarbij de werkelijke snelheid lager is dan 40 km/u kan worden gerekend met de emissie horend bij 40 km/u, wat over het algemeen een lichte overschatting van de werkelijke emissie zal geven. Dit geldt bijvoorbeeld voor rangerende treinen of bij stations. Voor trams is een uitzondering gemaakt. Deze rijden meestal langzamer. Hier zijn de emissieformules geldig vanaf 30 km/u. De weergegeven maximumsnelheid per voertuigcategorie zegt alleen iets over het bereik waarover emissiekentallen geldig zijn. Buiten dit bereik wordt niet gerekend. Een treintype binnen een categorie kan zelf een lagere maximumsnelheid hebben dan de weergegeven maximumsnelheid.
Formule 2.3c kan worden gebruikt in situaties waarin structureel sprake is van een fors hogere spoorstaafruwheid dan het landelijk gemiddelde dat de basis is voor deze meet- en rekenmethode. Deze formule is echter met name bedoeld om de mogelijkheid te bieden de geluidsreducerende effecten van het onderhouden van het spoor in een toestand met extra lage spoorstaafruwheid in de berekening te verwerken. Deze bronmaatregel bestaat uit het eenmalig aanbrengen van de extra lage spoorstaafruwheid en het vervolgens onderhouden van dit lage ruwheidsniveau. Door inzet van speciale slijptreinen en slijptechnieken is dit mogelijk; men spreekt ook wel van ‘akoestisch slijpen’. Essentieel is dat de spoorwegbeheerder dit speciale onderhoud naar behoren vormgeeft. Belangrijk onderdeel daarbij is een jaarlijkse controle van het ruwheidniveau van de sporen. Deze monitoring kan de spoorwegbeheerder vormgeven door handmetingen te laten uitvoeren, maar ook meetsystemen vanaf spoorvoertuigen zijn hiervoor wellicht geschikt.
Het is mogelijk het rolgeluid afkomstig van het spoor op een kunstwerk te bepalen op dezelfde wijze als omschreven in procedure C van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006. Er wordt een spoorwegoverdracht bepaald die de geluidskarakteristiek van het kunstwerk bevat. Dit kan de toeslagwaarden uit de tabellen in hoofdstuk 2 vervangen.
Voor het bepalen van het geluid van stilstaande treinen kan geen gebruik gemaakt worden van de rekenmethode voor spoorwegen. Voor stilstaande treinen wordt de methode voor industriegeluid gebruikt. De deelbijdragen op een immissiepunt voor de rijdende en stilstaande treinen worden vervolgens energetisch opgeteld.
Omdat het onmogelijk is om in deze bijlage een methode te geven die in alle gevallen toepasbaar is, wordt per onderdeel van de meet- en rekenmethode aangegeven onder welke omstandigheden nader onderzoek op dat onderdeel noodzakelijk is. Uitvoerenden van nader onderzoek worden geacht een grote mate van deskundigheid te bezitten.
Het overdrachtsmodel dat in de standaardrekenmethode wordt gehanteerd, met name het gedeelte over de bodemdemping en de schermwerking, is gebaseerd op het gekromde stralenmodel bij meewindcondities. Bij de berekening van de schermwerking, volgens de theorie van Maekawa, wordt de kromming van de geluidsstralen verdisconteerd door de werkelijke schermhoogte met een ineffectief deel te verminderen. De bij dit overdrachtsmodel veronderstelde meewindcondities zijn echter niet representatief als meteorologisch gemiddelde. Door een meteocorrectieterm op te nemen in het model wordt een 'meteogemiddeld' equivalent geluidsniveau LAeq verkregen.
De geluidemissiegetallen per geluidemissietraject, gespecificeerd per octaafband, worden als bekend verondersteld. De geometrische invoergegevens zullen vaak afkomstig zijn van goed gedetailleerd kaartmateriaal (horizontale projectie en verticale doorsneden van de relevante objecten). Ten behoeve van de automatische verwerking zullen deze gegevens alleen geschematiseerd in de berekening worden ingevoerd (gekromde lijnen worden benaderd door rechte lijnstukken, de hoogte van glooiend maaiveld wordt met een gemiddelde waarde aangegeven, akoestisch niet relevante details worden weggelaten etcetera). Dit maakt de invoer van gegevens een bezigheid die een zeker akoestisch inzicht vereist. Met name in complexe akoestische situaties moet bij de rapportage zowel het oorspronkelijk kaartmateriaal als de geschematiseerd ingevoerde geometrie worden toegevoegd.
Bij de berekening van de overdracht (bodemeffect, schermwerking en meteocorrectie) wordt uitgegaan van puntbronnen. Per sector wordt daartoe de bron, die strikt genomen een stukje lijnbron (het bronlijnsegment) is, gelokaliseerd gedacht in één punt, hier het bronpunt genoemd.
Voor de gevallen waarin er kleine bronnen zijn die niet een hele sectorhoek omvatten, is een aanvullende bepaling opgenomen om de bijdrage van deze kleine bronnen mee te kunnen nemen. Daarbij ontstaat de mogelijkheid om de bijdrage te bepalen op korte lijnsegmentjes van een bronlijn.
De gegeven formules 3.1a en 3.1b zijn afgeleid uit de definitie van het equivalente geluidsniveau LAeq, die luidt:
waarin t1 en t2 respectievelijk de begin- en de eindtijd zijn van een gespecificeerd tijdsinterval in seconden, pA(t) de momentane A-gewogen geluiddruk (in Pa) en p0 de referentiegeluiddruk van 20 μPa is.
De constante van -58,6 hierin is het gevolg van het feit dat:
Dit leidt tot een term +10 lg (1/1.000).( π/180).(1/4 π) = -58,6 dB.
In de regeling zijn drie intervallen gespecificeerd, te weten de dagperiode lopende van 07.00-19.00 uur, de avondperiode lopende van 19.00-23.00 uur en de nachtperiode lopende van 23.00-07.00 uur. Alle termen in het rechterlid van formule 1b zijn voorzien van een of meer van de indices i, j, of n, omdat de berekening hier alleen betrekking heeft op één octaafband, één sector en één bronpunt, is omwille van de duidelijkheid afgezien van de vermelding van de indices.
De sommatie over de index n (van 1 tot en met N) beschrijft de (energetische) superpositie van de afzonderlijke bijdragen van de bronlijnen. De sommaties over de indices i (van 1 tot en met 8) en j (van 1 tot en met J) zijn de numerieke integraties over de frequentie (octaafbanden) en de totale openingshoek van het waarneempunt (sectoren). In de meeste gevallen is het voldoende om alle sectoren een openingshoek van 5° toe te kennen. Sectoren met een openingshoek kleiner dan 5° kunnen nodig zijn omdat bij discontinuïteit in de geometrie (hoeken van gebouwen, uiteinden van schermen en dergelijke) en in de verkeersgegevens (bij verandering van het geluidemissiegetal) sector-grensvlakken moeten worden gelegd. De totale openingshoek van het waarneempunt kan twee waarden hebben, te weten:
In figuur 5.2 is ter toelichting een voorbeeld opgenomen van de wijze waarop de constructie van een sector voor de berekening van de invloed van reflecties verloopt. Het gedeelte van de ongereflecteerde sector rechts van het reflecterend oppervlak wordt vervangen door het spiegelbeeld ervan ten opzichte van het reflecterend oppervlak. Het gespiegelde sectordeel hoort bij het waarneempunt W' dat het spiegelbeeld is van het werkelijke waarneempunt W.
In figuur 5.3 is een voorbeeld gegeven van een sector die ten gevolge van een reflectie voor de tweede maal een spoorweg snijdt. De bijdrage van de getekende sector aan het equivalente geluidsniveau LAeq moet hier worden berekend uit de superpositie van de bijdragen van de bronpunten 3 en 4 (direct) en de bronpunten 1 en 2 (via reflectie). Bij oneffenheden van het reflecterend oppervlak moet bij gevels worden gedacht aan balkons, galerijen, trappenhuizen en dergelijke. Als het bron- of waarneempunt zicht op korte afstand hiervan bevinden, kan het verstrooiend effect van de oneffenheden leiden tot geluidsniveaus die niet overeenkomen met de uitkomsten van deze rekenmethode. Een nader onderzoek, bijvoorbeeld praktijk- of schaalmodelmetingen, kan hierin uitkomst brengen. Als het waarneempunt zich op de gevel bevindt (dit is het geval wanneer het geluid op de gevel moet worden vastgesteld), is bovenstaande uiteraard niet van toepassing op het waarneempunt.
In sommige gevallen hebben gebruikte databestanden een hoge mate van detaillering. Hierdoor kan het zijn dat een object uit een groot aantal zeer kleine vlakjes bestaat, of dat meerdere aaneengesloten objecten een groter object vormen. In dit geval wordt er gekeken of het samenstel van objecten of vlakken groot genoeg is. Vervolgens wordt alleen gerekend met het vlak dat door de zichtlijn wordt doorsneden alsof dit vlak met al de bijbehorende eigenschappen de gehele sectorhoek doorsnijdt. In de praktijk kan voor de toets of een object groot genoeg is in een 2D vlak gekeken worden of meerdere objecten elkaar raken. Dan worden deze objecten als 1 object beschouwd en wordt gekeken of dit object de gehele sectorhoek doorsnijdt.
Bij reflecties in hellende objecten wordt de spiegelbron in het schuine scherm gespiegeld. Hierbij krijgt deze spiegelbron een andere hoogte. Dit heeft effect op de verdere overdracht. Voor het bepalen van de bodemdemping zou in feite het bodemverloop mee moeten worden gespiegeld. Het handhaven van de bronhoogte voor de bodemdemping heeft echter hetzelfde effect. De mate van reflectie wordt ook bepaald door de hoogte van het reflecterend oppervlak. Om dit te bepalen wordt de overlap van de Fresnelzone met het scherm berekend.
De overdrachtsverzwakking is de som van de demping door de bodem (DB), demping door de lucht (DL) en een correctieterm voor gemiddelde meteorologische omstandigheden (CM).
De gegeven waarden van δlucht zijn afgeleid uit het tertsbandspectrum ISO-DIS 3891 bij 10° C en 80% relatieve vochtigheid. Vooral bij de hoge frequentiebanden is enige compensatie geïntroduceerd voor het sterk dispersieve karakter van de absorptie.
De indeling in drie bodemgebieden (brongebied, tussengebied en ontvangergebied) is noodzakelijk omdat bij het aangenomen gekromde-stralen model bodemreflecties optreden in de nabijheid van de bron zowel als de waarnemer en, bij voldoende grote afstand tussen bron en waarnemer, ook in het tussenliggende gebied. Elk van die gebieden kan een andere bodemgesteldheid hebben, zodat bij de berekening drie verschillende absorptiefracties nodig zijn.
Onder akoestisch hard wordt hier verstaan: klinkers, asfalt en andere wegverhardingen, wateroppervlakken en dergelijke. Niet akoestisch hard zijn: grasland, landbouwgrond met en zonder gewas, zandvlakten, grond onder vegetatie en dergelijke.
Omdat dit onderdeel van het rekenmodel alleen geschikt is om de bijdrage van het geluid dat via diffractie over een object het waarneempunt bereikt te verrekenen, moet het aandeel van de geluidstransmissie door het object te verwaarlozen zijn.
Met andere woorden, de geluidisolatie van het object moet belangrijk hoger zijn dan de berekende schermwerking om als afscherming in aanmerking te komen. Gebouwen, aarden wallen en dergelijke voldoen hier in het algemeen wel aan; voor schermen, muren en soortgelijke objecten moet gelden dat de massa per eenheid van oppervlakte tenminste 10kg/m2 bedraagt en er zich geen grote kieren of openingen ('akoestische lekken') in bevinden. Aangetoond is dat een afwateringsspleet aan de onderzijde van een scherm van niet meer dan 10 cm hoogte en onder de bovenzijde van het spoor geen meetbare invloed heeft op de werking van het scherm.
De schermwerking in deze meet- en rekenmethode is gebaseerd op een aantal gevalideerde metingen en berekeningen, die echter niet voor alle denkbare situaties representatief zijn. In de meeste gevallen zijn de benaderingen uit deze meet- en rekenmethode conservatief en wordt de schermwerking onderschat. De toepassing van een lager geluidsscherm is dan wellicht mogelijk als dit door nader onderzoek kan worden onderbouwd. Dit nader onderzoek kan ook bestaan uit een inventarisatie van in het verleden al uitgevoerde onderzoeken, bijvoorbeeld schaalmodel onderzoek, aan soortgelijke schermen in vergelijkbare omstandigheden.
In elk geval moet nader onderzoek plaatsvinden bij toepassing van een reflecterend geluidsscherm, waarbij wordt afgeweken van formule 3.2. De benadering van de werkelijke schermhoogte door een effectieve schermhoogte volgens formule 3.2 is een conservatieve benadering; onderzoek van een aantal situaties heeft dit aangetoond.
Het in paragraaf 3.7 opgenomen spoorverkeersspectrum ter bepaling van de spoorspecifieke absorptie is gebaseerd op de aanwezigheid van ten minste 50% goederenverkeer (meer laagfrequent geluid). Voor situaties met minder goederenverkeer is de feitelijke spoorstaafspecifieke absorptie meestal groter en zal het resultaat dat wordt verkregen door gebruik te maken van het opgegeven spectrum aan de veilige kant zitten.
De geluidisolatie van zwaardere bouwmaterialen zoals beton en steen en ook van aarden wallen is over het algemeen voldoende om te voorkomen dat geluid door het scherm heen een bijdrage levert bij de waarnemer; het meeste geluid gaat immers via buiging over de schermrand heen. Bij toepassing van lichtere bouwmaterialen (bijvoorbeeld bij deuren of bij dilatatievoegen) en hoge schermen (3 tot 4 m schermhoogte) en bij waarneempunten zeer dicht achter het scherm (tot 10 m) is voorzichtigheid geboden.
Voor een nauwkeurige bepaling van het equivalente geluidsniveau binnen woningen is het gewenst dat men beschikt over het octaafbandspectrum van het voor de gevel heersende geluidsveld. Op de beschreven wijze verkrijgt men een achttal waarden voor de equivalente geluidsniveaus in de onderscheiden octaafbanden. De A-weging is hierin al verdisconteerd. Het verdient in alle gevallen aanbeveling om naast het equivalente geluidsniveau in dB ook het octaafbandspectrum te vermelden bij de rapportage.
Ten opzichte van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 is de wijze waarop rekening wordt gehouden met de meteocorrectieterm gewijzigd. In het verleden werd geen rekening gehouden met de richting van het geluid. In navolging van de Europese methode Cnossos-EU is gekeken naar het effect van verschillende richtingen in een windroos bij de voortplanting van geluid. Hierop is de maximale waarde van de meteocorrectieterm aangepast. Deze is nu afhankelijk van de richting van het geluid en van de etmaalperiode. Uit onderzoek is gebleken dat er, jaargemiddeld, geen significant verschil is tussen de avond- en nachtperiode. Ook blijkt dat de locatie in Nederland geen invloed heeft op de mate van gunstige overdracht per richting. Hierdoor kan voor heel Nederland worden volstaan met de in pararaaf 2.9 opgenomen formules.
Bij het uitvoeren van metingen volgens de standaardmeetmethode moet er inzicht zijn in de rol en het doel van de metingen. Als het om toetsing aan normen gaat, binnen het kader van deze bijlage, dan kunnen metingen een rol hebben als rekenmodellen tekortschieten. Deze schieten tekort als ze worden gebruikt buiten het toepassingsgebied waar ze voor zijn bedoeld. In sommige gevallen is er een klein deel van de berekening dat buiten het toepassingsgebied valt. In dat geval kan voor die deelbijdrage worden gedacht aan metingen.
Een exacte beschrijving van het toepassingsgebied van de rekenmethode is niet gegeven. Buiten het toepassingsgebied vallen bijvoorbeeld de gevallen waarvan is aangegeven dat nader onderzoek noodzakelijk is en situaties waarin de standaardrekenmethode niet voorziet.
Het kan ook voorkomen dat er gebruik wordt gemaakt van een specialistische rekenmethode, als een specifieke situatie buiten het toepassingsgebied valt van de meet- en rekenmethode. Een dergelijke methode is niet voor te schrijven, omdat deze afhankelijk is van de situatie.
Het meten van een Lden volgens de ISO-norm (NEN-ISO 1996-2:2017) is in het algemeen complex, omdat over een groot aantal variabelen moet worden nagedacht bij het plannen en uitvoeren van de metingen. De uitwerking van de metingen is erop gericht inzicht te geven in de representativiteit en betrouwbaarheid van de Lden-waarde. Vooral bij langdurige onbemande metingen is een systematische en zorgvuldige analyse van de meetonzekerheid van belang, omdat de resultaten door tal van factoren onbedoeld kunnen worden beïnvloed. Toch is langdurig meten vaak juist nodig om een resultaat te verkrijgen dat een representatief beeld geeft.
De eenvoudige meetmethode kan onder zekere voorwaarden worden gebruikt om met onbemande langdurige metingen een indicatie te verkrijgen van Lden. De meteorologische criteria onder punt D van de eenvoudige methode zijn nodig om een representatief jaargemiddelde te bepalen zonder dat correcties nodig zijn voor afwijkingen in de overdracht en de emissie. In het algemeen geldt met deze criteria, die zijn gebaseerd op een minimale meetperiode van twee maanden, dat metingen in enkel de wintermaanden of enkel de zomermaanden niet voldoen. Als aan een van deze criteria niet wordt voldaan, moet langer worden gemeten. Bij het besluit om wel of niet langer door te meten kan gebruik worden gemaakt van KNMI-data die daags na elke meetdag beschikbaar komen (toetsing aan de meteorologische criteria). Opmerking: KNMI-uurgegevens zijn opgegeven in Universal Time. Deze moeten worden omgezet naar de tijdrekening van het geluidmeetstation.
De verwerking van meetresultaten kan deels worden geautomatiseerd met spreadsheets met draaitabellen, of met scripts. Om de verwerking in goede banen te leiden, vooral de bepaling van de meetonzekerheid, moet de in deze meet- en rekenmethode aangegeven volgorde worden gevolgd. Hoewel het daarbij gaat om een vereenvoudigde aanpak ten opzichte van de ISO-norm, kan men bij grote aantallen meetgegevens gemakkelijk het spoor bijster raken. Als leidraad voor de verwerking worden in paragraaf 5.6.2 voorbeelden geven.
Voor de verwerking van de ruwe meetwaarden, dat wil zeggen de Leq per seconde of LE per event, kunnen de volgende stappen worden gehanteerd:
Verwijder Leq-waarden en LE-waarden met kortdurende verstoringen, dit wil zeggen stoorgeluid dat enkele seconden tot enkele minuten aanhoudt.
Bepaal uurgemiddelde waarden L’ en Lres. Maak daartoe een lange tabel met uurwaarden L’ en Lres, voor de gehele meetperiode. Dus één regel per uur, 24 regels voor elke meetdag.
Markeer de uren met achtereenvolgens overmatig residueel geluid (het gaat dan om residueel geluid dat min of meer continu aanwezig is, want kortdurend stoorgeluid is al verwijderd), met regen, met harde wind, of met niet-representatieve geluidoverdracht. Van elk van deze vier oorzaken van verstoringen wordt het percentage uren ten opzichte van het geheel gerapporteerd. Als een uur door meerdere oorzaken is verstoord, telt het uur mee bij de eerste daarvan uit dit rijtje. Bijvoorbeeld wanneer een uur wordt verstoord door zowel harde wind als neerslag, telt dit mee bij regen.
Vul de lange tabel aan met een kolom voor de waarde L die wordt berekend met formule (4.1).
Om inzicht te geven in het verloop van het geluid over het etmaal, wordt een grafiek gemaakt van L per uur van het etmaal, waarbij energetisch wordt gemiddeld over de gehele meetperiode. Zie het onderstaande voorbeeld. Deze grafiek is een tussenresultaat: ze wordt in de rapportage opgenomen maar niet verder gebruikt in de stappen hierna. Opvallende zaken in het verloop per weekdag worden becommentarieerd in de rapportage.
Vul de lange tabel uit stap 4 aan met een kolom voor de meteostratificatie. Bepaal voor elk uur de meteoklasse M1 tot en met M4 op basis van de windsnelheid en -richting.
Maak hulptabellen per etmaalperiode met op elke regel een meetdag; zie onderstaande voorbeeldtabel. De getoonde waarden voor elke meetdag zijn Lp=dag,m,k en qp=dag,m,k. De totalen Lp=dag,m worden berekend met formule (4.3).
|
Dag (07.00-19.00 uur) |
|||||||
Meetdag k |
LM1 |
qM1 |
LM2 |
qM2 |
LM3 |
qM3 |
LM4 |
qM4 |
8-jun |
|
|
72,5 |
0,09 |
65,8 |
0,91 |
|
|
9-jun |
65,5 |
1,00 |
|
|
|
|
|
|
10-jun |
63,3 |
0,17 |
66,1 |
0,67 |
67,8 |
0,17 |
|
|
11-jun |
61,0 |
0,17 |
63,8 |
0,50 |
66,8 |
0,33 |
|
|
12-jun |
65,4 |
0,92 |
68,1 |
0,08 |
|
|
|
|
13-jun |
66,6 |
1,00 |
|
|
|
|
|
|
14-jun |
66,4 |
0,58 |
65,5 |
0,42 |
|
|
|
|
15-jun |
68,6 |
0,42 |
63,0 |
0,33 |
67,9 |
0,25 |
|
|
16-jun |
66,5 |
1,00 |
|
|
|
|
|
|
17-jun |
67,6 |
0,75 |
63,2 |
0,25 |
|
|
|
|
18-jun |
65,5 |
0,83 |
64,8 |
0,17 |
|
|
|
|
19-jun |
65,1 |
0,42 |
66,2 |
0,58 |
|
|
|
|
20-jun |
68,6 |
1,00 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Qp=dag,m |
|
8,25 |
|
3,09 |
|
1,66 |
|
|
Lp=dag,m |
66,6 |
|
65,8 |
|
66,6 |
|
|
|
up=dag,m |
1,22 |
|
2,29 |
|
0,85 |
|
|
|
Maak een meetonzekerheidsberekening per etmaalperiode. Zie onderstaand voorbeeld. De ISO-norm noemt dit het ‘meetonzekerheidsbudget’. In het voorbeeld is de meewindrichting 140° (van het zuidoosten naar het noordwesten).
Meetonzekerheidsbudget dagperiode |
Herkomst |
M1 |
M2 |
M3 |
M4 |
Resultaat |
foptreed bij 140° |
Uit tabel 4.3 |
0,6 |
0,2 |
0,1 |
0,1 |
|
Lp=dag,m |
Overnemen uit hulptabel dagperiode |
66,6 |
65,8 |
66,6 |
|
|
up=dag,m |
1,22 |
2,29 |
0,85 |
|
|
|
Lp=dag |
Formule (4.6) |
|
|
|
|
66,0 |
cp=dag,m |
Formule (4.8) |
0,69 |
0,19 |
0,12 |
|
|
√( u2wind + u2nat + u2meteo + u2res + u2slm) |
|
|
|
|
|
1,7 |
up=dag |
Formule (4.7) |
|
|
|
|
2,0 |
Bepaal de Lden en de bijbehorende meetonzekerheid. Zie het voorbeeld hieronder.
Geef het eindresultaat als volgt op: Lden = 69,7 ± 3,4 dB (95% BI).
Bij een vergelijking van een berekende Lden met de gemeten Lden wordt altijd dit betrouwbaarheidsinterval betrokken. Daarnaast worden, voor zover mogelijk, de uitgangspunten van de rekenmethode betrokken die kunnen leiden tot verschillen tussen rekenen en meten. Dat laatste is nodig omdat van de berekende waarde geen betrouwbaarheidsinterval bekend is.
In situaties die afwijken van de voorwaarden voor de eenvoudige methode uit paragraaf 4.1.1, is het soms mogelijk om met enkele controles of aanpassingen toch de aanpak van de eenvoudige methode te volgen. Bij rapportage-items en 12 moet daarop worden ingegaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om metingen op korte afstand voor een reflecterende gevel. Annex B van de ISO-norm geeft aan op welke wijze dergelijke metingen worden gecorrigeerd en welke aanvullende meetonzekerheid daarvoor geldt. Een ander voorbeeld betreft situaties waarin de meetafstand D (veel) groter is dan 20 (hs + hr). In dat geval kan de eenvoudige meteostratificatie van tabel 4.2 en tabel 4.3 niet worden gebruikt. Annex A van de ISO-norm geeft aan hoe de meteostratificatie dan moet gebeuren en Annex F.1 laat zien welke onzekerheid daarmee gepaard gaat.
In situaties die geheel of gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode vallen, wordt de ISO-norm onverkort gevolgd, zij het dat daarbij enkele specifieke uitgangspunten gelden voor de Nederlandse situatie. In paragraaf 4.1.3 zijn deze uitgangspunten vermeld.
De methode kan worden gebruikt voor stalen bruggen met eventuele geluidschermen of geluidafschermende delen, onder de aanname dat het geluidsscherm alleen effect heeft op het rolgeluid (de dipoolbronnen). Ook kan de methode worden gebruikt om het effect van de plaatsing van een geluidsscherm te bepalen. Wel is voorzichtigheid geboden bij toepassing van hoge schermen (hoger dan 4 m), doordat andere effecten een rol kunnen gaan spelen, zoals geluidafstraling door het scherm zelf.
Bij betonnen kunstwerken is de emissie ten gevolge van rolgeluid én bruggeluid verwerkt in de bovenbouwcorrectie. Deze werkwijze kan worden toegepast in situaties met geluidsschermen of afschermende delen met een hoogte tot 2 m boven de bovenkant van de spoorstaven. Bij toepassing van schermen hoger dan 2 m op een betonnen kunstwerk is de methode voor meting en modellering van bruggen bruikbaar, waarbij een vlak brugbijdragefilter van 0 dB4 voor alle octaafbanden moet worden gehanteerd. Bij twijfel of een kunstwerk moet worden aangemerkt als een betonnen of als een stalen kunstwerk is de constructie van het brugdek (de brugonderdelen direct onder de spoorstaafbevestiging of de ballast) maatgevend. Voor bruggen korter dan 10 m hoeft de methode niet te worden toegepast omdat deze niet als een apart deeltraject in rekening worden gebracht.
Voor situaties waarbij nader onderzoek is vereist omdat het brugaandeelfilter niet toepasbaar is (zie bovenstaande opmerkingen) is het mogelijk om met een methode voor het bepalen van het rolgeluid (zoals opgenomen in de paragrafen 2.4 en 2.4.6 van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006) het brug- en rolgeluidaandeel te meten.
Aangegeven is dat bij meersporige bruggen kan worden volstaan met meting van de toeslag van één spoor, mits het gelijkwaardige sporen zijn. Dit is ook van toepassing voor de zogenaamde ‘aanbruggen’, situaties waarbij de brug in de lengterichting uit meerdere delen bestaat. Ook dan kan onder de voorwaarde dat het gelijkwaardige brugdelen zijn, volstaan worden met meting van één deel.
Wat betreft spoorstaafruwheid moet voorkomen worden dat een niet-representatieve situatie beoordeeld wordt. De geluidemissiegetallen van een doorgaand spoor (tabel 3.1) zijn gebaseerd op de referentieruwheid die is afgeleid uit de gemiddelde spoorstaafruwheid in Nederland. Dit is consistent met het onderhoudsregime van het spoor: zeer ruwe spoorstaven wordt op een gegeven moment geslepen en dan is het weer een tijdje glad. Er is echter niets bekend over de gemiddelde spoorstaafruwheid op stalen bruggen en de aanname dat de actuele spoorstaafruwheid representatief is voor de brug is plausibel. Bij het bepalen van de brugtoeslag wordt wel een ruwheidscorrectie toegepast voor de meetdoorsnede op de aardebaan, maar niet voor de brug. De brugtoeslag is dan dus deels het gevolg van de brugconstructie en deels van de hoge spoorstaafruwheid. Deze keuze heeft twee consequenties:
De berekende geluidniveaus in de omgeving van de brug zo goed mogelijk overeenkomen met de werkelijk waar te nemen niveaus;
Het slijpen van de spoorstaven op de brug als geluidreducerende maatregel meegenomen worden; in dit geval moet ook bij de meetdoorsnede op de brug de spoorstaafruwheid worden bepaald volgens NEN-EN-ISO 3095:2013.
De basis voor deze aangepaste meetmethode voor trams zijn de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006, NEN-EN-ISO 3095:2013, EN 15610: 2019 (directe wiel en railruwheidsmeting), CEN TR 16891: 2016 (meting van gecombineerde ruwheid uit railtrillingen) en de meest recente inzichten uit de CEN werkgroep Railway Source Terms (meting van brontermen, stand 2019).
Bij geluidemissiemetingen aan trams wordt gemeten op ballastspoor onder gecontroleerde omstandigheden met een bekende railruwheid. Er wordt bij voorkeur over ballast heen gemeten (verre spoor) in verband met de reproduceerbaarheid van metingen. Daarnaast wordt zowel op 1,2 m als 3,5 m hoogte boven het rail loopvlak en 7,5 m uit het hart van het meetspoor, om de invloed van bodemreflecties te minimaliseren. De geluidemissie op andere spoortypes wordt met SRM II berekend door middel van een bovenbouwcorrectie en eventueel en ruwheidscorrectie. De bovenbouwcorrectie voor tramsporen wordt in analogie met die voor treinen.
Uitgangspunt voor bronhoogtes is alleen de laagste bron op 0 m voor trams met afscherming van de wielen en de aandrijving.
Symbool |
Eenheid |
Omschrijving |
Paragraaf |
α |
– |
Geluidsabsorptiecoëfficiënt van het object in de octaafband |
3.9 |
ζ |
Graden |
De hoek van de voortplantingsrichting van het geluid tov een windroos (0o is van Noord naar zuid, 90o is oost naar west, etcetera) |
3.5 |
δlucht |
dB/m |
Luchtdempingscoefficiënt |
3.5 |
δrefl |
dB(A) |
De niveaureductie ten gevolge van één reflectie |
3.9 |
ε |
m |
Akoestische omweg |
3.6 |
Φ |
° |
De openingshoek van de sector |
3.4 |
φ |
° |
De hoek tussen de gemiddelde windrichting tijdens de meting en de kortste verbindingslijn tussen het waarneempunt en het spoor |
3.2 |
Θ |
° |
De hoek die het sectorvlak maakt met het bronlijnsegment |
3.4 |
γ |
– |
Functies die gebruikt worden om de bodemdemping te berekenen |
3.5 |
α |
– |
Fractie van het scherm dat geluidsabsorberend uitgevoerd is |
3.3 |
a |
|
Emissiekental |
2.4 |
b |
|
Emissiekental |
2.4 |
bb |
– |
Index voor bovenbouwconstructie |
2.2, 2.3 |
Bb |
– |
Absorptiefractie van het brongebied |
3.5 |
Bm |
– |
Absorptiefractie van het middengebied |
3.5 |
Bw |
– |
Absorptiefractie van het waarneemgebied |
3.5 |
c |
– |
Spoorvoertuigcategorie |
2.4 |
Cbb |
dB(A) |
De correctie vanwege de bovenbouw |
2.4 |
CM |
dB(A) |
Meteocorrectieterm |
3.5 |
Cd |
dB(A) |
Meteocorrectieterm voor de dag en avond periode |
3.5 |
Cen |
dB(A) |
Meteocorrectieterm voor de nachtperiode |
3.5 |
Cspoorconditie |
dB(A) |
De correctie wegens de invloed van dec conditie van het spoor op de geluidemissie |
2.4 |
Cruwheid |
dB(A) |
Coëfficiënt voor het in rekening brengen van afwijkende ruwheid |
2.4 |
Cp |
dB(A) |
Profielafhankelijke correctieterm |
3.3 |
Cp,m |
|
Gevoeligheidscoëfficiënten voor de meetonzekerheid |
4.1 |
DB |
dB(A) |
Bodemdemping |
3.5 |
DL |
dB(A) |
Luchtdemping |
3.5 |
DLα,rail |
dB |
Spoorspecifieke absorptie |
3.7 |
DLR,rail |
dB |
Spoorspecifieke geluidisolatie |
3.8 |
Emotor |
dB(A) |
Emissie vanwege motorgeluid |
2.4 |
Erem |
dB(A) |
Emissie van remmende spoorvoertuigen |
2.4 |
Eaero |
dB(A) |
Emissie vanwege aerodynamisch geluid |
2.4 |
Ekoeling |
dB(A) |
Emissie vanwege koeling |
2.4 |
f |
Hz |
Werkelijke geluidsfrequentie |
2.4 |
foct |
Hz |
Octaafband gemiddelde frequentie |
2.4 |
fterts1, fterts1, fterts3 |
|
Tertsband gemiddelde frequenties van een octaafband |
2.4 |
foptreed |
|
Optreedfrequentie per sectorhoek van de meewindcomponent in De Bilt |
4.1 |
H |
– |
Effectiviteit van het scherm |
3.6 |
hb |
m |
De hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied |
3.5 |
Hcorrectie,Δoverdracht |
|
Verschil in overdrachtsverzwakking tussen meting op brug en bij de aarden baan |
4.2 |
hs |
, |
Werkelijke hoogte van het geluidsscherm ten opzichte van BS |
3.3 |
hs,eff |
m |
Effectieve schermhoogte ten opzichte van BS t.b.v. de modellering |
3.3 |
he |
m |
Effectieve schermhoogte |
3.6 |
hT |
m |
De hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het plaatselijke maaiveld |
3.6 |
hw |
m |
De hoogte van het waarneempunten boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied |
3.5 |
Hbrug |
dB |
Empirische brugbijdragefilter |
4.2 |
Hrol |
dB |
Toeslag op het rolgeluid bij een kustwerk |
4.2 |
i |
– |
Octaafbandindex |
2.4, 3.2 |
j |
– |
Aanduiding van een sector |
3.2 |
K |
– |
Het snijpunt van het scherm met de zichtlijn |
3.6 |
L |
– |
Het snijpunt van het scherm met een gekromde geluidsstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt |
3.6 |
L |
|
Ruwheid (van spoorstaven of wielen van spoorvoertuigen) |
2.4 |
L’ |
dB(A) |
Uurgemiddelde ruwe meetwaarde |
4.1 |
Lres |
dB(A) |
Uurgemiddelde waarde voor residueel geluid |
4.1 |
L |
dB(A) |
Uurgemiddelde voor residueel geluid gecorrigeerde meetwaarde |
4.1 |
Lp |
dB(A) |
Jaargemiddeld geluidniveau per etmaalperiode gebaseerd op metingen |
4.1 |
LAeq |
dB(A) |
Equivalente geluidsniveau |
3.2 |
LAeq,br,c,i,k |
dB(A) |
Meetresultaat bij de brug |
4.2 |
L Aeq,br,c,i,k |
dB(A) |
Meetresultaat bij de aardebaan |
4.2 |
dB(A) |
Geluidemissiegetal op de hoogte van de bovenkant van het spoor |
2.1, 2.4, 4.2 |
|
dB(A) |
Geluidemissiegetal op een hoogte van 0,5 m boven de bovenkant van het spoor |
2.1, 2.4, 4.2 |
|
dB(A) |
Geluidemissiegetal op de hoogte van 2,0 boven de bovenkant van het spoor |
2.1, 2.4 |
|
dB(A) |
Geluidemissiegetal op de hoogte van 4,0 boven de bovenkant van het spoor |
2.1, 2.4 |
|
dB(A) |
Geluidemissiegetal op de hoogte 5,0 boven de bovenkant van het spoor |
2.1, 2.4 |
|
Leq,i |
dB(A) |
Het A-gewogen equivalente geluidsniveau in octaafband i |
3.10 |
LE,brug-kunstwerk |
dB(A) |
Het gedeelte van de geluidemissie van de brug dat wordt toegekend aan het kunstwerk |
4.2 |
∆LI,brug,c,i |
dB(A) |
Gemeten immissietoeslag van een brug |
4.2 |
LE,brug-rol |
dB(A) |
Rolgeluidbijdrage op een kunstwerk |
4.2 |
ΔLE,brug-kunstwerk |
dB(A) |
Toeslag op de geluidbron op BS en AS hoogte bij een brug waarbij een bovenbouw wordt gemodelleerd als bb=1 |
4.2 |
ΔLE,brug-kunstwerk |
dB(A) |
Geluidemissie ten gevolge van de afstraling van het kunstwerk |
4.2 |
∆LI,brug,1e schatting,c,i |
dB(A) |
Berekende eerste schatting van brugtoeslag op meetpunten ten behoeve van bepalen overdrachtsverzwakkingscorrectie |
4.2 |
LE,totaal |
dB(A) |
De geluidemissie op een kunstwerk alsof er geen geluidemissietoeslag is |
4.2 |
LE,totaal,brug |
dB(A) |
De totale emissie op een kunstwerk |
4.2 |
ΔLF |
dB(A) |
De niveaureductie als gevolg van de eindige afmetingen van de reflecterende vlakken |
3.9 |
ΔLGU |
dB(A) |
Geometrische uitbreidingsterm |
3.2 |
ΔLE,brug |
dB(A) |
De geluidemissietoeslag vanwege een kunstwerk |
4.2 |
Lλ,rtr,feitelijk |
mm |
Feitelijke Spoorstaafruwheid |
2.4 |
Lλ,rtr,ref |
mm |
Referentie spoorstaafruwheid |
2.4 |
Lλ,rtr,rveh,c |
mm |
Wielruwheid |
2.4 |
Loverstand |
dB(A) |
Bijdrage aan het equivalent geluidniveau vanwege overstand |
3.2 |
ΔLOD |
dB(A) |
Overdrachtsverzwakking |
3.2 |
ΔLSW |
dB(A) |
Schermwerking |
3.2, 3.6 |
ΔLR |
dB(A) |
Niveaureductie t.g.v. reflecties |
3.2, 3.9 |
ΔLR,abs |
dB(A) |
Niveaureductie op als gevolg van absorptie bij de reflecties |
3.9 |
m |
– |
Index voor mate van voorkomen spoorstaafonderbreking en wissels |
2.2, 2.3 |
Nf |
– |
Fresnelgetal |
3.6 |
Nrefl |
– |
Het aantal reflecties tussen bron- en waarneempunt |
3.9 |
n |
– |
Bronpunt |
3.2 |
p |
% |
Snelheidsprofiel |
2.3, 2.4 |
Q |
h-1 |
De gemiddelde aantal rekeneenheden van spoorvoertuigen |
2.3 |
r |
m |
De afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn |
3.4, 3.6 |
ro |
m |
De horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt |
3.5, 3.6 |
rL |
m |
De som van de lengtes van de lijnstukken BL en LW |
3.6 |
rT |
m |
De som van de lengtes van de lijnstukken BT en TW |
3.6 |
rw |
m |
De horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm |
3.6 |
Sb |
– |
De effectiviteit van de bodemdemping in het brongebied |
3.5, 3.6 |
SF |
|
Maat voor de verticale afmeting van de Fresnelellipsoide ter plaatse van (de voet van) het reflecterende oppervlak |
3.9 |
Sr |
|
Maat voor het gedeelte van SF dat ligt tussen de voet en de top van het reflecterende oppervlak |
3.9 |
Sw |
– |
De effectiviteit van de bodemdemping in het waarneemgebied |
3.5, 3.6 |
T |
° |
De tophoek van de dwarsdoorsnede van het object |
3.6 |
up |
dB(A) |
De totale meetonzekerheid voor Lp |
4.1 |
up,m |
dB(A) |
Standaardafwijking die de gecombineerde onzekerheid in emissie en meteorologische omstandigheden representeert |
4.1 |
uwind |
dB(A) |
De onzekerheid door het schrappen van uurwaarden met te harde wind. |
4.1 |
unat |
dB(A) |
De onzekerheid als gevolg van het meten tijdens periodes met een natte windbol. |
4.1 |
umeteo |
dB(A) |
De onzekerheid in het bepalen van de juiste meteoklasse |
4.1 |
ures |
dB(A) |
De onzekerheid in het bepalen van het residueel geluid op basis van L90 of L95 tijdens onbemande metingen. |
4.1 |
uslm |
dB(A) |
De meetonzekerheid van de meetketen |
4.1 |
uden |
dB(A) |
De meetonzekerheid van door metingen vastgesteld Lden |
4.1 |
v |
km/u |
De gemiddelde snelheid van de spoorvoertuigen |
2.3 |
Vwind |
m/s |
Uurgemiddelde windsnelheid |
4.1 |
Vmee |
|
Uurgemiddelde meewindcomponent windsnelheid |
4.1 |
W |
– |
Snelheidsafhankelijk Verdeling emissie tussen ashoogte en bovenzijde spoorstaafhoogte voor hoge snelheidstreinen |
2.4 |
Wmax |
m/s |
Toegestane windsnelheden |
4.1 |
z0 |
m |
De hoogte van de zichtlijn van de bron ter plaatse van het waarneempunt |
|
zb |
m |
De hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil |
3.6 |
zC |
m |
De hoogte van de kromme C ten opzichte van het referentiepeil ter plaatse van het waarneempunt |
|
zK |
m |
De hoogte van punt K (snijpunt scherm en zichtlijn) ten opzichte van het referentiepeil |
3.6 |
zL |
m |
De hoogte van punt L (snijpunt scherm en gekromde geluidsstraal) ten opzichte van het referentiepeil |
3.6 |
zT |
m |
De hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil |
3.6 |
zw |
m |
De hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil |
3.6 |
Berekeningen voor het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt worden uitgevoerd volgens de bijlagen IVe voor wegen, IVf voor spoorwegen en IVh voor industrieterreinen. Bij het gebruik van deze bijlagen voor de berekeningen gelden de aanvullende en afwijkende bepalingen zoals genoemd in deze bijlage.
Voor wegen wordt gebruikgemaakt van ten minste één geluidbronregisterlijn per rijbaan. Als wordt uitgegaan van één geluidbronregisterlijn dan ligt deze in het midden van de rijbaan en bevat deze de horizontale positie en de hoogteligging van de rijbaan. Als wordt uitgegaan van meer geluidbronregisterlijnen dan liggen deze op een positie die representatief is voor de rijstroken waarop zij betrekking hebben. Bij verbindingen (zoals klaverbladen), parallelrijbanen van wegen en toe- en afritten ligt een extra geluidbronregisterlijn op de rijbaan die fysiek is gescheiden van de hoofdrijbaan.
De verkeersgegevens bestaan uit de verkeersintensiteit en de snelheid zoals deze zijn gedefinieerd in de onderdelen 2.1 van bijlage IVe en artikel 1.1 van bijlage IVf.
De verkeersgegevens worden gekoppeld aan de geluidbronregisterlijnen.
Tijdelijke snelheidsverlagingen vanwege bijvoorbeeld werkzaamheden worden niet meegenomen in berekeningen van de geluidproductie.
Correcties voor de emissieverhoging ten gevolge van een weghelling worden niet toegepast. Voor rijkswegen worden correcties ten gevolge van optrekkend verkeer in de omgeving van kruispunten en snelheidsbeperkende obstakels (optrektoeslag) niet toegepast.
De brugemissietoeslag voor stalen kunstwerken is gebaseerd op een volgens bijlage IVf bepaalde waarde. Als een dergelijke waarde niet voorhanden is, wordt de brugemissietoeslag voor stalen kunstwerken bepaald door een berekening met behulp van het rekenmodel van paragraaf 4.2 van bijlage IVf, waarbij invoerwaarden worden gebruikt die zijn afgeleid van metingen van vergelijkbare stalen kunstwerken. In bijzondere gevallen kunnen voor de brugemissietoeslag de volgende standaardwaarden worden gebruikt voor de volgende typen bovenbouwconstructies:
directe bevestiging zonder ballastbed (voegloos): toeslag 10 dB;
directe bevestiging zonder ballastbed (voegenspoor): toeslag 12 dB;
houten dwarsligger zonder ballastbed: toeslag 10 dB;
ballastspoor met dwarsliggers (voegloos): toeslag 5 dB;
ingegoten spoorstaaf zonder ballastbed (voegloos): toeslag 8 dB; of
ingegoten spoorstaaf (stille brugontwerp): toeslag gelijk aan voegloos ballastspoor met houten dwarsliggers.
Deze toeslagen gelden voor alle spoorvoertuigcategorieën en voor elke octaafband.
Voor een betonnen brug kan de volgende modellering worden gebruikt:
Betonnen kunstwerken korter dan 50 m worden als plaatbrug gemodelleerd, waarbij wordt uitgegaan van de werkelijke bovenbouw. Een opstaande rand wordt niet gemodelleerd.
Bij betonnen kunstwerken die langer zijn dan 50 m worden de constructie en bovenbouwcorrectie gebruikt die horen bij het type kunstwerk. Een opstaande rand wordt gemodelleerd als (een enkel stomp) scherm op 2,5 m ten opzichte van het buitenste spoor op het kunstwerk.
In afwijking van bijlage IVf, paragraaf 3.3.9, worden schermen die hoger zijn dan 2 m gemodelleerd met de werkelijke hoogte zonder dat nader akoestisch onderzoek is vereist.
Voor wegen en spoorwegen worden alleen rijlijnsegmenten of bronlijnsegmenten meegenomen die zijn gelegen binnen 1.000 m, gemeten in het horizontale 2D vlak, van het te beschouwen referentiepunt. Voor industrie wordt het gehele industrieterrein dat hoort bij het referentiepunt beschouwd en is er geen beperking in rekenafstand.
Bij de berekeningen wordt uitgegaan van niet meer dan 1 reflectie per overdrachtspad.
Voor geluidschermen langs wegen wordt het absorptiespectrum vereenvoudigd tot αi=5, de waarde bij 1.000 Hz.
Bij schermen waarvan het reflecterende oppervlak loodrecht, of onder een helling die kleiner is dan 5°, op het aardoppervlak staat, wordt de niveaureductie ΔLR berekend volgens de formules:
∆LR,i = –10 lg (1 – αi = 5) voor αi = 5 <= 0,2
∆LR,i = –10 lg [0,8 * (1 – (αi = 5 - 0,2) / 0,6)] voor 0,2 < αi = 5 < 0,8
Voor reflecterende objecten waarvoor geldt dat αi=5 >= 0,8 wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht.
Voor reflecterende objecten die zijn opgebouwd uit onderdelen met verschillende absorptie-eigenschappen wordt de waarde αi=5 oppervlakte-gewogen gemiddeld.
Bij schermen die onder een helling van meer dan 5˚ ten opzichte van de loodrecht op het aardoppervlak staan en waarvan uit nader onderzoek is gebleken dat deze als absorberend kunnen worden beschouwd en bij geluidwallen, wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht.
Gekromde schermen of luifels langs wegen worden gemodelleerd door middel van een vervangend verticaal scherm, waarvan de top overeenkomt met de top van het gekromde scherm of het uiteinde van de luifel. Als dit punt, bezien vanuit de voet van de luifel, voorbij de rijlijn ligt, wordt de rijlijn plaatselijk verschoven. De nieuwe positie van de bron is dan halverwege de binnenste wegrand en het vervangende verticale scherm zoals in onderstaande figuren is weergegeven.
Geluidschermen en geluidwallen worden bij spoorwegen met de werkelijke hoogte gemodelleerd. Het afschermende effect van een overkapping met dichte zijwanden wordt gemodelleerd overeenkomstig een tunnel. Van een overkapping zonder dichte zijwanden wordt geen afschermende werking in rekening gebracht.
Behoudens de verharding van de weg wordt, voor het bepalen van de bodemdemping, uitgegaan van een akoestisch zachte bodem. Ook (berm)sloten, pech- en vluchthavens, verzorgingsplaatsen met toe- en afritten en andere wegen, parkeerplaatsen en pleinen worden als akoestisch zacht bodemgebied beschouwd. De bodemdemping van de verharding van de weg wordt bepaald overeenkomstig de methode uit bijlage IVe.
Bij het bepalen van de hoogte van referentiepunten kan worden uitgegaan van een gemiddelde maaiveldhoogte rond een referentiepunt. Voor het bepalen van een gemiddelde maaiveldhoogte wordt het maximale gebied bepaald door een cirkel met straal 10 m rond het referentiepunt. Ten opzichte van dat gemiddelde mag de hoogte niet meer dan 10% af te wijken van 4,0 m hoogte.
Bij het opstellen van het verslag, bedoeld in 10.42b, tweede, derde en vierde lid, van het Omgevingsbesluit, wordt de geluidproductie voor het betreffende kalenderjaar en de vergelijking met het geldende geluidproductieplafond als omgevingswaarde berekend op basis van:
de voor dat kalenderjaar representatief te achten verkeersgegevens;
de geluidbeperkende werken of bouwwerken die op de laatste dag van het kalenderjaar zijn opgenomen in het geluidregister voor zover deze daadwerkelijk aanwezig zijn; en
de laatste dag van het betreffende kalenderjaar voor de overige gegevens.
Uit het stelsel van de Omgevingswet volgt dat geluidproductieplafonds de ten hoogste toegestane geluidproductie op referentiepunten bepalen. Ook volgt uit het stelsel dat de geluidproductie de berekende geluidbelasting op referentiepunten is. De referentiepunten liggen aan weerszijden van de weg of spoorweg en zijn opgenomen in het geluidregister. Om te voorkomen dat kleine wijzigingen in het maaiveld tot verplaatsing van een referentiepunt leiden is de bepaling opgenomen dat van een gemiddelde maaiveldhoogte in een gebied mag worden uitgegaan en dat er een marge van 10% rond de 4 m kan worden aangehouden voor het plaatsen van de referentiepunten.
De methode van het berekenen van de geluidproductie is grotendeels gelijk aan die voor het berekenen van geluidbelastingen op woningen, maar er geldt een aantal aanvullende en afwijkende regels. Deze regels zijn in deze bijlage opgenomen. Deze regels hebben als doel een heldere scheiding in verantwoordelijkheden tussen beheerder en gemeenten te bewerkstellingen en daarnaast het bereiken van meer eenduidigheid en het vergroten van de uitvoerbaarheid. Dat laatste is van belang omdat bijvoorbeeld voor het verslag van de monitoring de omvang van het onderzoeksgebied zeer groot is. Dit behelst dan namelijk vrijwel het hele Nederlandse netwerk van rijkswegen, hoofdspoorwegen en provinciale wegen samen met een groot aantal industrieterreinen, eventueel aangevuld met delen van het lokaal spoor.
Daarnaast geldt dat de geluidproductieplafonds altijd worden berekend. De standaardmeetmethode in bijlagen IVe en IVf wordt niet gebruikt. Binnen de GPP-systematiek valt alles onder het toepassingsbereik van de rekenmethode.
Het systeem met geluidproductieplafonds moet bijdragen aan een goede, heldere en logische scheiding tussen verantwoordelijkheden van de beheerder en die van gemeenten. Voor deze scheiding is het noodzakelijk om bij de berekening van de geluidproductie geen rekening te houden met allerlei specifieke kenmerken van de omgeving. Gebouwen, harde bodemgebieden en andere obstakels in de omgeving worden daarom genegeerd in de berekening. Dit is een wezenlijke afwijking van berekeningen van het geluid op geluidgevoelige objecten. Hierdoor is de geluidproductie onafhankelijk van wijzigingen in de omgeving. Dit is logisch omdat een weg- of spoorbeheerder geen invloed heeft op dergelijke wijzigingen. Zijn nalevingstaak voor het geluidproductieplafond is gericht op wijzigingen van de bron. Dat zijn immers de zaken waar de beheerder wel over gaat. Voor industrieterreinen kan een gemeente wel zowel verantwoordelijke zijn voor de omgeving als bronbeheerder in de vorm van vergunningverlener zijn. Om de geluidproductie van een industrieterrein te monitoren is het echter ook relevant om de omgeving buiten beschouwing te laten. Anders zou het kunnen dat geluidruimte zowel kleiner als groter kan worden zonder enige aanpassing van vergunde situaties.
Een gemeente is verantwoordelijk voor de wijzigingen in de omgeving van de bron. Zoals bijvoorbeeld de sloop van een pand dat geluidafscherming biedt aan de daar achter gelegen woningen, of de aanleg van een groot hard bodemoppervlak (parkeerterrein) waardoor geluidniveaus in de omgeving kunnen toenemen. Een ander voorbeeld is de bouw van een hoog gebouw langs de bron waardoor door reflecties de geluidniveaus aan de overzijde toenemen. Al deze wijzigingen in de omgeving hebben geen invloed op de berekende geluidproductie. Aan de andere kant hebben wijzigingen in de verkeersomvang, de snelheid van het verkeer en de geografische ligging van de bron of andere industriële activiteiten wel direct invloed op de geluidproductie.
De aanvullende regels uit deze bijlage leiden ertoe dat de geluidbelasting op een referentiepunt in werkelijkheid anders kan zijn dan de berekende geluidproductie. In open gebieden, zoals weiland, landbouwgebied of natuurgebied zal de afwijking klein zijn, maar het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat een referentiepunt zich binnen een gebouw bevindt of op een plek waar gebouwen op een andere wijze van grote invloed zijn op de geluidbelasting. Dan zal de afwijking tussen de werkelijke geluidbelasting en de berekende geluidproductie groot kunnen zijn. Deze afwijking heeft geen effect op de werking van het systeem met geluidproductieplafonds. Het gaat in dat systeem namelijk om verschillen in geluidniveau in plaats van absolute waarden van een geluidniveau. Het effect van gebouwen wordt zowel bij de vaststelling van geluidproductieplafonds als bij de monitoring ervan niet meegenomen. Daardoor werkt het systeem in alle situaties als begrenzing van de groei van geluidbelastingen. De vereenvoudigingen bij berekeningen van de geluidproductie hebben voor omwonenden verder ook geen nadelige consequenties omdat ze niet van invloed zijn bij de berekening van geluidbelastingen van geluidgevoelige objecten. Voor dergelijke berekeningen gelden alle regels uit de bijlagen IVe, IVf en IVh. De maatregelen die uit zo’n onderzoek voortvloeien zullen vervolgens worden opgenomen in het geluidregister om de nieuwe geluidproductieplafonds vast te stellen volgens de vereenvoudigde systematiek.
De geluidproductieplafonds zijn gebaseerd op bijbehorende geluidbrongegevens. Het gaat om gegevens over de ligging, technische kenmerken en het gebruik van de bron, de geluidbeperkende werken of bouwwerken, de plafondcorrectiewaarde en het hoogteverloop tussen bron en referentiepunt. De geluidbrongegevens die behoren bij de geldende geluidproductieplafonds zijn opgenomen in het geluidregister. De geluidbrongegevens uit het geluidregister vormen samen met de ligging van de referentiepunten de belangrijkste gegevens die nodig zijn voor berekening van de ten hoogste toegestane geluidproductie op de referentiepunten.
Een belangrijk onderdeel van de berekening vormen de geluidbronregisterlijnen. Dit zijn de lijnen die de bron van het geluid in de berekeningen vormen. Deze lijnen krijgen bij het berekenen van het geluid op een geluidreferentiepunt bij een weg de functie van rijlijn als bedoeld in bijlage IVe en bij een spoor de functie van onderste bronlijn als bedoeld in bijlage IVf. Aan de geluidbronregisterlijnen worden gegevens over het verkeer gekoppeld. Bij wegen wordt er per rijbaan over het algemeen maar één geluidbronregisterlijn gedefinieerd die in het midden van de verharding van de betreffende rijbaan ligt. Een rijksweg zal dus meestal twee geluidbronregisterlijnen hebben: voor elke rijrichting één geluidbronregisterlijn die ligt in het midden van de betreffende verharding. Bij fysiek gescheiden rijbanen voor dezelfde richting, zoals bijvoorbeeld bij de hoofd- en parallelbanen op de A12 bij Utrecht of de A2 bij den Bosch, bezit de weg dus vier geluidbronregisterlijnen. Bij knooppunten zoals klaverbladen en bij op- en afritten liggen extra geluidbronregisterlijnen voor de weggedeelten die fysiek zijn gescheiden van de hoofdrijbanen. In afwijking van bovenstaande kan er in bijzondere situaties worden gebruikgemaakt worden van meer dan één geluidbronregisterlijn per rijbaan.
Bij een fysieke verbreding van de wegverharding verschuift de ligging van bestaande geluidbronregisterlijnen. Als echter de bestaande verharding anders gaat worden gebruikt, wijzigt de positie van de geluidbronregisterlijn niet. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van een bestaande vluchtstrook als spitsstrook. De beheerder kan in beide gevallen ook aanleiding zien om geluidbronregisterlijnen toe te voegen om daarmee het register nader te detailleren.
Bij spoor is de situatie anders dan bij rijkswegen. Bij de rijksweg kan immers het verkeer op één rijbaan vrijwel overal van rijstrook wisselen. Bij spoor is het verkeer in principe gebonden aan het fysieke spoor waar het zich bevindt. Daarom wordt bij spoorwegen voor ieder spoor een afzonderlijke geluidbronregisterlijn gedefinieerd. Zeer weinig bereden sporen kunnen achterwege blijven. Bij complexe spoorbundels kunnen vereenvoudigingen worden toepast waarbij echter steeds wordt gezorgd dat al het relevante spoorverkeer wordt meegenomen in de berekeningen.
Bij vaststelling en wijzigingen van geluidproductieplafonds, bij fysieke wijzigingen aan de weg of spoorweg en voor het verslag met betrekking tot monitoring moet de geluidproductie in de referentiepunten worden bepaald. Daarbij worden meestal gedeeltelijk andere gegevens gehanteerd dan de geluidbrongegevens uit het geluidregister. Voor het verslag zal bijvoorbeeld met actuele verkeergegevens worden gerekend.
De gehanteerde verkeersgegevens zullen afkomstig zijn uit systemen van de beheerder. Daar waar deze systemen niet dekkend zijn of onvoldoende gedetailleerd, worden uit de wel beschikbare gegevens betrouwbare gegevens afgeleid of aanvullende gegevens toegevoegd. Het betreffen dan bijvoorbeeld gegevens voor op- en afritten en verbindingen tussen hoofdroutes bij knooppunten.
Voor spoor kan worden gedacht aan de koppeling van verkeersgegevens aan de verschillende sporen van een (complexe) spoorbundel en bij spoorwegknooppunten. Ook het verwerken van de opening van nieuwe stations en de sluiting van oude, vergen aanpassing van verkeersgegevens volgens vuistregels. Daarnaast gaat het bijvoorbeeld ook om de vertaling van maximale snelheden naar snelheden die representatief zijn voor de situatie op een gemiddelde weekdag. Daarbij kan het nodig zijn om onderscheid te maken tussen de verschillende dagdelen en categorieën van motorvoertuigen en spoorvoertuigtypen. Met name bij een regime met dynamische maximale snelheden of situaties waarbij door de verkeersdrukte overdag de maximale snelheid niet realistisch is, kan het nodig zijn per etmaalperiode te differentiëren.
Voor de berekening van de geluidproductie in het referentiepunt is het rekenen met één reflectie voldoende. Dit sluit overigens aan bij standaardwerkwijze bij toepassing van bijlagen IVe, IVf en IVh.
Geluidschermen kunnen bij wegen leiden tot verhoging van geluidniveaus aan de overzijde. Dit komt door reflecties van het geluid tegen het scherm. Sommige schermen zijn zo ontworpen dat de effecten van deze reflecties zo klein mogelijk zijn. Dit zijn zogenoemde absorberende schermen, of hellend geplaatste reflecterende schermen. Voor deze schermtypen wordt het effect van reflecties naar de overzijde bij het berekenen van de geluidproductie verwaarloosd. Dat is gedaan om te voorkomen dat schermen die de beheerder plaatst vanuit zijn saneringstaak, of een gemeente voor woningbouw, leiden tot overschrijdingen van geluidproductieplafonds aan de overzijde. Het systeem zou dan namelijk de uitvoering van maatregelen die een grote milieuwinst opleveren blokkeren. Op deze wijze wordt ook aangesloten bij de huidige praktijk bij de voorbereiding van geluidschermen voor sanering of nieuwbouw van woningen. Daarbij wordt het effect van reflecties naar de overzijde ook verwaarloosd. Met deze nieuwe regels geldt dit echter alleen voor schermen die zo zijn uitgevoerd dat het effect van dergelijke reflectie minimaal is. Daardoor staat er druk op de beheerder dit type schermen te realiseren zodat de gevolgen voor de overzijde ook zeer beperkt zullen zijn. Bij het bepalen van het geluid op objecten, geldt deze vereenvoudiging niet. Dan worden voor alle schermen bij rijkswegen reflecties meegenomen. Bij een wijziging van een geluidproductieplafond is dus geborgd dat bij bescherming van geluidsgevoelige objecten, ook reflecties tegen absorberende schermen en hellend geplaatste schermen worden meegenomen.
Voor spoor hebben reflecties tegen schermen voor de overzijde vrijwel geen invloed. Dat komt doordat de trein als een soort barrière verhindert dat het tegen het scherm gereflecteerde geluid woningen aan de andere zijde bereikt. Daarom wordt bij spoor, volgens bijlage IVf, bij schermen geen rekening gehouden met reflecties naar de overzijde. Bij toepassing van bijlage IVf wordt voor een reflecterend scherm echter wel rekening gehouden met een verminderde schermwerking door reflecties tussen het scherm en de trein. Deze detaillering wordt niet meegenomen in de berekening van de geluidproductie omdat de benodigde informatie van bestaande schermen hiervoor niet voorhanden is.
Bij de modellering van de bron en de omgeving worden vereenvoudigingen doorgevoerd. Dit is gedaan om het systeem werkbaar te houden. Daarnaast is er rekening mee gehouden dat zoveel mogelijk kan worden gebruikgemaakt van al beschikbare digitale gegevens. Voorbeelden van vereenvoudigingen zijn:
het weglaten van ‘details’ bij de modellering van kunstwerken, overwegen, perrons, tunnelmonden en dergelijke;
het weglaten van (kleine) correcties op de emissie of immissie (bijv. een hellingcorrectie of die ten gevolge van kruispunten bij rijkswegen);
het gebruiken van standaard brugemissietoeslagen; en
vereenvoudiging van de modellering van het talud.
Bij de modellering van een talud kan worden uitgegaan van standaardprofielen voor taluds. Vaak zijn dit profielen die gebruikelijk zijn bij het ontwerp van een talud bij een bepaalde geluidbronsoort. Voorbeelden zijn standaardbreedtes ten opzichte van de weg of het spoor en een standaard verkanting. Hiermee wordt onnodige en foutgevoelige detaillering voorkomen, zonder dat dit de werking van het stelsel in de weg staat.
Kleine correcties als die voor een (geregeld) kruispunt hebben maar een beperkte reikwijdte. Deze gelden voor niet meer dan enkele referentiepunten direct rond bepaalde kruispunten of rotondes. De correctie is afhankelijk van de afstand tot het kruispunt of rotonde. Bij provinciale wegen met bebouwing dicht op de weg kunnen dergelijke correcties relevant zijn voor de bescherming van het woon- en leefklimaat. Voor dit geluidbronsoort worden deze correcties dan ook toegepast. Bij rijkswegen hebben dergelijke correcties vrijwel nooit een relevant effect en worden deze niet betrokken bij het bepalen van geluidproductieplafonds.
De bepaling van de schermwerking bij gekromde schermen (en luifels) kan (grotendeels) worden gedaan volgens de methoden zoals die in akoestische onderzoeken gebruikelijk zijn.
De meet- en rekenmethode geluid industrie is opgebouwd uit twee methoden. Het toepassen van Methode I is bedoeld voor een akoestisch eenvoudige situatie, waarbij geen spectrale informatie is benodigd. Methode II is bedoeld voor akoestisch complexere situatie, waarbij spectrale informatie benodigd is.
In hoofdstuk 2 zijn voorschriften voor zowel methode I als II opgenomen zover deze betrekking hebben op metingen. In hoofdstuk 3 zijn de voorschriften voor zowel methode I als II opgenomen ter bepaling van de geluidoverdracht tussen geluidbron en beoordelingspositie. In hoofdstuk 4 zijn de voorschriften ter bepaling van de beoordelingsgrootheden voor het geluid van activiteiten plaatsvinden. In hoofdstuk 5 zijn de voorschriften ter bepaling van de beoordelingsgrootheden voor het geluid van activiteiten die op een industrieterrein plaatsvinden. De bepaling van de beoordelingsgrootheden voor activiteiten die buiten of binnen een industrieterrein plaatsvinden is gelijk voor methode I en II.
De keuze voor het toepassen van methode I of methode II berust vooral op het toepassingsgebied. Dit toepassingsgebied wordt in paragraaf 1.2.1 en 1.2.2 toegelicht. Als uitgangspunt geldt dat binnen het toepassingsgebied van methode I een gelijkwaardig resultaat wordt bereikt als met methode II.
In tabel 1.2 zijn samenvattend de kenmerken gegeven van de beide meet- en rekenmethoden.
Methode I kan worden toegepast voor activiteiten waar voor de beoordeling van de geluidsituatie een eenduidige bedrijfssituatie kan worden gedefinieerd. Als dat van toepassing is moet de bedrijfssituatie op ondubbelzinnige wijze kunnen worden onderverdeeld in representatieve bedrijfstoestanden die voor het verrichten van metingen en berekeningen relevant zijn. Uit beide beschrijvingen moeten op herleidbare en controleerbare wijze de beoordelingsgrootheden kunnen worden vastgesteld.
Methode I is bedoeld voor:
immissiemetingen bij verlening van een omgevingsvergunning en bij controle van activiteiten die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning;
emissiemetingen en overdrachtsberekeningen in eenvoudige situaties bij activiteiten. Dit kan noodzakelijk zijn in situaties waar dusdanig hoge stoorgeluidniveaus op het beoordelingspunt optreden dat immissiemetingen aldaar niet mogelijk zijn.
Methode I kan niet worden toegepast voor de vaststelling van geluid door industrieterreinen waar geluidproductieplafonds gelden, maar binnen de daarvoor geldende randvoorwaarden wel voor het indicatief vaststellen of een activiteit op een dergelijk industrieterrein inpasbaar is binnen het geluidproductieplafond.
Voor immissiemetingen volgens methode I.1 gelden de volgende voorwaarden:
bron- en ontvangerafstanden tot 150 m;
alle relevante bronnen behorend tot een gedefinieerde bedrijfstoestand moeten tegelijkertijd binnen het meteoraam kunnen worden gemeten;
de akoestisch relevante bedrijfstoestanden ten behoeve van het bepalen van de ‘langtijdgemiddeld deelgeluidniveaus’ kunnen eenduidig worden gedefinieerd;
ter plaatse van de meetlocatie mag er geen significante stoorgeluidbeïnvloeding aanwezig zijn, of moet daarvoor te kunnen worden gecorrigeerd volgens de omschreven methode (zie paragraaf 2.1.1).
Voor overdrachtsberekeningen kan de methode worden toegepast voor afstanden tussen bron en ontvanger tot 500 m mits rekening wordt gehouden met een afnemende nauwkeurigheid bij toenemende afstand tot de geluidbron of activiteit.
De randvoorwaarden van de submethoden worden bij de verschillende hoofdstukken specifiek vermeld.
In die situaties waarin methode I niet kan worden toegepast, wordt methode II gebruikt. De submethoden van methode II kennen geen algemene beperkingen met betrekking tot afstand, beoordelingshoogte, omvang van activiteiten en spectrale inhoud van het geluid. De desbetreffende randvoorwaarden worden specifiek bij iedere submethode gegeven.
Methode II geldt in principe voor immissiemetingen bij afzonderlijke of combinaties van activiteiten met sterk wisselende bedrijfstoestanden gedurende het jaar, het etmaal of delen daarvan. Ook bij situaties waar sprake is van veel bronnen en objecten wordt methode II gebruikt. Methode II wordt ook toegepast voor het vaststellen van geluid van industrieterreinen waar geluidproductieplafonds gelden.
In tabel 1.1 zijn richtwaarden gegeven voor de nauwkeurigheid die gehanteerd moeten worden bij verschillende grootheden. Algemeen uitgangspunt is dat door onnauwkeurigheden in afstanden, geometrieën, tijdsperioden en aflezingen van geluidsmeters of apparatuur die de geluidsgegevens verwerkt, in het eindresultaat geen grotere fout veroorzaakt wordt dan 1 dB.
De grootste fouten treden met name op bij de vaststelling van de tijdsduur van een bedrijfstoestand. In hoeverre deze fouten doorwerken in het eindresultaat hangt af van de relatieve bijdrage van de verschillende bronnen. De te stellen nauwkeurigheid aan de bedrijfsduur hangt dus mede af van de mate waarin een bron bepalend is voor het eindresultaat.
Grootheid |
Vereiste nauwkeurigheid |
Afstand |
5% |
Oppervlak |
10% |
Tijdsperioden |
10% |
Gemiddelde windsnelheid |
30% of 1 m/s |
Gemiddelde windrichting |
20° |
Afleesnauwkeurigheid bij geluidsniveaubepaling |
0,5 dB1 |
|
Als algemene stelregel wordt gehanteerd dat door verwaarlozing van bijdragen tot het geluidniveau het eindresultaat met niet meer dan 1 dB wordt beïnvloed.
De verwaarlozing kan onder meer betrekking hebben op de volgende geluidbijdragen:
Deelbronnen. Als de gezamenlijke bijdrage van de te verwaarlozen deelbronnen meer dan 7 dB onder het eindresultaat van de berekening ligt, kunnen deze bronnen worden verwaarloosd.
Bepaalde frequentiebanden (alleen bij methode II). Als de gezamenlijke bijdrage van bepaalde frequentiebanden meer dan 7 dB onder het eindresultaat van de berekening ligt, kunnen deze banden buiten beschouwing worden gelaten. Vaak blijkt dat de geluidsniveaus in de octaafbanden 31,5 en 8.000 Hz voor de bepaling van de geluidsniveaus kunnen worden genegeerd.
Reflecties. Als aangetoond kan worden dat de totale bijdrage van reflecties meer dan 7 dB onder het reeds bepaalde geluidniveau ligt, kunnen deze worden verwaarloosd.
Er moet op worden toegezien dat door opeenstapeling van verwaarlozingen de algemene stelregel in de eerste zinsnede geen geweld wordt aangedaan.
Aspect |
Methode I |
Methode II |
|
Algemene aspecten |
Toepassing |
Immissiemetingen (ri < 1 50 m) bij vergunningverlening en controle hiervan • Controle aan geluidgrenswaarden uit omgevingsplan • Indicatief vaststellen inpasbaarheid activiteiten binnen industrieterrein Emissiemetingen en overdrachtsberekeningen in eenvoudige situaties |
Immissiemetingen en emissiemetingen met overdrachtsberekeningen in complexe situaties. |
Stijl van het voorschrift |
In principe eenduidige interpretatie, receptmatig |
Geeft de randvoorwaarden aan waaraan de gebruikers zich moeten houden, veel keuzevrijheid, maar keuze moet kort en deskundig gemotiveerd worden |
|
Spectrale gedetailleerdheid |
Geen (alleen dB(A)-waarden) |
Bij voorkeur in octaafbanden, des gewenst in smallere frequentiebanden |
|
Akoestische aspecten |
Stoorgeluid |
Correctie mogelijk, mits op eenvoudige wijze uitvoerbaar |
Naast correctie ook gebruik van speciale apparatuur voor onderdrukking van stoorgeluidbijdrage |
Meteoraam / meteocorrectie |
Ja |
Ja, ook mogelijkheid om buiten het meteoraam te meten door verrichten van veel metingen |
|
Apparatuur / outillage |
Geluidniveaumeter IEC 651 type 1 met A-filter, integrerende apparatuur, rekenfaciliteiten, lossless audioregistratie |
Als bij methode I, eventueel aangevuld met: sm alle band-analyse, trillingmeters, richtingsgevoelige microfoons, FFT, intensiteitsmeetapparatuur, correlatiemeetmethoden, antennetechnieken |
|
Immissie |
Immissiemeting |
• In dB(A) • Minimum aantal metingen, energetisch gemiddelde |
• Als methode I • In dB(A), ook in octaafbanden, desgewenst in smallere banden |
Extrapolatiemethode |
Dempingsterm voor geometrische uitbreiding, luchtdemping en bodemverzwakking in dB(A) |
Correctieterm met alle relevante termen uit het overdrachtsmodel |
|
Emissie |
Geconcentreerde bronnen |
Ja, binnen randvoorwaarden |
Ja, binnen randvoorwaarden |
Rondom-methode |
Nee |
Toepasbaar onder bepaalde randvoorwaarden aan richtingsafhankelijkheid en terreinoppervlak |
|
Aangepast meetvlak |
Ja, binnen randvoorwaarden |
Ja |
|
Andere methoden |
Nee |
Geeft randvoorwaarden en aanwijzingen omtrent specialistische emissiemethoden. Specifiek o.a.: • de mogelijkheid geluidoverdracht door gebouwwanden te berekenen • snelheidsmetingen op vlakken • intensiteitsmetingen |
|
Overdracht |
Overdrachtsmodel |
Geometrische uitbreiding, luchtdemping, eenvoudige reflecties, ten hoogste één scherm met eenvoudige geometrie en maximum verzwakking 5 dB (indicatief en conservatief), bodemverzwakking |
Geometrische uitbreiding, luchtdemping, reflecties, afscherming (meer schermen, maximum 20 dB verzwakking per scherm), vegetatie, afscherming op fabrieksterrein, bodemverzwakking |
Meten van overdracht |
Nee |
Ja (substitutiemethode) |
|
Hybride methoden |
Nee |
Door vergelijking van meet- en berekeningsresultaten kunnen deskundigen de lokale situatie beter in rekening brengen dan dit op grond van een algemeen overdrachtsmodel kan geschieden |
Stoorgeluid is al het geluid, dat niet van de te onderzoeken bron afkomstig is. Het geluid van de te onderzoeken bron wordt signaal genoemd. De sterkte van het stoorgeluid bepaalt mede de toe te passen methode. Stoorgeluid kan namelijk het met en op kortere afstand van de bron noodzakelijk maken. Geluid van een (deel)bron is immers alleen te bepalen als zó dicht bij de (deel)bron wordt gemeten, dat het signaal het stoorgeluid afkomstig van de andere (deel)bronnen overheerst. Als lage geluidniveaus worden gemeten (30-50 dB(A)) is ook stoorgeluid veroorzaakt door de wind van belang: direct door windruis op het microfoonkapsel, indirect door het ruisen van bomen en dergelijke. Vooral als het signaal in enkele octaafbanden is geconcentreerd, kan, hoewel dit signaal goed hoorbaar is, het geluidniveau in dB(A) toch mede bepaald worden door wind. Daarnaast kunnen geluiden van natuurlijke oorsprong in een octaafband aan zienlijke stoorniveaus opleveren (vogelgetsjilp: 4 kHz).
De bijdrage van het stoorgeluid is en blijft een onzekere factor. Daarom is het vereist de meetmethode en de meetcondities zo te kiezen, dat de invloed van het stoorgeluid minimaal is. Bij alle metingen moet het stoorgeluid kwalitatief worden beoordeeld.
Bij de selectie van de meetmethoden en het uitvoeren van de metingen wordt veel aandacht besteed aan het vermijden van stoorgeluid door:
een geschikte plaats en tijdstip voor het uitvoeren van de metingen te kiezen (bijvoorbeeld rond een continu bedrijf, in verband met verkeerslawaai, 's nachts meten);
de metingen te onderbreken tijdens incidenteel optredende stoorgeluiden, zoals passerend verkeer, vogels e.d.;
geluidbronnen, met uitzondering van de te onderzoeken bron, uit te schakelen;
het gebruik van speciale apparatuur, zoals richtmicrofoons en intensiteitsmeters. Dit wordt in methode II behandeld.
Voor de beoordeling van het stoorgeluid is de microfoonpositie maatgevend. Op oorhoogte kan door afscherming en bodemeffecten een geheel andere geluidsituatie heersen dan bijvoorbeeld op 5 m hoogte.
Als het niet mogelijk is het stoorgeluid te vermijden dan bieden zowel methode I als methode II de mogelijkheid te corrigeren voor het stoorgeluid.
De stoorgeluidcorrectie is beperkt tot ten hoogste 3 dB op het totale niveau of 7 dB in een octaafband (methode II). In het laatste geval wordt door deze correctie het totale niveau niet met meer dan 3 dB gecorrigeerd.
Het niveau van het stoorgeluid moet zo mogelijk op verschillende manieren worden vastgesteld, onder andere door (in volgorde van afnemende nauwkeurigheid):
de te onderzoeken bron, zo mogelijk intermitterend, aan en uit te zetten. Met name als het stoorgeluid niet constant in de tijd is, kan door het intermitterend aan- en uitzetten van de bron in meerdere perioden het stoorgeluid worden vastgesteld;
tegelijkertijd onder identieke omstandigheden het stoorgeluid te meten op een punt, dat verder van de bron verwijderd is (bijvoorbeeld op grotere afstand van activiteiten, maar op vergelijkbare afstand tot de verkeersweg als stoorgeluidbron);
emissiemetingen nabij de stoorbronnen te verrichten en de geluidbijdrage daarvan op het immissiepunt door middel van overdrachtsberekeningen te bepalen.
Voor de wijze van uitvoeren van de stoorgeluidcorrectie wordt verwezen naar paragraaf 2.2.3.
De weersomstandigheden tijdens de metingen mogen een betrouwbare werking van de apparatuur niet in de weg staan of tot een geluidoverdracht leiden die niet als representatief te beschouwen is. Metingen bij regen, sneeuw, mist of extreem lage of hoge temperatuur moeten daarom worden vermeden.
Windgeruis (direct en indirect door ritselen van bladeren) mag de meting niet beïnvloeden. Als algemene richtlijn geldt dat het windgeruisniveau tenminste 7 dB onder het te meten geluidniveau moet liggen bij het uitvoeren van geluidmetingen.
Als extra richtlijn gelden de in tabel 2.1 gegeven maximale windsnelheden bij geluidmetingen. Voor windgeruis (als vorm van stoorgeluid) wordt in methode I niet gecorrigeerd.
In buitensituaties moet echter altijd de windbol worden gebruikt.
Geluiddrukniveau groter dan |
[dB (A)] |
30 |
40 |
50 |
60 |
Windsnelheid tijdens de meting kleiner dan |
[m/s] |
2 |
4 |
6 |
8 |
De meteorologische omstandigheden waaronder metingen mogen worden uitgevoerd, zijn gedefinieerd in het meteoraam voor industrielawaai (zie paragraaf 2.2.2).
Het onderscheiden van het type geluid is van belang voor de wijze waarop geluidmetingen uitgevoerd moeten worden, bijvoorbeeld ten aanzien van de meetduur en de meetinstrumenten. Daarnaast is dit onderscheid van belang voor het eventueel toepassen van toeslagen (zie paragraaf 4.3).
Bij de karakterisering van industriegeluid onderscheidt deze meet- en rekenmethode geluid industrie de volgende typen geluid.
Een geluid met verwaarloosbaar kleine niveauvariaties. Voor gebruik in het kader van deze meet- en rekenmethode geluid industrie wordt een spreidingsbreedte kleiner dan circa 6 dB aangehouden. Zie figuur 2.1.a.
Een geluid waarvan het niveau voortdurend en in belangrijke mate varieert. De variaties kunnen zowel periodiek als niet-periodiek zijn. Zie figuur 2.1.b en figuur 2.1.c.
Een geluid waarvan het niveau meerdere keren en vaak min of meer regelmatig abrupt terugvalt tot wezenlijk lagere niveaus, bijvoorbeeld dat van het omgevingsgeluid, waarbij het geluidniveau tijdens de verhoging continu is, en aanhoudt gedurende een periode van 1 seconde of meer. Zie figuur 2.1.d.
Een geluid dat bestaat uit geluidstoten, die minder dan 1 seconde duren. Zie figuur 2.1.e.
Een opeenvolging van geluidstoten van vergelijkbaar niveau met tussenpozen van ten hoogste 0,2 seconde. Zie figuur 2.1.f.
Het meten en analyseren van impulsachtig geluid verdient de nodige aandacht. De bijdrage van impulsachtig geluid kan bijvoorbeeld met een aantal typen instrumenten niet correct worden gemeten. De zogenoemde crestfactor van de apparatuur kan onvoldoende zijn (indicatie op de meetapparatuur: overload).
De hierboven aangegeven karakterisering heeft betrekking op het verloop van het geluidniveau in de tijd. Daarnaast is de frequentie-inhoud van belang.
Het geluid kan een hoorbaar tonaal karakter bezitten. Hiervoor kan geen sluitende meettechnische definitie worden gegeven. Bij tonen kunnen door zogenoemde interferentieverschijnselen plaatselijk versterkingen optreden en soms zeer grote verzwakkingen. Deze kunnen in de tijd variëren (zwevingen). Interferenties treden op bij:
Als het geluid op het meetpunt hoorbaar een tonaal karakter heeft, moet de microfoon tijdens de meting in het horizontale vlak tenminste twee keer langzaam heen en weer worden bewogen om het gemiddelde niveau te bepalen. De 'zwaaiafstand' hangt af van de golflengte λ van de zuivere tonen in het te meten geluid en bedraagt ten minste een kwart golflengte. Een zwaaiafstand van circa 1,5 m is in het algemeen voldoende.
Tabel 2.2 geeft een kwalitatief overzicht van de meetduur.
Type geluid |
Vereiste meetduur |
Continu |
Kan zeer kort (voor dB(A)-metingen ten minste 1 minuut) |
Intermitterend (aan /uit situatie) |
Bij de diverse verhogingen dezelfde meetduur als bij continu geluid; kennis vereist over de lengte van de 'aan'-periode |
Fluctuerend/periodiek |
Gelijk aan ten minste één periode, bij voorkeur enkele perioden van het ge luid |
Fluctuerend/niet-periodiek |
Zodanig lang dat het resultaat uit de metingen bij Leq -bepaling naar één waarde gaat (eventueel steekproefsgewijs) |
Impulsachtig geluid met continu karakter |
Kan zeer kort (voor dB(A)-metingen ten minste 1 minuut) |
Impulsachtig geluid (incidentele geluidstoten) |
Kan, als het impulsachtige geluid optreedt, zeer kort zijn. Meestal speciale apparatuur vereist, interpretatie door deskundigen |
Tonaal karakter (hoorbare tonen) |
Kan kort (circa 1 minuut), metingen herhalen met verplaatsing of langzaam heen en weer bewegen van de microfoon |
Voor alle typen geluiden geldt dat de meetperiode per bedrijfssituatie zodanig lang moet worden gekozen, dat de uitkomst van de meting naar een vaste waarde gaat. Wijzigingen in het begintijdstip of de lengte van de meetperiode mogen de uitkomst niet beïnvloeden.
Bij immissiemetingen onder meteoraamcondities worden de maximale geluidniveaus LAmax uit de hoogste meteraflezingen afgeleid door toepassing van de meteocorrectieterm (zie paragraaf 4.4.3). De meteocorrectieterm wordt toegepast voor de bron die bepalend is voor LAmax, rekening houdend met de bronhoogte en afstand van die bron tot het meetpunt.
De bedrijfstoestanden die bepalend zijn voor de equivalente geluidimmissieniveaus hoeven niet bepalend te zijn voor de maximale geluidniveaus. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als regelmatig terugkerende en luidruchtige gebeurtenissen, zoals het verwisselen van stalen afvalcontainers, op een andere dag plaatsvinden dan op de dag waarop de representatieve bedrijfssituatie optreedt.
Als de geluidimmissie bepaald wordt door een broninventarisatie in combinatie met overdrachtsberekeningen, moet bij de brongerichte metingen ook aandacht aan de LAmax-waarden van de afzonderlijke bronnen worden besteed. Dit geldt met name voor die geluidbronnen waarvan verwacht kan worden dat deze bepalend zijn voor de LAmax-waarden op het beoordelingspunt.
Daarnaast wordt bij de bepaling van de maximale geluidniveaus uiteraard geen bedrijfstijdcorrectie toegepast bij niet-continu in bedrijf zijnde bronnen.
Het doel van deze methode is het bepalen van het geluidimmissieniveau onder het toepassingsbereik (zie hoofdstuk 1) genoemde voorwaarden door metingen direct op het beoordelingspunt, dan wel door metingen op een alternatief punt met een extrapolatieberekening naar het beoordelingspunt.
De onderzoeksresultaten die gebaseerd zijn op meting en die verricht zijn op het beoordelingspunt zullen in het algemeen nauwkeuriger zijn dan de resultaten gebaseerd op metingen die verricht zijn op een alternatief punt in combinatie met extrapolatie-berekeningen. De extrapolatie-berekening introduceert namelijk een extra onnauwkeurigheid.
De immissiemetingen kunnen ofwel in dB(A)-waarden (methode I) of in de octaafbandfrequenties 31,5 Hz – 8.000 Hz en/of eventueel smalbandiger (methode II) worden uitgevoerd.
Als stoorgeluid niet van belang is en de bedrijfstoestand van de bron eenduidig is, verdient de immissiemeetmethode de voorkeur boven andere methoden.
Door meteorologische invloeden kan de geluidoverdracht sterk variëren, met name bij afstanden ri > 50 m. Bij afstanden die voldoen aan het criterium ri ≤ 50 m en rb ≤ 10 (ho + hm) mag onder alle meteorologische omstandigheden gemeten worden. De weersomstandigheden mogen een betrouwbare werking van de apparatuur evenwel niet belemmeren. Metingen bij regen, sneeuw, mist of extreem lage temperatuur moeten om deze reden zoveel mogelijk worden vermeden. Ook metingen tijdens heldere dagen met hoge temperaturen moeten worden vermeden vanwege onbekende temperatuurseffecten op de geluidoverdracht door warmteafstraling. Ook mag windgeruis de metingen niet beïnvloeden. Als richtlijn geldt dat windgeruis tenminste 7 dB onder het signaal moet liggen.
Metingen op grotere afstanden moeten echter onder specifieke meteorologische omstandigheden worden verricht. Deze omstandigheden worden `meteoraamcondities' genoemd; de randvoorwaarden hierbij zijn in tabel 2.3 gedefinieerd.
Betreft |
Toegestane windsnelheid op 10 m hoogte [m/s] |
Toegestane maximum windhoek φ [°] |
|
Meteorologische dag |
oktober tot en met mei |
> 1 |
60 |
|
juni tot en met september |
> 2 |
60 |
Meteorologische nacht |
meer dan 1/8 bewolkt |
> 1 |
60 |
|
minder dan 1/8 bewolkt |
> 0 |
60 |
Definities van grootheden die voor het vaststellen van het meteoraam van belang zijn:
de gemiddelde windsnelheid in het open veld (buiten het invloedsgebied van obstakels) op 10 m hoogte op of nabij de meetlocatie. De windsnelheid wordt bepaald uit metingen tussen 2 en 10 m hoogte. De gemeten snelheid op 2 m hoogte moet met 1,4 en de snelheid op 5 m hoogte met 1,2 vermenigvuldigd worden;
deze wordt gemeten buiten de invloed van obstakels in het vrije veld. De meethoogte kan vrij gekozen worden tussen 2 en 20 m;
hoek tussen de lijn van bron naar immissiepunt en de gemiddelde windrichting (zie figuur 2.2);
periode tussen een uur na zonsopgang en een uur voor zonsondergang;
periode tussen een uur voor zonsondergang en een uur na zonsopgang.
De wijze waarop de meteocorrectieterm berekend moet worden, is uiteengezet in paragraaf 4.4.
Als de immissiemeting is beïnvloed door stoorgeluid, wordt uit het gemeten niveau Li* (inclusief stoorgeluid) en het gemeten of berekende niveau van het stoorgeluid Lstoor het gestandaardiseerde immissieniveau Li berekend volgens de formules:
De stoorgeluidcorrectie Cstoor wordt op elke meting afzonderlijk toegepast.
De stoorgeluidcorrectie kan ook worden afgelezen van figuur 2.3. Hier is op de horizontale as het verschil uitgezet tussen het gemeten geluidniveau van de bron met stoorgeluid Li* en het apart bepaalde stoorgeluidniveau Lstoor. Op de verticale as is de correctie weergegeven waarmee het gemeten geluidniveau Li* moet worden verlaagd om het geluidniveau Li van alleen de bron te bepalen.
De stoorgeluidcorrectie is beperkt tot ten hoogste 3 dB op het totale niveau of bij toepassing van methode II ook 7 dB in een octaafband. In het laatste geval wordt door deze correctie het totale niveau niet met meer dan 3 dB gecorrigeerd.
De gekozen meethoogte moet zoveel mogelijk overeenkomen met de beoordelingshoogte. Als de beoordelingshoogte niet nader is gespecificeerd, geldt voor de meethoogte uit het oogpunt van reproduceerbaarheid de volgende uitgangspunten.
Meetafstand ri [m] |
Meethoogte hm[m] |
≤ 50 |
≥ 1,5 (voorkeur: 5) |
> 50 |
≥ 51 |
|
Tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven wordt zo mogelijk het invallend geluidniveau gemeten. Als het immissieniveau vóór een gevel moet worden bepaald, wordt op een afstand van 2 m voor het verticale vlak gemeten. Alle vlakken met een elevatie van α = 70° of meer worden als verticaal beschouwd. Als de elevatie minder dan 70° is, wordt er procedureel van uitgegaan dat er geen reflectie plaatsvindt en wordt geen gevelcorrectieterm toegepast (zie paragraaf 4.4.1).
Als het geluid (brom-)tonen bij lagere frequenties bevat, bijvoorbeeld bij transformatorstations, moet de microfoon tijdens de meting rustig over een bereik van circa 1,5 m heen en weer worden gezwaaid. Algemeen kan gesteld worden dat als het geluidniveau gedomineerd wordt door componenten in de onderste vier octaafbanden (31,5 tot en met 250 Hz band) deze zwaaitechniek aan te bevelen is.
Voor het verrichten van metingen moet men ten minste beschikken over:
een precisie geluidniveaumeter met A-filter volgens de specificaties voor class 1 van NEN-EN-IEC 61672-1, met een rondomgevoelige microfoon;
een voorziening voor de bepaling van het equivalent geluidniveau op basis van continue integratie van het signaal ('real time'), dan wel het bemonsteren van het signaal met tijdsintervallen die kleiner zijn dan de tijdconstante van het meetsysteem (bij het meten van impulsgeluiden moet de 'crestfactor' voldoende hoog zijn); daartoe kan een integrerende geluidniveaumeter volgens NEN-EN-IEC 61672-1 gewenst zijn;
een windkap of een windbol; en
een windsnelheidsmeter, tenzij op andere wijze betrouwbare informatie over windsnelheden verkregen kan worden.
De geluidniveaumeter moet de mogelijkheid bieden de microfoon los te koppelen van de meter om de microfoon op een statief (tot 5 m hoogte) te kunnen plaatsen. De aanwezigheid van een aansluiting voor een koptelefoon verdient aanbeveling, daar geluidniveaus op 5 m hoogte wezenlijk kunnen verschillen van die op 'oorhoogte'. In sommige gevallen kan het gebruik van een windsnelheidsmeter zinvol zijn.
Voor en na iedere meetserie moet de geluidniveaumeter, inclusief de microfoon en aangesloten kabel(s), worden gekalibreerd met behulp van een akoestische ijkbron die een constant signaal (binnen 0,5 dB) afgeeft. Als na afloop van de meetserie bij het kalibreren blijkt dat het meetsysteem niet betrouwbaar is (afwijking ten opzichte van het constante signaal is groter dan 0,5 dB), moeten de metingen opnieuw uitgevoerd worden.
De geluidniveaumeter en de ijkbron worden tenminste iedere twee jaar uitgebreid getest in een daartoe uitgerust laboratorium.
Het eigen ruisniveau van de meter moet tenminste 6 dB lager zijn dan het niveau van het te meten signaal. Er moet op een goed functioneren van het meetsysteem worden gelet, met name als metingen worden uitgevoerd tijdens weersomstandigheden met zeer hoge luchtvochtigheid en zeer lage temperaturen.
De bedrijfssituatie wordt gedefinieerd als die situatie waarbij de geluidsituatie kenmerkend is voor de te beoordelen periode. In de meest eenvoudige situatie is de bedrijfstoestand tijdens de meting gelijk aan de bedrijfssituatie gedurende een gehele beoordelingsperiode. De beoordelingsgrootheden LAr,LT en LAmax kunnen dan rechtstreeks uit ten minste één meting verkregen worden.
In andere situaties zullen verschillende bedrijfstoestanden tezamen de voor de geluidbeoordeling relevante bedrijfssituatie vormen. De immissiemetingen worden in dit geval uitgevoerd tijdens elke bedrijfstoestand. Er moet dan wel sprake zijn van reproduceerbare bedrijfstoestanden. Uit de metingen wordt per bedrijfstoestand het langtijdgemiddeld deelgeluidniveau en het maximale geluidniveau bepaald. Uit deze waarden worden vervolgens de beoordelingsgrootheden LAr,LT en LAmax afgeleid.
Meetduur
Om de overdrachtsvariaties voldoende uit te middelen, moet de meetduur voor metingen op een afstand tot 50 m tenminste 1 minuut bedragen. Voor afstanden tot 150 m bedraagt de meetduur tenminste 3 minuten. In bepaalde gevallen kan het noodzakelijk zijn veel langer te meten, bijvoorbeeld vanwege het karakter van het te meten geluid en/of de cyclusduur van bepaalde bedrijfsactiviteiten.
Meestal is het niet mogelijk, of zal het niet noodzakelijk zijn, om gedurende de gehele beoordelingsperiode(n) te meten. Volstaan kan worden met een meettijd waarbinnen de geluidemissie van de beschouwde bedrijfstoestand voldoende nauwkeurig is vastgesteld. Als het niet mogelijk is binnen een zekere meetduur een representatieve bedrijfstoestand te definiëren, moet ofwel de bedrijfstoestand ofwel de meetduur worden aangepast.
Het kan van belang zijn langer dan de zuivere meetduur op de locatie aanwezig te blijven om een zo goed mogelijke indruk van de geluidsituatie ter plaatse te verkrijgen.
Bij de vaststelling van stoorgeluid wordt gedurende een relatief lange periode gemeten, ook vanwege het uitmiddelen van overdrachts- en stoorgeluidvariaties.
Aantal metingen
Als de afstand ri tussen het broncentrum en de meetlocatie kleiner is dan of gelijk is aan 50 m kan per bedrijfstoestand met één meting volstaan worden.
Vanwege mogelijke variaties in de geluidoverdracht tijdens de meetduur worden bij metingen op grotere ≤ 150 m) ten minste twee metingen voorgeschreven. In tabel 2.5 is een en ander ten aanzien van afstanden (50 < ri ≤ 150 m) samengevat.
Meetafstand ri [m] |
Minimum aantal metingen |
ri ≤ 50 |
1 |
50 < ri ≤ 150 |
2 |
Als voor dezelfde bedrijfstoestand meer dan 1 meting moet worden verricht, moet tussen de metingen ten minste 4 uur tijdverschil bestaan, zodat van een andere meteorologische situatie kan worden gesproken, tenzij aannemelijk kan worden gemaakt dat meerdere metingen geen andere conclusies zullen geven.
De meetresultaten worden na stoorgeluidcorrectie per bedrijfstoestand energetisch gemiddeld. In situaties waarbij als gevolg van meteorologische variaties een meetresultaat van de desbetreffende bedrijfstoestand 5 dB of meer onder het energetisch gemiddelde ligt, wordt deze vervangen door het resultaat van een nieuwe meting.
Op het immissie(meet)punt wordt voor elke gedefinieerde bedrijfstoestand het equivalente geluidniveau gemeten. Als tijdens een bedrijfstoestand meerdere meting zijn uitgevoerd, wordt het aantal verrichte (geldige) geluidmetingen, zo nodig per meting gecorrigeerd voor het stoorgeluid (zie paragraaf 2.2.3), door energetische middeling het gestandaardiseerde immissieniveau Li bepaald. De energetische middeling van geluidniveaus wordt algemeen bepaald volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
N = Aantal metingen
Lx = equivalente geluidniveau van meting x
Omdat het immissieniveau vastgesteld wordt onder meteoraamcondities, wordt dit niveau het gestandaardiseerde immissieniveau Li genoemd.
Het alternatieve punt is een punt dat gekozen wordt als het beoordelingspunt niet bruikbaar is als meetlocatie (vanwege stoorgeluid, bereikbaarheid, lokale omstandigheden). Het immissie(meet)punt is dan gelegen op het gekozen alternatieve punt. Uit het op het alternatieve punt vastgestelde geluidniveau kan door extrapolatieberekeningen het beoordelingsniveau op het beoordelingspunt berekend worden.
De locatiekeuze voldoet aan de volgende voorwaarden:
ralt≥1,5d en ralt<150 m,
waarbij wordt verstaan onder:
ralt = afstand van het broncentrum tot het alternatieve punt;
d = grootste afmeting van de bron of het brongebied
zowel vanuit het beoordelingspunt als vanuit het alternatieve punt is er vrij zicht op de bron. De overdrachtswegen (bodem) van de bron tot het alternatieve punt en vanuit de bron tot het beoordelingspunt mogen niet significant van elkaar afwijken;
het op het alternatieve punt te meten geluidniveau mag niet significant worden beïnvloed door geluidbijdragen van reflecterende vlakken (gebouwen) buiten het brongebied. Het alternatieve punt mag dan ook niet in de nabijheid van belangrijk reflecterende vlakken zijn gelegen;
de meethoogte hm op het alternatieve punt is bij voorkeur 5 m boven het plaatselijk maaiveld.
Op het alternatieve punt wordt voor elke gedefinieerde bedrijfstoestand het equivalente geluidniveau gemeten. Als tijdens een bedrijfstoestand meerdere metingen zijn uitgevoerd, wordt uit het aantal verrichte (geldige) geluidmetingen, zo nodig per meting gecorrigeerd voor stoorgeluid (zie paragraaf 2.2.3.), door energetische middeling het gestandaardiseerd immissieniveau Li,alt bepaald (volgens vergelijking 2.4).
Uit dit op het alternatieve punt berekende gestandaardiseerde immissieniveau Li,alt wordt het op het beoordelingspunt te verwachten gestandaardiseerde immissieniveau berekend volgens de formules:
waarbij wordt verstaan onder:
K4 = 1,5 dB voor een beoordelingspunt boven een absorberende bodem met h0 ≤ 2,5 m
N.B. Een beoordelingspunt ligt boven een absorberende boden als het gebied tussen het brongebied en het beoordelingspunt voor meer dan 20% als absorberende te kenmerken is; zie figuur 2.4.
De methode voorziet in een directe meting van het geluid in de buitenlucht waarna het meetresultaat nog gecorrigeerd kan worden voor stoorgeluid. In incidentele gevallen kan het gewenst zijn het meetresultaat ook nog te corrigeren voor een temperatuur en luchtvochtigheid in een standaardatmosfeer. De geluidniveaus worden dan bepaald voor de situatie met 10 °C en 80% relatieve vochtigheid. Voor de afwijkende omstandigheden tijdens de metingen wordt gecorrigeerd op basis van ISO 9613-I. Deze correctie is van belang als frequenties boven de 500 Hz het geluidniveau bepalen en er sprake is van (zeer) grote afstanden.
Methode II.1 kan ook gevolgd worden, als voor het bepalen van het geluidvermogen metingen moeten worden uitgevoerd op grotere afstand van de bron.
Er zijn geen algemene beperkingen aan het toepassingsgebied. Wel kan stoorgeluid of de mogelijkheid om de representatieve bedrijfssituatie eenduidig vast te stellen, de toepassing bemoeilijken of onmogelijk maken.
een precisie geluidniveaumeter volgens de specificaties voor Class 1 van NEN-EN-IEC 61672-1 met een rondomgevoelige microfoon;
een voorziening voor de bepaling van het equivalent geluidniveau op basis van continue integratie van het signaal ('real time'), dan wel het bemonsteren van het signaal met tijdsintervallen die kleiner zijn dan de tijdconstante van het meetsysteem (bij het meten van impulsgeluiden moet de 'crestfactor' voldoende hoog zijn);
een windkap of een windbol;
een windsnelheidsmeter, tenzij op andere wijze betrouwbare informatie over windsnelheden verkregen kan worden.
Voor metingen op grotere afstand is het van belang, dat ook de relatieve vochtigheid en de temperatuur wordt vastgesteld. Deze vaststelling kan plaatsvinden door metingen ter plaatse of het raadplegen van actuele meteogegevens verzorgd door derden.
Ook kunnen digitale analysesystemen worden gebruikt die door snelle bemonstering van tijdsignalen geluiddrukken kunnen meten. De microfoons, voorversterkers en functionaliteit van de software moeten voldoen aan de eisen uit de genoemde IEC-publicatie.
Voor vele meetsituaties is het gewenst te beschikken over:
een integrerende geluidniveaumeter volgens NEN-EN-IEC 61672-1;
een mogelijkheid om het geluidsignaal op te nemen. Het bestandsformaat van de opname moet zonder compressie werken (bijvoorbeeld .wav) of met 'lossless' compressie (bijvoorbeeld .flac, .wma lossless). Bij compressietechnieken op basis van psycho-akoestische principes gaat informatie verloren. Bestandsformaten die van dergelijke compressietechnieken gebruik maken, zijn niet toegestaan (dus bijvoorbeeld geen .mp3, .wma lossy, .aac). Tijdens de opname wordt bij voorkeur ook het geluidniveau (in dB(A)) afgelezen en geregistreerd;
een hoofdtelefoon voor het afluisteren van het signaal tijdens de metingen;
een microfoonstatief tot 10 m hoogte;
octaafbandfilters volgens de specificatie van NEN-EN-IEC 61260-1. De middenfrequenties van de octaafbanden worden gekozen volgens ISO 266 en omvatten de banden 31,5 Hz tot en met 8.000 Hz.
Voor en na iedere serie metingen wordt het gehele meetsysteem, inclusief microfoons en kabels, op de voor de apparatuur voorgeschreven wijze gekalibreerd met een akoestische ijkbron, die binnen een marge van 0,5 dB een constant signaal geeft. Als na afloop van de meetserie bij het kalibreren blijkt dat het meetsysteem niet betrouwbaar is (de afwijking ten opzichte van het constante signaal is groter dan 0,5 dB), moeten de metingen opnieuw worden uitgevoerd. Bij langdurige metingen is het aan te raden om ook tussendoor nog eens het meetsysteem te kalibreren.
Ook wordt het gehele systeem, inclusief ijkbron(nen), tenminste iedere twee jaar uitgebreid en controleerbaar getest.
Brongeometrie en bedrijfssituatie
Van de te onderzoeken activiteit wordt allereerst het gebied met de relevante bronnen vastgesteld. Dit is het brongebied. De grootste afmeting binnen het brongebied is de brondiameter d. Vervolgens wordt het broncentrum en de bronhoogte hb bepaald. Het broncentrum is het ‘akoestisch zwaartepunt' van het gebied met de relevante bronnen voor het betreffende immissiepunt.
Meestal kan hiervoor het midden van het brongebied worden gekozen, maar als de maatgevende bronnen sterk excentrisch liggen kan een betere keuze worden gemotiveerd. De bronhoogte hb is de hoogte van dit akoestische zwaartepunt boven het maaiveld. Tenslotte wordt de meetafstand ri bepaald. Dit is de afstand tussen het immissiepunt en het broncentrum.
De bedrijfssituatie van de te meten bronnen moet zo exact mogelijk worden vastgelegd, maar niet uitgebreider dan nodig. Het gaat om de kenmerken die voor geluid van belang zijn. Het kan bijvoorbeeld ten behoeve van de metingen en analyse van de bedrijfssituatie nodig zijn diverse bedrijfstoestanden te definiëren, waaruit de beschouwde bedrijfssituatie wordt opgebouwd.
Vastgesteld moet worden of de bedrijfssituatie of bedrijfstoestanden representatief zijn voor het doel van de meting.
Als het in een bepaalde situatie niet mogelijk is een bepaalde bedrijfssituatie vast te stellen of voor de metingen representatieve bedrijfstoestanden te definiëren, kan het zinvol zijn de meetperiode te verlengen. In uitzonderingsgevallen zal de meetperiode gelijk moet en zijn aan de gehele beoordelingsperiode of moet steekproefsgewijs een groot aantal metingen worden verricht. Aanbevolen wordt dan emissiemetingen te verrichten aangevuld met overdrachtsberekeningen.
De duur van de bedrijfssituatie moet voor de dag-, avond- en/of nachtperiode worden vastgelegd.
Meetduur
De meetduur wordt enerzijds bepaald door de variatie van de geluidemissie en de eventuele cyclische processen die daarin optreden en anderzijds door variaties in de geluidoverdracht.
Voorwaarde is: de meetduur moet zodanig lang zijn dat het equivalente geluidniveau naar een vaste waarde gaat. Beperkte wijzigingen in het begin- of eindtijdstip van de metingen mogen het resultaat niet beïnvloeden.
Om over overdrachtsvariaties te middelen worden de in tabel 2.6 aangegeven minimale tijden aangehouden. Het betreft hier de pure meettijd. Duidelijk langer is de tijd dat men op een meetlocatie aanwezig moet zijn om zich bewust te worden van de akoestische situatie.
Bij de vaststelling van stoorgeluid wordt gedurende een relatief lange periode gemeten.
Meetafstand ri [m] |
Meetperiode Tm |
ri ≤ 50 en ri ≤ 10 (hb+hm) |
15 seconden |
ri ≤ 150 |
1 minuut |
ri ≤ 1.000 |
2 minuten |
ri > 1.000 |
5 minuten |
Aantal metingen
Afhankelijk van de afstand tot het broncentrum moet in het algemeen meer dan één meting per bedrijfstoestand worden uitgevoerd. Tijdens de meting wordt het gestandaardiseerd immissieniveau Li vastgesteld.
Meetafstand ri [m] |
Minimum aantal metingen |
ri ≤ 50 |
1 |
50 < ri ≤ 150 |
2 |
150 < ri ≤ 1.000 |
3 |
ri > 1.000 |
4 |
Tussen twee immissiemetingen moet er ten minste 4 uur tussenruimte zijn, zodat van een andere meteorologische situatie kan worden gesproken. Als echter aannemelijk gemaakt kan worden dat meer metingen geen andere conclusie zullen geven, kan met minder metingen worden volstaan.
De meetresultaten worden na stoorgeluidcorrectie (zie paragraaf 2.2.3) per bedrijfstoestand energetisch gemiddeld. Als door meteorologische variaties een meetresultaat van de betreffende bedrijfstoestand 5 dB of meer onder het energetische gemiddelde ligt wordt deze vervangen door het resultaat van een nieuwe meting.
Extra- of interpolatie
Als het geluidniveau op een andere plaats (beoordelingspunt) moet worden bepaald dan waar gemeten is (alternatief punt), wordt met behulp van het overdrachtsmodel van methode II een berekening gemaakt van deze correctie. Hierbij wordt de volgende procedure gevolgd:
Het brongebied moet vanuit het alternatieve punt en vanuit het beoordelingspunt op te vatten zijn als een geconcentreerde bron (zie paragraaf 2.3.2.3).
Vanuit de bron gezien moet het beoordelingspunt in dezelfde richting liggen als het alternatieve punt.
Het brongebied kan voor deze berekening worden vereenvoudigd tot één vervangende puntbron in het akoestische zwaartepunt. Uitgaande van deze puntbron worden met het overdrachtsmodel van methode II berekeningen uitgevoerd. In het model moet de werkelijke bodem van het midden- en ontvangergebied worden ingevoerd. De bodemfactor van het brongebied is bij extrapolatie niet wezenlijk van belang.
Op het alternatieve punt wordt per octaafband het gestandaardiseerde immissieniveau Li,alt op 5 m hoogte gemeten.
Er wordt een (arbitraire) geluidvermogen per octaafband aangenomen, genormeerd op 0 dB. Als een normering op 0 dB met rekenprogrammatuur niet mogelijk is, kan ook gekozen worden voor een geluidvermogen van 100 dB per octaafband.
Met het overdrachtsmodel wordt, uitgaande van deze geluidvermogen, op het alternatieve punt en het beoordelingspunt per octaafband het geluidniveau L’i,alt en L’i berekend.
Per octaafband wordt het gestandaardiseerde immissieniveau Li op het beoordelingspunt bepaald uit:
Het geluidniveau in dB(A) op het beoordelingspunt wordt bepaald door de energetische optelling van de berekende A-gewogen octaafbandwaarden.
Op het immissie(meet)punt wordt voor elke gedefinieerde bedrijfstoestand het equivalente geluidniveau gemeten. Als tijdens een bedrijfstoestand meerdere meting zijn uitgevoerd, wordt het aantal verrichte (geldige) geluidmetingen, zo nodig per meting gecorrigeerd voor het stoorgeluid (zie paragraaf 2.2.3), door energetische middeling het gestandaardiseerde immissieniveau Li bepaald. De energetische middeling van geluidniveaus wordt algemeen bepaald volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
N = Aantal metingen
Lx = equivalente geluidniveau van meting x
Omdat het immissieniveau vastgesteld wordt onder meteoraamcondities, wordt dit niveau het gestandaardiseerde immissieniveau Li genoemd.
Wanneer de metingen en uitwerkingen zijn uitgevoerd in frequentiebanden, kan hieruit het gestandaardiseerde immissieniveau in dB(A) worden berekend door de A-gewogen geluidniveaus in de beschouwde frequentiebanden energetisch te sommeren.
Wanneer de metingen direct in dB(A) zijn uitgevoerd, wordt hieruit direct het A-gewogen gestandaardiseerde immissieniveau Li per bedrijfstoestand verkregen.
In bepaalde gevallen worden eisen gesteld aan de toelaatbare geluidniveaus in geluidgevoelige ruimten ten gevolge van geluidbronnen buiten die ruimten.
Voor geluidmetingen ter bepaling van die binnenniveaus gelden de volgende regels:
de microfoon van het meetinstrument bevindt zich op een afstand van ten minste 0,5 m van de begrenzingen van de ruimte (vloer, wanden, plafond), tenminste 0,5 van objecten met een oppervlak groter dan 0,5 m2, en tenminste 0,5 m van personen in de ruimte. Bij voorkeur is die afstand tenminste 1 m van muren,1,5 m van ramen en 1 m boven de vloer;
om de verstoring doorstaande golven te verminderen, moet bij voorkeur op tenminste vijf punten worden gemeten. Het minimum aantal meetpunten is drie, als het in redelijkheid niet mogelijk is om op ten minste vijf punten te meten, bijvoorbeeld als de te meten gebeurtenis zich alleen met geringe frequentie voordoet. De meetpunten liggen zowel horizontaal als verticaal verspreid door de ruimte. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld om het gestandaardiseerd immissieniveau Li te verkrijgen;
metingen moeten worden uitgevoerd bij gesloten ramen, buitendeuren en ventilatievoorzieningen;
stoorgeluidbijdragen worden geminimaliseerd. Het gaat om:
geluidbronnen binnen de ruimte zelf of elders in het gebouw, bijvoorbeeld koelkast, pomp van de cv-installatie, activiteiten van personen en huisdieren. De eventueel aanwezige mechanische ventilatie wordt voor zover mogelijk buiten werking gesteld;
geluidbronnen buiten, zoals verkeer en weersinvloeden zoals regen en wind. De metingen vinden plaats zonder relevante bijdragen van dergelijke geluiden.
Het geluidniveau in een ruimte is afhankelijk van de ruimte-akoestische parameters. Daarom moeten de afmetingen van de ruimte worden vermeld, en moeten de meetresultaten worden genormaliseerd op een referentienagalmtijd zodat het te beoordelen geluidniveau niet wordt bepaald door de inrichting van die ruimte.
Meting van de nagalmtijd vindt plaats per octaafband volgens NEN-EN-ISO 3382-2 [L.1], waarin ook de eisen aan de meetapparatuur zijn aangegeven. Bij deze methode wordt gebruik gemaakt van een geluidbron die ruis voortbrengt (ruisbron). De bron wordt in de geluidgevoelige ruimte opgesteld in een hoek gevormd door vloer of plafond en twee zijwanden, zodanig dat het middelpunt van de bron zich op ten hoogste 1,5 m van de hoek bevindt, niet op de symmetrieas en tenminste op de afstanden die ook voor de meetposities gelden. De bron wordt tenminste 4 s aangezet en dan klikvrij en in 1 keer uitgeschakeld. Gemeten wordt de tijd waarin het geluid van 5 dB onder het gegenereerde ruisniveau zakt naar 25 dB onder dat niveau. Daarom moet het gegenereerde ruisniveau tenminste 35 dB hoger zijn dan het niveau van stoorgeluiden. De nagalmtijd Ti,j is de tijd die het geluid nodig heeft om 60 dB in niveau te zakken, dus 3 maal de gemeten tijd. De nagalmtijd wordt ten minste 2 maal per meetpositie gemeten, in ten minste ten minste 3 meetposities. De nagalmtijd Ti wordt berekend door rekenkundige middeling van de gemeten nagalmtijden Ti,j.
Het te beoordelen genormaliseerde binnengeluidniveau wordt berekend volgens de formule:
De referentienagalmtijd T0 bedraagt 0,8 s voor een verblijfsruimte voor groepen voor kinderopvang, een verblijfsruimte voor het geven van onderwijs voor basisonderwijs, en een verblijfsruimte voor het geven van theorieonderwijs in het voortgezet, hoger of wetenschappelijk onderwijs. Voor overige ruimten bedraagt de referentienagalmtijd T0 0,5 s.
Bij laagfrequent geluid kunnen bij binnengeluidmetingen grote meetonnauwkeurigheden optreden. De metingen moeten voor laagfrequent geluid dan ook als indicatief worden bestempeld.
Als de binnengeluidniveaus veroorzaakt worden door niet-aanliggende activiteiten, vinden de metingen binnen het meteoraam plaats. Deze voorwaarde geldt niet bij metingen van binnengeluidniveaus ten gevolge van geluidbronnen in bijvoorbeeld aanliggende bedrijfsruimten of andere geluidtransmissiesituaties waarbij weersomstandigheden geen rol kunnen spelen.
Het gestandaardiseerd geluidimmissieniveau kan, naast het direct meten van de immissie, ook worden bepaald door een geluidvermogenbepaling met behulp van metingen, aangevuld met berekeningen van de geluidoverdracht naar het beoordelingspunt. Dit kan noodzakelijk zijn als immissiemetingen niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld vanwege de volgende omstandigheden:
er is een te grote invloed van stoorgeluid op meetpunt;
er is sprake van veelvuldig veranderde bedrijfssituaties die niet zijn onder te verdelen in meerdere goed gedefinieerde bedrijfstoestanden;
de meteorologische omstandigheden tijdens de meetperiode vallen niet binnen het meteoraam;
het betreft prognosestudies van nog niet aanwezige activiteiten;
de wens afzonderlijke bijdragen te kennen van de geluidbronnen.
Met de emissiemeetmethoden en het overdrachtsmodel van methode I kan een aantal eenvoudige situaties worden behandeld met als doel een heldere conclusie te kunnen trekken op basis van een indicatieve waarde van de te verwachten geluidimmissie op het beoordelingspunt.
Methode II kent de volgende emissiemeetmethoden:
Geconcentreerde bronmethode – methode II.2. Deze methode wordt toegepast als de afmetingen van de bronnen aanzienlijk kleiner zijn dan de meetafstand.
Aangepast meetvlakmethode -methode II.3. Met deze methoden wordt het geluidvermogen van de geluidbron bepaald. De afstand tot de bron is bij deze methoden in het algemeen kleiner dan de bronafmeting. In tegenstelling tot de ‘Rondommethode' wordt hier ook de geluidafstraling naar boven in de geluidvermogenbepaling betrokken. Met deze methode kan geen richtingsinformatie worden verkregen. Het gebrek hieraan kan de betrouwbaarheid van de met overdrachtsberekening bepaalde niveaus sterk verminderen.
Rondommethode – methode II.4. Deze methode wordt toegepast voor uitgestrekte bronnen (vele tientallen meters) waarvan de horizontale afmetingen veel groter zijn dan de verticale en waarbij de geluiduitstraling in het horizontale vlak weinig richtingsafhankelijk is. Voorts moet in het brongebied de bronverdeling min of meer uniform zijn.
Intensiteitsmetingen – methode II.5. Het geluidvermogen wordt bepaald uit de geluidintensiteit die uit een omsloten oppervlak rond een geluidbron stroomt. Deze methode stelt in principe geen beperkingen aan de geluidbronnen.
Snelheidsmetingen (trillingsmetingen) – methode II.6. Het geluidvermogen wordt bepaald door vaststelling van de mate waarin een oppervlak met een bepaald snelheidsniveau geluid afstraalt. De methode kan worden toegepast als door aanwezigheid van stoorgeluid, het afgestraalde geluid niet direct gemeten kan worden.
Uitstraling gebouwen – methode II.7. Met deze methode kan de geluidtransmissie door wanden en daken worden berekend.
Het bepalen van de geluidvermogens kan met verschillende meettechnieken plaats vinden. Dit geeft ook consequenties voor de toepassing van de voorschriften. Deze worden daarom afzonderlijk behandeld.
De geconcentreerde bronmethode heeft uit het oogpunt van betrouwbaarheid de voorkeur. Vaak zal echter stoorgeluid (bijvoorbeeld van andere bronnen op het industrieterrein) de toepasbaarheid beperken. Met de geconcentreerde bronmethode en de rondommethode wordt de immissierelevante geluidvermogen bij min of meer ongericht afstralende bronnen beter benaderd dan met een aangepast meetvlakmethode.
Het doel van de emissiemeetmethoden is het immissierelevante geluidvermogen van geluidbronnen zo goed mogelijk te bepalen.
Het immissierelevante geluidvermogen LWR is een rekengrootheid. Het geluidvermogen is gelijk aan het vermogen van een rondom afstralende puntbron die op de plaats van de echte geluidbron of het broncentrum van een stelsel geluidbronnen staat en op het immissiepunt hetzelfde geluidniveau geeft als deze geluidbron(nen).
De immissierelevante geluidvermogen is wezenlijk een andere grootheid dan het geluidvermogen van de bron. Het geluidvermogen LW is een maat voor de totale geluidenergie die per seconde door de bron wordt geproduceerd. Het verband tussen beide grootheden wordt berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
DI = richtingsindex (zie paragraaf 2.3.3.2)
Voor geluidoverdracht buiten is meestal alleen het geluid van belang dat wordt afgestraald in een hoek van 0° tot 20° met de horizontaal. In specifieke situaties kan de immissierelevante richting anders zijn, bijvoorbeeld bij hoge bronnen (schoorstenen, dakuitlaten e.d.) waarbij ook het beoordelingspunt in de directe omgeving op lagere hoogte ligt.
Verder stralen in het horizontale vlak vele geluidbronnen richtingsafhankelijk af. Het is daarom van belang dat alleen in de immissierelevante richting het geluidvermogen wordt bepaald. Bij grotere industriële activiteiten kan het totaal opgestelde geluidvermogen tot wel 5 dB hoger zijn dan de immissierelevante geluidvermogen.
De geluidmetingen voor het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen vinden zowel in dB(A) als in octaafbanden of smalbandiger plaats in het gehele gebied dat de octaafbanden met middenfrequenties van 31,5 Hz tot en met 8.000 Hz omvat. Als kan worden aangetoond dat het geluidvermogen in bepaalde frequentiebanden een verwaarloosbare bijdrage geeft tot het immissieniveau behoeft in deze banden geen waarde te worden vastgesteld.
De grens tussen bron en overdracht is in sommige gevallen niet eenduidig aan te geven. In het kader van deze methode geldt de volgende richtlijn.
De afschermende en reflecterende objecten die in de bronbeschrijving, en dus in het geluidvermogen, zijn opgenomen maken deel uit van de `vervangende bron' en worden bij de overdrachtsberekening buiten beschouwing gelaten.
Een uitzondering vormt de bodem die altijd in de overdrachtsberekening wordt opgenomen. Zo nodig worden de metingen van de geluidemissie opgeschoond van bodeminvloeden, of worden de metingen zodanig ingericht dat deze invloed verwaarloosbaar is.
In bovenstaand voorbeeld kunnen twee situaties worden onderscheiden. Als de situatie vanaf links wordt beschouwd, wordt het scherm afzonderlijk bij de overdracht in rekening gebracht. Als de situatie vanaf rechts wordt beschouwd, kan het scherm onderdeel uitmaken van de ‘vervangende bron'.
De geluidvermogenbepaling in combinatie met overdrachtsberekeningen kunnen worden toegepast onder de volgende condities:
de afstand van bron tot beoordelingspunt bedraagt ten hoogste 150 m. De afstand van bron tot beoordelingspunt is hierbij groter dan 1,5 maal de grootste brondiameter (ri > 1,5 d);
alleen plaatsvaste bronnen kunnen worden beschouwd;
er moet voldaan worden aan de specifieke randvoorwaarden van de te gebruiken emissiemeetmethoden.
Beide submethoden van geluidvermogenbepaling volgens methode I zijn geschikt voor eenvoudige brongeometrieën met solitaire bronnen of brongroepen van relatief kleine afmetingen. Voorwaarde bij deze submethoden is dat de bronnen zijn gelegen in een goed te omschrijven omgeving waarin de akoestische overdrachtscondities goed kunnen worden gedefinieerd. De overdrachtsberekening geschiedt met behulp van een eenvoudige overdrachtsformule, zoals opgenomen in paragraaf 3.1.
De meetapparatuur voor het verrichten van emissiemetingen voldoet aan de in paragraaf 2.2.5.1 gestelde eisen.
Algemeen
Het doel van de methode is het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen van een geluidbron of een stelsel van geluidbronnen in een bepaalde richting tijdens een goed gedefinieerde bedrijfssituatie. Deze geluidbronnen worden beschouwd als puntbronnen.
Toepassingsgebied
De methode is geschikt voor bronnen, waarvan de grootste afmeting d in vergelijking tot de meetafstand R als klein te beschouwen is (puntbron). Voorwaarde is dat 1,5 d ≤ R ≤ 50 m.
Toepassing van deze geconcentreerde bronmethode is alleen toegestaan als:
de grootste brondimensie d ≤ 10 m bedraagt;
direct zicht bestaat vanuit het meetpunt op de bron of brongroep en er geen (deels) afschermende objecten aanwezig zijn;
de bodem tussen de bron of het brongebied en het meetpunt hard is;
de metingen niet worden beïnvloed door reflecties van nabijgelegen reflecterende vlakken;
geen stoorgeluid optreedt dan wel hiervoor gecorrigeerd kan worden (paragraaf 2.2.3).
Vaststelling van de meetcondities
Bron geometrie en bedrijfssituatie
De metingen worden uitgevoerd bij een goed te omschrijven bedrijfstoestand. Als de bron meer bedrijfstoestanden kent die voor de te beschouwen bedrijfssituatie van belang zijn, wordt bij alle toestanden gemeten. Het is belangrijk bij de voorbereiding van metingen een volledige inventarisatie van de bedrijfstoestanden te maken, die voor de geluiduitstraling van belang zijn.
Keuze van de meetlocatie
Als sprake is van meerdere immissiepunten rondom de geluidbron, is van belang dat de bron in horizontale richtingen gelijkmatig uitstraalt.
Gesteld kan worden dat een geluidbron in horizontale richtingen gelijkmatig uitstraalt, als de geluidniveaus, gemeten op drie posities rond de bron op gelijke afstand en hoogte, onderling niet meer dan 1,5 dB(A) afwijken.
Als op basis van de aard van de geluidbron aangenomen kan worden dat een bron in horizontale richtingen gelijkmatig uitstraalt, kan ongeacht het aantal immissiepunten met alleen een meetpunt in een willekeurige horizontale richting worden volstaan.
Als er geen horizontaal gelijkmatige uitstraling optreedt, kan alleen dan gebruik gemaakt worden van methode I.2 als sprake is van een beperkt aantal immissieposities waarbij de geluidemissie per immissierelevante richting bepaald kan worden. In andere gevallen wordt methode II toegepast.
Afhankelijk van de geometrie kan men kiezen voor een methode met meetpunten op een hele of halve bol rond de bron.
De hoek tussen het door het broncentrum gelegde horizontale vlak en de verbindingslijn van broncentrum en meetpunt bedraagt in het algemeen 3° tot 12°. Dit komt overeen met de ligging van de meetpunten op het oppervlak van de hele of halve bol op een meethoogte hm van:
hb+ 0,05R ≤ hm ≤ hb + 0,2 R.
Voor de keuze van de meetlocatie gelden de volgende voorwaarden.
Meetpunten op hele bol
Rond hooggeplaatste bronnen wordt een denkbeeldig meetvlak gelegd in de vorm van een hele bol, waarvan het middelpunt samenvalt met het broncentrum. De straal R van de bol wordt zodanig gekozen dat geldt 1,5 d ≤ R ≤ 0,5 hb waarbij hb de hoogte van de bron is boven plaatselijk maaiveld (dat is meestal de grond of het dakvlak). In het meetpunt hebben bodemreflecties geen relevante invloed op het meetresultaat.
In specifieke gevallen (een hooggelegen bron, bijvoorbeeld een schoorsteen, met ook op korte afstand laag of juist hoog gelegen immissiepunten) kan de meting evenwel een te hoge of te lage geluidvermogen opleveren voor de immissiepunten op korte afstand. Immers de geluiduitstraling in richtingen schuin naar beneden, dus met een (negatieve) hoek onder het horizontale vlak, of schuin naar boven, kan vanwege specifieke richtingseffecten minder of meer zijn. In een dergelijke situatie is ook het verrichten van metingen in die immissierelevante richting naar het punt op korte afstand noodzakelijk. In kritische gevallen wordt gebruik gemaakt van methode II.
Meetpunten op halve bol
Als een geconcentreerde bron dicht boven een horizontaal vlak is gesitueerd, wordt als meetvlak een halve bol rond de bron gekozen.
Het middelpunt van de halve bol valt samen met de projectie van het broncentrum op het horizontale vlak. Voorbeelden zijn: bestrate bodems, daken van gebouwen en dergelijke. Voor de straal R van de bol geldt als voorwaarde dat R ≥ 1,5 d en bij voorkeur R ≥ 2 hb.
Uitvoering van de geluidmetingen
Meetduur
De meetduur wordt hoofdzakelijk bepaald door de variatie van de geluidemissie en de eventuele cyclische processen die daarin optreden. Als voorwaarde geldt dat de meetduur zodanig lang moet zijn dat het equivalente geluidniveau naar een vaste waarde gaat. Beperkte wijzigingen in het begin- of eindtijdstip van de metingen mogen het resultaat niet beïnvloeden.
Aantal metingen
Per bedrijfstoestand kan volstaan worden met één meting per immissierelevante richting op een bepaalde afstand van de bron. Het verdient echter de voorkeur meerdere metingen in deze richting te verrichten. Meerdere meetresultaten per meetrichting worden, na eventuele stoorgeluidcorrectie (zie paragraaf 2.2.3) per bedrijfstoestand energetisch gemiddeld volgens formule 2.3.
Berekening van de immissierelevante geluidvermogen LWR
Uit de meetwaarden wordt het energetisch gemiddelde geluidniveau LAeq,T in dB(A) afgeleid. De immissierelevante geluidvermogen LWR wordt berekend volgens de formules:
waarbij:
Dbodem = –2 dB
R = meetafstand tot de bron
Met de verkregen geluidvermogen wordt vervolgens het immissieniveau Li bepaald door de verzwakking door geluidoverdracht in rekening te brengen. In paragraaf 3.1 wordt hierop ingegaan.
Algemeen
Het doel van de methode is het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen van een solitaire bron tijdens een goed gedefinieerde bedrijfstoestand. Kenmerkend voor deze emissiebepaling is dat het geluidvermogen wordt verkregen uit metingen die verricht worden dichtbij de bron.
Omdat met deze methode in principe het geluidvermogen wordt bepaald en geen richtingsinformatie wordt verkregen, heeft gebruik van de geconcentreerde bronmethode de voorkeur. Als stoorgeluid aanwezig is, is het echter noodzakelijk om op kortere afstand dan R = 1,5 d te meten, hetgeen tot toepassing van deze methode leidt.
Toepassingsgebied
De methode mag, naast de in paragraaf 2.3.2.1 genoemde algemene voorwaarden, alleen worden toegepast onder de volgende condities:
het betreft vlakke bronnen zoals bijvoorbeeld roosters en deuren in gevels met bronafmetingen kleiner dan 25 m2. Het beoordelingspunt wordt hierbij gezien binnen een hoek van 85° met de normaal op het vlak van de bron. Voorzichtigheid is geboden als een inpandige geluidbron met relatief hoge geluiduitstraling vanuit een beoordelingspositie zichtbaar is via een open deur. In bepaalde situaties kan die geluidbron in die beoordelingspositie een hogere geluidbijdrage leveren dan de geluiduitstraling van het nagalmgeluidveld in de deuropening. Toepassing van methode I.3 gevolgd door overdrachtsberekeningen leidt dan tot te lage geluidniveaus in die beoordelingspositie. In dergelijke situatie is toepassing van methode II noodzakelijk;
óf
het betreft een solitaire bron of samengestelde bron (zoals bijvoorbeeld de combinatie aandrijving-overbrenging-installatie) met een brondiameter van ten hoogste 5 m;
Overige condities zijn:
er treedt geen significant stoorgeluid op of hiervoor kan worden gecorrigeerd;
de grootste brondiameter is klein ten opzichte van de afstand tot het beoordelingspunt (ri ≥ 1,5 d)
de bron straalt over het gehele referentievlak (gedefinieerd in de volgende paragraaf) gelijkmatig geluid uit. Wanneer op enig punt op het meetvlak het verschil tussen het hoogste en laagste te meten geluidniveau meer dan 2 dB bedraagt, wordt gebruik gemaakt van methode II.
Vaststelling van de meetcondities
Brongeometrie
Op enige afstand van de bron wordt een referentielichaam gelegd dat de contouren van de bron benadert. Dit referentielichaam hoeft de contouren van de bron niet nauwsluitend te volgen, maar moet van een zo eenvoudig mogelijke vorm zijn (blok, cilinder, plat vlak en dergelijke). Figuur 2.6 geeft voorbeelden van mogelijke vormen van het referentielichaam. Combinaties van referentielichamen zijn ook mogelijk.
De metingen bij de bron vinden plaats op het aangepast meetvlak. Dit meetvlak is gelegen op enige afstand van het referentievlak en heeft een gelijke vorm als het referentievlak.
Het grondoppervlak van het referentielichaam maakt geen deel uit van het meetvlak en wordt bij de bepaling van het oppervlak van het meetvlak niet beschouwd.
N.B. De oppervlakte van het meetvlak Sm kan op gelijke wijze worden berekend.
Keuze van de meetlocaties
De meetpunten worden gekozen op het aangepast meetvlak. Algemene uitgangspunten bij de keuze van het meetvlak zijn dat het meetvlak:
Per type bron worden de volgende specifieke eisen geformuleerd.
Vlakke bron
Het oppervlak van het referentievlak Sref is even groot als het oppervlak van het meetvlak Sm. In figuur 2.7 is een voorbeeld gegeven.
Voor de afstand R tussen meetvlak en referentievlak geldt volgens tabel 2.8
Soort vlakke bron |
Meetafstand R [m] |
Opening in wanden |
0 ≤ R ≤ 0,2√Sref |
Geluidafstralende wanden, platen |
0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref |
Lijnbron
Hierbij is dref de diameter van het referentielichaam en l de lengte van de cilinder. In figuur 2.8 is een voorbeeld gegeven. In dit voorbeeld komt het referentielichaam overeen met de compressorleiding.
De oppervlakte van het meetvlak bedraagt:
Hele cilinder: Sm = 2πRl
Halve cilinder: Sm = πRl
Overige bronnen
Het meetvlak is gelijkvormig met het referentielichaam. In het oppervlak van het meetvlak is het bodemvlak en de overige afsluitende zijvlakken, zoals muren, niet opgenomen.
Voor de afstand tussen referentievlak en meetvlak moet worden voldaan aan:
0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref
Uitvoering van de geluidmetingen
Algemeen
Omdat bij methode I.3 erg dicht op de bron wordt gemeten, wordt er van uitgegaan dat stoorgeluid een geringe rol speelt. In voorkomende gevallen kan de stoorgeluidcorrectie, zoals beschreven in paragraaf 2.2.3 worden toegepast. Bij lage frequenties kunnen grote fouten optreden ten gevolge van akoestische nabijheidsvelden. Als verwacht kan worden dat met name de lage frequenties de meetwaarde beïnvloeden, wordt gebruik gemaakt van de in methode II gegeven methoden.
Als openingen worden gemeten waar sprake is van een luchtstroom (bijvoorbeeld uitblaasroosters), wordt erop toegezien dat deze luchtstroom niet de metingen beïnvloedt. In een dergelijk geval wordt net buiten de luchtstroom gemeten.
Er worden geen specifieke eisen gesteld aan de weersomstandigheden anders dan dat deze de metingen niet mogen beïnvloeden (regen, vocht, windgeruis, enzovoort).
Het karakter van het geluid geeft geen beperkingen aan de methode.
Meetduur
Bij cyclische processen wordt op alle meetpunten tenminste een gehele cyclus gemeten. Bij zwaaien omvat de meetduur per zwaai tenminste drie cyclussen.
Bij continue processen kan de meetduur over het algemeen tot 15 seconden worden beperkt. Uitgangspunt is hierbij dat de meting zolang wordt uitgevoerd dat het gemeten equivalente geluidniveau een eindwaarde benadert, die bij een verdere verlenging van de meetduur niet meer dan 0,5 dB zou veranderen.
Aantal metingen
Discrete punten
Het aantal meetpunten N voldoet aan de voorwaarden uit tabel 2.9.
Betreft |
Aantal meetpunten |
Geluidafstralende objecten |
N ≥ Sm/(4πR2) |
Openingen |
N ≥ √Sm (Sm in m2) |
Zwaaien
Een efficiënt alternatief voor het meten op discrete punten is de microfoon langzaam over het meetvlak te zwaaien en zo het gehele meetvlak of delen daarvan gelijkmatig af te tasten. Zwaaien moet bij voorkeur in platte vlakken plaatsvinden. Voor de afstand dz tussen de zwaailijnen geldt als het criterium uit tabel 2.10.
Betreft |
Afstand dz [m] |
Geluidafstralende objecten |
dz ≤ 2 R |
Openingen |
dz ≤ 1 m |
Bij voorkeur wordt een scan over een oppervlak driemaal herhaald, waarbij zo mogelijk ook andere zwaaipatronen worden gekozen.
Bepaling immissierelevante geluidvermogen LWR
Per meetpunt op het meetvlak wordt het geluidniveau voor elke bedrijfstoestand gemeten. Bij meerdere metingen worden de resultaten daarvan energetisch gemiddeld. Bij de zwaaimethode wordt één waarde per bedrijfstoestand vastgesteld.
Het geluidniveau over het meetvlak wordt gedefinieerd als het A-gewogen meetvlakniveau <LsA>. Het geluidvermogen LWR wordt berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
<LsA > = energetisch gemiddelde geluidniveau in dB(A) gemeten op het meetvlak
Sm = oppervlak van het meetvlak
DI = richtingsindex van de betreffende bron
De richtingsindex van de betreffende bron is afhankelijk van de hoek β en wordt bepaald volgens tabel 2.11. In figuur 2.9 is de hoek β weergegeven.
β [°] |
DI [dB] |
grote vlakke bronnen |
|
0–85 |
+3 |
85–115 |
-2 |
115–180 |
-7 |
rondom stralende bronnen |
0 |
De nauwkeurigheid van berekeningen van vlakke bronnen volgens methode I neemt af bij een groter wordende hoek β.
Toepassing van deze methode voor hoeken groter dan 180° zal leiden tot gelijke of hogere geluidimmissieniveaus dan met methode II zullen worden berekend, mits geen overheersende reflecties in de overdrachtsweg optreden (conservatieve benadering).
Na bepaling van het geluidvermogen wordt in combinatie met het overdrachtsmodel in paragraaf 3.1 het geluidimmissieniveau bepaald.
Algemeen
Het doel van de methode is het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen in een bepaalde richting vanuit een geluidbron of een stelsel van geluidbronnen tijdens een goed gedefinieerde bedrijfssituatie.
Toepassingsgebied
De methode is geschikt voor bronnen, waarvan de grootste afmeting d in vergelijking tot de meetafstand R tussen het meetafstand en broncentrum als klein te beschouwen zijn (geconcentreerde bronnen). Voorwaarde is dat R ≥ 1,5 d.
Meetapparatuur
De meetapparatuur voldoet aan de eisen geformuleerd bij de standaard immissiemeetmethode (paragraaf 2.2.6.2).
Vaststelling van de meetcondities
Brongeometrie en bedrijfssituatie
De metingen worden uitgevoerd bij een goed te omschrijven bedrijfssituatie. Als de bron meer bedrijfstoestanden kent die voor de representatieve situatie van belang zijn, worden deze allemaal gemeten.
Het is van belang bij de voorbereiding van metingen een volledige inventarisatie van de bedrijfstoestanden te maken, die voor de geluiduitstraling van belang zijn.
Keuze van de meetlocatie
Afhankelijk van de geometrie kan men kiezen voor een methode met meetpunten op een hele of halve bol rond de bron. De meetpunten liggen telkens in de richting van een beoordelingspunt of immissiepunt. Als in meer richtingen informatie nodig is, wordt voor deze richtingen de procedure analoog uitgevoerd. De meetafstand kan hierbij per richting verschillen. Eventuele symmetrie-eigenschappen kunnen worden gebruikt bij de bepaling van de immissierelevante geluidvermogen.
In het geval dat aangenomen kan worden, dat de bron in horizontale richtingen gelijkmatig uitstraalt kan, ongeacht het aantal immissiepunten, met alleen één meetpunt in een willekeurige horizontale richting worden volstaan (bijvoorbeeld bij metingen aan een verticaal uitstromende schoorsteen). In het geval dat aangenomen kan worden dat de bron in verticale richtingen gelijkmatig uitstraalt kan, ongeacht de aanwezigheid van immissiepunten schuin boven of schuin onder de bron, met alleen één meetpunt in een willekeurige verticale richting worden volstaan.
De hoek tussen het door het broncentrum gelegde horizontale vlak en de verbindingslijn van broncentrum en meetpunt bedraagt in het algemeen 3° tot 12°. Dit komt overeen met de ligging van de meetpunten op het oppervlak van de hele of halve bol op een meethoogte hm van:
hb + 0,05R ≤ hm ≤ hb + 0,2R.
Meetpunten op hele bol
Rond hooggeplaatste bronnen wordt een denkbeeldig meetvlak gelegd in de vorm van een hele bol, waarvan het middelpunt samenvalt met het broncentrum.
De straal R van de bol wordt zodanig gekozen dat geldt 1,5 d ≤ R ≤ 0,5 hb, waarbij hb de hoogte van de bron is boven plaatselijk maaiveld (dat is meestal de grond of het dakvlak).
Bij situaties waar sprake is van hoog gelegen bronnen en laag gelegen immissieposities, of van laag gelegen bronnen en hoog gelegen immissieposities, worden ook metingen in de immissierelevante richting verricht.
Meetpunten op halve bol
Als een geconcentreerde bron dicht boven een horizontaal vlak is gesitueerd wordt als meetvlak een halve bol rond de bron gekozen.
Het middelpunt van de halve bol valt samen met de projectie van het broncentrum op het horizontale vlak. Voorbeelden zijn: bestrate en grasachtige bodems, daken van gebouwen en dergelijke. Voor de straal R van de bol geldt als voorwaarde dat R ≥ 1,5 d en bij voorkeur R ≥ 2 hb.
Er kan een meethoogte van 10 m worden gebruikt als hb + 0,05 R > 10 en als aannemelijk gemaakt kan worden dat op die meethoogte hetzelfde geluidniveau optreedt als op dezelfde afstand op de gewenste meethoogte.
Reflecties en afschermingen
Er zijn geen afschermende objecten tussen de meetpunten en de bronnen aanwezig (vrij zicht van meetpunt naar bron).
Daarnaast worden, voor zover mogelijk, de meetpunten zodanig gekozen, dat het geluidniveau niet beïnvloed wordt door objecten, die niet als een onderdeel van de bron kunnen worden beschouwd. Een mogelijkheid om aan deze voorwaarden te voldoen is de meetafstand R zo groot te kiezen, dat de reflecterende en afschermende objecten als behorend bij de bron kunnen worden beschouwd.
Aangezien bij het samennemen van bronnen de onderlinge afscherming vaak onnauwkeurig in rekening kan worden gebracht, wordt aanbevolen de meetafstand R zo groot te kiezen dat de bronnen tezamen als geconcentreerde bron kunnen worden gemeten, in plaats van als afzonderlijke deelbronnen.
Het verdient uiteraard de voorkeur de situatie met behulp van diverse metingen vast te stellen, zodat metingen met elkaar vergeleken kunnen worden en tot een nauwkeurige analyse gekomen kan worden van de situatie.
Weersomstandigheden
Aanbevolen wordt R en hm zo te kiezen dat voor alle bronnen in het brongebied geldt dat R ≤ 10 (hb + hm) en R ≤ 50 m. Als dit niet het geval is moet aan het meteoraam industrielawaai worden voldaan (zie paragraaf 2.1.2).
Uitvoering van de geluidmetingen
Algemeen
Als het geluid hoorbare zuivere tonen bevat, wordt de microfoon tijdens de meting in de richting van de bodem of het van belang zijnde reflecterende vlak tenminste twee keer langzaam over circa 1,5 m heen en weer bewogen.
Door een geschikte keuze van meettijdstip en meetplaats wordt de invloed van stoorgeluid geminimaliseerd. Het zal bij vele metingen niet te voorkomen zijn dat in bepaalde frequentiebanden stoorgeluid optreedt. Als voorbeeld hiervan kunnen windturbulenties genoemd worden. In de praktijk bepalen windturbulenties in de lage frequenties nog weleens de meetwaarde.
Omdat de keuze van het meetpunt betrekkelijk vrij is, wordt er zorg voor gedragen dat stoorgeluidcorrecties die invloed hebben op het A-gewogen geluidniveau zo min mogelijk voorkomen. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de te berekenen geluidniveaus op grotere afstand. Door het effect van luchtabsorptie in het midden- en hoogfrequente gebied neemt het belang van de laagfrequente componenten op grote afstand toe.
Meetduur
De meetduur wordt hoofdzakelijk bepaald door de variatie van de geluidemissie en de eventuele cyclische processen die daarin optreden.
Voorwaarde is dat de meetduur zodanig lang moet zijn dat het equivalente geluidniveau naar een vaste waarde gaat. Beperkte wijzigingen in het begin- of eindtijdstip van de metingen mogen het resultaat niet beïnvloeden.
Als op een afstand wordt gemeten waarbij aan het meteoraam industrielawaai moet worden voldaan, gelden de algemene regels van de immissiemeetmethode ten aanzien van de minimale meetduur (zie 2.2.6.4).
Aantal metingen
Afhankelijk van de afstand tot het broncentrum moet in het algemeen ten minste één meting per bedrijfstoestand worden uitgevoerd. In tabel 2.12 is het een en ander samengevat.
Meetafstand R [m] |
Minimum aantal metingen |
R ≤ 50 |
1 |
50 < R ≤ 150 |
2 |
R > 150 |
3 |
De meetresultaten worden na stoorgeluidcorrectie per bedrijfsperiode energetisch gemiddeld. Als een meetresultaat van een bedrijfstoestand als gevolg van niet optimale meteorologische omstandigheden 5 dB of meer onder het energetisch gemiddelde ligt, wordt deze vervangen door een nieuwe meting.
Berekening van het geluidvermogen LWR
Uit de meetwaarden wordt het energetisch gemiddelde geluiddrukniveau LAeq,T per frequentieband afgeleid door middel van energetische middeling van de afzonderlijke resultaten.
Het immissierelevante geluidvermogen wordt berekend volgens de formules:
Voor afstanden R < 20 m:
Voor afstanden R ≥ 20 m:
waarbij wordt verstaan onder:
alu = luchtabsorptiecoëfficiënt (zie paragraaf 3.2.3.2)
Toelichting
Voor de halve-bolmethode wordt het overdrachtsmodel van methode II gebruikt om de overdracht te bepalen tussen de 'vervangende puntbron' en het meetpunt.
Het brongebied wordt voor deze berekening vereenvoudigd tot één vervangende puntbron in het akoestische zwaartepunt, waarbij de werkelijke bodemeigenschappen worden ingevoerd in het overdrachtsmodel van methode II.
Er wordt per octaafband een geluidvermogen LWR,fictief aangenomen van 0 dB. Als een normering van 0 dB met de gebruikte rekenprogrammatuur niet mogelijk is, kan ook worden gekozen voor een geluidvermogen van 100 dB per octaafband.
Met het overdrachtsmodel wordt op het meetpunt per octaafband het geluiddrukniveau Lfictief berekend.
Per octaafband wordt het geluidvermogen bepaald uit: LWR = LAeq,T + (LWR,fictief – Lfictief). Hierin is LAeq,T het op het meetpunt gemeten geluidniveau in de desbetreffende octaafband.
Specialistische rekenmodellen
In uitzonderingsgevallen is het gewenst bij de halve bol methode met de specifieke frequentie-eigenschappen van een bodemreflectie rekening te houden. Hierbij zijn metingen in tertsbanden of fijner een vereiste. Het optreden van bodemeffecten kan bepaald worden met specifieke stralenberekeningen of andere gevalideerde specialistische methoden. De overdrachtsberekening van het overdrachtsmodel van methode II kan dan door deze vaak veel complexere berekeningen worden vervangen (zie paragraaf 3.4: Hybride methoden).
Algemeen
Het doel van deze methode is de bepaling van het geluidvermogen van een bron uit geluidmetingen die op korte afstand van de bron zijn verricht.
Het oogmerk hierbij is veelal om het geluidvermogen van (kleine) apparaten te bepalen. Dit maakt dat deze methoden vaak niet direct toepasbaar zijn voor in situ metingen in de industrie (zie paragraaf 2.3.3.4). In dit hoofdstuk wordt een afzonderlijke meetmethode beschreven, die een wijder toepassingsgebied heeft.
Omdat met deze methode het geluidvermogen wordt bepaald en principieel geen richtingsinformatie wordt verkregen, heeft het gebruik van de geconcentreerde bronmethode de voorkeur boven deze methode. Veelal zal de aanwezigheid van stoorgeluid het echter noodzakelijk maken om op kortere afstand dan R = 1,5 d te meten hetgeen tot toepassing van deze methode leidt. De meetpunten liggen dan op een denkbeeldig meetvlak, waarvan de vorm is aangepast aan de vorm van de bron. Deze meetmethode wordt ook in internationale standaarden aangegeven.
Toepassingsgebied
Meetapparatuur
De meetapparatuur voldoet aan de eisen geformuleerd bij de standaard immissiemeetmethode (zie hoofdstuk 2.2.6.2).
Vaststelling van de meetcondities
De metingen worden uitgevoerd bij een goed te omschrijven bedrijfssituatie. Als de bron meer bedrijfstoestanden kent die voor de representatieve situatie van belang zijn, worden deze allemaal gemeten.
Het is van belang bij de voorbereiding van metingen een volledige inventarisatie te maken van de bedrijfstoestanden van bronnen die voor de geluiduitstraling van belang zijn.
Onder bronnen worden alleen de geluidafstralende onderdelen van machines, apparaten en gebouwen verstaan. Alle onderdelen waarvan op basis van een beoordeling ter plaatse duidelijk is dat hun geluidafstraling verwaarloosbaar is, worden buiten beschouwing gelaten.
In de overdrachtsberekening kan het gewenst zijn een bron in deelbronnen op te splitsen in verband met afschermingen en reflecties nabij de bron. Vooraf moet beoordeeld worden of de splitsing in deelbronnen aanvullende metingen behoeft.
De brongeometrie wordt geschematiseerd met een zogenaamd referentievlak of -lichaam. Dit is een (gebogen) oppervlak met simpele geometrie dat de bron zo nauw mogelijk omsluit. De bronnen worden geclassificeerd zoals in tabel 2.13 aangegeven.
Soort |
Omschrijving/referentievlak |
Voorbeeld |
Vlakke bronnen |
het referentievlak is een plat vlak |
gevels, grote openingen in gebouwen |
Lijnbronnen |
het referentievlak is een cilinder of als de lijnbron nabij de grond staat, een halve cilinder |
pijpleidingen, spleetvormige openingen, transportbanden |
|
ook een reeks langs een lijn gesitueerde identieke puntbronnen zijn te beschouwen als lijnbron |
pompenstraten, rij ventilatoren, rij branders van een fornuis, vracht- wagenroutes |
Overige bronnen |
alle bronnen die noch als vlakke, noch als lijnbronnen kunnen worden geclassificeerd |
apparaten, koelbanken en dergelijke. |
Het referentielichaam voor de overige bronnen omsluit de bron zo nauw mogelijk, waarbij uitstekende onderdelen die geen geluid afstralen buiten beschouwing worden gelaten. Het referentielichaam heeft één van de volgende vormen of een combinatie daarvan (zie figuur 2.10):
Het referentielichaam mag niet inspringen of inkepingen vertonen. Ook sluit het referentielichaam altijd aan bij de grond, zowel harde als absorberende bodems of bij een ander vlak, zoals wanden en daken van gebouwen en dergelijke.
N.B. De oppervlakte van het meetvlak Sm kan op gelijke wijze worden berekend.
Keuze van de meetlocatie
De meetpunten gekozen op een aangepast meetvlak. Algemene uitgangspunten bij de keuze van het meetvlak zijn dat het meetvlak:
Per type bron worden specifieke eisen geformuleerd.
Vlakke bron
Het oppervlak van het referentievlak Sref is even groot als het oppervlak van het meetvlak Sm. In figuur 2.11 is een voorbeeld gegeven.
Voorzichtigheid is geboden als een inpandige geluidbron met relatief hoge geluiduitstraling vanuit een beoordelingspositie zichtbaar is via een open deur. In bepaalde situaties kan die geluidbron in die beoordelingspositie een hogere geluidbijdrage leveren dan de geluiduitstraling van het nagalmgeluidveld in de deuropening. Toepassing van methode II.3 gevolgd door overdrachtsberekeningen leidt dan tot te lage geluidniveaus in die beoordelingspositie.
Dan wordt in de beoordelingspositie de bijdrage van het directe geluidveld van die geluidbron bepaald, inclusief een eventuele reflectie tegen de binnenzijde van de (achter)wand van het gebouw (middels meting of overdrachtsberekening) en energetisch te worden gesommeerd met het middels methode II.3 en overdrachtsberekening bepaalde geluidniveau.
Voor de afstand R tussen meetvlak en referentievlak gelden de afstanden uit tabel 2.14.
Soort vlakbron |
Meetafstand R [m] |
Openingen in wanden |
0 ≤ R ≤ 0,2√Sref |
Geluidafstralende wanden, platen |
0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref |
Lijnbron
Hierbij is dref de diameter van het referentielichaam (in dit geval gelijk aan de compressorleiding) en l de lengte van de cilinder. In figuur 2.12 is een voorbeeld gegeven.
Overige bronnen
Het meetvlak is gelijkvormig aan het referentielichaam. In het oppervlak van het referentievlak zijn het bodemvlak en de overige afsluitende zijvlakken, zoals muren, niet opgenomen.
De afstand tussen referentievlak en meetvlak moet voldoen aan:
0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref
Uitvoering van de geluidmetingen
Algemeen
Als het geluidniveau met de verschillende bedrijfstoestanden varieert en verwacht wordt dat de variaties op alle meetpunten ongeveer gelijk zouden zijn, kan worden volstaan met een meting van de variaties op enkele referentiepunten. Voor de meest van belang zijnde bedrijfstoestand moet echter de gehele methode worden gevolgd.
Als blijkt dat op het meetvlak het geluidniveau van enige punten meer dan 10 dB boven het gemiddelde niveau uitkomen, wordt een andere brondefinitie gemaakt. Meestal is de verhoging een gevolg van een zeer sterke lokale bron, die mogelijk met een geconcentreerde bronmethode kan worden gemeten.
Omdat erg dicht op de bron wordt gemeten, wordt ervan uitgegaan dat stoorgeluid een geringe rol speelt. In voorkomende gevallen kan de stoorgeluidcorrectie zoals beschreven bij de algemene immissiemeetmethode (paragraaf 2.2.3) worden gebruikt.
Richtmicrofoons in de nabijheid van bronnen werken in dit kader niet naar behoren. Bij ernstige stoorgeluidproblematiek wordt zodoende aangeraden uit te wijken naar intensiteitsmetingen.
Bij lage frequenties kunnen grote fouten optreden ten gevolge van akoestische nabijheidsvelden. Als vooral in het lage frequentiebereik grote nauwkeurigheid wordt gevraagd, wordt aangeraden uit te wijken naar de intensiteitsmethode, of de meetafstand tot objecten te vergroten tot ten minste een kwart golflengte van het te meten geluid.
Het karakter van het geluid geeft geen beperkingen aan de methode.
Meetduur
Bij cyclische processen wordt op alle meetpunten tenminste een cyclus gemeten. Bij zwaaien omvat de meetduur per zwaai tenminste drie cyclussen.
Bij continue processen kan de meetduur over het algemeen tot 15 seconden worden beperkt. Uitgangspunt is dat de meting zolang wordt uitgevoerd dat er een eindwaarde benaderd wordt, die bij een verdere verlenging van de meetduur niet meer dan 0,5 dB verandert.
Aantal metingen
De meetpunten worden gelijkmatig verdeeld over het meetvlak.
Discrete meetpunten
Het aantal meetpunten N voldoet aan de voorwaarden uit tabel 2.15.
Betreft |
Aantal meetpunten |
Geluidafstralende objecten |
N ≥ Sm/(4πR2) |
Openingen |
N ≥ √Sm |
Als aannemelijk is dat de bron over zijn oppervlak min of meer gelijkmatig geluid uitstraalt en het aantal meetpunten volgens bovenstaande tabel onpraktisch hoog wordt, kan met een kleiner aantal punten volstaan worden. Richtlijn is voor kleine bronnen N ≥ 5 en voor bronnen met een referentieoppervlak Sref groter dan 200 m2 N ≥ 10. Ook moet de standaarddeviatie van het gemiddelde (σn) voldoen aan σn ≤ 1, waarbij σn wordt berekend volgens de formule:
Zwaaien
Een efficiënt alternatief voor het meten op discrete punten is de microfoon langzaam over het meetvlak te zwaaien en zo het gehele meetvlak of delen daarvan gelijkmatig af te tasten. Zwaaien moet bij voorkeur in platte vlakken plaats vinden. Voor de afstand dz tussen de zwaailijnen geldt het criterium in tabel 2.16.
Betreft |
Afstand dz [m] |
Geluidafstralende objecten |
dz ≤ 2R |
Openingen |
dz ≤ 1 m |
Bij voorkeur wordt een scan over een oppervlak driemaal herhaald waarbij zo mogelijk ook andere zwaailijnen gekozen worden.
Berekening van het geluidvermogen LWR
Meetvlakniveau <LS>
Van het aangepast meetvlak wordt het oppervlak Sm bepaald. Vervolgens wordt per deelvlak (met oppervlak Sk) het geluidniveau Lk per frequentieband gemeten. Vervolgens wordt hiermee het meetvlakniveau bepaald volgens de formule:
Als de oppervlakken van de deelvlakken minder dan 20% van het gemiddelde deelvlak- oppervlak verschillen, wordt direct over de meetpunten gemiddeld volgens de formule:
Nabijheidsveldcorrectie ΔLF
Als dicht op de bron wordt gemeten, is er sprake van een geometrisch nabijheidsveld. Hiervoor kan worden gecorrigeerd door toepassing van de nabijheidsveldcorrectie ΔLF. Maatgevend voor deze correctieterm is Q, die gedefinieerd wordt als de verhouding tussen het oppervlak van het referentievlak en het meetvlak. De bodem, de muren en ook andere niet afstralende zijvlakken worden niet meegeteld bij de bepaling van het meetvlak.
Q = Sref/Sm |
ΔLF [dB] |
Voorbeelden |
0,9 ≤ Q < 1 |
-3 |
Vlakke bronnen |
0,7 ≤ Q < 0,9 |
-2 |
Lange cilindrische meetvlakken om pijpen enzovoort |
0,4 ≤ Q < 0,7 |
-1 |
Vele van de gangbare meetvlakken rond grote apparaten |
0 ≤ Q < 0,4 |
0 |
Vormt overgang naar geconcentreerde bron |
Algemeen: |
|
|
Q ≥ 0,4 |
-5*(Q – 0,4) |
|
Q < 0,4 |
0 |
|
Richtingsindex DI
Voor de bepaling van de richtingsindex moet de oriëntatie van de bron worden vastgesteld.
Vlakke bron
Voor vlakke bronnen wordt een richtingsindex aangehouden zoals deze telt voor gebouwvlakken in het overdrachtsmodel. Overdrachtsmodellen kennen vrijwel altijd schermen en vaak gebouwen als een afzonderlijk item. Als de richting is vastgelegd, brengt het rekenmodel de richtingsindex in rekening (zie paragraaf 2.3.3.6). In het geval dat in het rekenmodel geen gebouwen of schermen gemodelleerd kunnen worden, worden de vlakke bronnen als puntbronnen gemodelleerd, die in kritische situaties voor de verschillende richtingen voorzien zijn van verschillende richtingindices. Bij het overdrachtsmodel is de DI alleen in een bepaalde richtingssector geldig.
Overige bronnen
als de bron gelijkmatig in alle richtingen straalt, is de richtingsindex DI = 0;
als de bron vrij opgesteld staat maar richtingsafhankelijk uitstraalt, zal de DI door metingen bepaald moeten worden;
als de bron richtingsafhankelijk uitstraalt, maar te midden van verstrooiende objecten staat, zal het richteffect verloren gaan. Meestal zal dan een term Dterrein (zie paragraaf 3.2.3.6) bij de overdracht in rekening moeten worden gebracht;
als de bron is opgesteld voor één of meer verticale reflecterende vlakken die deel uitmaken van de bron wordt een richtingsindex vastgesteld volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Ω = de niet afgeschermde ruimtehoek
DI houdt geen rekening met de bodem, waardoor deze bodem buiten beschouwing blijft. Bij het overdrachtsmodel is de DI alleen in een bepaalde richtingssector geldig.
Berekening geluidvermogen LWR
De immissierelevante geluidvermogen wordt berekend volgens de formule:
De berekening vindt per octaafband plaats of in smallere banden, waarna de A-gewogen geluidvermogen uit de bijdrage van de diverse frequentiebanden wordt berekend.
Als in bepaalde gevallen alleen een schatting van de A-gewogen geluidvermogen is vereist, kan de procedure in zijn geheel direct op A-gewogen geluidniveaus worden toegepast.
Algemeen
Het doel van de methode is het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen van uitgestrekte installaties, waarvan de horizontale afmetingen veel groter zijn dan de verticale afmetingen. Deze bronnen stralen min of meer gelijkmatig af tijdens een goed gedefinieerde bedrijfssituatie.
De metingen vinden in octaafbanden of smalbandiger plaats in het gehele gebied dat de 31,5 Hz tot en met 8.000 Hz octaafband omvat.
De metingen en berekeningen worden verricht volgens ISO 8297 [L.2]. Deze methode kan als volgt worden beschreven.
Ter bepaling van het geluidvermogen wordt allereerst het geluiddrukniveau gemeten op een aantal punten op een meetlijn, die op kleine afstand rond het brongebied ligt (zie figuur 2.13). Met de resultaten van de metingen kan met de formules die zijn gegeven aan het einde van deze paragraaf het geluidvermogen bepaald worden. Bij het bepalen van het geluidvermogen wordt uitgegaan van Db,br = -1. Het bepaalde geluidvermogen bevat geen richtingsinformatie (de bron mag deze immers niet bevatten).
Het grote voordeel van de methode is dat in complexe situaties op betrekkelijk eenvoudige wijze een emissie wordt gevonden waarin interne afschermingen en verstrooiing door installaties op het bronterrein al verdisconteerd zijn.
In het algemeen is door de uitgestrektheid van het bronterrein en de verschillende bronhoogten, het effect van een afscherming zeer onnauwkeurig te berekenen, tenzij het scherm dichtbij het immissiepunt is gesitueerd.
Voor uitgestrekte bronterreinen, waarbij veel verstrooiing van geluid optreedt, is het overdrachtsmodel voldoende nauwkeurig. Een verfijnder overdrachtsmodel zal de nauwkeurigheid dan in het algemeen niet verbeteren. Wel moet worden overwogen dat als het bronterrein te midden van andere volgebouwde terreinen is gelegen, het effect van afscherming door andere installaties door berekeningen mogelijk enigszins wordt onderschat.
Dit kan worden ondervangen door het bronterrein in verscheidene delen van gelijke sterkte op te splitsen. De interne afscherming van het gehele brongebied wordt niet in de overdrachtsberekening betrokken, wel die van de naast het bronterrein gelegen installaties.
Toepassingsgebied
De methode is geschikt voor installaties en industrieën die in horizontale richting en veel uitgestrekter zijn dan in verticale. De horizontale afmetingen van het door de bronnen ingenomen oppervlak zijn beperkt door de voorwaarde:
16 ≥ √Sp≤ 320 m
Hierin is Sp gelijk aan de grootte van het bronterrein.
De methode kan niet worden toegepast als de bron sterk richtingsafhankelijk afstraalt.
Het vastgestelde geluidvermogen kan worden gebruikt als het immissiepunt op een afstand R van het bron-centrum ligt, waarvoor geldt:
R ≥ 1,5√Sp
Meetapparatuur
Bij gebruik van een omnidirectionele microfoon moet worden voldaan aan het gestelde bij de immissiemeting (zie paragraaf 2.2.6.2).
Vaststelling van de meetcondities
Brongeometrie en bedrijfssituatie
De metingen worden uitgevoerd tijdens een goed te omschrijven bedrijfssituatie. Naast een kwalitatieve bronomschrijving worden de volgende grootheden vastgesteld:
Keuze van de meetlocaties
Keuze van de meetlijn
De meetpunten liggen op een gesloten meetlijn rondom het brongebied (zie figuur 2.13). Bij het vastleggen van de meetlijn moet aan de volgende randvoorwaarden worden voldaan:
De gemiddelde afstand Rm (en bij voorkeur de afstand van ieder meetpunt) van de meetlijn tot aan de begrenzing van het brongebied moet voldoen aan
Rm ≥ 0,05√Sp en Rm ≥ 5 m
De afstand Rm wordt zo groot mogelijk gekozen als door stoorgeluid wordt toegelaten, mits:
Rm ≤ 0,5√Sp en Rm ≤ 35 m
Vanuit ieder punt op de meetlijn is de hoek ψ waaronder het bronterrein wordt gezien kleiner of gelijk aan 180⁰.
Aantal meetpunten en meethoogte
Het aantal meetpunten is afhankelijk van de afstand van de meetlijn tot het broncentrum en de lengte l van de meetlijn. De afstand dk,k+1 tussen twee naast elkaar gelegen meetpunten k en k + 1 moet voldoen aan:
dk,k+1≤ 2 Rm
Hierin is Rm de gemiddelde afstand tussen de meetpunten en het bronterrein en wordt berekend volgens de formule:
De meetpunten moet en op gelijke afstand (binnen een fout en marge van 10%) van elkaar liggen. Als bepaalde meetpunten niet bereikbaar zijn, moet dit in de rapportage worden vermeld. Als op meer dan 10% van de punten niet kan worden gemeten moet een nieuwe meetlijn worden gekozen.
De meethoogte hm wordt bepaald op basis van de (gemiddelde) bronhoogte hb en het oppervlak Sm volgens de formule:
Als een grotere hoogte dan 5 m wordt gewenst en de meethoogte is praktisch niet realiseerbaar, wordt zo hoog mogelijk gemeten. Dit is alleen toegestaan wanneer aannemelijk kan worden gemaakt dat op de werkelijke meethoogte dezelfde waarden worden gevonden als op de gewenste meethoogte.
Reflecties en afschermingen
Bij de keuze van de meetlijnen wordt zoveel mogelijk voldaan aan de volgende eisen:
Weersomstandigheden
Er worden geen specifieke eisen gesteld aan de weersomstandigheden anders dan is aangegeven in paragraaf 2.1.2. Het meteoraam is niet van toepassing.
Uitvoering van de geluidmetingen
Algemeen
De geluidmetingen worden uitgevoerd in octaafbanden van 31,5 Hz tot en met 8.000 Hz.
Als stoorgeluid de meting beïnvloedt, kan een stoorgeluidcorrectie worden toegepast. Deze correctie bedraagt volgens de ISO-norm niet meer dan 1 dB op het totale niveau.
Als de signaal/stoorverhouding minder dan 6 dB bedraagt moet er rekening mee worden gehouden dat het berekende geluidvermogen te hoog is. Een aanvullende foutenanalyse moet dan deel uitmaken van de rapportage.
Meetduur
Op iedere meetplaats moet tenminste 1 minuut worden gemeten. Bij cyclische processen wordt aangeraden enige malen een geheel proces te meten.
Aantal metingen
Hoewel in principe voor elke bedrijfstoestand een complete rondommeting moet worden uitgevoerd, kan, als aannemelijk is dat de emissievariaties de niveaus op alle meetpunt en nagenoeg gelijk beïnvloeden, worden volstaan met een meting van die variaties op vier meetpunten rondom het bronterrein.
In ieder geval moet één complete rondommeting worden uitgevoerd.
Als op het bronterrein zeer hoge en immissierelevante bronnen aanwezig zijn, waarvan de bijdragen door de rondommeting niet meegenomen worden (in verband met afscherming en/of richtwerking van deze bronnen), wordt het geluidvermogen van deze bronnen afzonderlijk bepaald.
Berekening van het geluidvermogen LWR
De berekening van het geluidvermogen verloopt volgens het onderstaande schema:
Stap 1
Het gemiddelde meetlijnniveau <Lp> wordt uit het gemeten geluidniveau Lk op punt k per octaafband berekend volgens de formule:
Stap 2
Het verschil tussen het hoogste en laagste vastgestelde niveau Lk bedraagt ten hoogste 10 dB. Bij grotere verschillen moet een andere meetlijn of andere geluidvermogenbepalings-methode worden toegepast.
De octaafbandniveaus van het geluidniveau Lk die de octaafbandniveaus van het gemiddeld meetlijnniveau <Lp>, zoals bepaald in stap 1 met meer dan 5 dB overschrijden, worden vervangen door de gecorrigeerde waarde Lk* = <Lp> + 5.
Stap 3
Er wordt per octaafband een gecorrigeerd gemiddeld meetlijnniveau <Lp*> berekend volgens de formule:
Stap 4
Een oppervlakteterm ∆LS wordt bepaald volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
SO = 1 m2
Sm = oppervlak omsloten door meetlijn in m2
l = lengte van de meetlijn, dit is ∑dk
Stap 5
De nabijheidsveldcorrectie ∆LF wordt bepaald volgens de formule:
Stap 6
Als van een richtmicrofoon gebruik wordt gemaakt, moet een microfooncorrectie ∆Lm toegepast worden volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder: Θ = hoek tussen de 0° richting en de richting waarbij de gevoeligheid van de microfoon met 3 dB is teruggevallen. Θ is ten hoogste 90°.
Stap 7
Voor de luchtabsorptieterm ∆Lα in de methode wordt de luchtabsorptiecoëfficiënt alu gebruikt behorend bij de actuele weersomstandigheden volgens ISO 9613-1 [C.1] dan wel van de standaardomstandigheden volgens het overdrachtsmodel van methode II (zie paragraaf 3.2.3.2). De luchtabsorptieterm kan worden bepaald volgens de formule:
Stap 8
Het geluidvermogen LWR wordt per octaafband bepaald volgens de formule:
Stap 9
Zonodig kan het A-gewogen geluidniveau berekend worden uit de energetische som van de A-gewogen octaafbandresultaten.
Algemeen
Het totale akoestische geluidvermogen LW wordt bepaald uit de geluidintensiteit die uit een gesloten oppervlak rond een geluidbron stroomt. Wiskundig is dit het product van de intensiteitsvector Is en de normaalvector ls op het oppervlak dS berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder: Wo = referentie geluidvermogen (= 10-12 W)
Bij metingen op punten wordt deze integraal door de discrete som benaderd volgens de formule:
Toepassingsgebied
De intensiteitsmethode stelt in principe geen beperking aan de geluidbronnen, hoewel de toepassing bij zeer grote apparaten of industriecomplexen (te) ingewikkeld wordt.
Ervaring met het toepassen van twee van toepassing zijnde ISO-voorschriften bij middelgrote apparaten (bronafmetingen tot circa 4 m) leert dat in situaties, waarin het verschil tussen het oppervlakgemiddelde intensiteitsniveau meer dan 5 dB onder het meetvlakgemiddelde geluidniveau ligt, de toepassing van de zogenoemde F4-indicator (zie ISO 9614-1) tot een onpraktisch hoog aantal meetpunten leidt. Omdat de intensiteitsmethode juist grote voordelen biedt als dit verschil groot is, zal de situatie met zeer veel meetpunten in veel gevallen optreden. Het gebruik van de scanningsmethode wordt daarom sterk aanbevolen.
Meetapparatuur
Een speciale intensiteitsprobe en meetapparatuur is vereist (zie ISO 9614). Voor de verwerking van meetgegevens is een computer zeer gewenst.
Bij metingen van de intensiteit bij lage frequenties (< 100 Hz) is een grotere spacer noodzakelijk.
Ook moet de registratieapparatuur gecorrigeerd worden voor de instrument-fasefout.
Uitvoering van intensiteitsmetingen
De bepaling van het geluidvermogen met behulp van intensiteitsmetingen is beschreven in:
Het grote voordeel van de intensiteitsmeetmethoden is dat in situaties met veel stoorgeluid het geluidvermogen van een geluidbron nog nauwkeurig is vast te stellen. Als vuistregel geldt dat als stoorgeluid 10 dB meer bijdraagt op een meetvlak dan de te meten bron, met enige inspanning nog betrouwbaar kan worden gemeten. Bij hogere stoorgeluidniveaus verliezen de engineering methoden sterk aan nauwkeurigheid.
In elk van de in de standaarden genoemde methoden is een procedure opgenomen om een schatting te maken van de nauwkeurigheid van de methoden. Hiertoe worden naast de intensiteit ook de geluiddrukniveaus gemeten.
Algemeen
De methode is gebaseerd op het gegeven dat er een relatie is tussen het snelheidsniveau Lv van het oppervlak en het afgestraalde geluid. Deze relatie wordt gegeven door de afstraalgraad σ of door de stralingsindex 10 log σ.
Per deeloppervlak Sk (waarvoor σ constant wordt verondersteld) geldt voor het afgestraalde geluidvermogen LWk volgens de formule:
Hier is:
waarbij wordt verstaan onder:
v(t) = snelheid van het oppervlak in m/s
vo = referentiesnelheid (=10-9 m/s)
Toepassingsgebied
De methode kan worden toegepast als er door stoorgeluid geen mogelijkheden zijn het afgestraalde geluid direct te meten.
De methode is vanwege de onzekerheid in de afstraalfactor niet erg nauwkeurig. Combinatie met of aanvulling van andere methoden wordt daarom aanbevolen.
In literatuur [L.4], [L.5] en [L.6] wordt ingegaan op specifieke aspecten bij het verrichten en analyseren van snelheidsmetingen.
Meetapparatuur
Bij snelheidsmetingen wordt gebruik gemaakt van versnellingsopnemers. De mechanische bevestiging van deze versnellingsopnemers is aangegeven in ISO 5348.
Er moet in ieder geval aandacht worden besteed aan de door de fabrikant gegeven specificaties en eigenschappen (stijfheid van de bevestiging, eigenfrequentie opnemer, invloed eigen massa op trillingsgedrag object). Het gebruik van zogenoemde tasters wordt voor deze toepassingen niet toegelaten.
Uitvoering van de snelheidsmetingen
Bij de uitvoering van de metingen moet gelet worden op het meten van een voldoende aantal meetpunten. Bij kleine deeloppervlakken kan het snelheidsniveau op één meetpunt worden gebaseerd. In de praktijk zullen in het algemeen meer punten vereist zijn. Het snelheidsniveau wordt dan over de meetpunten energetisch gemiddeld (indicatie: 3 per oppervlakelement).
Afhankelijk van de bevestigingsmethode wordt een eigenfrequentie bij de metingen geïntroduceerd. In het verkregen spectrum wordt dit opgemerkt als een piek. Bij de geluidvermogenbepaling moeten deze pieken niet worden meegenomen. Hierdoor zou een te hoge geluidvermogen bepaald worden. Bij het in de hand vasthouden van trillingafnemers bedraagt de eigenfrequentie 1.000-2.000 Hz. Bij het vastschroeven van de opnemer bedraagt de eigenfrequentie circa 3.000 Hz.
Aanbevolen wordt de trillingsopnemers op voetjes te schroeven die vooraf op het oppervlak worden gelijmd.
Berekening van het geluidvermogen Lw
Het totale geluidvermogen van alle deeloppervlakken wordt vervolgens bepaald volgens de formule:
De daadwerkelijke geluidemissie ten gevolge van de trillingen is sterk afhankelijk van de afstraalgraad σ. Doorgaans wordt uitgegaan van 10 log σ = 0. Met deze waarde zal het werkelijk afgestraalde vermogen veelal redelijk met het berekende geluidvermogen overeenkomen.
Het werkelijk afgestraalde vermogen kan duidelijk kleiner zijn dan het berekende geluidvermogen als:
Gebruikers worden aangemoedigd voor het bepalen van de afstraalgraad theoretische of empirische modellen te gebruiken. Een samenvatting van bevindingen is onder andere vermeld in ICG -rapport IL-HR-13-04 [L.7].
Algemeen
Ten behoeve van prognoses en als aanvulling op emissiemetingen in bestaande situaties, kan de transmissie door wanden en daken van gebouwen berekend worden.
Er wordt uitgegaan van een bekend geluiddrukniveau Lp aan de binnenzijde van de wand (of dak). Het geluidvermogen wordt vervolgens bepaald volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
LWi = geluidvermogen van wanddeel i.
Lpi = het geluiddrukniveau op 1 à 2 m aan de binnenzijde voor het wanddeel i.
Si = het oppervlak van wanddeel i in m2.
Ri = luchtgeluidisolatie van wanddeel i.
Cd = correctieterm voor de diffusiteit van het veld in de ruimte.
N.B. Wanddelen worden afzonderlijk doorgerekend.
De correctieterm Cd kan in theorie waarden aannemen tussen 0 dB, in het directe veld met een volledig absorberende achterliggende wand, tot 6 dB, in ideaal diffuse ruimten. Binnen industriële gebouwen zal in veel situaties het geluid in belangrijke mate bepaald worden door het directe veld en alleen gedeeltelijk door het galmveld. De correctieterm Cd varieert in de praktijk daarom meestal tussen:
Een voorbeeld van een situatie met een sterk diffuus geluidveld is een grote hal met weinig opslag, enkele verspreide machines, geen extra absorptie en weinig openingen (Cd = 5 dB).
Voor het bepalen van de geluidisolatiewaarde Ri van wand-, gevel- en dakconstructies zijn er diverse tabellen in omloop.
Belangrijk daarbij is:
door openingen en geluidtechnisch zwakke aansluitdetailleringen zijn de optredende isolatiewaarden in veel praktijksituaties veel lager dan de aangegeven waarden;
bij lichte wandconstructies is de isolatie in de praktijk aanzienlijk lager dan op basis van laboratoriummetingen verwacht mag worden. Deze afwijking wordt alleen niet veroorzaakt door constructiefouten, maar ook door het feit dat in het laboratorium de randeffecten een veel grotere rol spelen dan bij industriehallen en dergelijke waar veel grotere oppervlakken worden toegepast;
ten gevolge van de variaties in het wandmateriaal, de wijze van bevestiging en meettechnische verschillen, zal de werkelijke isolatie kunnen afwijken van die in de tabel.
In de toelichting (hoofdstuk 6) is een tabel gegeven met enkele isolatiewaarden.
Aanvullende metingen
In bestaande situaties is het zinvol om de berekeningen van de geluidisolatie van wand delen te combineren met aanvullende metingen.
Een luchtgeluidisolatiemeting met een kunstbron
Hierbij moet op het volgende worden gelet:
de bron moet een groot oppervlak aanstralen onder een representatieve invalshoek of moet een diffuus geluidveld in de hal veroorzaken;
het geluidniveau moet aan beide zijden van de wand op ten minste 1 m, en bij voorkeur op wat grotere afstand van de wand worden gemeten. In het algemene geval waarbij de wand als akoestisch hard mag worden beschouwd geldt:
waarbij ΔL het verschil in gemeten geluidniveau aan beide zijden van de wand is. Als wanddeel i volledig absorberend is, geldt:
Een contactgeluidisolatiemeting
Een snelheidsmeting op de hoofdondersteuningsconstructie (de vloer en de wand zelf) kan worden verricht om na te gaan of door contactgeluid een bijdrage aan de afstraling van het gebouw wordt geleverd. Deze meting wordt meer van belang als de luchtgeluidisolatie van de wand hoog is (boven 25 dB bij 500 Hz). Men moet onder meer met het volgende rekening houden:
het luchtgeluid veroorzaakt ook trillingen in de bouwkundige constructie. De mate waarin, kan door combinatie met een luchtgeluidisolatiemeting worden bepaald;
relatief lichte wandbeplating kan enkele dB's sterker trillen dan de zwaardere vloer- en constructiedelen die deze wandbeplating aanstoten.
Als in een prognosestadium voor wanden hoge luchtgeluidisolatiewaarden worden voorspeld en zware machines worden opgesteld in de bedrijfsruimte, is het van belang de contactgeluidisolatie te berekenen. Deze berekeningswijze valt buiten het kader van methode II.
Berekening van het geluidvermogen LWR
De geluiduitstraling van verticale vlakke gebouwdelen wordt gemodelleerd door puntbronnen die zijn gesitueerd direct voor een afschermend (zie paragraaf 3.2.3.4) object dat de hele betreffende wand van het gebouw representeert.
In het algemeen geldt voor de wanddelen van een gebouw de formule:
Hierbij zijn LWR respectievelijk LW de immissierelevante geluidvermogen en het geluidvermogen van het wanddeel, en is DI de richtingsindex gezien vanuit het broncentrum van het betreffende wanddeel. Voor wanddelen van een gebouw geldt een richtingsindex volgens tabel 2.18.
β [° ] |
DI [dB] |
0-85 |
3 |
85 – 132,5 |
3-10log(0,4(β-90)+3) |
≥ 132,5 |
-10 |
Hierin is β de hoek tussen de normaal en de immissierichting in graden (zie figuur 2.14). Naar de achterzijde van het gebouw kan de afscherming veel groter zijn, als er geen (zwakke) storende reflecties optreden. In die situatie mag als maximale afscherming DI = -20 dB worden aangehouden, waarbij deze keuze in de rapportage gemotiveerd moet worden.
Voor de afstraling van daken moet rekening gehouden worden met de kromming van de geluidpaden ten gevolge van meteorologische invloeden. Hierbij wordt een kromtestraal van 8r aangenomen (zie paragraaf 3.2.3.4). Voor horizontale vlakke daken geldt dan een richtingsindex volgens tabel 2.19.
β [°] |
DI [dB] |
0 – 88,6 |
3 |
88,6 – 136,1 |
3-10log(0,4(β-93,6)+3) |
≥ 88,6 |
-10 |
Voor schuine gebouwdelen, zoals schuine dakvlakken en schuine gevelvlakken, kan een schuine normaal worden gedefinieerd. Voor kleine dakhellingshoeken, waarbij de hoek tussen de normaal van het schuine dakdeel en de verticaal minder dan 10° bedraagt, wordt de richtingsindex van horizontale daken gebruikt, in alle andere gevallen de richtingsindex van wanddelen.
Het doel van de overdrachtsberekening is de bepaling van het gestandaardiseerd immissieniveau uit de (gemeten) geluidvermogen. Het gestandaardiseerd immissieniveau Li per bron wordt berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Do = geluidverzwakking bij vrije uitbreiding
Ds = geluidverzwakking door afscherming
De geluidverzwakking bij vrije uitbreiding wordt bepaald door de geometrische uitbreiding, luchtdemping en bodemverzwakking. Rekening houdend met deze factoren kan de overdrachtsdemping voor een beoordelingspunt boven een harde bodem of ho ≥ 2,5 m boven een absorberende bodem worden berekend volgens de formule:
óf voor een beoordelingspunt op ho < 2,5 m boven een absorberende bodem volgens de formule:
De maximale afstand van broncentrum tot beoordelingspunt tot waar de overdracht binnen de vereiste nauwkeurigheid kan worden bepaald, is ri = 150 m (zie ook paragraaf 1.2.1). Voor grotere afstanden kan de nauwkeurigheid van de methode sterk verslechteren. Wanneer deze afname in nauwkeurigheid acceptabel wordt geacht, bijvoorbeeld voor een indicatieve bepaling van de geluidsituatie, kan de methode ook voor afstanden tot 500 m worden toegepast, mits de beoordelingshoogte ho ≥ 5 m bedraagt.
Met methode I kan geen exacte invloed van afschermingen worden berekend. Alleen ter indicatie kan voor een eenvoudige bron-schermgeometrie met een plaatsvaste bron een te verwachten minimale afschermende werking worden bepaald (conservatieve schatting) en wel onder de volgende voorwaarden.
de afscherming bestaat uit een geheel gesloten structuur (geen struiken, bomen, enzovoort);
de massa van het scherm bedraagt tenminste 10 kg/m2;
er bevinden zich geen reflecterende vlakken op afstanden kleiner dan 10 m in de nabijheid van de bron;
van uit het beoordelingspunt gezien is er geen reflecterend vlak achter de bron gelegen (gevels);
er is sprake van een scherm en niet van een geluidswal. Een wal heeft namelijk een andere geluidafschermende werking dan een scherm.
Ook voldoet het scherm aan de volgende ruimtelijke specificaties:
in het horizontale vlak loopt het scherm aan beide zijden voorbij de uiterste bronbegrenzing door tot een lengte die gelijk is aan tenminste tweemaal de hoogte van het scherm (zie figuur 3.1);
het scherm heeft een hoogte die tenminste 1 m boven de directe zichtlijn van het hoogste punt van de bron naar het beoordelingspunt uitsteekt;
het scherm is op een afstand van de bron van ten hoogste 25 m geplaatst.
er bevinden zich geen reflecterende vlakken op afstanden kleiner dan 10 m in de nabijheid van de bron;
in het horizontale vlak loopt de dakrand aan beide zijden voorbij de uiterste bronbegrenzing door tot een lengte die gelijk is aan tenminste tweemaal de hoogte Δx. Deze hoogte komt overeen met de lengte van de verbindingslijn tussen de directe lijn en de omweg. De verbindingslijn staat hierbij loodrecht op de directe lijn (zie figuur 3.1);
de dakrand heeft een hoogte Δx die tenminste 1 m boven de directe zichtlijn van het hoogste punt van de bron naar het beoordelingspunt uitsteekt;
de afstand van het `scherm' tot de bron bedraagt ten hoogste 25 m.
Als voldaan wordt aan deze condities is de term Ds gelijk aan 5 dB. Bij het niet voldoen aan deze condities is de term Ds gelijk aan 0 dB. Voor een meer kwantitatieve benadering wordt verwezen naar methode II.
Randvoorwaarde voor de toepassing van resultaten van brongerichte geluidmetingen is dat er geen reflecties nabij de bron aanwezig zijn die het geluidvermogen zullen beïnvloeden. Bij een opgegeven geluidvermogen (vastgesteld uit metingen elders waarbij reflecties zijn geëlimineerd) kunnen overdrachtsberekeningen worden uitgevoerd voor situaties met een reflecterend vlak achter het beoordelingspunt (gezien vanaf de bron) of met een reflecterend vlak achter de bron (gezien vanuit het beoordelingspunt). Voor andere situaties wordt verwezen naar methode II.
Onder een reflecterend vlak achter het beoordelingspunt wordt verstaan een verticaal gevelvlak met afmetingen gelijk aan tenminste 2 x de afstand van het beoordelingspunt tot het gevelvlak. Als hieraan niet voldaan wordt, wordt een andere meetlocatie gekozen, zodanig dat eenduidig is vast te stellen of er sprake is van een situatie met of zonder reflectievlak.
De reflectie in het gevelvlak dat als reflectievlak te kenmerken is, wordt niet in de beoordeling meegenomen (Cg = 0 dB), tenzij dit uitdrukkelijk bij de grenswaarden of anderszins is geregeld. Wanneer de `eigen gevelreflectie' moet worden verdisconteerd, kan dit op gelijke wijze geschieden als in paragraaf 4.4.1 is aangegeven.
Reflectievlak achter de bron
Wanneer een reflecterend vlak achter een bron (gezien vanuit een beoordelingspunt) een afmeting heeft gelijk aan tenminste 2 x de projectie van die bron op dit vlak én de afstand van de bron tot dit vlak kleiner dan 10 m is, wordt het gestandaardiseerd immissieniveau ten gevolge van de betreffende bron met 2 dB verhoogd.
Het overdrachtsmodel voor methode II is ontwikkeld voor een zo nauwkeurig mogelijke berekening van de geluidoverdracht. Het model is vooral gemaakt voor het prognosticeren van immissieniveaus uit geluidvermogenmetingen en overdrachtsberekeningen in complexere situaties. Het model is getoetst op afstanden van enige tientallen meters tot één à anderhalve kilometer van de bron. Voor metingen en berekeningen over grotere afstanden wordt het overdrachtsmodel echter ook gebruikt.
De nauwkeurigheid van de berekening wordt in belangrijke mate door drie factoren bepaald:
De nauwkeurigheid van de invoergegevens (schattingen van de bedrijfsduurcorrectie, de nauwkeurigheid van de metingen die ten grondslag liggen aan een geluidvermogenbepaling e.d.);
Het ontwerp van het model (simplificaties die aangebracht zijn om de werkelijkheid te kunnen modelleren, keuze van bodemhardheden, schematisering van afschermende objecten e.d.).
De fouten nemen toe naarmate de situatie complexer is. Bij de overdrachtsberekening worden de werkelijke geluidbronnen gerepresenteerd door puntbronnen of vlakke bronnen. Het geluidvermogen van deze bronnen is bepaald volgens de procedure zoals omschreven in hoofdstuk 2. Dit geluidvermogen kan per bedrijfstoestand en/of richting verschillen (immissierelevante geluidvermogen).
Als voor een groep soortgelijke bronnen, die ongeveer gelijke hoogten hebben, ongeveer gelijke omstandigheden voor de overdracht naar het immissiepunt gelden, mag deze groep door één puntbron worden vervangen, als de afstand van het midden van de geluidbronnen tot het immissiepunt gelijk is aan of groter is dan anderhalf maal de grootste diameter van het betreffende brongebied, ofwel R ≥ 1,5 d.
Als op relatief korte afstand van geluidbronnen (R < 1,5 d) het geluidimmissieniveau berekend moet worden of als bij een uitgestrekte bron voor verschillende onderdelen andere overdrachtsomstandigheden gelden (met name voor afscherming), moet de bron worden opgedeeld in een aantal puntbronnen. Zeer sterke of uitzonderlijk hoog geplaatste bronnen worden steeds apart in de berekening betrokken.
Bij het opdelen van bronnen is het noodzakelijk om te weten of de deelbronnen incoherent of coherent zijn.
Incoherent
De verschillende geluidimmissieniveaus op het beoordelingspunt ten gevolge van de deelbronnen kunnen eenvoudig energetisch gesommeerd worden. Als er geen onderlinge afscherming van de deelbronnen optreedt, kan het geluiddrukniveau hoog oplopen (voor monopolen in theorie tot oneindig) als de afstand tot het vlak van de deelbronnen veel kleiner wordt dan de dimensies van het vlak.
Coherent
Op korte afstand R < 1,5 d mag, als er sprake is van coherente bronnen, geen opdeling in deelbronnen worden uitgevoerd zonder dat de coherentie van de bronnen mede wordt beschouwd.
Op korte afstand van wanden, openingen en machinedelen moet hiermee rekening worden gehouden. De eenvoudigste vorm is isotrope afstraling. (Dit is de grondslag voor de benadering, die voor het geometrisch nabijheidsveld in paragraaf 2.3.3.2 is gegeven.)
Voor het berekenen van de geluidimmissie wordt de immissierelevante geluidvermogen van de verschillende bronnen verminderd met de geluidoverdracht naar het immissiepunt, veelal het beoordelingspunt. Berekend wordt het invallend geluid.
De berekening van de geluidoverdracht wordt uitgevoerd per bron, per immissiepunt en per octaafband volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
LWR = de immissierelevante geluidvermogen
Li = het gestandaardiseerde immissieniveau bij het immissiepunt (veelal het beoordelingspunt)
ΣD = verzamelterm van alle verzwakkingen. Deze term bestaat uit:
waarbij wordt verstaan onder:
Dgeo= afname van het geluidniveau door geometrische uitbreiding;
Dlucht= afname van het geluidniveau door absorptie in lucht;
Drefl= afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief);
Dscherm = afname ten gevolge van afscherming door akoestisch goed isolerende obstakels (dijken, wallen, gebouwen);
Dverg= afname vanwege geluidverstrooiing aan en absorptie door vegetatie;
Dterrein= afname door verstrooiing en absorptie door installaties op het industrieterrein voor zover deze niet in de overige termen is begrepen;
Dbodem = afname ten gevolge van reflectie tegen, verstrooiing aan en absorptie door bodem (deze term kan ook negatief zijn);
Dhuis = afname door reflecties tegen bebouwing in de buurt van het immissiepunt. Ook de invloed van geluidvoortplanting door de bebouwing (reflectie, buiging, verstrooiing) wordt in deze term betrokken.
In de navolgende paragrafen wordt op verschillende dempingstermen nader ingegaan.
In de overdrachtsberekening wordt uitgegaan van uitbreiding over een hele bol volgens de formule:
Met:
ri = afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt. Deze afstand is de lengte van de rechte verbindingslijn tussen broncentrum en immissiepunt, en dus niet een projectie van die lijn op het horizontale vlak.
De luchtabsorptie wordt bepaald volgens de formule:
De waarden voor de luchtabsorptiecoëfficiënt alu zijn vermeld in tabel 3.1.
Middenfrequentie octaafbanden [Hz] |
31,5 |
63 |
125 |
250 |
500 |
1.000 |
2.000 |
4.000 |
8.000 |
alu [dB/m] octaafbanden |
2.10-5 |
7.10-5 |
2,5.10-4 |
7,6.10-4 |
1,6.10-3 |
2,9.10-3 |
6,2.10-3 |
1,9.10-2 |
6,7.10-2 |
alu [dB/m] tertsband fonder |
2.10-5 |
7.10-5 |
2,5.10-4 |
7,6.10-4 |
1,6.10-3 |
2,9.10-3 |
6,2.10-3 |
1,9.10-2 |
6,7.10-2 |
alu [dB/m] tertsband fmidden |
3.10-5 |
1,08.10-4 |
3,8.10-4 |
1,02.10-3 |
1,97.10-3 |
3,57.10-3 |
8,76.10-3 |
2,87.10-2 |
1,03.10-1 |
alu [dB/m] tertsband fboven |
4.10-5 |
1,67.10-4 |
5,5.10-4 |
1,31.10-3 |
2,36.10-3 |
4,62.10-3 |
1,27.10-2 |
4,39.10-2 |
1,57.10-1 |
In specifieke situaties kan beargumenteerd van de in tabel 3.1 gegeven waarden worden afgeweken.
Als er geen reflecterende objecten zijn geldt: Drefl = 0 dB
Als er wel reflecterende objecten zijn, worden hieraan de volgende eisen gesteld om in de berekening als reflecterend object te worden aangemerkt:
het reflecterend object heeft dwars op het geluidpad afmetingen die groter zijn dan de betreffende golflengte van het geluid;
het object wordt vanuit de bron en/of vanuit het immissiepunt gezien onder een hoek van tenminste 5° in het horizontale vlak;
de hoogte van het object moet groter zijn dan:
waarbij wordt verstaan onder:
rbr = afstand van de bron tot het reflecterend object
ror = afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object
Geluidvermogen van de spiegelbron
De reflectie wordt in rekening gebracht door een spiegelbron te veronderstellen. De geluidbijdrage via de reflectie kan sterk verschillen van de bijdrage via de directe weg, bijvoorbeeld door aanwezigheid van een afscherming. De spiegelbron wordt als een aparte bron berekend en in formule 3.5 is Drefl = 0 dB. Voor het geluidvermogen van de spiegelbron geldt:
Opmerkingen
rekening moet worden gehouden met het feit dat het geluidvermogen in de richting van het immissiepunt kan verschillen van het geluidvermogen in de richting van het reflecterende object;
reflecties tegen de bodem worden door toepassing van Dbodem in rekening gebracht;
spiegelbronnen kunnen worden verwaarloosd als hun gezamenlijke bijdrage meer dan 7 dB onder het geluidimmissieniveau van de bron ligt;
enkele waarden voor ρ, de reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie, worden gegeven in tabel 3.2;
in bovenstaande rekenwijze is berekening van Drefl ter bepaling van de verzamelterm van alle verzwakkingen volgens formule 3.5 niet nodig om het immissieniveau Li te kunnen berekenen. Is berekening van Drefl dat toch gewenst, bijvoorbeeld om het effect van reflecties inzichtelijk te maken, dan kan Drefl worden bepaald door in het immissiepunt de immissiegeluidniveaus vanwege alle spiegelbronnen energetisch op te tellen bij het immissiegeluidniveau via het directe geluidpad, en vervolgens het berekende totale immissiegeluidniveau rekenkundig af te trekken van het berekende immissiegeluidniveau via alleen het directe geluidpad. De resulterende waarde voor Drefl is dus negatief, of afgerond nul als reflecties geen bijdrage blijken te leveren.
Het pad van het gereflecteerde geluid (zie figuur 3.3) wordt gelijk aan dat van een gereflecteerde lichtstraal gedacht. De bron B wordt gespiegeld in het vlak van de reflecterende wand W:
In figuur 3.3 wordt de directe straal afgeschermd door gebouw A en de gereflecteerde straal gaat langs het gebouw. De overdrachtseffecten langs de directe weg en langs de gereflecteerde weg verschillen sterk.
Aard van het object |
Reflectiecoëfficiënt ρ |
vlakke harde wanden |
1 |
wanden van gebouwen met ramen en kleine uitbouwen |
0,8 |
fabriekswanden voor 50% bedekt met openingen, installaties en pijpen |
0,4 |
cilinders met harde wanden (tanks, silo's) |
|
open installaties |
0 |
d = diameter cilinder rBM = afstand bron tot het midden van de cilinder M Ψ = supplement va n de hoek tussen de lijnen B-M en I-M |
Meervoudige reflecties
Gereflecteerd geluid kan opnieuw gereflecteerd worden. Daarvoor kan opnieuw de hierboven beschreven rekenwijze worden gehanteerd, waarbij de spiegelbron Bspiegel als bron B wordt gehanteerd. Op deze wijze kunnen niet alleen primaire reflecties worden berekend, maar ook secundaire en volgende.
In veel situaties volstaat het rekenen met enkelvoudige reflecties.
Als voor de modellering van de richtingsindex DI van de geluiduitstraling van gebouwdelen of vlakke bronnen gebruik wordt gemaakt van reflecties in een reflecterend scherm, dan worden van de primaire reflectie tegen dat 'bron-gekoppelde' scherm nabij de bron ook de reflecties tegen andere objecten meegerekend.
Ook in andere specifieke situaties kunnen meervoudige reflecties een niet verwaarloosbare bijdrage leveren aan het totale geluidniveau in een beoordelingspunt.
Bij meervoudige reflecties is de kans groter dat zich meer afschermende objecten op het geluidpad bevinden dan bij enkelvoudige reflecties. De maximering van het afschermende effect op 20 dB, ingegeven door allerlei effecten waarmee in de HMRI geen rekening wordt gehouden, kan tot overschatting van de bijdrage van (meervoudige) reflecties leiden. Het rekenen met meervoudige reflecties wordt dus alleen toegepast voor specifieke situaties waarbij waarschijnlijk is dat die meervoudige reflecties een niet-verwaarloosbare bijdrage leveren op de totale geluidniveaus. Bij voorkeur wordt in een dergelijke situatie met niet meer dan tweevoudige reflectie gerekend. In ieder geval mag met niet meer dan drievoudige reflectie worden gerekend. Met andere woorden, er worden in ieder geval geen geluidpaden beschouwd waarin het geluid meer dan 3 maal tegen een object of objecten wordt gereflecteerd.
Eisen aan afschermende objecten
Een object wordt als scherm in rekening gebracht als:
de massa per eenheid van oppervlakte tenminste 10 kg/m2 bedraagt;
het object geen grote kieren of openingen heeft; procesinstallaties, bomen e.d. worden dus niet als scherm in rekening gebracht;
de horizontale afmeting dwars op de lijn van bron naar immissiepunt groter is dan de golflengte λ van het geluid. Ofwel (zie figuur 3.4 en figuur 3.6): sl + sr > λ
Bij schermen van geringe hoogten wordt een correctiefactor Hf toegepast volgens formule 3.15.
Schematiseren van objecten tot scherm
Elk object wordt geschematiseerd door een vlak dun scherm met rechte verticale randen links LL' en rechts RR'. De bovenrand LR van het scherm hoeft niet horizontaal te zijn.
Als gebouwen afschermen en de afmetingen van het gebouw in de richting van bron naar immissiepunt niet verwaarloosbaar zijn ten opzichte van de afstand tussen bron en immissiepunt, kan het gebouw worden gerepresenteerd door een prisma met een viertal rechte lijnstukken die verticaal op een rechthoekig grondvlak staan. De lijnstukken kunnen ongelijk van lengte zijn. Elk zijvlak kan als scherm dienst doen.
Berekening Dscherm
Door de lijn bron-immissiepunt BI wordt een verticaal vlak V geplaatst. Als één of meer schermen wordt doorsneden door lijn BI, worden op elk scherm drie punten bepaald (zie figuur 3.5), te weten:
Het punt Q ligt altijd boven K en wel op een afstand Δh, die volgens onderstaande formule wordt berekend uit de horizontale afstand bron-scherm r1 en de horizontale afstand immissiepunt-scherm r2 volgens de formule:
De afstand tussen Q en T is de effectieve schermhoogte he. Als Q boven T ligt is he negatief.
Er worden drie situaties onderscheiden, die vervolgens behandeld worden:
V snijdt geen scherm
In het geval dat vlak V geen enkel afschermend object snijdt, kunnen alleen grote, hoge objecten in de omgeving van de lijn van bron naar immissiepunt het geluidveld van een puntbron beïnvloeden. Bij de berekening worden deze diffracties buiten beschouwing gelaten.
Opmerking: door de splitsing van geluidbronnen in kleinere deelbronnen wordt het effect van de discontinuïteit wel/geen afscherming sterk afgezwakt.
V snijdt één scherm
Uit de plaats van de punten K, Q en T enerzijds en de punten B en I anderzijds kunnen de lengten van de rechte verbindingslijnen k1 = BK, k2 = KI, q1 = BQ, q2 = QI, t1 = BT en t2 = TI worden berekend (zie figuur 3.5).
Als T boven K ligt: |
εv = t1 + t2 – q1 – q2 |
(3.12) |
Als T onder K ligt: |
εv = 2(k1 + k2) – t1 – t2 – q1 – q2 |
|
Hieruit is de verticale omweg εv te bepalen volgens de formule:
De horizontale omwegen worden berekend door de situatie op het horizontale referentievlak te projecteren. De projecties van B en I zijn B' en I' en de rechten LL' en RR' snijden het referentievlak in L' en R' (zie figuur 3.6).
Van elk van de omwegen wordt een Fresnelgetal Nv bepaald volgens de formule:
Voor de frequentie f wordt bij berekening in octaafbanden de middenfrequentie van de laagste tertsband in de octaafband ingevuld (deze is gelijk aan foct/21/2) en bij berekening in tertsband en de middenfrequentie van de betreffende tertsband. Uit het Fresnelgetal wordt de afscherming per schermrand berekend, uitgaande van de veronderstelling dat elke rand oneindig lang is. De bijdragen van de verschillende overdrachtswegen worden gesommeerd. Dscherm wordt gecorrigeerd als de hoogte van het scherm boven het laagste van de twee aan het scherm grenzende de maaivelden (hsr – hma) klein is. Voor obstakels die sterk afwijken van een ideaal dun scherm wordt een term ∆D in rekening gebracht in formule 3.15.
waarbij:
Hf = (hsr – hma) f / 250 |
als (hsr – hma) f / 250 < 1 |
Hf = 1 |
als (hsr – hma) f / 250 ≥ 1 |
∆D: zie tabel 3.3 |
|
ΔD [dB] |
Betreft |
0 |
– alle gebouwen; – dunne wanden met een helling kleiner dan 20° met de verticaal; – grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld niet meer dan 70° bedragen |
0 |
grondlichamen uit de groep ∆D = 2 als boven op het grondlichaam een obstakel uit bovenstaande categorie staat dat tenminste even hoog is als het grondlichaam |
2 |
– grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld tussen 70° en 165° liggen; – grondlichamen met daarop een obstakel uit de eerste groep ΔD = 0 dat minder hoog is dan het grondlichaam |
Als Dscherm ≤ 0 dB van wordt Dscherm = 0 dB Als Dscherm ≥ 20 dB van wordt Dscherm = 20 dB |
Opmerking: als het scherm veel breder is dan hoog gaat de formule 3.16 over in de formule van het oneindig lange scherm (ΔD = 0 verondersteld).
Vlak V snijdt twee of meer schermen
c. 1 Algemene situatie
We onderscheiden:
Voor geen of alleen één van de schermen geldt he ≥ 0.
In deze gevallen wordt alleen het scherm met de grootste verticale omweg berekend volgens de procedure van het enkele scherm. (Dit betekent, in het geval dat he kleiner dan nul is, dat met het scherm dat in absolute waarde gerekend de kleinste omweg bezit verder wordt gerekend).
Meer schermen met he ≥ 0.
Voor de berekening van Dscherm wordt een goede benadering gevonden door de Dscherm van het meest afschermende object te bepalen met de procedure van het enkele scherm. Gebouwen e.d. worden in deze berekening vereenvoudigd tot een enkel scherm waarbij de zijpaden worden berekend langs de verticale hoeklijnen met de grootste horizontale omweg.
Als de onderlinge afstand r12 (zie figuur 3.7) tussen de schermen voldoet aan:
kan de volgende rekenprocedure worden gebruikt, die in figuur 3.8 schematisch wordt aangegeven:
Alle schermen met he < 0 worden verwijderd.
Van de overgebleven schermen wordt het punt Si (berekend bij scherm i) bepaald. Si ligt op een afstand s onder de top van het scherm.
sl en sr zijn hierin de afstand van de linker- en rechterzijkant tot V. Bij gebouwen zijn dit de afstanden van de verst verwijderde verticale hoeklijnen van het gebouw ter linker- en rechterzijde van V.
De verbindingslijnen tussen bron B en Si en tussen het immissiepunt I en Si worden bepaald.
Vervolgens wordt de lijn BSj geselecteerd, die vanuit de bron gezien de grootste elevatie heeft. Ook wordt de lijn ISk geselecteerd, die vanuit het immissiepunt gezien de grootste elevatie heeft.
Als de lijnen BSj en ISk hetzelfde scherm betreffen, wordt Dscherm berekend door voor dit scherm de procedure van het enkele scherm te volgen. In de overige gevallen wordt het snijpunt P van de lijnen BSj en ISk bepaald. Door dit snijpunt wordt een verticale lijn, p, gedacht.
Op p worden twee punten bepaald te weten:
Bepaal de hypothetische omweg εh volgens de formule:
Vervolgens wordt Dscherm berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
f = de middenfrequentie van de laagste tertsband in een octaafband bij berekening in octaafbanden of de middenfrequentie van de tertsband bij berekening in tertsbanden.
Als de berekende waarde van Dscherm in deze situatie lager is dan 4,8 dB, dan moet voor Dscherm de waarde van 4,8 dB gehanteerd worden.
Als de berekende waarde van Dscherm in deze situatie hoger is dan 20 dB, dan moet voor Dscherm de waarde van 20 dB gehanteerd worden.
c.2 Bijzondere situatie
Een bijzondere rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich relatief dicht bij de bron bevindt (scherm 1) en een ander dicht bij het immissiepunt (scherm 2). Voorwaarde is dat (zie figuur 3.9).
rB1 < 0,2 ri
ri2 < 0,2 ri
Dezelfde rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich zeer dicht bij de bron bevindt, in het geval dat met de bron een geluiduitstralend geveldeel is gemodelleerd met als scherm die gevel (het gebouw). Dan is voorwaarde dat:
rB1 ≤ 0,02 m
ri2< 0,8 ri
Dscherm is nu de som van twee termen.
Dscherm = D1 + D2
0 ≤ Dscherm ≤ 40 dB
D1 wordt bepaald volgens de procedure van het enkele scherm voor scherm 1. Als voor scherm 1 geldt he ≥ 0, dan wordt voor de berekening van D2 een fictieve bron aangenomen op de top van scherm 1. Is he < 0, dan wordt geen fictieve bron aangenomen maar wordt met de werkelijke plaats van de bron gerekend. D2 wordt berekend volgens de procedure van het enkele scherm. Aanbevolen wordt, als de afscherming nabij het immissiepunt groter is dan die bij de bron, de procedure om te draaien en eerst de afscherming nabij het immissiepunt te berekenen en vervolgens met een (fictief) immissiepunt de afscherming bij de bron. Als meer schermen bij bron en/of immissiepunt aan bovenstaande voorwaarde voldoen, worden de schermen met de hoogste waarde voor (D1 + D2) gebruikt in de berekening.
Als zich in het gekromde geluidpad (zie formule 3.10) van geluidbron naar immissiepunt dichte vegetatie bevindt, bestaande uit een combinatie van bomen, struiken of heesters, zodanig dat het zicht volledig verdwenen is, mag daarvoor een geluidreductie worden gehanteerd. Deze geluidreductie in de overdracht is frequentie-afhankelijk en is opgenomen in tabel 3.4. Als extra eis voor het toepassen van deze reductie geldt dat de hoogte van de vegetatie tenminste 1 m hoger is dan de hoogte van het gekromde geluidpad ter plaatse van de afscherming (zie figuur 3.10).
In de praktijk zal alleen in uitzonderingsgevallen aan de eisen van ondoorzichtbaarheid worden voldaan. Als verschillende afzonderlijke vegetaties, die voldoen aan deze specificaties, de gekromde straal doorsnijden (regelbeplanting) mag de reductie voor iedere groep afzonderlijk worden toegepast. De reductie geldt zowel voor de zomer als de winter, mits aan de eisen van ondoorzichtbaarheid wordt voldaan. Voor veel beplantingen zal dit in de winter niet het geval zijn. De volgens tabel 3.4 te berekenen reductie mag dan alleen voor de helft in rekening worden gebracht. Voorts mag in geen geval met meer dan 4 beplantingsstroken worden gerekend.
Op industrieterreinen kan, door geluidverstrooiing als gevolg van de aanwezigheid van installaties en objecten op het terrein, een extra verzwakking optreden. Deze wordt samengevat onder de term Dterrein. Als Dterrein in rekening wordt gebracht mag geen schermwerking van schermen op het bedrijfsterrein worden toegepast. Dterrein is zeer specifiek voor het type terrein, de dichtheid van obstakels en de hoogte daarvan. Het verdient daarom aanbeveling Dterrein door metingen vast te stellen, waarbij de meethoogte overeen moet komen met de geluidstraal die naar de (verder gelegen) relevante immissiepunten gaat. Voor bedrijven met open procesinstallaties kan voor planningsdoeleinden met drie typen diffuse afschermende objecten worden gerekend. Hiervoor wordt het volgende indicatieve model gehanteerd.
Met:
t(f) = frequentie-afhankelijke factor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen, de indicatieve waarden van t(f) staan in tabel 3.5.
rt = het deel van de gekromde geluidstraal, dat door de `open' installaties gaat (zie ook figuur 3.11). Als de geluidstraal zich voornamelijk boven de installaties bevindt kan dit deel niet tot rt worden gerekend.
Dmax = maximale type-afhankelijke dempingswaarden voor iedere octaafband (zie tabel 3.5).
Midden-frequentie octaaf banden [Hz] |
31,5 |
63 |
125 |
250 |
500 |
1k |
2k |
4k |
8k |
Dmax [dB] |
type A |
0 |
0 |
0,02 |
0,03 |
0,06 |
0,09 |
0,1 |
0,1 |
0,1 |
10 |
type B |
0 |
0 |
0,04 |
0,06 |
0,11 |
0,17 |
0,2 |
0,2 |
0,2 |
20 |
tanken -parken |
0 |
0 |
0,002 |
0,005 |
0,015 |
0,02 |
0,02 |
0,02 |
0,02 |
10 |
Bovengenoemde typen installaties kunnen gedefinieerd worden als:
Type A: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad hebben van circa 20%;
Type B: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad van meer dan 20% hebben.
Tanken-parken: open procesinstallaties waar vele (opslag)tanks staan opgesteld.
De waarden uit de tabel moeten met de nodige voorzichtigheid worden toegepast en gelden alleen ter indicatie. Als het toepassen van andere waarden (bijvoorbeeld verkregen uit metingen of anderszins) leidt tot betrouwbaarder resultaten hebben deze de voorkeur.
In de term Dbodem zijn de effecten van absorptie door, reflectie tegen en verstrooiing aan de bodem verdisconteerd.
Dbodem wordt per octaafband bepaald. Het model is geschikt voor `breedbandige' geluiden. Bij de berekening in tertsbanden wordt voor alle tertsband en binnen de octaafband dezelfde waarde voor Dbodem aangehouden als voor de octaafband.
Geometrie
In het model wordt een drietal gebieden onderscheiden (zie figuur).
Brongebied
Het gebied dat vanaf de bron in de richting van het immissiepunt een lengte heeft van rb.
Ontvangergebied
Het gebied dat vanaf het immissiepunt in de richting van de bron een lengte heeft van ro.
Middengebied
Dit is het gebied tussen bron- en ontvangergebied. Overlappen het bron- en ontvangergebied elkaar dan wordt geen middengebied verondersteld.
Aard van de bodem
De volgende bodemtypen worden onderscheiden met behulp van de bodemfactor B.
Harde bodems: B = 0
Dit zijn alle bodems met een geluidreflecterend oppervlak, zoals asfalt, bestrating, water en betonplaten, waarop geen of nauwelijks geluidverstrooiende objecten aanwezig zijn.
Harde bodems met veel objecten: B = 0,3
Dit zijn bodems met een geluidreflecterend oppervlak van terreindelen waarop een grote dichtheid aan (semi-)permanent aanwezige geluidverstrooiende en/of geluidabsorberende objecten. Dit betreft bijvoorbeeld terreinen met (semi-)permanent aanwezige opslag van fust en/of kratten, opslag van bouw- of sloopmaterialen, sommige parkeer- en stallingsterreinen. Dit geldt alleen voor zover de demping ten gevolge van die objecten door hun aard en/of aantal niet anderszins in rekening kan worden gebracht, bijvoorbeeld door die objecten te modelleren als een scherm, wal, gebouw, tank of silo (verticaal cilindrisch object) of door toepassing van Dterrein (open procesinstallaties) of Dhuis (dempingsterm voor woongebieden). Kunnen die objecten wel op de genoemde wijze gemodelleerd worden, dan wordt voor de ondergrond van die objecten een harde bodem gehanteerd.
Absorberende bodems: B = 1
Absorberende bodems zijn alle bodems zonder zichtbare verharding waarop vegetatie voor kan komen met weinig of geen geluidverstrooiende objecten. Voorbeelden zijn grasland, akkerland met en zonder gewas, bossen, heide, tuinen, begroeide daken.
Gedeeltelijk absorberende bodems: B = n/100
Als een gebied voor n % uit absorberende bodem bestaat en voor het overige uit een harde bodem, dan is de bodemfactor
Ook als er sprake is van een bodemsoort waarvan het oppervlak noch geheel geluidreflecterend, noch geheel geluidabsorberend is, kan een bodemfactor B tussen 0 en 1 worden ingevoerd.
Berekening van Dbodem
De term Dbodem is uit een drietal deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-, en immissiegebied en eventueel het middengebied aangeven.
De berekening van Db,br en Db,ont is volledig analoog. De berekening van het effect van het middengebied gaat op een andere wijze.
Middenfrequentie octaafband [Hz] |
Db,br of Db,ont [dB] |
31,5 |
-3 |
63 |
-3 |
125 |
-1 + Bb (a(h) + 1) |
250 |
-1 + Bb (b(h) + 1) |
500 |
-1 + Bb (c(h) + 1) |
1.000 |
-1 + Bb (d(h) + 1) |
2.000 |
-1 + Bb |
4.000 |
-1 + Bb |
8.000 |
-1 + Bb |
met: |
|
Opmerking: voor h = ho = 5 m geldt de formule:
Db,br
Db,br wordt berekend uit de afstand ri tussen bron en immissiepunt, de bodem factor Bb van het brongebied en de (gecorrigeerde) bronhoogte h. De bodemfactor Bb blijft betrokken op de echte bronhoogte hb.
De hoogte h is gelijk aan de bronhoogte tenzij er afscherming optreedt met een positieve verticale omweg (Dscherm ≥ 4,8) en de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval geldt:
N.B. Bij de rondommethode wordt bij bepaling van immissieniveaus uitgegaan van Db,br = -1.
Db,ont
De berekening van Db,ont is analoog aan Db,br (zie tabel 3.6).
Db,mid
De verzwakking ten gevolge van het middengebied wordt bepaald uit de bodemfactor van het middengebied Bm en de factor m (zie tabel 3.7).
Middenfrequentie octaafband [Hz] |
Db,mid [dB] |
31,5 en 63 |
-3 m |
125 en hoger |
+3 m (Bm – 1) |
met: m = 0 als ri ≤ 30 (hb + ho) m = 1 – 30 (hb + ho)/ri als ri > 30 (hb + ho) |
Een bijzonder geval doet zich voor als bron en ontvanger zich op relatief korte afstand van elkaar bevinden ten opzichte van de bronhoogte en ontvangerhoogte. Als voor de verhouding tussen de lengte van het directe geluidpad ri en het tegen de bodem spiegelbeeldig gereflecteerde geluidpad rr(bron – bodem – ontvanger) geldt:
20 log rr/ri ≥ 10
dan wordt geen bodemeffect in rekening gebracht (Dbodem = 0 dB).
In het geval dat meervoudige reflecties nabij het immissiepunt een rol spelen, wordt aangeraden voor deze situatie een hybride methode toe te passen (zie paragraaf 3.4). Bij enkelvoudige reflecties kan de bijdrage via de reflectie worden berekend. De reflecterende objecten moeten voldoen aan de criteria die in paragraaf 3.2.3.3 zijn genoemd, waarbij dan voor `de bron' `het immissiepunt' moet worden gelezen. De berekening gaat verder analoog (zie paragraaf 3.2.3.3). Voor het bepalen van een 'gemiddelde dempingsterm voor woongebieden' kan gebruik worden gemaakt van [L.8] en [L.9]. Met die methode kan voor een specifieke stedenbouwkundige situatie de term 'Dhuis' worden berekend, zijnde een gemiddelde waarde voor het betreffende gebied.
Het doel van de subsitutiemethode is het met een kunstbron (veelal een luidspreker) bepalen van de overdrachtsverzwakking tussen de locatie van een bestaande bron en de locatie van een immissiepunt. Bij deze methode moeten drie metingen worden verricht (meestal per octaafband):
Afhankelijk van de laatstgenoemde meting, kunnen de resultaten van de geluidmetingen als volgt gebruikt worden:
In de praktijk treden bij toepassing de volgende problemen op:
Als alleen één positie van de kunstbron wordt gehanteerd, kunnen zeer grote interferentie-effecten optreden. De meeste industriële bronnen hebben enige omvang en een diffuse uitstraling. Een kunstbron is klein van afmeting en vertoont een min of meer gerichte uitstraling. Hierdoor treedt ten aanzien van o.a. reflecties en bodemdemping een andere overdrachtsverzwakking op dan bij de te onderzoeken bron. In dat geval kan een beter resultaat verkregen worden door de bron op meerdere plaatsen en in verschillende richtingen te laten uitstralen en hierover te middelen.
De kunstbron kan vaak niet exact op de plaats van de werkelijke bron staan. In plaats daarvan zal de kunstbron vaak vóór of boven de te onderzoeken bron moeten worden geplaatst. De substitutie is dan niet volledig.
Door het combineren van de bovengenoemde drie metingen worden onnauwkeurigheden geïntroduceerd.
Allereerst is in die zin de reproduceerbaarheid van het zendvermogen van de kunstbron noodzakelijk. Vervolgens moeten de metingen zeer nauwkeurig uitgevoerd kunnen worden om in het eindresultaat, alleen al op basis van meetfouten, een nauwkeurigheid te kunnen bereiken die valt binnen enkele dB's. Deze nauwkeurigheid heeft betrekking op iedere octaafband die voor het eindresultaat van belang is.
Stoorgeluid kan het resultaat van de geluidmetingen beïnvloeden. Zodoende moet het stoorgeluidniveau bij de drie metingen in het algemeen laag zijn (zie paragraaf 2.1.1), en de immissierelevante geluidvermogen van de kunstbron zeer hoog. Deze eisen blijken in veel praktijksituaties niet goed haalbaar. Een controle hierop kan worden uitgevoerd door de kunstbron intermitterend aan en uit te zetten.
Bij kleinschalige industriële situaties is de fout, genoemd onder punt d, veelal te vermijden door het kiezen van een krachtige kunstbron. Als rond de kunstbron, als gevolg van veelvuldige reflecties, een diffuus veld optreedt (afgesloten ruimte, binnenplaats e.d.) zijn de fouten onder punt a en b ook goed te onderdrukken, zodat dan het gebruik van de substitutiemethode tot betrouwbare resultaten kan leiden.
Bij grootschalige industriële situaties is de methode zelden geschikt voor het meten van volledige, grote overdrachtstrajecten tussen bron en immissiepunt, in verband met de bovengenoemde oorzaken van systematische en toevallige fouten. Wel kunnen in een dergelijk geval de geluidverzwakking over delen van het overdrachtstraject worden gemeten en worden gecombineerd met berekeningen. Zie hybride methoden (paragraaf 3.4).
Substitutiemethoden kunnen veelvuldig worden toegepast bij het optreden van contactgeluid in de vorm van reciprociteitsmetingen. Dit wordt hier niet nader besproken doch er wordt verwezen naar [L.4], [L.5] en [L.6].
Onder hybride-methoden wordt verstaan:
dat berekeningsresultaten worden gecontroleerd en bijgesteld op basis van meetresultaten, verkregen op gekozen punten tussen bron en immissiepunt (meest voorkomende vorm), óf;
dat onbetrouwbaar geachte meetresultaten (stoorgeluid, instrumentatie, weersinvloeden) op basis van berekeningen worden gecontroleerd (zie toepassing 3).
Het verdient bijna altijd aanbeveling meet- en berekeningsresultaten met elkaar te vergelijken, ten einde fouten te vermijden. In complexe situaties wordt dit sterk aanbevolen. Deze vergelijking gebeurt op dB(A)-waarde, maar ook op spectraal niveau. Het kan voorkomen dat de dB(A)-waarde goed overeenkomt, maar dat spectraal zeer grote verschillen bestaan.
Hybride-methoden kunnen in vele vormen worden toegepast. Daarom wordt hier volstaan met enkele voorbeelden van toepassingen.
Een drietal bronnen is gelegen op 500 tot 700 m afstand van het immissiepunt. In dezelfde richting als het immissiepunt veroorzaakt de brongroep een bepaald geluidniveau in een woonwijk. Aan de rand van de wijk komt het op 10 m hoogte gemeten geluidniveau overeen met het berekende geluidniveau. In de bebouwing treden echter verschillen op tussen de meet- en berekeningsresultaten. De metingen tussen de bebouwing worden betrouwbaar geacht (er zijn meerdere metingen per meetpunt verricht). De berekening van de geluidoverdracht in de bebouwing is echter gebaseerd op bepaalde kengetallen. Deze overdrachtsberekening mag voor het traject in de bebouwing voor elk van de bronnen op dezelfde wijze worden bijgesteld.
Eenzelfde bijstelling mag plaatsvinden als de industrie ver van het immissiepunt verwijderd is, en de meet- en berekeningsresultaten op grote hoogte (bijvoorbeeld 10 m) overeenstemmen, terwijl op geringe hoogte (bijvoorbeeld 1,5 m) het niveau moet worden vastgesteld. Als door de specifieke aard van de bodem het bodemeffect niet nauwkeurig berekend kan worden, kan het bodemeffect worden bepaald met behulp van het gemiddelde meetresultaat verkregen op 1,5 m hoogte.
De geluidemissie van één of een aantal individuele bronnen kan in een immissierelevante geluidvermogen voor het hele bronterrein worden omgerekend door de overdrachtsweg op het terrein in rekening te brengen (bijvoorbeeld met behulp van een isolatieberekening (paragraaf 2.3.3.6), Drefl, Dterrein en Dscherm (zie paragraaf 3.2.3). Deze berekende immissierelevante geluidvermogen kan worden gecontroleerd door het bepalen van het geluidvermogen van het hele terrein op basis van:
Uit de vergelijking van de berekende en de gemeten resultaten kan een bijstelling van de berekende overdrachtsverzwakking plaatsvinden.
Metingen waarbij weersinvloeden een belangrijke rol hebben gespeeld, dan wel waarbij (mogelijk) stoorgeluid aanwezig was, kunnen worden gecontroleerd door een emissiebepaling aangevuld met een overdrachtsberekening of door metingen op een dichter bij de bron gelegen punt, waarbij een extrapolatieberekening wordt toegepast.
Deze controle wordt vooral aanbevolen bij geluidmetingen op grote afstand van de bron, omdat daar het spectrum van het omgevingsgeluid en het spectrum van de bron minder goed van elkaar zijn te onderscheiden. Vaak blijkt dat in bepaalde octaafbanden het stoorgeluid van invloed is, terwijl dit met het gehoor niet waarneembaar is.
Tot de Hybride methoden kunnen evenzeer gerekend worden de overdrachtsmodellen, gebaseerd op golffront extrapolatie en het gebruik van geavanceerde meetsystemen, gebaseerd op microfoon arrays. Met name in zeer complexe situaties waar de conclusies kunnen leiden tot grote gevolgen, kan het toepassen van andere technieken dan in methode II omschreven, leiden tot meer inzicht. In al deze gevallen gaat de rapportage vergezeld van een uitgebreide documentatie van de toegepaste techniek.
Het geluid van activiteiten, niet zijnde het geluid van gezamenlijke activiteiten op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, wordt beoordeeld op basis van een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) voor de drie beoordelingsperioden van een etmaal. Deze beoordelingsperiode van een etmaal hebben betrekking op de volgende periode voor zover niet anders is voorgeschreven:
Het uitgangspunt voor de beoordeling van het geluid is het invallend geluidniveau. Het invallend geluid wordt door metingen en/of berekeningen nabij de ontvanger vastgesteld op de plaats en de hoogte waar hinder wordt of kan worden ondervonden (in het algemeen gevels die maatgevend zijn voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten), met dien verstande dat de beoordelingshoogte tenminste 1,5 m bedraagt.
Bij metingen en/of berekeningen worden variaties in de geluidsoverdracht (vooral op grotere afstanden van belang) verdisconteerd door toepassing van het systeem meteoraam/meteocorrectieterm.
Daarnaast kan het geluid van activiteiten beoordeeld worden op basis van de optredende geluidpieken. De beoordeling van de geluidpieken vindt plaats op basis van het maximale geluidniveau (LAmax). Bij metingen en/of berekeningen worden variaties in de geluidsoverdracht (vooral op grotere afstanden van belang) verdisconteerd door toepassing van het systeem meteoraam/meteocorrectieterm.
Voor de bepaling van een jaargemiddelde geluidbelasting voor het geluid van een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden moeten worden vastgesteld, wordt verwezen naar hoofdstuk 5.
De in dit hoofdstuk beschreven wijze van bepaling van de beoordelingsgrootheden is voor methode I en II identiek, met dien verstande dat de wijze waarop de meteocorrectieterm van methode II enigszins in een groter toepassingsbereik voorziet dan de meteocorrectieterm van methode I.
Onder het geluid van een activiteit wordt verstaan het gezamenlijke geluid van alle (deel)activiteiten die onderdeel zijn van een zogenoemde representatieve bedrijfssituatie (RBS). Een activiteit die niet op een industrieterrein wordt uitgevoerd heeft in beginsel één representatieve bedrijfssituatie. De representatieve bedrijfssituatie is hierbij de situatie waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor de uitvoering van activiteiten bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode.
Voor de representatieve bedrijfssituatie kan worden aangesloten op de op 12 jaardagen na lawaaiigste jaardag (de zogenoemde 13e dag). Naast de representatieve bedrijfssituatie kan ook één of meerdere uitzonderlijke bedrijfssituaties (UBS) worden onderscheiden. Een uitzonderlijke bedrijfssituatie is een (deel)activiteit die geen onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en meer geluid veroorzaakt dan de representatieve bedrijfssituatie. Onder een dergelijke uitzonderlijke bedrijfssituatie vallen onder meer een incidentele bedrijfssituatie en een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Aan een uitzonderlijke bedrijfssituatie kunnen separate geluidgrenswaarden worden gesteld, waarbij rekening wordt gehouden met het beperkt optreden van dergelijke bedrijfssituaties.
Metingen aan activiteiten moeten zoveel mogelijk worden uitgevoerd bij een representatieve bedrijfssituatie, dat wil zeggen de resultaten van de meting/berekening moeten kenmerkend zijn voor de geluidssituatie over een beoordelingsperiode. Daarbij kan de representatieve bedrijfssituatie onderverdeeld zijn in verschillende doch eenduidig definieerbare bedrijfstoestanden. Bij elke meting per bedrijfstoestand hoort daarom ook een technische omschrijving van deze bedrijfstoestand. De gedetailleerdheid van deze beschrijving wordt bepaald door het doel van de meting en de beschikbare informatie.
De meetperiode is zodanig, dat het resultaat niet beïnvloed wordt door de keuze van het begin- of eindtijdstip van de metingen. De meetperiode is afhankelijk van het type geluid.
Bij het beoordelen van geluid van activiteiten moet rekening worden gehouden met bijzondere geluiden die vanwege hun karakter als extra hinderlijk worden beschouwd. Het betreft tonaal geluid, geluid met een impulsachtig karakter en muziekgeluid. Als criterium geldt dat het bijzondere karakter duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Als er bij een bedrijfstoestand sprake is van deze bijzondere geluiden, wordt een toeslag op het bij deze bedrijfstoestand gemeten (of berekende) langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau gehanteerd. Bij een combinatie van tonaal, impulsachtig geluid wordt die toeslag maar één keer toegepast.
De toeslag heeft betrekking op het gemeten (of berekende) langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege een bedrijfstoestand van de activiteiten. De toeslag wordt nadrukkelijk niet alleen toegepast op de deelbijdrage van die geluidbron die de aanleiding vormt voor het hanteren van de toeslag. Uitzondering daarop zijn zeer complexe situaties waar vele bedrijfstoestanden te onderscheiden zijn of waar het niet bekend is wanneer de bron met het bijzondere geluid exact optreedt. Dan vindt de toeslag plaats op het emissieniveau van de specifieke geluidbron(nen).
In het onderstaande is een nadere toelichting gegeven over bijzondere geluiden.
Als criterium geldt dat het tonale karakter van het geluid duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Er kan sprake zijn van tonaal geluid als het geluid op het beoordelingspunt wordt bepaald door bijvoorbeeld jankende tandwielkasten, brommende transformatoren, gierende ventilatoren, modelvliegtuigen en bepaalde trilapparatuur (betonindustrie). Herkenbaarheid van een specifieke geluidsbron hoeft geen aanwijzing te zijn van tonaliteit.
In geval van geluid met een tonaal karakter wordt er op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de activiteit(en) een toeslag van 5 dB in rekening gebracht. De toeslag wordt alleen toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van tonaal geluid.
In sommige gevallen kan een (smalbandige) spectrale analyse de aanwezigheid van een zuivere toon aantonen, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van `pieken' in het spectrum. De aanwezigheid van dergelijke “pieken” kan het waargenomen tonale karakter bevestigen; het is echter niet altijd een “bewijs” voor tonaal karakter. Het is namelijk mogelijk dat deze pieken in het spectrum ruim onder het equivalente geluidsimmissieniveau in dB(A) liggen, en door de maskering vanwege (breedbandig) geluid in het overige frequentiegebied het geluidsimmissieniveau geen tonaal karakter geven. Eventueel kan dan de kritische bandbreedtemethode volgens ISO 1996-2:2017 bijlage J [L.10] als hulpmiddel dienen. Alleen als de grootheid Kt in genoemde norm tenminste 5 dB bedraagt, kan sprake zijn van tonaal geluid zoals bedoeld in deze meet- en rekenmethode geluid industrie. Een tertsbandanalyse geeft in de regel onvoldoende informatie.
Bij impulsachtig geluid komen in het geluidbeeld geluidstoten voor die minder dan 1 seconde duren en een zekere repetitie kennen. Een bijzondere vorm is impulsachtig geluid met een continu (soms periodiek) karakter.
Als criterium geldt dat het impulsachtig karakter duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Er kan sprake zijn van impulsachtig geluid als de geluidbelasting bij de ontvanger wordt bepaald door bijvoorbeeld geluid uit een constructiewerkplaats ten gevolge van hameren of bikken gedurende een zekere periode, het geluid van een stansmachine (continu en periodiek) of door blaffende honden.
In geval van impulsachtig geluid wordt er op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de activiteit(en) een toeslag van 5 dB in rekening gebracht. De toeslag wordt toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van impulsachtig geluid.
Voor een bijzondere vorm van impulsachtig geluid, het schietgeluid, wordt ten aanzien van inventarisatie en beoordeling verwezen naar de bijlagen XXIV, XXVII en XXVIII. Schietgeluid valt buiten het kader van deze meet- en rekenmethode geluid industrie.
Als criterium voor het toekennen van een toeslag voor muziekgeluid geldt dat het muziekkarakter duidelijk hoorbaar moet zijn op het beoordelingspunt.
Als er sprake is van muziekgeluid wordt op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de activiteit(en) een toeslag van 10 dB in rekening gebracht. De toeslag wordt toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van muziekgeluid. Als een toeslag voor muziekgeluid wordt gehanteerd, vervallen eventuele toeslagen voor tonale of impulsachtige geluiden.
Laagfrequent geluid is geluid met frequenties beneden circa 100 Hz, waardoor het zich sterk van gewoon hoorbaar geluid onderscheidt. Tot op heden heeft dit evenwel niet geleid tot het op gestandaardiseerde wijze toepassen van een toeslag. Om die reden wordt hieraan in dit kader geen bijzondere aandacht besteed.
De representatieve of uitzonderlijke bedrijfssituatie kan bestaan uit verschillende bedrijfstoestanden (zie ook paragraaf 4.2). Bij metingen wordt het immissieniveau per bedrijfstoestand bepaald uit het energetisch gemiddelde van de gemeten (geldige) geluidsniveaus LAeq,T, zo nodig per meting gecorrigeerd voor stoorgeluid, volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
N = Aantal metingen
Lx = equivalente geluidsniveau van meting x
Omdat het immissieniveau vastgesteld wordt onder meteoraamcondities, wordt dit niveau het gestandaardiseerde immissieniveau Li genoemd.
Wanneer de metingen en uitwerkingen zijn uitgevoerd in frequentiebanden, kan hieruit het gestandaardiseerde immissieniveau in dB(A) worden berekend door de A-gewogen geluidsniveaus in de beschouwde frequentiebanden energetisch te sommeren.
Wanneer de metingen direct in dB(A) zijn uitgevoerd, wordt hieruit direct het A-gewogen gestandaardiseerde immissieniveau Li per bedrijfstoestand verkregen.
Het langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau LAeqi,LT in dB(A) ten gevolge van een bepaalde bedrijfstoestand i wordt bepaald uit het A-gewogen gestandaardiseerde immissieniveau volgens de formule:
In het volgende wordt op de verschillende termen in formule 4.2 ingegaan.
De bedrijfsduurcorrectieterm Cb brengt de periode Tb in rekening zolang de bedrijfstoestand tijdens een beoordelingsperiode To (dag, avond, nacht) blijft bestaan.
De meteocorrectieterm Cm wordt berekend volgens de formules:
Deze meteocorrectieterm is altijd positief of gelijk aan nul (Cm≥0)
Als bij toepassing van methode II de meting een bronterrein betreft dat onder een zichthoek Ψ > 120° vanuit het immissiepunt wordt gezien en waarbij ri > 10 (hb + ho), vinden de metingen plaats bij windrichtingen die gelijkmatig zijn verdeeld over deze zichthoek (zie figuur 4.1).
De meteocorrectieterm bedraagt dan:
Tenzij uitdrukkelijk anders gespecificeerd, wordt het niveau van het invallend geluid (dus zonder bijdrage van reflectie tegen een achterliggende gevel) bepaald. Als het meetpunt direct vóór een gevel is gesitueerd, wordt op het gestandaardiseerde immissieniveau Li een procedurele gevelcorrectieterm Cg van 3 dB in mindering gebracht om het invallende geluid te bepalen (zie figuur 4.2). De in figuur 4.2 aangegeven afstand van 2 m voor de gevel wordt bij metingen in acht genomen.
Dwarsdoorsnede huis 1: Cg = 3 dB voor de onderste microfoon c.q. beoordelingspositie
Cg = 0 dB voor de bovenste microfoon of beoordelingspositie
Dwarsdoorsnede huis 2: Cg = 3 dB (α ≥ 70⁰)
Dwarsdoorsnede huis 3: Cg = 0 dB
Wanneer op het beoordelingspunt binnen het totaal aanwezige geluidsniveau, vanwege een activiteit een geluid met duidelijk een tonaal of een impulsachtig karakter kan worden waargenomen, wordt op het langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau van de betreffende bedrijfstoestand tijdens welke dit specifieke karakter optreedt een toeslag berekend van:
Per bedrijfstoestand wordt ten hoogste één toeslag in rekening gebracht.
Wanneer op het beoordelingspunt binnen het totaal aanwezige geluidsniveau, vanwege een activiteit geluid met een duidelijk muziekkarakter wordt waargenomen, wordt het langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de betreffende bedrijfstoestand een toeslag berekend van: K3 = 10 dB.
Als deze toeslag wordt toegepast, wordt voor deze bedrijfstoestand geen toeslag meer voor tonaal of impulsgeluid toegepast. De totale toeslag kan daarom niet groter zijn dan 10 dB.
Het langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveau per bedrijfstoestand (kortweg deelbeoordelingsniveau) LAri,LT wordt voor elke afzonderlijke beoordelingsperiode bepaald volgens de formule:
Hierin komt Kx overeen met K1, K2 of K3.
Het totale beoordelingsniveau LAr,LT wordt voor elke beoordelingsperiode bepaald uit de energetische sommatie van de deelbeoordelingsniveaus volgens de formule:
Het maximale A-gewogen geluidniveau wordt onder meteoraamcondities gemeten in de meterstand ‘fast’. Op het gemeten maximale geluidsniveau Li,max wordt de meteocorrectieterm Cm (zie paragraaf 4.4.1) toegepast voor het verkrijgen van de beoordelingsgrootheid LAmax. Tot een afstand van ri = 150 m bedraagt de meteocorrectie Cm meestal minder dan 4 dB. De Cm-waarde heeft betrekking op de geluidbron die het maximale geluidniveau veroorzaakt. Het maximale geluidniveau heeft gelijk als het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betrekking op het invallende geluid (zie paragraaf 4.4.1).
Het geluid door een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld is de jaargemiddelde geluidbelasting in Lden en Lnight. Deze jaargemiddelde geluidbelasting wordt bepaald op basis van gegevens die zijn vastgesteld volgens methode II en is het gezamenlijke geluid door alle activiteiten die behoren tot de geluidbronsoort industrieterrein.
Het uitgangspunt voor de beoordeling van het geluid op geluidgevoelige bestemmingen is het invallend geluidniveau. Bij metingen of berekeningen worden variaties in de geluidsoverdracht (vooral op grotere afstanden van belang) verdisconteerd door toepassing van het systeem meteoraam/meteocorrectieterm.
Het geluid van een industrieterrein is het gezamenlijke jaargemiddelde geluid van alle activiteiten die op een industrieterrein plaatsvinden. Hierbij wordt buiten beschouwing gelaten het geluid van:
windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;
activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op 30 m afstand van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan 45 dB;
het TT Circuit Assen en het Circuit Park Zandvoort gedurende ten hoogste 12 dagen per kalenderjaar; en
spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen en doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
Voor alle activiteiten die op het industrieterrein worden uitgevoerd wordt een zogenoemde jaargemiddelde bedrijfssituatie (JBS) vastgesteld. Deze jaargemiddelde bedrijfssituatie wordt voor alle activiteiten in zowel de dag- avond als nachtperiode vastgesteld. Hierbij worden ook tijdelijk verhogingen van het geluid door uitzonderlijke bedrijfssituaties meegenomen.
Bij het beoordelen van het geluid door een industrieterrein wordt in beginsel geen rekening gehouden met bijzondere geluiden die extra hinderlijk zijn. Bij het beoordelen van het geluid door afzonderlijke activiteiten op een industrieterrein kan een toeslag vanwege extra hinderlijkheid wel aan de orde zijn. Het bevoegd gezag moet wel zorgen voor een zorgvuldige afstemming van het geluid door een industrieterrein en het geluid van de afzonderlijke activiteiten op een industrieterrein. Hierbij kan een probleem optreden, bijvoorbeeld bij een solitair transformatorstation dat tonaal geluid veroorzaakt én een activiteit ís die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken en daarom op een industrieterrein met geluidproductieplafonds moet worden uitgevoerd. Het verdient dan aanbeveling om ook bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds een toeslag voor extra hinderlijkheid toe te passen. De toeslag wordt hierbij toegepast over de periode van het jaar dat er sprake is van bijzonder geluid. Voor een nadere toelichting over bijzondere geluiden wordt verwezen naar paragraaf 4.3
Het jaargemiddeld deelgeluidsniveau LAeqi,JM in dB(A) ten gevolge van een bepaalde bedrijfstoestand of geluidbron i wordt bepaald uit het A-gewogen gestandaardiseerde immissieniveau volgens de formule:
In het volgende wordt op de verschillende termen in formule 5.1 ingegaan.
De bedrijfsduurcorrectieterm brengt de jaargemiddelde periode Tb in rekening zolang de bedrijfstoestand (jaargemiddeld tijdens een beoordelingsperiode To (dag, avond, nacht)) blijft bestaan.
De meteocorrectieterm Cm wordt berekend volgens de formule:
Deze meteocorrectieterm is altijd positief (Cm≥0)
Tenzij anders gespecificeerd, wordt het niveau van het invallende geluid (dus zonder bijdrage van reflectie tegen een achterliggende gevel) bepaald. Als het beoordelingspunt direct vóór een gevel is gesitueerd, wordt op het gestandaardiseerde immissieniveau (Li) een gevelcorrectieterm Cg van 3 dB in mindering gebracht om het invallende geluid te bepalen.
Bij de bepaling van het geluid van een industrieterrein worden in beginsel geen toeslagen voor impulsachtig, tonaal of muziekgeluid toegepast. Het jaargemiddeld deelbeoordelingsniveau per bedrijfstoestand (LAri,JM) is dan gelijk aan het jaargemiddeld deelgeluidsniveau (LAeqi,JM). Het totale jaargemiddelde beoordelingsniveau (LAr,JM) wordt vervolgens berekend volgens de formule 5.5.
In de specifieke situaties die nader zijn aangeduid in paragraaf 5.3 waarbij wel een toeslag vanwege bijzondere geluiden wordt toegepast op het geluid door een industrieterrein, wordt op het jaargemiddeld deelgeluidniveau van de betreffende bedrijfstoestand tijdens welke dit specifieke karakter optreedt een toeslag berekend van:
Per bedrijfstoestand wordt ten hoogste één toeslag in rekening gebracht.
Het jaargemiddelde deelbeoordelingsniveau per bedrijfstoestand (LAri,JM) wordt voor elke afzonderlijke beoordelingsperiode bepaald volgens de formule:
Hierin komt Kx overeen met K1, K2 of K3.
Het jaargemiddelde beoordelingsniveau LAr,JM wordt voor elke beoordelingsperiode bepaald uit de energetische sommatie van de jaargemiddelde deelbeoordelingsniveaus volgens de formule:
Het geluid van een industrieterrein wordt beoordeeld op basis van een Lden en een Lnight. Het jaargemiddeld beoordelingsniveau LAr,JM wordt voor de verschillende beoordelingsperioden vastgesteld:
De Lden wordt bepaald uit de energetische sommatie van de jaargemiddelde beoordelingsniveaus voor de verschillende beoordelingsperioden waarbij de Levening en de Lnight worden vermeerderd met een toeslag van respectievelijk 5 en 10 dB:
Symbool |
Eenheid |
Omschrijving |
β |
° |
Hoek tussen de normaal op het uitstralende oppervlak en de denkbeeldige lijn met het immissiepunt |
Єh/Єv |
m |
Horizontale of verticale omweg om scherm |
θ |
° |
Hoek tussen de 0° richting en de richting waarbij de gevoeligheid van een richtmicrofoon met 3 dB is teruggevallen |
λ |
m |
Golflengte |
ρ |
– |
Reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie |
σ |
– |
Stralingsfactor of afstraalgraad |
σn |
– |
Standaarddeviatie van het gemiddelde |
Ψ |
° |
Hoek waaronder het brongebied vanuit de waarnemer wordt gezien |
φ |
° |
Windhoek |
φmax |
° |
Maximale windhoek |
Ω |
steradialen |
Ruimtehoek |
alu |
dB/m |
Frequentie-afhankelijke dempingsfactor voor de luchtabsorptie |
B |
– |
Bodemfactor |
Bb |
– |
Bodemfactor van het brongebied |
Bm |
– |
Bodemfactor van het middengebied |
Bo |
– |
Bodemfactor van het ontvangergebied |
Cb |
dB |
Bedrijfsduurcorrectieterm per beoordelingsperiode |
Cd |
dB |
Diffusiteitscorrectie |
Cg |
dB |
Gevelreflectieterm |
Cm |
dB |
Meteocorrectieterm |
Calt |
dB |
Correctieterm voor de meetafstand bij extrapolaties |
Cstoor |
dB |
Stoorgeluidcorrectie |
d |
m |
Bron- of brongebieddiameter |
dk,k+1 |
m |
Afstand tussen punten gelegen op een meetlijn |
dref |
dB |
Diameter van het referentielichaam bij een lijnbron |
dz |
m |
Afstand tussen zwaailijnen |
Dxxx |
dB |
Symbool voor verzwakkingsterm, voorzien van diverse indices, in het overdrachtsmodel |
DI |
m |
Richtingsindex (directivity index) |
ΔD |
dB |
Top hoek correctieterm |
f |
Hz |
Frequentie |
fonder |
Hz |
Middenfrequentie van de laagste tertsband in de aangegeven octaafband |
fmidden |
Hz |
Middenfrequentie van de middelste tertsband in de aangegeven octaafband octaafband |
fboven |
Hz |
Middenfrequentie van de hoogste tertsband in de aangegeven octaafband |
hb |
m |
Bronhoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld |
hbr |
m |
Bronhoogte ten opzichte van referentievlak |
he |
m |
Effectieve schermhoogte |
hm |
m |
Hoogte van meetpunt ten opzichte van plaatselijk maaiveld |
hma |
m |
Hoogte maaiveld ten opzichte van referentievlak |
ho |
m |
Beoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld |
hsr |
m |
Hoogte van het scherm ten opzichte van referentievlak |
I |
– |
Immissiepunt |
Is |
W/m2 |
Intensiteitsvector op oppervlak S |
Kx x = 1, 2 of 3 Respectievelijk K1, K2en K3 |
dB |
Toeslagen voor tonaal (x = 1), impulsachtig (x = 2) en muziekgeluid (x = 3) |
K4 |
dB |
Correctiefactor voor bodeminvloed |
l |
m |
Lengte van een lijnbron of meetlijn |
LAeqi,JM |
dB(A) |
Jaartijdgemiddeld deelgeluidniveau |
LAeqi,LT |
dB(A) |
Langtijdgemiddeld deelgeluidniveau |
LAmax |
dB(A) |
Maximale A-gewogen geluidniveau |
LAri,JM |
dB(A) |
Jaargemiddeld deelbeoordelingsniveau |
LAri,LT |
dB(A) |
Langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveau |
LAr,JM |
dB(A) |
Jaargemiddeld beoordelingsniveau |
LAr,LT |
dB(A) |
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau |
LAeq,T |
dB(A) |
A-gewogen equivalent geluidniveau ten opzichte van een referentiedruk van 20 µPa over de periode T |
Ldag /Lavond Lnacht/Letmaal |
dB(A) |
Beoordelingsniveau LAr,LT voor respectievelijk de dag-, avond-, nachtperiode en etmaal |
Lday /Levening Lnight/Lden |
dB |
Beoordelingsniveau LAr,JM voor respectievelijk de dag-, avond-, nachtperiode en etmaal |
Leq,T |
dB |
Equivalent geluid(druk)niveau ten opzichte van een referentiedruk van 20 µPa over de periode T |
Li |
dB/dB(A) |
Gestandaardiseerd immissieniveau |
Li* |
dB/dB(A) |
Het niet voor stoorgeluid gecorrigeerde gestandaardiseerd immissieniveau |
Li,alt |
dB/dB(A) |
Gestandaardiseerd immissieniveau op het alternatief punt |
Lk |
dB/dB(A) |
Geluid(druk)niveau op punt k gelegen op een meetlijn bij rondommethode |
LnT,i |
dB |
Gestandaardiseerd op nagalmtijd genormeerd immissieniveau (binnengeluidniveau) |
Lp |
dB/dB(A) |
Geluid(druk)niveau op de denkbeeldige meetlijn |
<LsA> |
dB/dB(A) |
Geluid(druk)niveau op het denkbeeldige meetvlak |
Lstoor |
dB/dB(A) |
Geluid(druk)niveau van het stoorgeluid |
Lv |
dB/dB(A) |
Snelheidsniveau |
LW |
dB/dB(A) |
Geluidvermogenniveau van de bron |
LWR |
dB/dB(A) |
Immissierelevante geluidvermogen |
ΔLα |
dB |
Luchtabsorptieterm bij rondommethode |
ΔLF |
dB |
Nabijheidsveldcorrectieterm bij rondom- en aangepast meetvlak-methode |
ΔLM |
dB |
Richtmicrofooncorrectieterm bij rondommethode |
ΔLS |
dB |
Term die het uitstralende oppervlak in rekening brengt |
n |
– |
Normaalvector op oppervlak S |
N |
– |
Aantal meetpunten of metingen |
Nx |
– |
Fresnelgetal |
PA(t) |
dB(A) |
A-gewogen momentaan geluiddruk |
Po |
dB |
Referentiedruk van 20 µPa |
Q |
– |
Verhouding tussen oppervlak referentievlak meetvlak |
rbm |
m |
Afstand tussen bron en het midden van cilinder m |
rbr |
m |
Afstand tussen bron en reflecterend object |
rgeb |
m |
Horizontale afstand van een lijn tussen bron en immissiepunt dat boven een gebouw ligt |
ri |
m |
Afstand tussen broncentrum en immissiepunt. Deze afstand is de lengte van de rechte verbindingslijn tussen broncentrum en immissiepunt, en dus niet een projectie van die lijn op het horizontale vlak. Het immissiepunt (de 'ontvanger') kan een beoordelingspunt of een meetpunt zijn. |
rim |
m |
Afstand tussen immissiepunt en het midden van cilinder m |
rr |
m |
Afstand van broncentrum via de spiegelbeeldig reflecterende bodem naar het immissiepunt |
ralt |
m |
Afstand tussen broncentrum en alternatief punt |
ror |
m |
Afstand tussen immissiepunt en reflecterend object |
rt |
m |
Lengte van het deel van de geluidstraal dat door `open' installaties heen gaat |
R |
m |
Afstand tussen bron en meetpunt ten behoeve van geluidvermogenbepaling |
Ri |
dB |
Geluidisolatie van wanddeel i |
Rm |
m |
Gemiddelde afstand tussen het bron(terrein) en de meetlijn |
Sm |
m2 |
Oppervlak van het meetvlak bij aangepast meetvlakmethode of het door de meetlijn omsloten grondoppervlak bij de rondommethode |
Sp |
m2 |
Oppervlak van het bronterrein |
Sref |
m2 |
Oppervlak van het referentielichaam |
Sk |
m2 |
Oppervlak van deelvlak k |
Si |
m2 |
Oppervlak van wanddeel i |
sl, sr |
m |
Horizontale afmeting van afscherming dwars op de lijn van bron naar immissiepunt |
t(f) |
– |
Factor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen |
T0 |
s |
Referentienagalmtijd (0,5 of 0,8 s) |
Tb |
uren |
Bedrijfsperiode |
Ti |
s |
Rekenkundig gemiddelde nagalmtijd |
Ti,j |
s |
Gemeten nagalmtijd |
Tm |
minuten |
Meetperiode |
To |
uren |
Beoordelingsperiode |
Ux |
m/s |
Windsnelheid op x m hoogte |
v(t) |
m/s |
Snelheid als functie van de tijd |
v0 |
m/s |
Referentiesnelheid (10-9 m/s) |
W0 |
W |
Referentie geluidvermogen (10-12 W) |
W |
W |
Geluidvermogen van een bron |
Enkele globale waarden voor de luchtgeluidsisolatie van diverse materialen en constructies, zoals deze door metingen zijn bepaald, worden gegeven in onderstaande tabellen. Hierbij wordt benadrukt dat bij deze waarden wordt uitgegaan van akoestisch goede randaansluitingen en afwezigheid van kieren.
Materiaal, omschrijving |
Dikte in mm |
Oppervlaktemassa in kg/m2 |
Ri per octaafband in dB |
||||||
125 Hz |
250 Hz |
500 Hz |
1.000 Hz |
2.000 Hz |
4.000 Hz |
||||
Hout |
|||||||||
H1 |
Triplex |
4 |
3,5 |
3 |
9 |
12 |
18 |
26 |
29 |
H2 |
Spaanplaat (zwaar), multiplex, meubelplaat |
ca. 15 |
12 |
15 |
20 |
24 |
27 |
25 |
29 |
H3 |
Duims vurenhout |
25 |
16 |
17 |
23 |
28 |
25 |
30 |
36 |
Steenachtige materialen |
|||||||||
S1 |
Drijfsteen, 1/2 steens, 2-zijdig stuc1 |
110 |
110 |
28 |
32 |
33 |
36 |
45 |
50 |
S2 |
Drijfsteen, 1/1 steens, 2-zijdig stuc1 |
200 |
210 |
31 |
34 |
37 |
45 |
52 |
55 |
S3 |
Kalkzandsteen, boerengrauw, e.d.: 1/2 steens, 2-zijdig stuc |
120 |
210 |
31 |
35 |
40 |
46 |
55 |
55 |
S4 |
als S3, 1/1 steens, 2-zijdig stuc |
240 |
420 |
35 |
38 |
45 |
52 |
55 |
55 |
S5 |
Betonstenen (licht poreus), ongestuct |
100 |
180 |
25 |
27 |
25 |
26 |
30 |
40 |
S6 |
als S5, gestuct |
120 |
220 |
32 |
36 |
38 |
47 |
54 |
55 |
Beton |
|||||||||
B1 |
Grindbeton, massief 8 cm |
80 |
180 |
30 |
33 |
35 |
45 |
52 |
55 |
B2 |
Grindbeton, massief 15 cm |
150 |
350 |
33 |
37 |
45 |
54 |
55 |
55 |
B3 |
Gasbeton, massief 9 cm |
90 |
75 |
25 |
30 |
30 |
32 |
37 |
45 |
B4 |
Gasbeton, massief 15 cm |
150 |
120 |
30 |
30 |
32 |
37 |
45 |
50 |
Metaal |
|||||||||
M1 |
Aluminium, vlakke plaat, dikte 4 mm |
4 |
11 |
12 |
17 |
23 |
28 |
29 |
25 |
M2 |
Staal, vlakke plaat, dikte 1 mm |
1 |
8 |
11 |
17 |
22 |
27 |
33 |
40 |
M3 |
Staal, vlakke plaat, dikte 3 mm |
3 |
24 |
19 |
24 |
30 |
36 |
40 |
32 |
M4 |
Staal, geprofileerd, dikte 0,7 mm |
40 |
7 |
10 |
16 |
19 |
21 |
24 |
26 |
M5 |
Staal, geprofileerd, dikte 1 mm |
45 |
11 |
14 |
16 |
20 |
25 |
29 |
23 |
Glas |
|||||||||
G1 |
4 mm |
4 |
10 |
19 |
23 |
26 |
30 |
32 |
28 |
G2 |
8 mm |
8 |
20 |
23 |
26 |
30 |
32 |
28 |
38 |
G3 |
4 mm glas, 12 mm spouw, 6 mm glas |
22 |
25 |
22 |
21 |
29 |
37 |
37 |
37 |
G4 |
6 mm glas, 12 mm spouw, 6 mm glas |
24 |
30 |
23 |
20 |
31 |
36 |
31 |
37 |
G5 |
8 mm glas, 12 mm spouw, 5 mm glas |
25 |
33 |
24 |
22 |
31 |
36 |
36 |
38 |
G6 |
4 mm glas, 50 mm spouw, 8 mm glas |
62 |
30 |
20 |
30 |
38 |
43 |
43 |
44 |
G7 |
6 mm glas, 75 mm spouw, 6 mm glas |
87 |
30 |
26 |
33 |
41 |
46 |
41 |
47 |
Diversen |
|||||||||
D1 |
Asbestcement, vlak2 |
6 |
10 |
19 |
25 |
31 |
36 |
39 |
– |
D2 |
Asbestcement, gegolfd2 |
6,5 |
14 |
23 |
27 |
26 |
27 |
31 |
– |
D3 |
Polyester dakplaten, gegolfd, licht doorlatend |
3 |
(3) |
(4) |
(5) |
(8) |
(11) |
– |
– |
D4 |
Slagvast kunststof (toepassing bijv. lichtstraten) |
4,5 |
5 |
9 |
15 |
21 |
27 |
33 |
39 |
D5 |
Openingen (d > l/2) |
– |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
|
Materiaal, omschrijving |
Oppervlakte massa in kg/m2 |
Ri per octaafband in dB |
||||||
|
125 Hz |
250 Hz |
500 Hz |
1.000 Hz |
2.000 Hz |
4.000 Hz |
||
Metselwerk |
||||||||
MW 1 |
Steenachtige spouwmuur met minerale wol in spouw |
400 |
41 |
46 |
52 |
59 |
64 |
64 |
MW 2 |
1/2-steens buitenspouwblad, isolatie, binnenspouwblad van gasbeton (d=100 mm, 650 kg/m3) |
275 |
38 |
39 |
39 |
46 |
55 |
55 |
MW 3 |
Glazen bouwstenen (d=80 mm) |
200 |
26 |
32 |
38 |
48 |
38 |
38 |
Gevelconstructies |
||||||||
GC1 |
Staal geprofileerd (d=0,7 mm), spouw geheel gevuld met minerale wol (d=90 mm, 40 kg/m3), staal (d=1,0 mm) |
19 |
18 |
27 |
37 |
40 |
42 |
45 |
GC2 |
Staal geprofileerd (d=0,7 mm), spouw geheel gevuld met minerale wol (d=90 mm), staal geperforeerd 11% (d= 0,7 mm) |
16 |
13 |
18 |
29 |
35 |
37 |
40 |
GC3 |
Staal geprofileerd (d=0,7 mm), spouw (d=90 mm) gedeeltelijk gevuld met minerale wo l (d=70 m m), staal geperforeerd 11% (d=0,7 mm) |
16 |
15 |
20 |
31 |
37 |
37 |
40 |
GC4 |
idem, staal gesloten |
17 |
17 |
29 |
39 |
42 |
42 |
45 |
GC5 |
Aluminium geprofileerd (d=0,7 mm), spouw geheel gevuld met minerale wol (d=90 mm, 40 kg/m3), staal (d=1,0 mm) |
15 |
16 |
26 |
35 |
40 |
42 |
45 |
GC6 |
Aluminium geprofileerd (d=0,7 mm), spouw geheel gevuld met minerale wol (d=90 mm,16 kg/m3), staal (d=1,0 mm) |
13 |
17 |
27 |
35 |
39 |
42 |
45 |
GC7 |
Stijf sandwichpaneel, kern van minerale wol (d=50-85 mm, 150 kg/m3) |
20 |
23 |
22 |
17 |
33 |
43 |
> 43 |
GC8 |
Stijf sandwichpaneel, kern van PS-schuim (d=50-65 mm) |
20 |
22 |
26 |
30 |
24 |
37 |
> 37 |
GC9 |
Stijf sandwichpaneel, kern van PUR-schuim (d=45-75 mm) |
20 |
22 |
26 |
30 |
31 |
26 |
> 30 |
Dakconstructies |
||||||||
DS1 |
Staal geprofileerd (d=0,7 mm), minerale wol (d=60 mm, 10,5 kg/m2), dakleer 1-laags (vastgebrand) |
24 |
21 |
27 |
34 |
37 |
44 |
55 |
DS2 |
Staal geprofileerd, perforatiegraad 10% (d=0,7 mm), minerale wol (d=60 mm, 10,5 kg/m 2), dakleer 1-laags (vastgebrand) |
21 |
14 |
17 |
25 |
38 |
46 |
56 |
DS3 |
Houtvezelbetonplaat met 30 mm ballastgrind |
|
28 |
29 |
40 |
42 |
47 |
55 |
DS4 |
Houten dakbeschot met isolatie (schuim) en 30 mm ballastgrind |
|
21 |
27 |
27 |
29 |
34 |
40 |
Bij de bovengenoemde waarden van dakconstructies met geprofileerde beplating is uitgegaan van cannelures die op een adequate wijze zijn gedicht bij de aansluiting op wanden of gevels.
Naast de in tabel 6.1 en tabel 6.2 opgenomen isolatiewaarden van materialen en constructies kan verwezen worden naar de literatuur. In dit kader kunnen genoemd worden:
De meet- en rekenmethode geluid industrie is gebaseerd op de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (heruitgave 2010, uitgever Berghauser Pont Publishing, ISBN: 978‑90‑73875‑95‑1). Ten opzichte van deze Handleiding (hierna te noemen: HMRI) zijn de volgende belangrijkste wijzigingen doorgevoerd:
Gewijzigde indeling en opzet. De meet- en rekenmethode geluid industrie kent thans een indeling waarbij in hoofdstuk 1 de methode I en II qua toepassingsgebied worden toegelicht. In hoofdstuk 2 worden voor zowel methode I als II alle meetmethoden en vaststellingsmethoden van geluidvermogens behandeld. In hoofdstuk 3 worden alle geluidoverdrachtsmethoden behandeld. Hoofdstuk 4 behandelt de bepaling van de beoordelingsgrootheden voor het geluid van activiteiten gebaseerd op representatieve bedrijfssituaties (RBS) en uitzonderlijke bedrijfssituaties (UBS). Hoofdstuk 5 behandelt de bepaling van de beoordelingsgrootheden voor het geluid van industrieterrein, waarbij wordt uitgegaan van een jaargemiddelde bedrijfssituatie. Hierbij worden nieuwe beoordelingsgrootheden Lden en Lnight geïntroduceerd.
Daarnaast zijn diverse tekstuele wijzigingen doorgevoerd en zijn foutieve verwijzingen binnen de HMRI verbeterd.
Controle en verbeteringen op actualiteit van externe verwijzingen naar norm, wet- en regelgeving. Ook zijn alle beleidsmatige overwegingen verwijderd.
Aanpassing van HMRI formule 4.28: Bb = (1-rgeb/ri) waarin ten onrechte bodemfactor B ontbrak.
Definitie van bronhoogte voor geluidbronnen op een gebouw is verduidelijkt.
De definitie van ri (afstand tussen broncentrum en immissiepunt) is verbeterd.
In de HMRI was niet aangegeven hoe om te gaan met meervoudige reflecties. Hierin is nu voorzien.
Luchtabsorptiecoëfficiënt in de 200 Hz tertsband was in de HMRI abusievelijk aangegeven als 7,6.10-3, dit is gewijzigd in 7,6.10-4.
De beschrijvingen van fonder, fmidden en fboven zijn aangepast.
Nuancering in de beschrijving van de bodemtypen.
Het gebruik van ISO 1996-2:2017 bijlage J voor het bepalen van tonaliteit.
Aanpassing het bodemeffect in situatie waarbij de bron en ontvanger zich op relatief korte afstand van elkaar bevinden ten opzichte van de bronhoogte en ontvangerhoogte.
Verduidelijking van de begrenzing van Dscherm in situaties met twee of meer schermen.
In hoofdstuk 2 worden zowel geluidimmissie- als geluidemissiemetingen beschreven.
Bij geluidmetingen is het voorkomen stoorgeluid of het corrigeren voor stoorgeluid altijd van groot belang. Stoorgeluid is al het geluid, dat niet van de te onderzoeken bron afkomstig is. Het geluid van de te onderzoeken bron wordt signaal genoemd. De sterkte van het stoorgeluid bepaalt mede de toe te passen methode. Stoorgeluid kan namelijk het met en op kortere afstand van de bron noodzakelijk maken. Geluid van een (deel)bron is immers alleen te bepalen als zó dicht bij de (deel)bron wordt gemeten, dat het signaal het stoorgeluid afkomstig van de andere (deel)bronnen overheerst. Als lage geluidniveaus worden gemeten (30-50 dB(A)) is ook stoorgeluid veroorzaakt door de wind van belang: direct door windruis op het microfoonkapsel, indirect door het ruisen van bomen en dergelijke. Vooral als het signaal in enkele octaafbanden is geconcentreerd, kan, hoewel dit signaal goed hoorbaar is, het geluidniveau in dB(A) toch mede bepaald worden door wind. Daarnaast kunnen geluiden van natuurlijke oorsprong in een octaafband aan zienlijke stoorniveaus opleveren (vogelgetsjilp: 4 kHz).
De bijdrage van het stoorgeluid is en blijft een onzekere factor. Daarom is het vereist de meetmethode en de meetcondities zo te kiezen, dat de invloed van het stoorgeluid minimaal is. Bij alle metingen moet het stoorgeluid kwalitatief worden beoordeeld.
Voor de bepaling van de geluidemissie is alleen het geluid van belang dat door de bron in de richting van het immissiepunt wordt uitgestraald. Dit wordt aangeduid met het begrip immissierelevante geluidvermogen. Waar in het vervolg in deze meet- en rekenmethode geluid industrie gesproken wordt over geluidvermogen, wordt daarmee steeds de immissierelevante geluidvermogen bedoeld. Dit geluidvermogen kan in volgorde van afnemende nauwkeurigheid worden bepaald uit:
Hoofdstuk 2 richt zich vooral op de eerste en, in prognose-situaties, op de tweede categorie. De emissiemeetmethoden zijn in een vijftal submethoden onderverdeeld:
Er is sprake van een geconcentreerde bron als de afstand R waar op gemeten wordt, groot is ten opzichte van de grootste afmeting, d, van de bron. In de meet- en rekenmethode geluid industrie wordt als criterium aangehouden dat R > 1,5 d. Als aan deze voorwaarde is voldaan, kan uit een meting op één positie de immissierelevante geluidvermogen in de richting van die positie worden bepaald. Fouten ten gevolge van het geometrische nabijheidsveld en het akoestische nabijheidsveld spelen bij deze methode in de praktijk geen rol van betekenis.
Als deze emissiemethode kan worden toegepast zonder dat stoorgeluiden de metingen beïnvloeden, heeft deze methode de voorkeur boven de andere emissiemeetmethoden omdat deze eenvoudig en het meest nauwkeurig is.
Bij deze methode worden metingen verricht op een groot aantal posities, gelegen op een omhullend meetvlak dat aangepast is aan de vorm van de geluidbron. De afstand tot de bron bedraagt een halve tot enkele meters bij geluiduitstralende objecten. Bij openingen kan tot in het vlak van de opening worden gemeten, tenzij relatief hoge luchtstroomsnelheden in de opening optreden, die de geluidmeting verstoren.
Uit de grootte van het oppervlak van het aangepaste meetvlak en de gemeten niveaus kan het geluidvermogen worden bepaald. Soms kan met behulp van aannamen op basis van het type geluidbron een indicatie over de richtingsafhankelijkheid van de geluiduitstraling worden verkregen. Het grote voordeel van deze methode is dat in een situatie waarin de bronnen dicht bij elkaar staan de afzonderlijke geluidvermogens van deelbronnen kunnen worden bepaald. Vooral bij het treffen van maatregelen zal daarom deze methode worden toegepast.
Toegepast op relatief grote installaties is deze methode veel bewerkelijker dan de rondommethode. Voor fouten ten gevolge van het geometrisch nabijheidsveld wordt voor een deel gecorrigeerd. Op een afstand van circa 1 m of meer zijn de fouten ten gevolge van het akoestische nabijheidsveld veelal verwaarloosbaar.
De mogelijke invloed van stoorgeluid is bij deze metingen tot een minimum teruggebracht doch de nauwkeurigheid wordt beperkt door de onzekerheid over de richtingskarakteristiek van de bronnen.
De rondommethode heeft als kenmerk dat de geluidvermogen wordt afgeleid uit geluidniveaus die op een voorgeschreven aantal posities op een voorgeschreven meetlijn rondom de bron zijn gemeten waarbij de meetpunten relatief dicht bij de bron liggen.
Met de rondommethode kan alleen een over de horizontale richtingen gemiddelde geluidvermogen worden afgeleid.
Alleen met behulp van aannamen over de positie van de belangrijkste bronnen kan enige richtingsinformatie worden verkregen. In het algemeen zal echter geen informatie over de richtingsafhankelijkheid van de geluiduitstraling in het horizontale vlak beschikbaar komen. Het geluid dat naar boven wordt uitgestraald en dus geen bijdrage geeft tot de geluidimmissie, blijft bij deze methode buiten beschouwing.
Door de geometrie die bij de rondommethode is vereist, is het akoestische nabijheidsveld niet van belang. Het effect van het geometrische nabijheidsveld is in de methode verwerkt.
De nauwkeurigheid van de methode hangt sterk van de situatie af. Een voordeel van deze meetmethode is dat de onderlinge afscherming op het fabrieksterrein in de geluidvermogen kan worden verwerkt.
Bij deze methode wordt met behulp van een speciale intensiteitsmeetprobe de geluidintensiteit bepaald die door een omsloten oppervlak rond een geluidbron stroomt. Uit het product van intensiteit en oppervlak is het geluidvermogen van de bron te bepalen. Deze methode leent zich goed bij situaties met stoorgeluid, doch vereist bijzondere deskundigheid.
Van bepaalde (delen van) constructies of machines kan het geluidvermogen afgeleid worden uit de door snelheidsmetingen (ook wel trillingmetingen genoemd) vast te stellen snelheidsniveaus, de oppervlakte van de betreffende geluidafstralende onderdelen en de afstraalgraad. De afstraalgraad is de verhouding tussen de trillingenergie van een object en de daardoor afgestraalde geluidenergie. De mate van nauwkeurigheid is sterk afhankelijk van de betrouwbaarheid van de afstraalgraad.
Welke emissiemeetmethode ook wordt gekozen het verdient de voorkeur om een situatie met behulp van verschillende metingen bast te stellen, zodat metingen met elkaar vergeleken kunnen worden en tot een nauwkeurige analyse gekomen kan worden van de situatie.
Het zal bij vele metingen niet te voorkomen zijn dat in bepaalde frequentiebanden stoorgeluid optreedt. Als voorbeeld hiervan kunnen windturbulenties genoemd worden. In de praktijk bepalen windturbulenties in de lage frequenties nog wel eens de meetwaarde.
Omdat de keuze van het meetpunt betrekkelijk vrij is, moet er zorg voor worden gedragen dat stoorgeluidcorrecties die invloed hebben op het A-gewogen geluidniveau zo min mogelijk voorkomen. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de te berekenen geluidniveaus op grotere afstand. Door het effect van luchtabsorptie in het midden- en hoogfrequente gebied neemt het belang van de laagfrequente componenten op grote afstand toe.
In literatuur [L.4], [L.5] en [L.6] wordt ingegaan op specifieke aspecten bij het verrichten en analyseren van snelheidsmetingen.
De geluidoverdracht wordt in het algemeen door middel van berekeningen bepaald. Een overdrachtsberekening bevat elementen die altijd optreden, zoals verzwakking door geometrische uitbreiding en luchtabsorptie, en elementen die sterk van de situatie afhangen zoals bodemeffecten, afscherming, enzovoort. Bij complexe overdrachtssituaties is vooral de invloed van deze laatste elementen belangrijk maar vaak ook moeilijk te berekenen.
In een groot aantal situaties zal een voldoende nauwkeurige berekening kunnen worden uitgevoerd met het overdrachtsmodel van methode I, dat wil zeggen als de bron-ontvangerafstand klein is en geen afscherming optreedt.
Het overdrachtsmodel van methode I kan ook toegepast worden voor een eenvoudige situatie met afscherming. De rekenresultaten zijn evenwel indicatief en conservatief, en kunnen afwijken van de resultaten die met methode II gevonden zouden worden. In complexe situaties waarbij ingewikkelde en/of meervoudige afschermingen en reflecties een rol spelen, zullen de verzwakkingen met methode I niet nauwkeurig berekend kunnen worden. Het overdrachtsmodel van de specialistische methode II kan dan worden gebruikt.
De geluidniveaus berekend met het overdrachtsmodel van methode II zijn meestal nagenoeg gelijk met de geluidniveaus die volgen uit de berekeningen met het overdrachtsmodel van methode I, mits laatstgenoemde methode onder de gestelde randvoorwaarden wordt toegepast.
Methode I kan niet worden toegepast voor de vaststelling van geluid ten gevolge van industrieterreinen waar geluidproductieplafonds gelden, maar binnen de daarvoor geldende randvoorwaarden wel voor het indicatief vaststellen of een activiteit op een dergelijk industrieterrein inpasbaar is binnen het geluidproductieplafond.
De nauwkeurigheid van toepassing van de methode voor het berekenen van lage schermen wordt beperkt door reflecties in het bron- of immissiegebied. Ook voor hoog gelegen schermen en grote afstanden tussen bron en immissiepunt neemt de betrouwbaarheid van de methode zoals omschreven in paragraaf 3.2.3.4 af ten gevolge van atmosferische invloeden. Spreidingen van + 5 dB in het niveau kunnen optreden. In uiterst kritische situaties kan het gewenst zijn de resultaten te verifiëren met behulp van daarvoor meer geëigende overdrachtsrekenmodellen zoals het golffrontextrapolatiemodel. Deze modellen zijn echter niet eenvoudig toepasbaar en vragen veelal lange rekentijden en zijn niet algemeen toegankelijk.
Het geluid van activiteiten, niet zijnde het geluid van een industrieterrein, moet worden beoordeeld op basis van een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT). Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wordt vastgesteld op basis van een representatieve bedrijfssituatie (RBS) van een activiteit. Dit is de gangbaar maximale bedrijfssituatie van een activiteit. Alleen uitzonderlijke bedrijfssituaties die beperkt voorkomen kunnen bij de representatieve bedrijfssituatie buiten beschouwing worden gelaten. Voor de uitzonderlijke bedrijfssituaties (UBS) van een activiteit kan afzonderlijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) worden bepaald en worden getoetst aan (afwijkende) grenswaarden. Onder de Wet milieubeheer waren er onder andere incidentele bedrijfssituaties, regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en evenementen. Al deze bedrijfssituaties vallen nu onder de uitzonderlijke bedrijfssituatie (UBS).
Deze systematiek komt in belangrijke mate overeen met de HMRI. Ten opzichte van de oude HMRI is voor de bepaling van een toeslag vanwege tonaal geluid (K1) de mogelijkheid gegeven om gebruik te maken van ISO 1996-2:2017 bijlage J. In het verleden heeft het wel of niet toepassen van de toeslag vanwege tonaal geluid voor veel discussie gezorgd. Met behulp van ISO 1996-2:2017 bijlage J kan op kwantitatieve wijze de mate van tonaliteit worden vastgesteld. Deze mate van tonaliteit wordt uitgedrukt middels de grootheid Kt. Alleen bij een Kt van 5 of meer kan de toeslag K1 van 5 dB worden toegepast bij de bepaling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
Het geluid door een industrieterrein wordt beoordeeld op basis van een jaargemiddelde geluidbelasting. Deze geluidbelasting wordt uitgedrukt in een Lden en een Lnight. Voor alle activiteiten die op het industrieterrein worden uitgevoerd, behoudens enkele in paragraaf 5.2 genoemde activiteiten, moet aldus de jaargemiddelde bedrijfssituatie worden vastgesteld.
Een jaargemiddelde bedrijfssituatie kan afwijken van een representatieve bedrijfssituatie. Echter als een vergunning is verleend voor een bepaalde activiteit zonder beperkingen qua aantal dagen per jaar en/of uitsluiting van specifieke weekdagen dan is de jaargemiddelde bedrijfssituatie voor deze activiteit gelijk aan de representatieve bedrijfssituatie. Bij de vaststelling van jaargemiddelde bedrijfssituatie moeten tijdelijke verhogingen van het geluid zoals door het afblazen of affakkelen in de petrochemische industrie of andere uitzonderlijke activiteiten, worden meegenomen.
In de oude HMRI was uitdrukkelijk vermeld dat toeslagen voor bijzondere geluiden niet gebruikt moesten worden in het kader beoordeling van het geluid van gezoneerde industrieterreinen. Daarbij was opgemerkt dat bij de vergunningverlening aan bedrijven op het gezoneerde industrieterrein deze toeslag wel van toepassing was, waarbij het bevoegd gezag voor een zorgvuldige afstemming van zonering en vergunning zorg moet dragen. Dit heeft er in het verleden toe geleid dat in enkele specifieke situaties waarbij er sprake is van geluid met een tonaal karakter (bijvoorbeeld: een industrieterrein met een groot solitair transformatorstation of een industrieterrein dat bestaat uit een motorcrossterrein waar voornamelijk met tweetakt motoren wordt gereden) toch een toeslag voor tonaal geluid is toegepast bij de bepaling van het geluid door het gezoneerde industrieterrein. De reden hiervoor was dat het niet toepassen van een toeslag vanwege tonaal geluid bij tonale activiteiten tot een onderschatting zou leiden van de hinderbeleving bij bestaande en nieuwe geluidgevoelige bestemmeningen en niet in lijn zou zijn met de beoordeling van tonale activiteiten buiten een industrieterrein.
In de nieuwe systematiek is dat ongewijzigd voortgezet en wordt de mogelijkheid geboden om voor voornoemde specifieke situaties een toeslag vanwege bijzondere geluiden te hanteren bij het bepalen van het geluid van een industrieterrein. In alle overige situaties moet de toeslag vanwege van bijzondere geluiden niet worden toegepast bij het bepalen van het geluid van een industrieterrein.
[L.1] |
NEN-EN-ISO 3382-2:2008 ‘Akoestiek – Meting van de ruimte akoestische parameters – Deel 2: Nagalmtijd in gewone ruimtes’ |
[L.2] |
ISO 8297: 1994 ‘Acoustics B Determination of sound power levels of multisource industrial plants for evaluation of sound pressure levels in the environment – Engineering method’ |
[L.3] |
ISO 9613-1: 1993 ‘Acoustics – Attenuation of sound during propagation outdoors – Part 1: Calculation of the absorption of sound by the atmosphere’ |
[L.4] |
L. Cremer, M. Heckl en E. E. Ungar, `Structure-Borne Sound', Springer Verlag 1973 Berlin, blz. 506 e.v. |
[L.5] |
H. F. Steenhoek, T. ten Wolde, `The reciprocal measurements of mechanical-acoustical transfer functions', Acustica 23 (1970), 301 |
[L.6] |
K. J. Buhlert en J. Feldmann, `Ein Messverfahren zur Bestimmung von Körperschallanregung und -übertragung', Acustica 42 (1979) p. 108-113 |
[L.7] |
Ir. M.L.S. Vercammen en ir. P.H. Heringa `Berekening afstraalgraad verschillende constructies' ICG rapport IL-HR-13-04,1989 |
[L.8] |
Dr. Ing. A. von Meier en Dr. G.J. van Blokland, `Uitbreiding van industriegeluid in woonwijken met betrekking tot sanering industrielawaai', ICG rapport GF-HR-01-03 (1989) |
[L.9] |
Ir. A. Moerkerken, `Handleiding ter berekening van de geluidverzwakking in woonwijken in het kader van de sanering industrielawaai', ICG rapport GF-HR-01-05 (1989) |
[L.10] |
ISO 1996-2:2017 ‘Acoustics – Description and measurement of environmental noise – Part 2: Determination of sound pressure levels’ |
W
Het opschrift van bijlage XXV wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
X
Binnen bijlage IVI (Nieuw) wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bij de geluidmetingen wordt de volgende apparatuur gebruikt:
Een rondomgevoelige microfoon met een diameter van ten hoogste 1,27cm.
Een instrument waarmee de A-weging kan worden uitgevoerd.
Een integrerende octaafbandanalysator.
Een akoestische ijkbron, die geschikt is voor het gebruikte type microfoon.
Een ronde geluidreflecterende plaat met een diameter van minstens 1 m, vervaardigd van akoestisch hard materiaal; bijvoorbeeld 12 mm multiplex.
Een voorziening om windgeruis te onderdrukken zonder daarbij het resultaat te beïnvloeden; bijvoorbeeld de helft van een akoestische windbol.
De functionaliteit van de onder b) en c) genoemde instrumenten is meestal samengevoegd in één apparaat. De meetketen moet voldoen aan de relevante specificaties voor klasse 1 apparatuur van de NEN-EN-IEC 61672-1 en de octaafbandfilters aan NEN-EN-IEC 61260-1. De akoestische ijkbron voldoet aan de norm voor klasse 1 apparatuur conform NEN-EN-IEC 60942. De specificaties van de instrumentatie moeten minstens iedere twee jaar worden gecontroleerd.
Y
Binnen bijlage IVI (Nieuw) wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het geluidniveau van de turbine wordt op één verplichte positie en optioneel op 6 posities bepaald. De optionele meetpunten zijn gelijkmatig verdeeld over een cirkel met straal R0, zoals weergegeven in figuur 1.1 en 1.2. Hierbij stelt R0 de horizontale afstand voor tussen het meetpunt en de verticale hartlijn van de turbinemast. Deze afstand is circa:
waarbij wordt verstaan onder:
H: de verticale afstand tussen het maaiveld en de ashoogte;
D: de diameter van de rotor.
Het verplichte referentiemeetpunt P1 bevindt zich benedenwinds van de windturbine en wordt gebruikt bij het bepalen van het geluidvermogen van de turbine. De meetpunten P2 t/m P6 worden gebruikt bij de vaststelling van de correctiefactor voor de richtwerking van de turbine (optioneel). Tijdens de metingen moet de as van de rotor parallel zijn met de op ashoogte heersende windrichting. Verder mag de richting van de as P1-P4 niet meer dan ±15° afwijken van de heersende windrichting.
Doordat het middelpunt van de rotor niet samenvalt met het middelpunt van de mast zullen R1 en R4 (in geringe mate) verschillen.
De directe omgeving van de meetpositie en het gebied tussen de microfoon en de windturbine moet vrij zijn van obstakels die van invloed zijn op het resultaat.
Bij de metingen is de microfoon op de reflecterende plaat bevestigd met de hartlijn van de microfoon gericht op de windturbine, zoals aangegeven in figuur 1.3. Hierbij sluit de reflecterende plaat goed aan op de bodem.
Bij dichte mist of neerslag mag niet worden gemeten.
Voor en na iedere serie metingen moet het meetsysteem worden gekalibreerd met een akoestische ijkbron. Bij langdurige metingen moet het meetsysteem ook tussentijds worden gekalibreerd. Als de kalibratiewaarden meer dan 0,5 dB afwijken van de initiële waarden zijn de meetresultaten niet geldig.
Periodes waarin sprake is van stoorgeluid met een discontinu karakter (zoals incidentele voertuigpassages, vogels, vliegtuigen) worden niet meegenomen in de analyse. Wanneer er sprake is van stoorgeluid van continue aard (zoals windgeruis) wordt hiervoor gecorrigeerd.
De metingen voor het bepalen van het windsnelheidsafhankelijke geluidvermogen van de windturbine worden uitgevoerd op meetpunt P1. Bij de metingen worden de equivalente A-gewogen octaafbandspectra met middenfrequenties van 31,5 tot 8.000 Hz vastgesteld over periodes met een duur van ten minste 1,0 minuut.
De metingen moeten worden uitgevoerd bij windsnelheden op ashoogte (VH) die variëren tussen Vci tot 95% van Vrated,
waarbij wordt verstaan onder:
Vci |
laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (cut in snelheid); |
Vrated |
windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert. |
Bij iedere hele waarde van de windsnelheid VH moeten binnen een bandbreedte van 1 m/s minstens drie metingen worden verricht. De totale meetset bedraagt ten minste 30 metingen van ten minste 1,0 minuut.
Om voldoende gegevens te verkrijgen bij alle relevante windsnelheidscondities kan het noodzakelijk zijn om meerdere meetsessies te organiseren. Bij controlemetingen voor handhaving kan het meetprogramma echter worden ingeperkt, zie paragraaf 1.6.
Ter bepaling van de richtingsindex van de windturbine worden simultaan metingen verricht op de meetpunten P1 tot en met P6. Volstaan wordt met het bepalen van het equivalente totale A-gewogen geluidniveau van de windturbine. De meetserie bestaat uit ten minste 10 metingen per positie met een duur van ieder ten minste 1,0 minuut. De windsnelheid op ashoogte ligt tijdens de metingen tussen 0,75Vrated en 0,95 Vrated.
De stoorgeluidcorrectie geschiedt op basis van metingen van het achtergrondgeluid bij uitgeschakelde windturbine. Tijdens de achtergrondmetingen moeten geluidmeetpositie, meetopstelling en omstandigheden overeenkomen met de situatie bij ingeschakelde turbine. Het bereik van de te bemeten windsnelheden moet overeenstemmen met de windtoestand op die hoogte bij ingeschakelde turbine.
Z
Binnen bijlage IVI (Nieuw) wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het niveau van het stoorgeluid Lstoor wordt berekend op basis van achtergrondmetingen op het betreffende geluidmeetpunt
bij uitgeschakelde turbine. Hiertoe worden de geluidniveaus op P1 (of P1-P6) uitgezet
tegen de windsnelheid, gemeten op de in paragraaf 1.3.3 aangegeven positie. Vervolgens
worden de coëfficiënten bepaald van het tweede graadstweedegraads polynoom dat zo goed mogelijk aansluit bij de meetwaarden.
waarbij wordt verstaan onder:
VA |
windsnelheid op 5 tot 10 m hoogte boven het maaiveld, gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine |
De 1-minuutgemiddelde geluidniveaus, gemeten bij ingeschakelde turbine worden vervolgens gecorrigeerd voor stoorgeluid volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Leq |
geluidniveau van de turbine; |
Leq* |
geluidniveau van de windturbine inclusief stoorgeluid; |
Lstoor |
niveau van het stoorgeluid, berekend met de op dat moment heersende windsnelheid (VA) volgens formule 1.3. |
Bij het bepalen van de geluidvermogens geschiedt stoorgeluidcorrectie met formule 1.3 en 1.4 per octaafband. Bij het bepalen van de correctiefactor voor de richtwerking kan worden volstaan met correctie van totale A-gewogen niveaus. Het stoorgeluidniveau Lstoor wordt beperkt tot een waarde die ten minste 3,0 dB onder het niveau bij ingeschakelde turbine ligt.
AA
Binnen bijlage IVI (Nieuw) wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Handhaving met metingen op geluidgevoelige gebouwen is door de invloed van stoorgeluid en problemen met representativiteit niet goed mogelijk. Daarom worden handhavingsmetingen toegespitst op controle van het geluidvermogen.
Het bepalen van het geluidvermogen bij alle voorkomende windsnelheden kan tijdrovend zijn en is in het algemeen niet nodig. Daarom kan – ter beoordeling van het bevoegd gezag – worden volstaan met steekproefsgewijze controle van het geluidvermogen. De uitvoering en uitwerking hiervan vindt plaats volgens de methode die in voorgaande paragrafen is beschreven, met uitzondering van het volgende:
Bij de te onderzoeken hele waarde van de windsnelheid op ashoogte (index j) worden binnen een bandbreedte van 1 m/s minstens zes metingen verricht met een duur van ten minste 1,0 minuut per meting.
De totale A-gewogen niveaus worden beschouwd in plaats van octaafbandniveaus.
Op de gemeten totale A-gewogen niveaus wordt lineaire regressie uitgevoerd, waarna het geluidvermogen bij de hele waarde van de windsnelheid op ashoogte (index j) wordt berekend.
Bij het bepalen van de windsnelheid op ashoogte wordt in principe uitgegaan van door de exploitant aan te leveren productiegegevens. De gegevens kunnen in veel gevallen extern worden getoetst door registratie van het rotortoerental.
BB
Binnen bijlage IVI (Nieuw) wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het geluid wordt uitgedrukt in geluidbelasting Lden en Lnight.
In algemene zin wordt het equivalente geluidniveau LAeq,T in dB(A) over een tijdvak T van t1 tot t2 bepaald volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Het equivalente geluidniveau Leq van een windturbine wordt berekend als de som van de jaargemiddelde geluidemissie LE, de geluidoverdracht van de bron naar het beoordelingspunt bij gestandaardiseerde (gunstige) omstandigheden ΣD en de meteocorrectieterm Cmeteo. De berekening wordt uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode.
De emissieterm wordt bepaald uit de convolutie van het windsnelheidsafhankelijke geluidvermogen en de langjaargemiddelde lokale windsnelheidsverdeling op ashoogte. Als de bron niet kan worden gekenmerkt door een zuivere monopool en dus niet in alle richtingen gelijkmatig uitstraalt, kan de richtingsindex worden meegewogen.
De geluidoverdracht bij gestandaardiseerde omstandigheden wordt getypeerd door een
positieve verticale geluidsnelheidsgradiënt. Dit betekent wind in de richting van
het beoordelingspunt en een geringe invloed van de temperatuursgradiënt. De methode
om de overdracht te berekenen is integraal overgenomen uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaaibijlage IVh (methode II.8). Deze methode wordt veelvuldig gebruikt bij andere geluidbronnen van
industriële aard en behoeft om die reden geen nadere toelichting.
Met de meteocorrectieterm wordt het verschil tussen de gestandaardiseerde en de gemiddelde overdrachtssituatie in rekening gebracht. De hier gebruikte term wijkt, zoals al aangegeven, af van de in de HMRI-1999 gedefinieerde term als gevolg van het meenemen van de windrichtingstatistiek. De correctieterm is daarom afhankelijk van de richting van de ontvanger ten opzichte van de bron.
CC
Binnen bijlage IVI (Nieuw) wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
De term Dbodem is uit een drietal deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-,
en immissiegebied en eventueel het midden gebiedmiddengebied aangeven.
De berekening van Db,br en Db,ont is volledig analoog. De berekening van het effect van het middengebied gaat op een andere wijze.
Middenfrequentie octaafband [Hz] |
Db,br of Db,ont[dB] |
31,5 |
–3 |
63 |
–3 |
125 |
–1 + Bb (a(h) + 1) |
250 |
–1 + Bb (b(h) + 1) |
500 |
–1 + Bb (c(h) + 1) |
1.000 |
–1 + Bb (d(h) + 1) |
2.000 |
–1 + Bb |
4.000 |
–1 + Bb |
8.000 |
–1 + Bb |
waarbij wordt verstaan onder:
Opmerking: voor h = ho = 5 m geldt:
De term Db,br
Db,br wordt berekend uit de afstand ri tussen bron en immissiepunt, de bodemfactor Bb van het brongebied en de (gecorrigeerde) bronhoogte h. De bodemfactor Bb blijft betrokken op de echte bronhoogte hb.
De hoogte h is gelijk aan de bronhoogte tenzij er afscherming optreedt met een positieve verticale omweg (Dscherm ≥ 4,8) en bovendien de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval geldt:
De term Db,ont
De berekening van Db,ont is analoog aan Db,br (zie tabel 2.6).
De term Db,mid
De verzwakking ten gevolge van het middengebied wordt bepaald uit de bodemfactor van het middengebied Bm en de factor m (zie tabel 2.7).
Middenfrequentie octaafband [Hz] |
Db,mid [dB] |
31,5 en 63 |
–3 m |
125 en hoger |
+3 m (Bm – 1) |
waarbij wordt verstaan onder:
m = 0 als ri ≤ 30 (hb+ ho)
m = 1 – 30 (hb + ho)/ri als ri > 30 (hb + ho)
DD
Binnen bijlage IVI (Nieuw) wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Symbool |
Eenheid |
Omschrijving |
∆L |
dB |
Correctiefactor voor de richtwerking van windturbines |
alu |
dB/m |
Luchtabsorptiecoëfficiënt |
B |
– |
|
Bb |
– |
Bodemfactor van het brongebied |
Bm |
– |
Bodemfactor van het middengebied |
Bo |
– |
Bodemfactor van het ontvangergebied |
Cmeteo |
dB |
Meteocorrectieterm |
D |
m |
Rotordiameter |
d |
m |
Diameter cilinder |
Db,br |
dB |
Bodemverzwakking in het brongebied |
Db,mid |
dB |
Bodemverzwakking in het middengebied |
Db,ont |
dB |
Bodemverzwakking in het ontvangergebied |
Dbodem |
dB |
Demping ten gevolge van de bodem |
Dgeo |
dB |
Afname van het geluidniveau door geometrische uitbreiding |
Dlucht |
dB |
Afname van het geluidniveau door absorptie in lucht |
Dmax |
dB |
Maximale type-afhankelijke dempingswaarden |
Drefl |
dB |
Afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief) |
Dscherm |
dB |
Afname ten gevolge van afscherming door obstakels |
Dterrein |
dB |
Afname door demping t.g.v. installaties op het industrieterrein |
Dveg |
dB |
Afname vanwege geluidverstrooiing aan en absorptie door vegetatie |
f |
Hz |
Frequentie |
H |
m |
Verticale afstand tussen het maaiveld en het middelpunt van de rotor |
hb |
m |
Bronhoogte = H |
he |
m |
Effectieve schermhoogte |
hm |
m |
Hoogte van meetpunt ten opzichte van plaatselijk maaiveld |
hma |
m |
Hoogte maaiveld ten opzichte van referentievlak |
ho |
m |
Beoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld |
hsr |
m |
Hoogte van het scherm ten opzichte van referentievlak |
i |
– |
1,2...9 (oktaafband 31,5 Hz, 63 Hz ... 8.000 Hz) |
j |
– |
Integer windsnelheden op ashoogte, gelegen tussen vci en vco |
LAeq,k |
dB(A) |
Gemeten equivalente geluidniveau op meetpunt met index k |
Leq |
dB(A) |
Geluidniveau van de turbine |
LCUM |
dB(A) |
Gecumuleerd hinderequivalent geluidniveau |
Leq* |
dB(A) |
Geluidniveau van de windturbine inclusief stoorgeluid |
Lstoor |
dB(A) |
Stoorgeluid bij uitgeschakelde turbine (achtergrondgeluid) |
LE |
dB(A) |
Jaargemiddeld geluidvermogen in octaafband i per beoordelingsperiode |
LW,i,j |
dB(A) |
Bronsterkte per octaafband i en per windsnelheidsklasse j |
L*xx |
dB(A) |
Hinderequivalente geluidbelasting, xx=LL (luchtvaart), RL (railverkeer), VL (wegverkeer), IL (industrie), WT (windturbine) |
N |
– |
Fresnelgetal |
p |
p |
Luchtdruk |
pref |
kPa |
Referentie luchtdruk; veelal pref = 101,3 kPa |
R0 |
m |
Horizontale afstand tussen Pk en de verticale hartlijn van de mast |
R1 |
m |
Kortste afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor |
rbm |
m |
Afstand bron tot het midden van de cilinder m |
rbr |
m |
Afstand van de bron tot het reflecterend object |
ri |
m |
Afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt |
Rk |
m |
Afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor |
ror |
m |
Afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object |
rt |
m |
Deel van de gekromde geluidstraal, dat door de “open” installaties gaat |
T |
T |
Luchttemperatuur |
t(f) |
dB/m |
Factor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen |
Tref |
K |
Referentie luchttemperatuur; veelal Tref = 288 K |
Uj |
% |
Frequentie van voorkomen van windsnelheid j op ashoogte per periode |
VA |
m/s |
Windsnelheid op 5–10 meter hoogte boven het maaiveld |
Vci |
m/s |
Laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is |
Vco |
m/s |
Hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is |
VD |
m/s |
Windsnelheid, afgeleid van de power curve |
VH |
m/s |
Gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte |
Vrated |
m/s |
Windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert |
αk |
° |
Hoek tussen windrichting/rotoras en de lijn tussen bron en ontvanger |
β |
° |
Hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger |
∆D |
dB |
Tophoekcorrectie |
εh |
m |
Horizontale omweg om scherm |
εv |
m |
Verticale omweg om scherm |
ρ |
– |
Reflectiecoëfficiënt |
Ψ |
° |
Supplement van de hoek tussen de lijnen B-m en l-m |
EE
Voor bijlage V wordt een bijlage ingevoegd, luidende:
In deze bijlage wordt verstaan onder D: de lengte van het deel van de loodlijn vanuit een geluidgevoelig gebouw naar een weg, respectievelijk een spoorweg, dat eindigt op de dichtstbijzijnde rand van de wegdekverharding, respectievelijk de dichtstbijzijnde spoorstaaf.
Omschrijving bronmaatregel |
Randvoorwaarden |
Maatregelpunten |
Weg |
||
2-laags zeer open asfaltbeton |
– Voldoende verkeersintensiteit. – Geen wringend of remmend verkeer – Snelheid meer dan 70 km/u. |
22 per 10 m2 |
Dunne deklaag |
– Niet op kruisingen met afslaand verkeer, rotondes of verkeerspleinen |
9 per 10 m2 |
Spoorweg |
||
Raildemper |
– Niet tegen wissels of voegen – Bij houten dwarsliggers als instemming is verkregen van de beheerder – De afstand waarover raildempers worden aangelegd is ten minste 50 m per spoor – Onverminderd het derde gedachtestreepje is de afstand per spoor waarover raildempers worden aangelegd ten minste twee maal D, berekend vanuit het in het geluidgevoelige cluster, bedoeld in artikel 3.48 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvoor de raildempers worden overwogen, gelegen geluidgevoelige gebouw dat het dichtst bij een spoorstaaf ligt. Van deze eis kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken |
29 per m enkel spoor |
Omschrijving overdrachtsmaatregel |
Randvoorwaarden |
Maatregelpunten |
|
Weg |
|||
Geluidscherm |
|
Per strekkende meter bij een hoogte van: |
|
1 m 2 m 3 m 4 m 5 m 6 m 7 m 8 m elke m hoogte boven 8 m |
53 93 133 173 212 251 289 327 44 |
||
Geluidwal |
– Ruimtebeslag – Grondgesteldheid |
Gelijk aan het aantal maatregelpunten van een geluidscherm |
|
Middenbermscherm |
|
Per strekkende meter bij een hoogte van: |
|
1 m 2 m 3 m 4 m 5 m 6 m 7 m 8 m |
64 112 160 207 254 301 347 392 |
||
Schermtop (T-top) |
– Op bestaand scherm passend – Passend in het profiel |
Per strekkende meter: |
44 |
Spoorweg |
|||
Geluidscherm met uitzondering van een geluidscherm bij een spoorweg dat is gelegen op een kortere afstand dan 2,5 m uit het hart van het spoor (minischerm) |
|
Per strekkende meter bij een hoogte van: |
|
1 m 1,5 m 2 m 3 m 4 m 5 m 6 m 7 m 8 m elke m hoogte boven 8 m |
83 87 92 122 148 173 198 223 248 25 |
||
Geluidwal |
– Ruimtebeslag. – Grondgesteldheid |
Gelijk aan het aantal maatregelpunten van een geluidscherm |
|
Scherm tussen sporen met uitzondering van een geluidscherm bij een spoorweg dat is gelegen op een kortere afstand dan 2,5 m uit het hart van het spoor (minischerm) |
– Niet bij wissels |
Per strekkende meter bij een hoogte van: |
|
1 m 1,5 m 2 m 3 m 4 m 5 m |
83 87 92 122 148 173 |
FF
Het opschrift van bijlage XXIV wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GG
Binnen bijlage XXIV wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ter hoogte van de gevel van gevoelige gebouwen of in in- en aanpandige gevoelige gebouwen worden de LAE en LAmax niveaus gemeten van de vier representatieve wapens.
Vanwege het kortdurende karakter van het schietgeluid en mogelijke variaties in de niveaus van achtereenvolgende schoten, moeten per positie ten minste 5 schoten van elk representatief wapentype worden gemeten. Als voor de LAE waarden de standaarddeviatie van het energetisch gemiddelde (standaarddeviatie van de gemeten geluidniveaus gedeeld door √(N-1)) meer dan 1 dB bedraagt, dan moet het aantal schoten worden vergroot totdat de standaarddeviatie minder dan 1 dB bedraagt.
Voor de beoordeling is het invallende geluidniveau relevant. Als het meetpunt direct
vóór een gevel is gesitueerd moet, om het invallende geluidniveau te bepalen, de gevelcorrectieterm
Cg worden toegepast zoals deze is gedefinieerd in de Handleiding meten en rekenen industrielawaaibijlage IVh.
Metingen moeten worden uitgevoerd voor schietposities op het midden van baan en voor alle schietposities die ten opzichte van de kogelvanger relevant zijn. Het is mogelijk dat als gevolg van een akoestisch lek door de ventilatievoorziening de gemeten geluidniveaus hoger zijn als de schutter zich dichterbij de kogelvanger bevindt.
Voor het vaststellen van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus LAr,LT worden de gemeten geluidexpositieniveaus per meetlocatie en per schietlocatie energetisch gemiddeld. Als voor een bepaalde beoordelingslocatie voor verschillende schietposities metingen zijn uitgevoerd, dan worden, voor de bepaling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT, alleen die meetresultaten gebruikt van de schietpositie waar het hoogste gemiddelde geluidexpositieniveau is gemeten.
Ook moet per meetlocatie in een zo rustig mogelijke periode gedurende ten minste een minuut het LAeq niveau van het achtergrondgeluid worden bepaald.
Het meten van schietgeluid vraagt een aparte deskundigheid waarbij bijzondere aandacht
moet worden geschonken aan het dynamisch bereik van het meetsysteem, invloeden van
het achtergrondgeluidniveau en de meteorologie op het overdrachtpad van de schietbaan
naar een geluidgevoelige bestemming. Voor de windrichting zijn de voorschriften uit
de paragraaf 3.5.52.2.2 van de Handleiding meten en rekenen industrielawaaibijlage IVh van toepassing. Als de afstand vanaf de schietbaan tot een meetlocatie minder dan
50 m is, dan hoeft er niet onder meteo-raamcondities te worden gemeten. De windsnelheid
op 10 m hoogte moet in alle gevallen beneden de 5 m/s zijn.
HH
Binnen bijlage XXIV wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
De metingen moeten worden uitgevoerd met een ‘type 1’- geluidniveaumeter zoals dit gedefinieerd is in NEN-EN-IEC 61672-1. Daarnaast is het aan te bevelen dat de geluidmeter voldoet aan de aanvullende voorwaarden voor het meten van impulsgeluid. Deze aanvullende voorwaarden zijn ook in deze norm gedefinieerd. In sommige oudere geluidmeters wordt het geluidexpositieniveau vastgesteld door een integratie van een beperkt aantal samples van het breedbandige instantane geluidniveau. Voor dit type geluidniveaumeters moet het sampling interval kleiner of gelijk zijn aan 100 µs.
II
Na bijlage XXIV wordt een bijlage ingevoegd, luidende:
JJ
Bijlage XXVI wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Het geluid van de bronsoorten spoorwegverkeer, luchtvaart, industrie, wegverkeer en
windturbines wordt eerst omgerekend naar een geluidbelasting door wegverkeer die evenveel
hinder veroorzaakt volgens:
L*RL= 0,95 LRL – 1,40
L*LL = 0,98 LLL + 7,03
L*IL = 1,00 LIL + 1,00
L*VL = 1,00 LVL + 0,00
L*WT= 1,65 Lwt -20,05
Als het geluid van alle betrokken geluidbronnen is omgerekend in L*-waarden, dan wordt
de gecumuleerde waarde Lcum berekend met energetische sommatie. De rekenregel hiervoor
is:
waarbij gesommeerd wordt over alle N betrokken bronnen en de index n kan staan voor
RL, LL, IL, WT en VL.
KK
Binnen bijlage XXVII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Op verschillende soorten banen wordt geschoten of andersoortig knalgeluid gemaakt. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven met voorbeelden van baantypen die in Nederland voorkomen en die in het kader van deze rekenmethode relevant zijn. Voor het vaststellen van de geluidbelasting vragen de verschillende baantypen om een andere aanpak.
Dit zijn schietbanen, meestal voorzien van een kogelvanger, en mogelijk een overkapping boven de standplaats van de schutters, maar zonder voorzieningen ter beperking van de omvang van de onveilige zone zoals poorten, kokers, schermen, en dergelijke.
De vrije schietbanen zijn onder te verdelen in:
De lengte van een vrije geweerbaan is doorgaans 300 m; het aantal schietpunten varieert.
In principe bestaat tussen de uitvoering van een vrije mitrailleurbaan en die van een vrije pistoolbaan geen verschil. Een vrije pistoolbaan heeft een lengte van 25m; het aantal schietpunten bedraagt doorgaans vijf tot tien.
Een schietkamp bestaat uit een of meer schietbanen of schietpunten. De doelafstanden zijn hierbij groter dan bij vrije schietbanen. Deze terreinen beslaan meerdere vierkante kilometers. Afhankelijk van de baan wordt met diverse wapentypen geschoten variërend van lichte handvuurwapens tot 155 mm Houwitsers.
Dit zijn schietbanen waarbij met poorten en kogelvangers wordt voorkomen dat – bij normaal gebruik – een direct schot de baan kan verlaten, waardoor een zekere mate van veiligheid wordt verkregen en met een beperkte onveilige zone kan worden volstaan. De poortbanen zijn onder te verdelen in geweerpoortbanen en pistoolpoortbanen.
Een geweerpoortbaan heeft bijvoorbeeld een lengte van 100 m, 200 m of 300 m. Een pistoolpoortbaan is 20 m of 25 m lang. Het aantal schietpunten op de banen is meestal zes. Bij pistoolpoortbanen maakt de eerste poort deel uit van een schiethuisje waarin de schutters zich bevinden.
Het geluiduitstralingspatroon van een poortbaan is, door de vele reflecties die mogelijk zijn, zeer complex. Voor de berekening van de geluidbelasting wordt in de rekenmethode deze baan door een puntbron gemodelleerd. Deze beschrijving is pas geldig op enige afstand van deze baan. In paragraaf 4.5.1 wordt hier nader op ingegaan.
Dit zijn schietbanen waarbij met schermen, zijwallen of zijwanden en een overkapping boven de kogelvanger wordt voorkomen dat – bij normaal gebruik van de baan – een direct schot of een ricochet de baan kan verlaten, waardoor geen onveilige zone in acht genomen hoeft te worden. De schermenbanen zijn onder te verdelen in schermenbanen voor geweer en schermenbanen voor pistool.
Een schermenbaan voor geweer heeft een lengte van bijvoorbeeld 100 m, 200 m of 300 m.
Een schermenbaan voor pistool is 25 m lang. Er zijn op schermenbanen meestal zes schietpunten.
Het schuttersgedeelte van de baan is meestal overkapt. Ook zijn er voorbeelden waarbij
de schutter, gelegen op een brits, vanuit een omsloten ruimte door een klein venster
schiet. Een 100 m baan kan ook voor het schieten met vuist-vuurwapensvuistvuurwapens worden gebruikt. De schutter gaat hiertoe naar voren op een afstand van 25 m of minder
van de kogelvanger. Deze schietpositie is meestal niet overkapt.
De schermen zijn van beton en bekleed met hout. Akoestisch kunnen deze schermen de geluiduitstraling naar de omgeving sterk beïnvloeden. Naast een geluidreducerende invloed kunnen ze in bepaalde richtingen ook een geluidversterkende invloed hebben door reflectie van het geluid tegen deze schermen. Op schermenbanen waar voldoende aanvullende akoestische maatregelen zijn getroffen, zal buiten de baan alleen kogelgeluid een rol van betekenis spelen.
Het geluiduitstralingspatroon van een schermenbaan is, door de vele reflecties die mogelijk zijn, zeer complex. Voor de berekening van de geluidbelasting wordt in de rekenmethode de schermenbaan gemodelleerd door één of meer puntbronnen. Deze beschrijving is pas geldig op enige afstand van de schermenbaan. In paragraaf 4.5.1 wordt hierop nader op ingegaan.
Dit zijn schietbanen waarbij met een poort en een koker wordt voorkomen dat – bij normaal gebruik van de baan – een direct schot of een ricochet de baan kan verlaten, waardoor geen onveilige zone in acht genomen hoeft te worden.
Een poortkokerbaan heeft meestal een lengte van 25 m. Het aantal schietpunten bedraagt doorgaans vijf of zes. De schietposities bevinden zich net buiten het gebouw (aan de open zijde) of voor kortere doelafstanden in het gebouw (de kokers zijn groot genoeg om in te staan). De bodem van de schietposities net buiten het gebouw is verlaagd uitgevoerd. Het gebouw is voorzien van een sheddak dat aan dezelfde kant als waar de opening van het gebouw ligt kleine ramen heeft.
Ook een poortkokerbaan wordt in de rekenmethode gemodelleerd door een puntbron. De geluiduitstraling is sterk richtingsafhankelijk. Met name naar achteren toe straalt een poortkokerbaan het meeste geluid uit. Door de afschermende werking van wanden en plafond is de geluiduitstraling lager naarmate het schietpunt dieper in het gebouw ligt.
Dit zijn schietbanen waarbij met een koker wordt voorkomen dat – bij normaal gebruik van de baan – een direct schot of een ricochet de baan kan verlaten, waardoor geen onveilige zone in acht genomen hoeft te worden.
Een kokerbaan heeft alleen één open zijde achter de standplaats van de schutters. Een kokerbaan heeft doorgaans een lengte van 25 m. De schietposities bevinden zich bij de open zijde of (voor kortere doelafstanden) in het gebouw. Op een afstand van circa 2 m van de kogelbaan is meestal aan beide kanten een verbreding van circa 0,55 m in de koker aangebracht waarin zich een (niet aanschietbare) deur bevindt. De bodem van de schietposities net buiten het gebouw is meestal verlaagd uitgevoerd. Het gebouw is voorzien van een sheddak dat aan dezelfde kant als waar de opening van het gebouw ligt kleine ramen heeft.
Ook een kokerbaan wordt in de rekenmethode gemodelleerd door een puntbron. De geluiduitstraling is sterk richtingsafhankelijk. Met name naar achteren toe straalt een kokerbaan het meeste geluid uit. Door de afschermende werking van wanden en plafond neemt het bronniveau af als het schietpunt zich meer in het gebouw bevindt.
Dit zijn banen waar met scherpe handgranaten kan worden geworpen. Een handgranatenbaan bestaat uit een schuilplaats voor de oefenende eenheid, een munitie opslag- en verstrekkingspunt, een werppunt, een waarnemingspunt voor de officier belast met de leiding en een dekkingswal. Voorts behoort tot de baan een geëgaliseerde terreinstrook, breed ten minste 50 m en diep ten minste 75 m, waar de geworpen granaat terecht moet komen.
Dit zijn schietbanen waarbij geschoten wordt met geweren, kaliber .22 inch, bevestigd in of aan boordkanonnen van voertuigen. Een miniatuurschietbaan bestaat meestal uit een verhard opstelplateau voor de voertuigen, een doelengebied van relatief grote omvang, doorgaans aangeduid als ‘zandbak’, en een kogelvanger, al dan niet voorzien van een overkapping.
Op deze banen wordt er vanaf een vaste standplaats op een schietboom geschoten waarop een doel is aangebracht. Er wordt geschoten met geweren, lucht- of CO2-wapens of kruis- of handbogen. Behalve bij de kruis- en handbogen wordt gebruik gemaakt van een oplegsteun voor het wapen. In enkele gevallen is er ook een kogelvanger aanwezig.
Afhankelijk van het type doel wordt het aangeduid als Oud Limburgs schieten, Brabants schieten of Gelders schieten. Bij Oud Limburgs schieten wordt de hark of de vogel als doel gebruikt. De hark is een houten raamwerk waarop een groot aantal blokjes hout is bevestigd. De vogel is een blok hout in de vorm van een vogel. Bij Brabants schieten wordt op de wip (een stalen schijfje) of op de gaai (vogel) geschoten. Bij Gelders schieten wordt geschoten op de vogel, de schijf of de lepel. Bij het schieten op de schijf wordt een papieren roos gebruikt. Bij het lepelschieten bestaat het doel uit een aantal lepels die kunnen scharnieren en die na een treffer weer overeind gehaald kunnen worden.
Dit zijn schietbanen waar met miniatuur kanonnen wordt geschoten onder een zeer kleine elevatie (5 graden) op doelen op een afstand van 25 tot 50 m.
Op kleiduivenschietbanen wordt geschoten met hageljachtgeweren. Het doel is een kleiduif (schijf gebakken klei) die met een hand- of mechanisch gedreven kleiduiven-werpmachine wordt weggeworpen over een afstand van maximaal 80 m.
Kleiduivenschietbanen kunnen in verschillende variaties voorkomen:
Op een skeetbaan werpen twee tegenover elkaar staande machines, die zijn opgesteld in een hoge en een lage toren, de kleiduiven elk in een bepaalde richting. De schutter moet voortdurend langs een halve cirkel, met de twee werpmachines op de hoekpunten, van standplaats wisselen. Er zijn acht verschillende standplaatsen;
Bij een trapbaan staat de werpmachine op een vaste plaats opgesteld en zijn er meestal tien standplaatsen voor de schutter. De afstand van de schietpunten tot de werpmachine is 10 tot 15 m;
Bij een enkelvoudige oefenbaan is er alleen één vaste standplaats voor de schutter. De werpmachine is verplaatsbaar;
Bij een hazenbaan wordt meestal geschoten op een metalen schijf in de vorm van een haas waarop een kleiduif is aangebracht. De haas wordt voortbewogen langs draden of op rails met een snelheid van ongeveer 5 m/s. De schutter staat op 15, 20 of 25 m afstand van het doel.
LL
Binnen bijlage XXVII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Over het gebruik van de schietbaan moeten de volgende gegevens worden vermeld:
aantal dagen (07.00 – 19.00 uur), avonden (19.00 – 23.00 uur) en nachten (23.00 –
7.0007.00 uur) per jaar dat de schietbanen in gebruik zijn;
mogelijke beperkingen die gesteld zijn aan het gebruik van de schietbaan;
schietbaantype (zie § 2.7);
akoestische voorzieningen;
lengte van de schietbanen;
locatie van de schietposities;
locatie van de doelposities;
specificatie van de wapentypes en de munitie (met bijbehorende aandrijvende lading) waarmee geschoten wordt;
hoogte van het bronpunt van elk wapentype boven het plaatselijk maaiveld;
aantal schoten per jaar, uitgesplitst naar:
verdeling van de schoten naar de stand waaruit geschoten wordt (liggend of staand).
MM
Binnen bijlage XXVIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
De in deze bijlage beschreven methode kan worden toegepast voor de berekening van de geluidbelasting van civiele buitenschietbanen voor de volgende situaties:
Het baantype valt onder de volgende categorieën:
De bronsterkte is bepaald volgens de Toelichting op toepassen van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid. Voor kleiduivenschietbanen is dit de vrije veld bronsterkte, bij schermenbanen is dit de bronsterkte van de combinatie van baan, wapen en munitie;
De baan wordt niet in de nachtperiode (23:00-07:00 uur) gebruikt;
De afstand tussen de bronpunten en de punten waarop de geluidbelasting wordt berekend is niet groter dan 1,5 km; en
Het schietgeluid komt niet via grote (> 200 m) akoestisch harde bodemvlakken (bijvoorbeeld wateroppervlakken) vanaf de bron bij het rekenpunt terecht.
Voor bovenstaand toepassingsgebied kan, naast de rekenmethode voor schietgeluid uit
bijlage XXVII, ook een eenvoudige berekeningsmethode worden toegepast om de geluidbelasting
te bepalen. Hierbij wordt het overdrachtsmodel (methode II.8) van de Handleiding meten en rekenen industrielawaaiuit bijlage IVh gebruikt, maar dan wel met enkele aanpassingen. Deze eenvoudige berekeningsmethode
wordt in deze bijlage beschreven. In andere gevallen wordt de rekenmethode uit bijlage
XXVII toegepast.
NN
Binnen bijlage XXVIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
In deze bijlage worden zoveel mogelijk dezelfde symbolen gebruikt zoals die ook in bijlage XXVII zijn gedefinieerd om een onderlinge vergelijking tussen de twee rekenmethoden beter mogelijk te maken.
Het uitgangspunt voor deze eenvoudige rekenmethode is de onderstaande relatie:
Per rekenpunt wordt per bron (index b) en per octaafband (fk) de geluidimmissie (LE) volgens deze relatie bepaald. In tegenstelling tot de rekensystematiek in bijlage
XXVII wordt het immissieniveau niet voor 27 meteorologische klassen berekend, maar
voor één meewindsituatie zoals dat in de Handleiding meten en rekenen industrielawaaibijlage IVh is gedefinieerd. De dempingstermen (D) zijn beschreven in die handleidingmethode II.8 in bijlage IVh. Hierbij worden echter de demping door vegetatie Dveg, door terrein Dterrein of Dhuis niet toegepast. Het bronniveau (LEb) wordt bepaald volgens de Toelichting op toepassen van methoden voor meten en rekenen
aan schietgeluid.
Op dit berekende immissieniveau (geldig voor een meewindsituatie) wordt een procedurele meteocorrectieterm toegepast (paragraaf 8.1 van module C - methode II van [2]) om per bron een meteogemiddeld immissieniveau te bepalen.
Vervolgens wordt van dit meteogemiddelde niveau de A-gewogen (LAE(b) ) en C-gewogen waarde (LCE(b) ) bepaald. Beide zijn nodig om de toeslag voor laagfrequente componenten in schietgeluid Plf te kunnen bepalen. Samen met de impulstoeslag Pimp kan dan de meteogemiddelde deelbijdrage aan de geluidbelasting (LEs(b)) worden berekend volgens de formule:
De impulstoeslag Pimp en de toeslag voor laagfrequente componenten in schietgeluid Plf zijn gedefinieerd in [3].
De geluidbelasting voor de dag en de avondperiode wordt voor bron b bepaald volgens de formules:
Er wordt een extra toeslag van 3 dB toegepast voor de dagperiode en 4 dB voor de avondperiode. Voor de avondperiode is deze groter, omdat de niveaus in de avondperiode gemiddeld hoger zijn dan overdag als gevolg van onder andere temperatuursinversie. In Bs,avond is de toeslag van 5 dB voor de avondperiode al verwerkt. Nperiode is in bovenstaande formules het totaal aantal schoten dat in een periode (dag of avond) in een jaar wordt verschoten.
De totale geluidbelasting voor een bepaalde beoordelingsperiode wordt bepaald volgens de formule:
Als op de schietbaan op minder dan 30 dagen of avonden wordt geschoten, dient op respectievelijk de Bs,dag en Bs,avond een correctie te worden toegepast. Deze correctie staat in bijlage XXVII beschreven.
De dag-avond-nachtwaarde Bs,dan wordt bepaald door de geluidbelastingswaarden van de beoordelingsperioden bij elkaar op te tellen, waarbij rekening wordt gehouden met de duur van de verschillende perioden. Hierbij is ervan uitgegaan dat er in de nachtperiode niet wordt geschoten.
Als alleen in de dagperiode wordt geschoten geldt: Bs,dan = Bs,dag – 3 dB.
OO
Het opschrift van bijlage XXXIII wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PP
Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ten behoeve van deze berekeningsmethode voor geluidsbelasting wordt een voertuig gedefinieerd als een afzonderlijk deel van een trein (doorgaans een locomotief, zelf-aangedreven rijtuig, getrokken rijtuig of goederenwagon) dat onafhankelijk kan worden verplaatst en van de rest van de trein kan worden losgemaakt. Sommige specifieke omstandigheden kunnen optreden voor delen van een trein die deel uitmaken van een niet-afkoppelbare set, bijvoorbeeld die samen één draaistel delen. Ten behoeve van deze berekeningsmethode worden al deze delen in één voertuig samengebracht. Ten behoeve van deze berekeningsmethode bestaat een trein uit een reeks gekoppelde voertuigen.
Tabel 2.3.a1 definieert een gemeenschappelijke taal voor de beschrijving van de voertuigtypen die in de brondatabank zijn opgenomen. Zij geeft de relevante descriptoren die moeten worden gebruikt om de voertuigen in hun geheel te classificeren. Deze descriptoren stemmen overeen met de eigenschappen van het voertuig die invloed hebben op het akoestische richtingsafhankelijk geluidsvermogen per meter lengte van de equivalente gemodelleerde bronlijn.
Het aantal voertuigen per type wordt vastgesteld op elk van de baanvakken voor elk van de tijdsperioden die in de berekening van geluidsbelasting worden gebruikt. Het wordt uitgedrukt als een gemiddeld aantal voertuigen per uur, dat wordt verkregen door het totaal aantal voertuigen in een bepaalde periode te delen door de duur van deze periode in uren (bijvoorbeeld 24 voertuigen in vier uur betekent 6 voertuigen per uur). Alle voertuigtypen die op elk baanvak rijden, worden gebruikt.
Cijfer |
1 |
2 |
3 |
4 |
Descriptor |
Voertuigtype |
Aantal assen per voertuig |
Type rem |
Wielmaatregel |
Verklaring van de descriptor |
Een letter die het type beschrijft |
Het werkelijk aantal assen |
Een letter die het type rem beschrijft |
Een letter die het type lawaaiverminderings maatregel beschrijft |
Mogelijke descriptoren |
h hogesnelheidsvoertuig (> 200 km/h) |
1 |
c gietijzeren blok |
n geen maatregel |
m zelf-aangedreven reizigersrijtuigen |
2 |
k blok van composiet metaal of sintermetaal |
d dempers |
|
p getrokken reizigersrijtuigen |
3 |
n niet op het loopvlak remmend, zoals schijf, trommel, magnetisch |
s schermen |
|
c stadstram of lichte metro zelf-aangedreven en niet-zelf-aangedreven rijtuig |
4 |
|
o overige |
|
d diesellocomotief |
enz |
|
|
|
e elektrische locomotief |
|
|
|
|
a algemeen vrachtvoertuig |
|
|
|
|
o andere (dat wil zeggen onderhoudsvoertuigen enz.) |
|
|
|
In Nederland worden als voertuigtypen de voertuigcategorieën toegepast uit bijlage
IV, paragraaf 1.2.1, van het Reken- en MeetvoorschiftMeetvoorschrift geluid 2012, waarbij de descriptoren horen zoals aangegeven in tabel 2.3.a2.
Cat 1 |
m4cn |
Cat 2 |
m4cn, p4cn, m4nn, p4nn |
Cat 3 |
m4nn, p4nn, m4kn, p4kn |
Cat 4 |
a4cn |
Cat 5 |
d4cn |
Cat 6 |
d4nn |
Cat 7 |
c6nn |
Cat 8 |
m3nn, p3nn |
Cat 9 |
h3nn, h3kn, h3cn |
Cat 10 |
c3nn |
Cat 11 |
a4kn |
De bestaande railtypen kunnen verschillen, omdat verscheidene elementen bijdragen aan hun akoestische eigenschappen en deze karakteriseren. De railtypen die in deze methode worden gebruikt, staan vermeld in onderstaande tabel 2.3.b. Sommige elementen hebben een grote invloed op de akoestische eigenschappen, terwijl andere slechts een bijkomend effect hebben. In het algemeen zijn de meest relevante elementen die de emissie van het spoorweglawaai beïnvloeden: ruwheid van de railkop, stijfheid van de onderlegplaatjes, spoorbed, voegen en boogstraal. Als alternatief kunnen de algemene eigenschappen van het spoor worden gedefinieerd en in dit geval zijn de ruwheid van de railkop en de mate van afstandsdemping volgens ISO 3095 de meest essentiële akoestische parameters, plus de boogstraal.
Een baanvak wordt gedefinieerd als een deel van een enkel spoor, op een spoorlijn, station of depot, waarop de fysieke kenmerken en basiscomponenten van het spoor niet veranderen.
Tabel 2.3.b1 definieert een gemeenschappelijke taal voor de beschrijving van de railtypen die in de brondatabank zijn opgenomen.
Cijfer |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
Descriptor |
Spoorbed |
Ruwheid van de railkop |
Type onderleg-plaat |
Aanvullende maatregelen |
Voegen |
Boogstraal |
Verklaring van de descriptor |
Type spoorbed |
Indicator voor ruwheid |
Geeft een indicatie van de ‘akoestische’ stijfheid weer |
Een letter die de akoestische inrichting beschrijft |
Aanwezigheid van voegen en onderlinge afstand |
Geeft de boogstraal aan in m |
Toegestane codes |
B Ballast |
E Goed onderhouden en zeer glad |
S Zacht (150–250 MN/m) |
N Geen |
N Geen |
N Recht spoor |
S Betonplaten spoor |
M Normaal onderhouden |
M Gemiddeld (250 tot 800 MN/m) |
D Raildemper |
S Enkele voeg of wissel |
L Laag (1000-500 m) |
|
L Brug volgestort met ballast |
N Niet goed onderhouden |
H Stijf (800–1.000 MN/m) |
B Minischerm |
D Twee voegen of wissels per 100 m |
M Gemiddeld (minder dan 500 m en meer dan 300 m) |
|
N Brug zonder ballast |
B Niet onderhouden en slechte conditie |
|
A Absorberende plaat op betonplaten- spoor |
M Meer dan twee voegen of wissels per 100 m |
H Hoog (minder dan 300 m) |
|
T Ingegoten spoor |
|
|
E Ingegoten spoorstaaf |
|
|
|
O Overige |
|
|
O Overige |
|
|
In Nederland worden als railtypen de bovenbouwconstructies toegepast uit bijlage IV,
paragraaf 3.2, van het Reken- en MeetvoorschiftMeetvoorschrift geluid 2012, waarbij de descriptoren horen zoals aangegeven in tabel 2.3.b2:
bb=1 |
BMHNNN |
bb=2 |
BMHNNN |
bb=3 |
BMHNSN, BMHNDN |
bb=4 |
SMHNNN |
bb=5 |
BMHNNN |
bb=6 |
SMMNNN/NMMNNN |
bb=7 |
BMMNNN |
bb=8 |
TM_ENN |
bb=9 |
SMHNNN |
bb=10 |
BMHDNN |
bb=11 |
OMHNNN |
bb=12 |
OMHDNN |
bb=1 |
BMHNDL |
bb=2 |
BMHNDL |
bb=3 |
BMHNDL |
bb=9 |
SMHNDL |
bb=11 |
OMHNDL |
De verschillende equivalente geluidsbronlijnen worden op verschillende hoogten en in het midden van het spoor geplaatst. Alle hoogten worden gerekend vanaf de raaklijn van de twee bovenste oppervlakken van de twee spoorstaven.
De equivalente bronnen omvatten verschillende fysieke bronnen (index p). Deze fysieke bronnen zijn onderverdeeld in verschillende categorieën, afhankelijk van het generatiemechanisme, en omvatten: 1) rolgeluid (waaronder niet alleen trillingen van rails en spoorbedding en wielen, maar ook, waar aanwezig, geluid van de wagenbovenbouw van de vrachtvoertuigen), 2) tractiegeluid, 3) aerodynamisch geluid, 4) stootgeluid (van overgangen, wissels en knooppunten), 5) booggeluid en 6) geluid door extra effecten zoals bruggen en viaducten.
De wiel- en railkopruwheid genereren langs drie transmissiepaden naar de afstralende oppervlakken (spoorstaven, wielen en bovenbouw), het rolgeluid. Dit wordt toegewezen aan h = 0,5 m (afstralende oppervlakken A) om de bijdrage van het spoor weer te geven, waaronder de invloed van het oppervlak van de spoorstaven, vooral betonplatenspoor (in overeenstemming met het voortplantende deel), om de bijdrage van de wielen weer te geven, en om de bijdrage van de wagenbovenbouw van het voertuig aan het geluid weer te geven (in goederentreinen).
De equivalente bronhoogten voor tractiegeluid variëren tussen 0,5 m (bron A) en 4,0 m (bron B), afhankelijk van de fysieke plaatsing van de component in kwestie. Bronnen zoals tandwieloverbrengingen en elektromotoren bevinden zich vaak op een ashoogte van 0,5 m (bron A). Louvres en koeleruitlaten kunnen zich op verschillende hoogten bevinden. Motoruitlaten voor dieselvoertuigen bevinden zich vaak op een dakhoogte van 4,0 m (bron B). Andere tractiebronnen zoals ventilatoren of dieselmotorblokken kunnen zich op een hoogte van 0,5 m (bron A) of 4,0 m (bron B) bevinden. Als de exacte bronhoogte zich tussen de modelhoogten bevindt, wordt de geluidsenergie proportioneel over de dichtstbijzijnde aangrenzende bronhoogten verdeeld. Om deze reden voorziet de methode twee bronhoogten op 0,5 m (bron A) en 4,0 m (bron B) en wordt het equivalente geluidsvermogen van beide tussen de twee verdeeld, afhankelijk van de specifieke configuratie van de bronnen op het type eenheid.
Aerodynamische geluidseffecten houden verband met de bron op 0,5 m (mantels en schermen, bron A) en de bron op 4,0 m (alle inrichtingen op het dak en de stroomafnemer, bron B). De keuze van 4,0 m voor de effecten van de stroomafnemer staat bekend als een eenvoudig model, en moet zorgvuldig worden overwogen als het doel de keuze van een correcte hoogte voor geluidsschermen is.
Stootgeluid houdt verband met de bron op 0,5 m (bron A).
Booggeluid houdt verband met de bronnen op 0,5 m (bron A).
Bruggeluid houdt verband met de bron op 0,5 m (bron A).
Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:
Werkelijke bronnen worden beschreven door een reeks puntbronnen of, bij spoorwegverkeerspoorverkeer en wegverkeer, door incoherente bronlijnen. De voortplantingsmethode gaat ervan uit
dat lijn- of diffuse bronnen voorafgaand zijn gesplitst om door een aantal equivalente
puntbronnen te worden weergegeven. Dit kan bij voorbewerking van de brongegevens zijn
opgetreden of in de pathfinder-component van de berekeningssoftware zijn ontstaan.
De wijze waarop dit is gebeurd, valt buiten het toepassingsgebied van de onderhavige
methode.
De methode werkt op een geometrisch model dat bestaat uit een reeks verbonden grond- en obstakeloppervlakken. Een verticaal voortplantingspad wordt op een of meerdere verticale vlakken ten opzichte van het horizontale vlak ingezet. Voor trajecten die reflecties op verticale vlakken omvatten die niet orthogonaal op het incidentvlak zijn, wordt daarna een ander verticaal vlak in aanmerking genomen, waaronder het weerkaatste deel van het voortplantingspad. In deze gevallen, waar meerdere verticale vlakken worden gebruikt om het gehele traject van de bron naar het waarneempunt te beschrijven, worden de verticale vlakken vervolgens afgevlakt, net als een uitvouwend Chinees kamerscherm.
De equivalente hoogten worden verkregen van het gemiddelde grondvlak tussen de bron en het waarneempunt. Dit vervangt de werkelijke grond met een fictief vlak dat het gemiddelde profiel van de grond weergeeft.
1: Werkelijk reliëf
2: Gemiddeld vlak
De equivalente hoogte van een punt is zijn orthogonale hoogte in verhouding tot het gemiddelde grondvlak. De equivalente bronhoogte zs en de equivalente hoogte van het waarneempunt zo kan daarom worden gedefinieerd. De afstand tussen de bron en het waarneempunt geprojecteerd over het gemiddelde grondvlak wordt aangeduid met dp.
Als de equivalente hoogte van een punt negatief wordt, dat wil zeggen als het punt zich onder het gemiddelde grondvlak bevindt, wordt een hoogte van nul aangehouden en dan is het equivalente punt identiek aan zijn eventuele spiegelpunt.
In het vlak van het pad kan de topografie (waaronder terrein, heuvels, spoortaluds en andere kunstmatige obstakels, gebouwen,...) aan de hand van een geordende verzameling van afzonderlijke punten (xk, Hk); k є {1,..., n} worden beschreven. Deze reeks punten definieert een polylijn of, op gelijke wijze, een reeks rechtlijnige segmenten Hk = ak x + bk, x є [xk, xk+1]; k є {1, ..., n}, waarbij:
Het gemiddelde vlak wordt weergegeven door de rechte lijn Z = ax + b; x є [x1, xn], die aan de polylijn is aangepast door middel van een benadering van het kleinste kwadraat. De vergelijking van de gemiddelde lijn kan analytisch worden uitgewerkt.
Met behulp van:
worden de coëfficiënten van de rechte lijn verkregen door:
waarbij segmenten met xk+1 = xk buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van vergelijking 2.5.3.
Bijdragen van reflectie worden in aanmerking genomen door de invoering van spiegelbronnen, zoals hieronder beschreven.
De Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 komt te luiden:
1.In deze regeling wordt verstaan onder:
wat de burgerluchtvaart betreft: de Minister van Infrastructuur en Waterstaat; wat de militaire luchtvaart betreft: de Minister van Defensie;
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
ruimten binnen woningen voor zover die kennelijk duurzaam als slaap-, woon- of eetkamer worden gebruikt of voor een zodanig gebruik zijn bestemd;
gebouw met een onderwijsfunctie of gezondheidszorgfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
les-, theorie- en studielokalen van gebouwen met een onderwijsfunctie, alsmede onderzoeks- en behandelings-, recreatie- en conversatieruimten en woon- en slaapruimten van gebouwen met een gezondheidszorgfunctie;
grootheid die het verschil tussen het niveau van het invallende geluid aan de buitenzijde van een uitwendige scheidingsconstructie en het geluidsniveau in een ruimte achter deze constructie in een getal weergeeft;
maximaal door de minister ter beschikking te stellen bedrag voor de geluidwerende voorzieningen en het aanbrengen daarvan, dat de uitkomst is van de berekening volgens bijlage I bij deze regeling;
desbetreffende geluidscontour van de luchthaven Rotterdam, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a;
desbetreffende geluidscontour van de luchthaven Lelystad, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b;
geluidsbelasting als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit militaire luchthavens;
vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit of omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet;
akoestisch en bouwtechnisch onderzoek van geluidsgevoelige gebouwen;
NEN 5077 als bedoeld in bijlage II bij de Omgevingsregeling;
NEN-EN-ISO 12354-3 als bedoeld in bijlage II bij de Omgevingsregeling;
door het Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven Nederlandse praktijkrichtlijn ‘Geluidwering in gebouwen – Het bepalen en hanteren van ééngetalsaanduidingen voor de geluidwering in gebouwen en van bouwelementen’, publicatiejaar 1999;
door het Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven Nederlandse praktijkrichtlijn ‘Geluidwering in gebouwen – Aanwijzingen voor de toepassing van het rekenvoorschrift voor de geluidwering van gevels op basis van NEN-EN 12354-3’, publicatiejaar 2003.
2.Voor de toepassing van deze regeling zijn:
3.Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabel 6 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.
In artikel 2, eerste lid, onder a, onder 1°, en onder b, onder 1°, wordt ‘vergunning’ vervangen door ‘omgevingsvergunning’.
In artikel 3, onder e, wordt ‘bestemd’ vervangen door ‘bedoeld’.
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
In het eerste lid, onder b, wordt ‘vergunning’ vervangen door ‘omgevingsvergunning’.
In het derde lid, onder a, wordt ‘hoofdstuk III, afdeling 2’ vervangen door ‘artikel 13’.
In artikel 6, eerste lid, wordt ‘het Bouwbesluit 2012’ vervangen door ‘het Besluit bouwwerken leefomgeving’.
In artikel 12, vierde lid, onder e, wordt ‘vergunningen’ vervangen door ‘omgevingsvergunningen’.
In artikel 13, derde lid, onder e, onder 3°, wordt ‘het Bouwbesluit 2012’ vervangen door ‘het Besluit bouwwerken leefomgeving’.
In artikel 14, eerste lid, onder c, wordt ‘het Bouwbesluit 2012’ vervangen door ‘het Besluit bouwwerken leefomgeving’.
In bijlage 1, wordt in de verklaring van G(A) ‘NEN-EN 12354-3’ vervangen door ‘NEN-EN-ISO 12354-3’.
In bijlage 2, artikel 4, eerste, tweede en derde lid, wordt ‘NEN-EN 12354-3’ vervangen door ‘NEN-EN-ISO 12354-3’.
De Regeling geluidwerende voorzieningen militaire luchthavens 2015 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 komt te luiden:
1.In deze regeling wordt verstaan onder:
Minister van Defensie;
gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
ruimten binnen woningen voor zover die kennelijk duurzaam als slaap-, woon- of eetkamer worden gebruikt of voor een zodanig gebruik zijn bestemd;
gebouw met een onderwijsfunctie of gezondheidszorgfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
les-, theorie- en studielokalen van gebouwen met een onderwijsfunctie, alsmede onderzoeks- en behandelings-, recreatie- en conversatieruimten en woon- en slaapruimten van gebouwen met een gezondheidszorgfunctie;
grootheid die het verschil tussen het niveau van het invallende geluid aan de buitenzijde van een uitwendige scheidingsconstructie en het geluidsniveau in een ruimte achter deze constructie in een getal weergeeft;
maximaal door de minister ter beschikking te stellen bedrag voor de geluidwerende voorzieningen en het aanbrengen daarvan, dat de uitkomst is van de berekening volgens bijlage I bij deze regeling;
geluidszone als bedoeld in artikel 10.17 van de Wet luchtvaart voor de in het tweede lid van dat artikel bedoelde grenswaarde;
geluidsbelasting als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit militaire luchthavens;
vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit of omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet;
akoestisch en bouwtechnisch onderzoek van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen;
NEN 5077 als bedoeld in bijlage II bij de Omgevingsregeling;
NEN-EN-ISO 12354-3 als bedoeld in bijlage II bij de Omgevingsregeling;
door het Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven Nederlandse praktijkrichtlijn ‘Geluidwering in gebouwen – Het bepalen en hanteren van ééngetalsaanduidingen voor de geluidwering in gebouwen en van bouwelementen’, publicatiejaar 1999;
door het Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven Nederlandse praktijkrichtlijn ‘Geluidwering in gebouwen – Aanwijzingen voor de toepassing van het rekenvoorschrift voor de geluidwering van gevels op basis van NEN-EN 12354-3’, publicatiejaar 2003.
2.Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabel 6 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.
In artikel 2, eerste lid, onder a, onder 1°, en onder b, onder 1°, wordt ‘vergunning’ vervangen door ‘omgevingsvergunning’.
In artikel 3, onder c, wordt ‘bestemd’ vervangen door ‘bedoeld’.
In artikel 4, eerste lid, onder b, wordt ‘vergunning’ vervangen door ‘omgevingsvergunning’.
In artikel 5, eerste lid, wordt ‘het Bouwbesluit 2003 onderscheidenlijk het Bouwbesluit 2012’ vervangen door ‘het Besluit bouwwerken leefomgeving’.
In artikel 8, vierde lid, onder e, wordt ‘vergunningen’ vervangen door ‘omgevingsvergunningen’.
In bijlage 2, artikel 4, eerste, tweede en derde lid, wordt ‘NEN-EN 12354-3’ vervangen door ‘NEN-EN-ISO 12354-3’.
De volgende regelingen worden ingetrokken:
Bijdrageregeling geluidhinder nieuwe woningen;
Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder;
Regeling geluid milieubeheer;
Regeling geluidplafondkaart milieubeheer;
Regeling saneringsprogramma industrielawaai;
Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder; en
Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
1.Volgens de bijlagen IVe, IVf en IVg worden herberekend:
de op het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet vastgestelde geluidproductieplafonds;
de geluidproductieplafonds die onder de werking van artikel 3.1, eerste lid, onder a en d, of 3.3, tweede lid, onder c, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet vallen; en
de geluidproductieplafonds die zijn opgenomen in een ontwerptracé-besluit dat op of na het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet ter inzage is gelegd.
2.Bij het herberekenen van de geluidproductieplafonds, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de geluidbrongegevens, behorende bij het onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet geldende geluidproductieplafond gebruikt.
3.Bij het herberekenen van de geluidproductieplafonds, bedoeld in het eerste lid, onder b en c, worden de geluidbrongegevens gebruikt die horen bij de in die onderdelen genoemde geluidproductieplafonds.
4.In afwijking van het tweede lid kunnen voor wegen, voor de situatie waarop het geluidproductieplafond als omgevingswaarde is gebaseerd:
verschillende bronregisterlijnen uit het geluidregister worden gecombineerd tot één geluidbronregisterlijn, gelegen in het midden van de rijbaan; en
geactualiseerde gegevens worden gebruikt voor de ligging van de geluidbronregisterlijnen die horen bij geluidproductieplafonds die zijn vastgesteld op basis van artikel 11.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
5.Bij het herberekenen van het geluidproductieplafond van een spoorweg is het geluidproductieplafond als omgevingswaarde niet lager dan 52,0 dB, als:
het geluidproductieplafond na 1 juli 2012 niet is gewijzigd, anders dan om de redenen, bedoeld in artikel 11.47, eerste lid, onder a en b, van de Wet milieubeheer; en
er geen geluidbeperkend werk of bouwwerk aanwezig is dat is geplaatst om het geluid door de spoorweg op een geluidgevoelig gebouw te beperken.
Als voor een industrieterrein nog geen geluidproductieplafond als omgevingswaarde is vastgesteld, wordt bij het bepalen van het gecumuleerde geluid als bedoeld in artikel 3.25 en het gezamenlijke geluid als bedoeld in artikel 3.26 uitgegaan van de op grond van de Wet geluidhinder, zoals die gold onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, ten hoogste toegestane geluidbelasting van het industrieterrein, uitgedrukt in Lden.
1.Bij de toepassing van artikel XI, eerste lid, onder c, van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet wordt het aantal maatregelpunten bepaald volgens bijlage I.
2.De maatregelpunten omvatten het totaal van de maatregelpunten van bestaande en nieuw te treffen geluidbeperkende maatregelen waarvoor maatregelpunten gelden, ten opzichte van een weg of spoorweg in de situatie zonder maatregelen, bedoeld in artikel 3.48 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
3.Bij het toepassen van tabel 2 van bijlage I wordt de hoogte van een geluidscherm of geluidwal bepaald ten opzichte van de bovenkant van het spoor of de kantstreep van de weg aan de zijde van het scherm.
4.Voor de toepassing van bijlage I wordt verstaan onder:
geluidgevoelig cluster als bedoeld in artikel XI, eerste lid, onder c, onder 3°, van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet;
geluidgevoelig gebouw dat is vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 15.2 van het Omgevingsbesluit.
Totdat het omgevingsplan voor een industrieterrein onherroepelijk voorziet in een geluidaandachtsgebied dat is vastgesteld op grond van artikel 3.31 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, worden in afwijking van artikel 12.78, aanhef en onder b, van de Omgevingsregeling, onverminderd de onderdelen a, c en d, van dat artikel, activiteiten op industrieterreinen als bedoeld in artikel 11.50, eerste lid, onder c, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, op geografische kaarten weergegeven door verbeelding van de zone rond het industrieterrein, vastgesteld op grond van artikel 40 van de Wet geluidhinder.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
S. van Veldhoven-van der Meer
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren
In deze bijlage wordt verstaan onder D: de lengte van het deel van de loodlijn vanuit een geluidgevoelig gebouw naar een weg, respectievelijk een spoorweg, dat eindigt op de dichtstbijzijnde rand van de wegdekverharding, respectievelijk de dichtstbijzijnde spoorstaaf.
Omschrijving bronmaatregel |
Randvoorwaarden |
Maatregelpunten |
Weg |
||
Stille elementenverharding |
– Alleen bij sanering. |
3 per 10 m2 ten opzichte van elementenverharding |
Dicht asfaltbeton (DAB) |
– Alleen bij sanering. |
5 per 10 m2 ten opzichte van elementenverharding |
Steenmastiekasfalt (SMA) |
– Alleen bij sanering. |
5 per 10 m2 ten opzichte van DAB |
zeer open asfaltbeton (ZOAB) |
– Voldoende verkeersintensiteit. – Geen wringend of remmend verkeer. – Snelheid meer dan 70 km/u. |
4 per 10 m2 ten opzichte van DAB |
2-laags zeer open asfaltbeton |
– Voldoende verkeersintensiteit. – Geen wringend of remmend verkeer. – Snelheid meer dan 70 km/u. |
26 per 10 m2 ten opzichte van DAB 22 per 10 m2 ten opzichte van ZOAB |
Dunne deklaag |
– Niet op kruisingen met afslaand verkeer, rotondes of verkeerspleinen. |
13 per 10 m2 ten opzichte van DAB 9 per 10 m2 ten opzichte van ZOAB 16 per 10 m2 ten opzichte van elementenverharding |
Spoorweg |
||
Raildemper |
– Niet tegen wissels of voegen. – Bij houten dwarsliggers als instemming is verkregen van de beheerder. – De afstand waarover raildempers worden aangelegd is ten minste 50 m per spoor. – Onverminderd het derde gedachtestreepje is de afstand per spoor waarover raildempers worden aangelegd ten minste twee maal D, berekend vanuit het in het geluidgevoelige cluster, waarvoor de raildempers worden overwogen, gelegen geluidgevoelige gebouw dat het dichtst bij een spoorstaaf ligt. Van deze randvoorwaarde kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. – In afwijking van het vierde gedachtestreepje is bij toepassing van de artikelen 12.12 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving de afstand per spoor waarover raildempers worden aangelegd zodanig dat: 1°. voor elk saneringsgebouw in het geluidgevoelige cluster waarvoor de raildempers worden overwogen, de loodlijn die van het saneringsgebouw naar de spoorweg loopt het gedeelte van de spoorweg met de raildempers doorsnijdt; en 2°. deze voor ten minste driekwart van alle saneringsgebouwen in het geluidgevoelige cluster waarvoor de raildempers worden overwogen, gelijk is aan de afstand tweemaal D, waarbij de onder 1° bedoelde loodlijn laatstgenoemde afstand in twee gelijke delen verdeelt. Van deze randvoorwaarden kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. |
29 per meter enkel spoor |
Omschrijving overdrachtsmaatregel |
Randvoorwaarden |
Maatregelpunten |
|
Weg |
|||
Geluidscherm |
– Bij toepassing van de artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de lengte van een geluidscherm zodanig dat dit geluidscherm ten minste: 1. voor elk saneringsgebouw in het geluidgevoelige cluster waarvoor de aanleg van het geluidscherm wordt overwogen, de loodlijn die van het saneringsgebouw naar de weg loopt, doorsnijdt; en 2. voor driekwart van alle saneringsgebouwen in dat geluidgevoelige cluster een lengte heeft die gelijk is aan de lengte viermaal D, waarbij voornoemde loodlijn laatstgenoemde lengte in twee gelijke delen verdeelt. Van deze randvoorwaarden kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. – Bij toepassing van de artikelen 12.12, 12.13 en 12.13b1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de hoogte van het geluidscherm ten hoogste 8 m. – Bij toepassing van de artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in een situatie waarbij een bestaand geluidscherm of een bestaande geluidwal wordt vervangen: 1. is het nieuwe geluidscherm ten minste 3 m hoger dan het bestaande geluidscherm of de bestaande geluidwal; en 2. staan, in vergelijking met een geluidscherm dat 1 m lager zou zijn, de extra maatregelpunten voor het nieuwe geluidscherm in redelijke verhouding tot de extra geluidreductie van dat scherm. |
Per strekkende meter bij een hoogte van: |
|
1 m 2 m 3 m 4 m 5 m 6 m 7 m 8 m elke m hoogte boven 8 m |
53 93 133 173 212 251 289 327 44 |
||
Geluidwal |
– Ruimtebeslag. – Grondgesteldheid. – Bij toepassing van de artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de lengte van een geluidwal zodanig dat deze geluidwal ten minste: 1. voor elk saneringsgebouw in het geluidgevoelige cluster waarvoor de aanleg van een geluidwal wordt overwogen, de loodlijn die van het saneringsgebouw naar de weg loopt, doorsnijdt; en 2. voor driekwart van alle saneringsgebouwen in dat geluidgevoelige cluster een lengte heeft die gelijk is aan de lengte vier maal D, waarbij voornoemde loodlijn laatstgenoemde lengte in twee gelijke delen verdeelt. Van deze randvoorwaarden kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. – Bij toepassing van de artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de hoogte van de geluidwal ten hoogste 8 m. – Bij toepassing van de artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in een situatie waarbij een bestaand geluidscherm of een bestaande geluidwal wordt vervangen: 1. is de nieuwe geluidwal ten minste 3 m hoger dan het bestaande geluidscherm of de bestaande geluidwal; en 2. staan, in vergelijking met een geluidwal die 1 m lager zou zijn, de extra maatregelpunten voor de nieuwe geluidwal in redelijke verhouding tot de extra geluidreductie van die geluidwal. |
Gelijk aan het aantal maatregelpunten van een geluidscherm |
|
Middenbermscherm |
- Bij toepassing van de artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de lengte van een middenbermscherm zodanig dat dit scherm ten minste: 1. voor elk saneringsgebouw in het geluidgevoelige cluster waarvoor de aanleg van het middenbermscherm wordt overwogen, de loodlijn die van het saneringsgebouw naar de weg loopt, doorsnijdt; en 2. voor driekwart van alle saneringsgebouwen in dat geluidgevoelige cluster een lengte heeft die gelijk is aan de lengte vier maal D, waarbij voornoemde loodlijn laatstgenoemde lengte in twee gelijke delen verdeelt. Van deze randvoorwaarden kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. – Bij toepassing van de artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de hoogte van het middenbermscherm ten hoogste 8 m. – Bij toepassing van de artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving in een situatie waarbij een bestaand middenbermscherm wordt vervangen: 1. is het nieuwe middenbermscherm ten minste 3 m hoger dan het bestaande middenbermscherm; en 2. staan, in vergelijking met een middenbermscherm dat 1 m lager zou zijn, de extra maatregelpunten voor het nieuwe middenbermscherm in redelijke verhouding tot de extra geluidreductie van dat middenbermscherm. |
Per strekkende meter bij een hoogte van: |
|
1 m 2 m 3 m 4 m 5 m 6 m 7 m 8 m |
64 112 160 207 254 301 347 392 |
||
Schermtop (T-top) |
– Op bestaand scherm passend. – Passend in het profiel. |
Per strekkende meter: |
44 |
Spoorweg |
|||
Geluidscherm met uitzondering van een geluidscherm bij een spoorweg dat is gelegen op een kortere afstand dan 2,5 m uit het hart van het spoor (minischerm) |
– Bij toepassing van de artikelen 12.12 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de lengte van een geluidscherm zodanig dat dit scherm ten minste: 1. voor elk saneringsgebouw in het geluidgevoelige cluster waarvoor de aanleg van het geluidscherm wordt overwogen, de loodlijn die van het saneringsgebouw naar de spoorweg loopt, doorsnijdt; en 2. voor driekwart van alle saneringsgebouwen in dat geluidgevoelige cluster een lengte heeft die gelijk is aan de lengte twee maal D, waarbij voornoemde loodlijn laatstgenoemde lengte in twee gelijke delen verdeelt. Van deze randvoorwaarden kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. – Bij toepassing van de artikelen 12.12 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de hoogte van het geluidscherm ten hoogste 5 m. – Bij toepassing van de artikelen 12.12 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving in een situatie waarbij een bestaand geluidscherm of een bestaande geluidwal wordt vervangen: 1. is het nieuwe geluidscherm ten minste 2 m hoger dan het bestaande geluidscherm of de bestaande geluidwal; en 2. staan, in vergelijking met een geluidscherm dat 1 m lager zou zijn, de extra maatregelpunten voor het nieuwe geluidscherm in redelijke verhouding tot de extra geluidreductie van dat geluidscherm. |
Per strekkende meter bij een hoogte van: |
|
1 m 1,5 m 2 m 3 m 4 m 5 m 6 m 7 m 8 m elke m hoogte boven 8 m |
83 87 92 122 148 173 198 223 248 25 |
||
Geluidwal |
– Ruimtebeslag. – Grondgesteldheid. - Bij toepassing van de artikelen 12.12 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de lengte van een geluidwal zodanig dat die geluidwal ten minste: 1. voor elk saneringsgebouw in het geluidgevoelige cluster waarvoor de aanleg van de geluidwal wordt overwogen, de loodlijn die van het saneringsgebouw naar de spoorweg loopt, doorsnijdt; en 2. voor driekwart van alle saneringsgebouwen in dat geluidgevoelige cluster een lengte heeft die gelijk is aan de lengte twee maal D, waarbij voornoemde loodlijn laatstgenoemde lengte in twee gelijke delen verdeelt. Van deze randvoorwaarden kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. – Bij toepassing van de artikelen 12.12 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de hoogte van de geluidwal ten hoogste 5 m. – Bij toepassing van de artikelen 12.12 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving in een situatie waarbij een bestaand geluidscherm of een bestaande geluidwal wordt vervangen: 1. is de nieuwe geluidwal ten minste 2 m hoger dan het bestaande geluidscherm of de bestaande geluidwal; en 2. staan, in vergelijking met een geluidwal die 1 m lager zou zijn, de extra maatregelpunten voor de nieuwe geluidwal in redelijke verhouding tot de extra geluidreductie van die geluidwal. |
Gelijk aan het aantal maatregelpunten van een geluidscherm |
|
Scherm tussen sporen, met uitzondering van een geluidscherm bij een spoorweg dat is gelegen op een kortere afstand dan 2,5 m uit het hart van het spoor (minischerm) |
– Niet bij wissels. – Bij toepassing van de artikelen 12.12 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de lengte van een scherm tussen sporen zodanig dat dit scherm ten minste: 1. voor elk saneringsgebouw in het geluidgevoelige cluster waarvoor de aanleg van het scherm tussen sporen wordt overwogen, de loodlijn die van het saneringsgebouw naar de spoorweg loopt, doorsnijdt; en 2. voor driekwart van alle saneringsgebouwen in dat geluidgevoelige cluster een lengte heeft die gelijk is aan de lengte twee maal D, waarbij voornoemde loodlijn laatstgenoemde lengte in twee gelijke delen verdeelt. Van deze randvoorwaarden kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. – Bij toepassing van de artikelen 12.12 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de hoogte van het scherm tussen sporen ten hoogste 5 m. – Bij toepassing van de artikelen 12.12 en 12.13a van het Besluit kwaliteit leefomgeving in een situatie waarbij een bestaand scherm tussen sporen wordt vervangen: 1. is het nieuwe scherm tussen sporen ten minste 2 m hoger dan het bestaande scherm; en 2. staan, in vergelijking met een scherm tussen sporen dat 1 m lager zou zijn, de extra maatregelpunten voor het nieuwe scherm tussen sporen in redelijke verhouding tot de extra geluidreductie van dat scherm tussen sporen. |
Per strekkende meter bij een hoogte van: |
|
1 m 1,5 m 2 m 3 m 4 m 5 m |
83 87 92 122 148 173 |
De Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet (deze aanvullingsregeling) is onderdeel van het aanvullingsspoor geluid.1 Met dit aanvullingsspoor wordt het beleid voor het geluid, een essentieel onderdeel van de fysieke leefomgeving, ingepast in het stelsel van de Omgevingswet.
Met de komst van de Omgevingswet wordt het omgevingsrecht opnieuw vormgegeven. Een groot aantal wetten op het terrein van het omgevingsrecht wordt geheel of (soms vooralsnog) gedeeltelijk in het stelsel van de Omgevingswet geïncorporeerd. Naast meer omvattende wetten als de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening behoren hiertoe ook specifieke wetten, waaronder de Wet geluidhinder. De Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet erin dat de onderwerpen die tot dusverre zijn geregeld in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder, een plaats krijgen in het stelsel van de Omgevingswet. De regelgeving voor geluid wordt daarbij in overeenstemming gebracht met de opbouw en de doelen van de Omgevingswet, terwijl ook een aantal geluidinhoudelijke doelstellingen wordt gediend, zoals deze in het kader van het project Swung2 zijn geformuleerd. Deze ministeriële regeling strekt tot de uitwerking van de regels van de Omgevingswet en de daarop gebaseerde AMvB’s op het terrein van geluid dat afkomstig is van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
Met de Omgevingswet vindt ook integratie van de geluidregels met de ruimtelijke ordening plaats, waaronder het toedelen van functies aan locaties en gebouwen in de omgeving van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Dit zal leiden tot een grotere samenhang in afwegingen rond geluid en milieu in brede zin bij besluiten over ontwikkelingen in de omgeving van die wegen, spoorwegen en industrieterreinen en bij besluitvorming over ontwikkelingen aan of op deze geluidbronnen die verandering brengen in de geluidproductie ervan.
In de Omgevingswet zijn al diverse regels en instrumenten opgenomen die (ook) betrekking kunnen hebben op geluid. Voorbeelden zijn het omgevingsplan, de omgevingsvergunning en de algemene regels voor activiteiten. De Aanvullingswet geluid voorziet in de aanpassing, aanvulling en invulling van deze instrumenten. Het is de bedoeling dat de Aanvullingswet geluid tegelijk met de Omgevingswet in werking treedt. Op dat moment zal ook deze ministeriële regeling in werking treden.
In het vervolg van dit hoofdstuk wordt in paragraaf 1.2 ingegaan op het aanvullingsspoor geluid voor zover dat al in de Omgevingswet en de vier daarop gebaseerde AMvB’s is opgenomen en paragraaf 1.3 beschrijft de grondslagen en reikwijdte van deze aanvullingsregeling. Paragraaf 1.4 beschrijft kort de verhouding tot voorheen geldende regelgeving en paragraaf 1.5 sluit dit hoofdstuk af met een weergave van de verdere inhoud en opbouw van deze toelichting.
Het doel van het Nederlandse geluidbeleid is om een balans aan te brengen tussen twee belangen: enerzijds de bescherming van de gezondheid van de mens en een goede omgevingskwaliteit en anderzijds het geven van ruimte aan maatschappelijke activiteiten. De uitdaging voor het beleid is de balans tussen deze maatschappelijke opgaven te vinden en te behouden.
Met het aanvullingsspoor geluid wordt inhoud gegeven aan de nieuwe regels voor geluid. Deze nieuwe regels voor geluid kennen een aantal inhoudelijke doelstellingen met betrekking tot de bescherming tegen geluid. Het tegengaan van de onbeheerste groei van geluid is daarvan een belangrijk onderdeel. Daarnaast zijn het reduceren van hoge geluidbelastingen (sanering) en het bevorderen van bronbeleid belangrijke doelstellingen. Dit is onder andere toegelicht in paragraaf 1.3 van de Memorie van Toelichting bij de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Zoals daar is aangegeven, is daaraan gedurende een reeks van jaren gewerkt onder de naam “Swung”. Met de aanvulling van de Omgevingswet en de daarop te baseren uitvoeringsregelgeving wordt het beleidsvernieuwingstraject “Swung” voltooid.
Net als bij de totstandkoming van het wetsvoorstel voor de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit geluid, wordt deze ministeriële regeling in nauwe samenspraak met partijen uit het veld tot stand gebracht. Op grond van artikel 23.4 van de Omgevingswet wordt een brede en interactieve participatiemogelijkheid geboden bij de totstandkoming van de uitvoeringsregelgeving. Bij de openbare internetconsultatie heeft eenieder de mogelijkheid om zijn reactie op de ontwerpregeling te geven. Met de inbreng vanuit de internetconsultatie wordt in de definitieve versie van deze regeling rekening gehouden.
De rijksregelgeving binnen het stelsel bestaat uit de Omgevingswet, vier daarbij behorende algemene maatregelen van bestuur (het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het Omgevingsbesluit (Ob)) en de Omgevingsregeling.
Deze aanvullingsregeling vult de Omgevingsregeling aan met regels over geluid die als gevolg van de beleidsvernieuwing worden herzien.
De Omgevingsregeling werkt de regels in de wet en AMvB’s op een meer gedetailleerd niveau uit of vult deze aan. De regels in de Omgevingsregeling onderscheiden zich van de regels in de wet en de vier AMvB’s doordat zij meer gedetailleerd zijn en uitvoeringstechnisch, administratief of meet- en rekentechnisch van aard zijn.
De regels in de Omgevingsregeling betreffen zeven thema’s: de aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties, regels voor het uitvoeren van activiteiten, gegevensverstrekking, meet- en rekenregels voor besluiten, monitoring en informatie, financiële bepalingen en het digitaal stelsel Omgevingswet (DSO).2 Deze aanvullingsregeling vult deze zes van de zeven thema’s aan, het geeft geen regels voor financiële bepalingen.
Aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties
De Omgevingsregeling kan locaties aanwijzen en daarnaast ook locaties geometrisch begrenzen. Het gaat om locaties van onderdelen van de fysieke leefomgeving die van belang zijn voor de door het Rijk in de Omgevingswet en de vier AMvB’s gestelde regels, bijvoorbeeld de geografische reikwijdte van een instructieregel of een vergunningplicht. Een locatie kan qua omvang heel verschillend zijn. De grondslag voor de aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties in deze aanvullingsregeling is te vinden in artikel 2.24 van de Omgevingswet. Een voorbeeld zijn de aanwijzing van rijkswegen en hoofdspoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden moeten worden vastgesteld.
Regels voor het uitvoeren van activiteiten
De Omgevingsregeling bevat voor een beperkt aantal onderwerpen algemene regels over activiteiten die de algemene regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving of het Besluit bouwwerken leefomgeving aanvullen en uitwerken. De keuze voor opname in de Omgevingsregeling komt voort uit de frequentie waarmee bepaalde regels naar verwachting moeten worden aangepast.
De grondslag hiervoor is artikel 4.3, derde lid van de Omgevingswet dat aangeeft dat regels over activiteiten bij ministeriële regeling kunnen worden gesteld als deze uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften inhouden.
In de aanvullingsregeling geluid zijn diverse meet- en rekenmethoden opgenomen voor onder andere geluid door wegen, spoorwegen en industrie. Daarnaast zijn bepalingsmethoden opgenomen voor het geluidaandachtsgebied, het gecumuleerde geluid en het gezamenlijke geluid.
Gegevensverstrekking en DSO
De Omgevingsregeling regelt in de artikelen 3.11, 3.12, 3.18, 3.19, 3.23 en 3.28 wat de geluidbrongegevens zijn. Deze gegevens moeten worden aangeleverd ten behoeve van het geluidregister, via de Centrale Voorziening Geluidgegevens (CVGG). De Centrale Voorziening Geluidgegevens (CVGG) wordt het digitale systeem voor het uitwisselen van geluidgegevens. Het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen zijn verplicht geluidgegevens via deze voorziening te delen. De voorziening zorgt er straks voor dat deze gegevens eenvoudig vindbaar, inzichtelijk en beschikbaar zijn. De focus ligt daarbij op het ondersteunen van akoestisch onderzoek. De CVGG wordt parallel aan het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ingericht. Het DSO ondersteunt de Omgevingswet. Het biedt een digitaal loket voor het melden en aanvragen van initiatieven in de leefomgeving. Naar verwachting komen relevante delen van de CVGG in de toekomst ook in het DSO.
Meet- en rekenregels voor besluiten
De Omgevingsregeling bevat regels over het meten en rekenen om de effecten te kunnen bepalen van besluiten die bepaalde activiteiten toestaan. De grondslag hiervoor is artikel 2.24, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet. Bestuursorganen moeten deze besluiten motiveren en vaak kwantitatief onderbouwen. Voor geluid worden diverse meet- en rekenregels voorgeschreven die bestuursorganen daarbij moeten gebruiken. Een voorbeeld zijn de rekenregels voor het berekenen van het geluid ten gevolge van wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
Monitoring en informatie
Het stelsel van de Omgevingswet kent enkele monitorings- en informatieverplichtingen. Deze volgen voor een groot deel uit Europeesrechtelijke en internationale monitorings- of informatieverplichtingen, te weten de kaderrichtlijn water, de richtlijn luchtkwaliteit, de richtlijn omgevingslawaai, het verdrag van Aarhus en de zwemwaterrichtlijn. De Aanvullingsregeling geluid bevat regels voor de monitoring van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden en voor de monitoring van het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie.
Verhouding tot voorheen geldende regelgeving
Met het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet en deze aanvullingsregeling zijn meerdere regelingen geheel of gedeeltelijk omgezet naar het stelsel van de Omgevingswet. Het betreft onder andere de volgende regelingen:
Besluit geluid milieubeheer;
Besluit geluidhinder;
Besluit saneringsmaatregelen industrieterreinen 1994;
Besluit vaststelling geluidszone Tweede Maasvlakte;
Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder;
Regeling geluid milieubeheer;
Regeling geluidplafondkaart milieubeheer;
Regeling saneringsprogramma industrielawaai;
Regeling vernieuwen procedures sanering verkeerslawaai;
Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder; en
Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
Hoofdstuk 2 van deze toelichting beschrijft de aanleiding van het vernieuwde geluidbeleid, de belangrijkste beleidsmatige uitgangspunten voor de totstandkoming van deze aanvullingsregeling en de keuzes die in deze regeling zijn gemaakt.
Hoofdstuk 3 geeft voor de regels over de aspecten van de fysieke leefomgeving en voor de regels over meten en rekenen inzicht in de systematiek van deze regeling.
In hoofdstuk 4 wordt de inhoud van deze aanvullingsregeling en de daarbij gemaakte keuzes toegelicht. Daarbij worden de wijzigingen ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet én de te verwachten effecten van de regeling toegelicht.
Hoofdstuk 5 geeft een beschrijving van de effecten van deze aanvullingsregeling. Hierbij wordt aandacht besteed aan de financiële effecten, de effecten op het milieu en de effecten op de rechterlijke macht en de handhaafbaarheid.
Hoofdstuk 6 beschrijft de totstandkoming en de consultatie van deze aanvullingsregeling en de afstemming met de omgeving.
Hoofdstuk 7 geeft een toelichting op de technische notificatie van de regeling.
Hoofdstuk 8 gaat in op de invoering van de nieuwe regels.
De artikelsgewijze toelichting beschrijft vervolgens per artikel de keuzes en achtergronden. Ook worden waar nodig de bijlagen toegelicht.
De Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet erin dat de onderwerpen die tot dusverre zijn geregeld in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder, een plaats krijgen in het stelsel van de Omgevingswet. De Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet strekt tot de uitwerking van de regels van de Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet op het terrein van geluid dat afkomstig is van wegen, spoorwegen en industrieterreinen en vormt daarmee het sluitstuk van het aanvullingsspoor geluid.
Het ‘geluidproductieplafond’ uit hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer voor rijkswegen en hoofdspoorwegen komt beleidsneutraal terug in het stelsel van de Omgevingswet. Het toepassingsbereik van het geluidproductieplafond is uitgebreid naar bij omgevingsverordening aangewezen provinciale wegen en lokale spoorwegen, en naar industrieterreinen. Met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is het geluidproductieplafond als verplichte omgevingswaarde ingevoegd in de Omgevingswet.
Voor het geluid van gemeentewegen, waterschapswegen en de overige lokale spoorwegen is een alternatief in het leven geroepen: de ‘basisgeluidemissie’. Daarbij wordt het geluid van die (spoor)wegen gemonitord en is het bevoegd gezag verplicht om te bezien of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen moeten worden getroffen als de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB wordt overschreden.
Voor de verschillende geluidbronsoorten, zowel de geluidbronsoorten met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden als de geluidbronsoorten met een basisgeluidemissie, zijn in het aanvullingsbesluit geluid standaardwaarden en grenswaarden opgenomen. Onder de standaardwaarde is de kans op schade aan de gezondheid zeer klein. Daarom worden er geen eisen gesteld aan situaties waarin het geluid op een geluidgevoelig gebouw de standaardwaarde niet overschrijdt. Tussen de standaardwaarde en de grenswaarde voor het geluid op de gevel maakt het bevoegd gezag een afweging over de aanvaardbaarheid. Boven de grenswaarde voor het geluid op de gevel zijn nieuwe woningen of verhoging van het geluid op bestaande woningen alleen in uitzonderingssituatie mogelijk.
Naast toetsing aan de norm voor de geluidbronsoort in kwestie inclusief bijbehorende maatregelafweging vindt daarnaast een afweging plaats over de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid, als zowel de standaardwaarde als het geluid bij volledige benutting van het geluidproductieplafond dat gold op het tijdstip van de vaststelling van het geluidproductieplafond wordt overschreden. Het gecumuleerde geluid is de sommatie van het geluid van de verschillende geluidbronsoorten en eventueel andere relevante geluidbronnen, waarbij het geluid eerst wordt omgerekend naar een geluidbelasting voor wegverkeer die evenveel hinder veroorzaakt.
Als het geluid op de gevel hoger is dan de standaardwaarde en het geluid bij volledige benutting van het geluidproductieplafond dat gold op het tijdstip van de vaststelling van het geluidproductieplafond, moet in veel gevallen ook worden aangetoond dat voldaan wordt aan de grenswaarde voor de binnenwaarde. De hiervoor benodigde gevelwering wordt bepaald op basis van het verschil tussen het gezamenlijk geluid en de grenswaarde voor de binnenwaarde. Het gezamenlijk geluid is de sommatie van het geluid door alle relevante geluidbronsoorten en andere geluidbronnen zonder correctie voor verschillende hinderbeleving.
Bij overschrijding van de standaardwaarde en van het geluid bij volledige benutting van het geluidproductieplafond dat gold op het tijdstip van de vaststelling van het geluidproductieplafond wordt door de beoordeling van de aanvaardbaarheid op basis van het gecumuleerde geluid en waarborging van de binnenwaarde op basis van het gezamenlijk geluid, invulling gegeven aan de integraliteit van de beoordeling van het geluid.
Deze aanvullingsregeling vormt het verbindende sluitstuk waarmee de combinatie van de aanvullingswet geluid en het aanvullingsbesluit geluid als een geheel kan functioneren binnen het nieuwe stelsel. De volgende aspecten worden binnen dit stelsel door deze aanvullingsregeling in aanvulling op voornoemde wet en besluit geregeld.
In deze aanvullingsregeling wordt aangegeven welk voorschrift gevolgd moet worden voor het bepalen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw. Het betreft nieuwe geactualiseerde meet- en rekenmethoden voor het geluid van wegen, spoorwegen en industrie.
Naast de nieuwe geactualiseerde meet- en rekenmethoden voor het geluid van wegen, spoorwegen en industrie worden in deze aanvullingsregeling ook specifieke voorschriften gegeven voor het berekenen van het geluid op geluidreferentiepunten (de locaties waarop geluidproductieplafonds als omgevingswaarden gelden).
Deze aanvullingsregeling bevat regels over de wijze waarop de basisgeluidemissie en de geluidemissie in Lden moeten worden berekend. Deze waarden spelen een rol bij de monitoring van het geluid van gemeentewegen en lokale spoorwegen. De monitoring bestaat eruit dat de geluidemissie in Lden in een kalenderjaar wordt afgezet tegen een referentie, namelijk de basisgeluidemissie. De basisgeluidemissie wordt toegelicht in paragraaf 6.3.2 van het algemeen deel van de Nota van Toelichting van Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Ook worden in de regeling vuistregels gegeven voor het maken van schattingen voor wegen met weinig verkeer en voor situaties waarbij geen relevante wijzigingen optreden met betrekking tot verkeersintensiteit, verkeersnelheid en het wegdektype.
In deze aanvullingsregeling zijn voor de verschillende geluidbeperkende maatregelen de maatregelpunten gedefinieerd die nodig zijn voor de doelmatigheidsafweging die met toepassing van paragraaf 3.5.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gemaakt wordt voor rijkswegen en hoofspoorwegen. Ook zijn per maatregel randvoorwaarden opgenomen waaraan de maatregel moet voldoen om te worden meegenomen in de afweging.
In het Aanvullingsbesluit geluid is voorgeschreven in welke gevallen het geluid op geluidgevoelige gebouwen moet worden opgeteld tot een gezamenlijk geluid of gecumuleerd geluid. In deze aanvullingsregeling wordt voorgeschreven op welke wijze dat optellen moet worden uitgevoerd.
Deze Aanvullingsregeling bevat rekenregels voor de bepaling van de geluidaandachtsgebieden.
Gegevens die in het geluidregister geregistreerd moeten worden, moeten op grond van het Omgevingsbesluit aangeleverd worden aan de Minister die het geluidregister beheert. In de regeling is geregeld dat de gegevens moeten worden aangeleverd met het Informatiemodel Geluid. Hiervoor wordt een Centrale voorziening geluidgegevens (Cvgg) ontwikkeld, waarin deze gegevens worden ontsloten. De Cvgg is een informatieproduct dat op termijn aangesloten zou kunnen worden op het Digitaal Stelsel Omgevingswet.
Deze aanvullingsregeling bepaalt voor specifieke situaties in welk deel van het geluidaandachtsgebied het geluid op geluidgevoelige gebouwen onderzocht moet worden. Dergelijke situaties zijn bijvoorbeeld het wijzigen van een of meer geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Daarbij mag op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving het geluid op geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied bepaalde waarden niet overschrijden. Om te voorkomen dat bijvoorbeeld voor een wijziging van een geluidproductieplafond bij de A2 in Amsterdam een geluidgevoelig gebouw langs de A2 in Maastricht betrokken moet worden, is in de Aanvullingsregeling bepaald hoe een afbakening van het te onderzoeken gebied gemaakt wordt. Dat onderzoeksgebied is een gedeelte van het geluidaandachtsgebied van de betreffende geluidbronsoort. Bij het bepalen van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen bij rijkswegen en hoofdspoorwegen moeten alle geluidgevoelige gebouwen worden beschouwd waarop het geluid naar verwachting hoger is dan de standaardwaarde in de situatie zonder maatregelen. In een dergelijke situatie kan het onderzoeksgebied zich ook uitstrekken buiten het geluidaandachtsgebied.
In deze aanvullingsregeling zijn nieuwe geactualiseerde meet- en rekenmethoden opgenomen voor het geluid van wegen, spoorwegen en industrie. Voor wegen en spoorwegen zijn de nieuwe methoden gebaseerd op de meet- en rekenvoorschriften die waren opgenomen in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. De voorschriften zijn aangepast op het nieuwe systeem. Dat betreft bijvoorbeeld de aftrek voor het stiller worden van het wegverkeer (artikel 110g Wet geluidhinder) die is komen te vervallen. Een andere wijziging is het optellen van het geluid van verschillende wegen tot één maatgevende geluidbelasting. Dit is in lijn met hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, maar is nieuw voor provinciale wegen en gemeentelijke wegen. Voor lokale spoorwegen worden emissiekentallen voor nieuwe voertuigcategorieën toegevoegd.
Ook zijn nog andere wijzigingen in de nieuwe meet- en rekenmethode voor het geluid van wegen en spoorwegen doorgevoerd, die ten doel hebben om beter aan te sluiten op de systematiek van de Omgevingswet en de meet- en rekenmethode te actualiseren op basis van huidige inzichten. Deze wijzigingen worden nader besproken in hoofdstuk 4.
De nieuwe meet- en rekenmethode geluid industrie is voor een groot deel gebaseerd op de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Deze meet- en rekenmethode kent echter een nieuwe opzet en indeling die beter aansluit bij de systematiek van de Omgevingswet. Daarnaast vindt de beoordeling van het geluid niet meer plaats per inrichting, maar per milieubelastende activiteit of activiteiten. In artikel 5.58 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is geregeld in welke gevallen bij de beoordeling van geluid meerdere activiteiten als één activiteit worden beschouwd. Alle overwegingen en richtlijnen die waren opgenomen in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai betreffende vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer en/of zonering krachtens de Wet geluidhinder zijn uit deze nieuwe meet- en rekenmethode verwijderd. Daarnaast wordt in deze nieuwe meet- en rekenmethode naast een representatieve bedrijfssituatie (RBS) van activiteiten tevens een uitzonderlijke bedrijfssituatie (UBS) en jaargemiddelde bedrijfssituatie (JBS) van activiteiten gedefinieerd. Op basis van deze JBS kan het geluid van industrieterreinen worden berekend in Lden en Lnight.
Voor de bepaling van het geluid op geluidreferentiepunten worden geen omgevingsfactoren meegenomen. Dit betekent dat er geen geluidbeperkende werken of bouwwerken, met uitzondering van bij de bron behorende geluidbeperkende werken of bouwwerken zoals deze zijn opgenomen in het geluidregister, worden meegenomen bij de bepaling van het geluid. Ook voor industrieterrein worden uitsluitend geluidbeperkende werken of bouwwerken meegenomen die zijn gelegen op het industrieterrein. Ook moet bij de bepaling van het geluid op geluidreferentiepunten worden uitgegaan van een akoestisch zachte bodem, behoudens de verharding van de weg of de verharding die op het industrieterrein is gehanteerd. Ook wordt in de Aanvullingsregeling voorgeschreven op welke wijze reflecties van geluidschermen en geluidwallen langs wegen qua absorptiespectrum moeten worden vereenvoudigd.
Voor het bepalen van de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie is gekozen om deze te bepalen overeenkomstig het geluidemissiegetal LE voor wegverkeer volgens de meet- en rekenmethode geluid wegen of overeenkomstig het geluidemissiegetal LE voor spoorverkeer volgens de meet- en rekenmethode geluid spoorwegen. Bij de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie voor wegverkeer wordt geen rekening gehouden met de hellingcorrectie CH. In een lokaal spoor dat is gebundeld en verweven met een weg kan het bevoegd gezag de geluidemissie in Lden van de weg vaststellen inclusief de geluidemissie van het lokale spoor. In een dergelijke situatie worden beide geluidemissies in Lden bij elkaar opgeteld.
De financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen voor rijkswegen en hoofdspoorwegen wordt bepaald aan de hand van maatregelpunten per geluidbeperkende maatregel en reductiepunten. De reductiepunten zijn opgenomen in bijlage Va bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. De maatregelpunten worden in deze Aanvullingsregeling opgenomen. De maatregelpunten zijn hierbij per maatregel gebaseerd op de gemiddelde kosten uit het verleden voor een dergelijke maatregel. Daarbij is rekening gehouden met de voorbereiding van de maatregel en de begeleiding van en het toezicht op de aanleg van de maatregel, de totale bouw- en aanlegkosten van de maatregel, inclusief direct daaraan gerelateerde posten zoals verkeersvoorzieningen en veiligheidsmaatregelen en daarnaast (jaarlijks) beheer, onderhoud en noodzakelijke vervanging gedurende een periode van 30 jaar. Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van ervaringsgetallen die gegeneraliseerd zijn. Hierdoor zullen de gehanteerde maatregelpunten in gemiddelde situaties overeenkomen met de werkelijk benodigde investeringen over een periode van 30 jaar, maar zullen specifieke ramingen van de kosten voor een maatregel altijd afwijken.
In de regeling is bepaald hoe het gecumuleerde geluid berekend wordt. De rekenmethode is verplaatst van bijlage XXVI naar artikel 3.25 van de Omgevingsregeling. Bij de omrekening van het geluid naar een geluidbelasting door wegverkeer die evenveel hinder veroorzaakt is gebruik gemaakt van een actuelere dosis-effect relatie voor luchtvaartgeluid. Ook een omrekening voor het geluid van schietbanen is toegevoegd. Voor de omrekening van de bronsoorten spoorverkeer, industrie en windturbines is gebruik gemaakt van de bestaande dosis-effect relatie (Miedema-curves)3 waarbij gebruik is gemaakt van een kwadratisch verband in plaats van het lineaire verband dat in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 was gebruikt.
Het gezamenlijke geluid wordt in eerste aanleg bepaald door het optellen van de eengetalswaarden in Lden van de verschillende geluidbronsoorten en overige geluidbronnen. Bij de bepaling van de benodigde geluidwering van een gevel moet hierbij gebruik worden gemaakt van de standaard geluidspectra zoals deze zijn opgenomen in ISO 717-1. In specifieke situaties waarbij het gezamenlijke geluid in belangrijke mate wordt bepaald door een geluidbron met een sterk afwijkend spectrum (bijvoorbeeld bij trafogeluid of spoorverkeer met weinig goederentreinen) kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om een ander spectrum dan het standaard spectrum te gebruiken bij de bepaling van de benodigde geluidwering.
Het belangrijkste onderdeel van de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet is het deel dat de Omgevingsregeling wijzigt (artikel 1.1 van hoofdstuk 1). Er zijn artikelen toegevoegd en gewijzigd waarmee het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals gewijzigd met het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, nader wordt uitgewerkt. Ook is een aantal bijlagen toegevoegd, vooral met rekenmethoden voor het bepalen van geluid. In tabel 3.2 in paragraaf 3.2 is per hoofdstuk van de Omgevingsregeling aangegeven om welke toevoegingen en wijzigingen het gaat.
In hoofdstuk 2 van deze regeling worden enkele regelingen ingetrokken en hoofdstuk 3 bevat overgangsrecht, onder andere ter nadere uitwerking van het overgangsrecht uit de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
In tabel 3.2 wordt per hoofdstuk van de Omgevingsregeling aangegeven wat de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet toevoegt aan en wijzigt in de Omgevingsregeling.
Hoofdstuk |
Wat wordt geregeld |
Meet- en rekenmethode |
Waar? |
2 Locaties |
Aanwijzing rijkswegen en hoofdspoorwegen |
|
§ 2.3.3 en 2.3.4 |
3 Beheer van de fysieke leefomgeving |
Bepalen van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen |
Bijlagen IVc tot en met IVj (geluidaandachtsgebieden, wegen, spoorwegen, industrieterreinen, geluidproductieplafonds als omgevingswaarden en maatregelpunten) |
Afdeling 3.1 |
8 Instructieregels over programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen |
Toepassingsbereik uitgebreid naar activiteiten op een industrieterrein. Op het bepalen van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen in het kader van hoofdstuk 8, zijn de meet- en rekenregels uit hoofdstuk 3 van toepassing. |
Bijlagen IVc tot en met IVj (geluidaandachtsgebieden, wegen, spoorwegen, industrieterreinen, geluidproductieplafonds als omgevingswaarden en maatregelpunten) |
§ 8.2.3.2 |
12 Monitoring en Informatie |
Wijze van monitoring van de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden en de basisgeluidemissie Leveren gegevens voor geluidregister |
Bijlagen IVc tot en met IVj (geluidaandachtsgebieden, wegen, spoorwegen, industrieterreinen, geluidproductieplafonds as omgevingswaarden en maatregelpunten) Bijlage IVd (berekenen van de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie) |
§ 12.2.4.1 |
17 Overgangsrecht |
Formulier voor de lijst met te saneren gebouwen |
– |
Hoofdstuk 17 |
Bijlagen |
Toevoegen begrippen in bijlage I Wijziging bijlage II (schrappen Handleiding meten en rekenen industrielawaai) Toevoegen bijlagen voor het aanwijzen van wegen en industrieterreinen en rekenmethoden. Verwijderen bijlage gecumuleerd geluid |
|
bijlagen |
De aanvullingsregeling geluid wijst de rijkswegen en de hoofdspoorwegen aan waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld. Bijlage IVa bij de Omgevingsregeling bevat de rijkswegen. De hoofdspoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden moeten worden vastgesteld, worden aangewezen in bijlage IVb bij de Omgevingsregeling. Alle aangewezen hoofdspoorwegen zijn in beheer bij ProRail. Daarnaast is ten opzichte van de oude situatie, waarin de spoorwegen werden aangewezen in de Regeling geluidplafondkaart milieubeheer, een aantal spoorlijnen toegevoegd als hoofdspoorweg. Een voorbeeld hiervan is de spoorlijn Apeldoorn – Apeldoorn Zuid.
Het bepalen van het geluidaandachtsgebied is een nieuw onderdeel. Het geluidaandachtsgebied komt in de plaats van de voormalige geluidzones voor wegen en spoorwegen. Het geluidaandachtsgebied is een gebied waarbinnen de kans bestaat dat er een standaardwaarde wordt overschreden. Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt uitgegaan van een worst case benadering, zodat zeker is dat alle gebouwen waar de standaardwaarden mogelijk worden overschreden, worden meegenomen in het onderzoek. Dit houdt in dat het alsnog mogelijk is dat bij realisatie van een geluidgevoelig gebouw binnen het geluidaandachtsgebied de standaardwaarde niet wordt overschreden.
Het geluidaandachtsgebied wordt bepaald op basis van de geluidcontour van de standaardwaarde in plaats van een bepaling op vaste afstanden zoals de geluidzones onder Wet geluidhinder. De rekenmethode om het geluidaandachtsgebied te bepalen is beschreven in bijlage IVc bij de Omgevingsregeling. Voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt gebruikt gemaakt van de geluidbrongegevens. Bij de berekening van het geluidaandachtsgebied (de geluidcontour van de standaardwaarde) voor een industrieterrein en wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt uitgegaan van akoestisch harde bodem (worst case benadering), met uitzondering van de bodemgebieden die binnen een industrieterrein zijn gelegen, deze bodemgebieden zijn onderdeel van de geluidbrongegevens en worden wel betrokken bij de bepaling van het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein. Voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied voor wegen en spoorwegen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt uitgegaan van een half harde bodem (akoestische absorptiefractie van 0,5). Uit een impactanalyse is gebleken dat dit voor deze geluidbronnen ook een worst case benadering is. Bij de bepaling van het geluidaandachtsgebied worden geluidbeperkende werken of bouwwerken alleen in beschouwing genomen als ze zijn geplaatst om het geluid op geluidgevoelige gebouwen te beperken.
De verwachting is dat het geluidaandachtsgebied voor rijkswegen op veel plaatsen groter wordt dan de geluidzones. Lokaal kan het geluidaandachtsgebied ook kleiner worden omdat geluidbeperkende maatregelen uit de geluidbrongegevens meegenomen worden. Voor industrieterreinen is de verwachting dat het geluidaandachtsgebied in de meeste situaties kleiner of gelijk zal zijn aan de geluidzone uit de Wet geluidhinder. Voor kleinere industrieterreinen is het mogelijk dat het geluidaandachtsgebied iets groter zal zijn dan de oude geluidzone, als gevolg van het feit dat het geluidaandachtsgebied wordt bepaald op basis van de geluidcontour op een hoogte van 30 m en de zones onder de Wet geluidhinder werden gebaseerd op een hoogte van 5 m. Door uit te gaan van een hoogte van 30 m wordt gewaarborgd dat buiten het geluidaandachtsgebied altijd voldaan wordt aan de standaardwaarde. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de standaardwaarde wordt overschreden op hoge gebouwen buiten het geluidaandachtsgebied.
In de Aanvullingsregeling zijn voor weg- en spoorverkeer nieuwe meet- en rekenmethoden opgenomen, die gebaseerd zijn op de meet- en rekenregels zoals die waren opgenomen in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. De voorschriften zijn aangepast op het nieuwe systeem. Dat betreft bijvoorbeeld het optellen van het geluid van verschillende wegen tot één maatgevende geluidbelasting. Dit is in lijn met hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, maar is nieuw voor provinciale wegen en gemeentewegen. Voor lokale spoorwegen worden emissiekentallen voor nieuwe voertuigcategorieën toegevoegd.
Ook zijn wijzigingen in de nieuwe meet- en rekenmethoden geluid wegen en spoorwegen doorgevoerd, die ten doel hebben om beter aan te sluiten op de systematiek van de Omgevingswet en de meet- en rekenmethode te actualiseren op basis van huidige inzichten. Het gaat onder andere om de volgende wijzigingen:
Standaardrekenmethode 1 is verwijderd. De Standaardrekenmethode 1 was een eenvoudige methodiek om een geluidbelasting te berekenen. Deze methode kende echter een beperkt toepassingsgebied en gaf geen spectrale informatie over het geluid. Deze werd in de praktijk dan ook niet zoveel meer toegepast.
Voor de meetmethode van de geluidemissie voor zowel wegen als spoorwegen is aansluiting gezocht bij de ISO 1996-2:2017.
De meteocorrectie is aangepast door een windrichtingafhankelijke meteocorrectie toe te passen. De voormalige meteocorrectie hield geen rekening met de overheersende windrichting. De nieuwe meteocorrectie is gebaseerd op de rekenmethode zoals deze ook wordt toegepast in het Europese rekenmodel CNOSSOS-EU houdt hiermee wel rekening. Gemiddeld over de windrichtingen en etmaalperioden is de meteocorrectie gelijk gebleven.
De geluidafschermende werking van geluidschermen is uitgebreid met de mogelijkheid om ook het effect van hellende schermen te kunnen meenemen. De geluidafschermende werking van deze hellende schermen is gevalideerd met analyses met geavanceerde rekenmodellen.
Bij de correctie voor het wegdektype bij meet- en rekenmethode geluid wegen (Cwegdek) is gewijzigd. Als er geen verouderingswaarde Ctijd is gemeten wordt in de nieuwe meet- en rekenmethode de eindwaarde van een standaard wegdek gebruikt voor het bepalen van een Ctijd van een product.
Op grond van artikel 3.24, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt bij het bepalen van het geluid van een hoofdspoorweg ook het geluid van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen betrokken. Het geluid van rijdende spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen kan met de meet- en rekenmethode geluid spoorwegen worden berekend. Het geluid van stilstaande spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen (het zogenaamde overstandgeluid, bestaande uit het geluid van verwarmings- en airconditioningsinstallaties, compressoren, statische omvormers, motorgeneratoren en dergelijke) kan echter niet met deze methode worden berekend. In de Aanvullingsregeling geluid is voorgeschreven dat dit geluid moet worden bepaald conform de meet- en rekenmethode geluid industrie, waarbij ook is aangegeven op welke wijze beide geluidbelastingen moeten worden opgeteld om het geluid van een hoofdspoorweg te bepalen.
Bijlage IVg bij de Omgevingsregeling gaat over het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt. Berekeningen voor het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt worden uitgevoerd volgens bijlage IVe voor wegen, IVf voor spoorwegen en IVh voor industrie, aangevuld met aanvullingen en afwijkingen die in bijlage IVg zijn opgenomen. Zo moet voor de indeling van de sectoren worden uitgegaan van een vaste openingshoek van 2° en is er voor wegen en spoorwegen een maximale rekenafstand van 1.000 meter opgenomen voor de afstand tussen rijlijnsegmenten of bronlijnsegmenten en geluidreferentiepunt. Voor industrieterreinen geldt er geen maximale rekenafstand. Ook wordt in de berekening uitgegaan van maximaal 1 reflectie en wordt er een vereenvoudiging toegepast bij reflecties tegen geluidschermen en geluidwallen langs wegen. Het geluid op een geluidreferentiepunt wordt berekend met een bodemdemping van een akoestisch zachte bodem, behoudens de bodemgebieden die behoren bij de geluidbrongegevens.
In de Aanvullingsregeling is ook een vernieuwde meet- en rekenmethode geluid industrie opgenomen. Deze methode voorziet in het bepalen van het geluid van zowel afzonderlijke milieubelastende activiteiten die binnen of buiten een industrieterrein plaatsvinden, als voor het geluid van een industrieterrein. De nieuwe methode is gebaseerd op de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Ten opzichte van deze handleiding zijn de volgende belangrijkste wijzigingen doorgevoerd:
Hoofdstuk 4 behandelt de bepaling van de beoordelingsgrootheden voor het geluid van activiteiten gebaseerd op een representatieve bedrijfssituatie (RBS) en een uitzonderlijke bedrijfssituatie (UBS). De uitzonderlijke bedrijfssituatie is een nieuwe term waar onder andere de incidentele bedrijfssituatie alsmede de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie valt.
Hoofdstuk 5 behandelt de bepaling van de beoordelingsgrootheden voor het geluid van industrieterreinen, waarbij wordt uitgegaan van een jaargemiddelde bedrijfssituatie. Hierbij worden de voor industrielawaai nieuwe beoordelingsgrootheden Lden en Lnight geïntroduceerd.
In de handleiding was niet aangegeven hoe om te gaan met meervoudige reflecties. Hierin is nu voorzien.
Bij de bepaling van toepassingen van een toeslag vanwege tonaal geluid wordt een kwantitatief hulpmiddel aangereikt in de vorm van ISO 1996-2:2017 bijlage J voor die situatie waarbij discussie ontstaat over de tonaliteit.
Aanpassing van het bodemeffect in de situatie waarbij de bron en ontvanger zich op relatief korte afstand van elkaar bevinden ten opzichte van de bronhoogte en ontvangerhoogte.
Het begrip ‘gecumuleerd geluid’ is gedefinieerd in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. In die begripsbepaling wordt verwezen naar artikel 3.38 van dat besluit, in welk artikel is bepaald dat bij het vaststellen van een geluidproductieplafond dat leidt tot overschrijding van de hoogste waarde of de grenswaarde, de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid moet worden beoordeeld. De aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid moet op grond van de artikelen 5.78p, 5.78ac, van het Besluit kwaliteit leefomgeving ook worden beoordeeld bij overschrijding van de standaardwaarde of grenswaarde op geluidgevoelige gebouwen bij het in een omgevingsplan toelaten van de aanleg of een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of de wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg en bij het toelaten van een nieuw geluidgevoelig gebouw, al dan niet door functiewijziging. Tot slot moet het gecumuleerde geluid op grond van artikel 5.78af, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden beoordeeld bij het in een omgevingsplan toelaten van een toename van de verkeersintensiteit op een weg of spoorweg waarvoor geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden hoeven te worden vastgesteld, waardoor het geluid met meer dan 1,5 dB toeneemt. Het gecumuleerde geluid is volgens het tweede lid van artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving het volgens bij ministeriële regeling gestelde regels bepaalde geluid van geluidbronsoorten en andere geluidbronnen tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Het gecumuleerde geluid is een jaargemiddelde geluidbelasting.
Voor de correctie voor de verschillen in hinderlijkheid wordt voor de meeste geluidbronnen gebruik gemaakt van bestaande dosis-effectrelaties en voor luchtvaart vanaf een bij ministerieel besluit te bepalen tijdstip van een geactualiseerde dosis-effectrelatie.
Bij de correctie voor verschillen in hinderlijkheid zal vanaf een nader te bepalen tijdstip voor luchtvaart gebruik worden gemaakt van een geactualiseerde dosis-effectrelatie. Dit heeft tot gevolg dat het geluid van luchtvaart zwaarder mee gaat wegen in het gecumuleerde geluid dan bij toepassing van de oude dosis-effectrelatie voor het geluid van luchtvaart.
Achtergrond hiervan is dat in deze geactualiseerde dosis-effectrelatie, de zogenoemde Schiphol-curve uit 2002, tot uitdrukking komt dat bij met name hogere geluidniveaus als gevolg van luchtvaart sprake is van een aanmerkelijk hoger percentage ernstige hinder dan voordien werd aangenomen. Deze figuur illustreert dat:
Met deze actualisatie van de dosis-effectrelatie voor luchtvaart worden de rekenregels voor het betrekken van luchtvaartgeluid bij het beoordelen van cumulatie van geluid als onderdeel van ruimtelijke besluitvorming, in lijn gebracht met de rekenregels die gelden voor de besluitvorming over de luchthaven zelf, met toepassing van de sectorale wet- en regelgeving over luchtvaart. Het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 onder de Wet geluidhinder bevatte nog de verouderde dosis-effectrelatie die eveneens in voorgaande figuur is weergegeven. De formule uit het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 is nu opgenomen in artikel 17.3 en zal op grond van dat artikel gebruikt worden tot het bij ministerieel besluit nog te bepalen tijdstip waarop de geactualiseerde rekenformule uit artikel 3.25, derde lid, gaat gelden.
In het tweede lid van artikel 3.25 is daarnaast geregeld hoe het geluid door spoorverkeer, industrie, schietbanen en windturbines bij het berekenen van het gecumuleerde geluid wordt omgerekend naar een vergelijkbare mate van hinderlijkheid van het geluid door wegverkeer. Omdat luchtvaartgeluid als hinderlijker wordt ervaren dan wegverkeersgeluid, leidt de invoer van een bepaald aantal decibellen luchtvaartgeluid in de rekenregels met de geactualiseerde formule tot een hoger gelijkhinderlijk aantal decibellen verkeersgeluid als uitkomst.
Ter illustratie enkele rekenvoorbeelden met toepassing van de formule uit artikel 3.25, derde lid:
qua hinderlijkheid is 48 dB Lden luchtvaartgeluid vergelijkbaar met ca. 64 dB Lden wegverkeersgeluid;
qua hinderlijkheid is 50 dB Lden luchtvaartgeluid vergelijkbaar met ca. 67 dB Lden wegverkeersgeluid;
qua hinderlijkheid is 55 dB Lden luchtvaartgeluid vergelijkbaar met ca. 73 dB Lden wegverkeersgeluid.
Door het verwerken van de Schiphol-curve in bovenstaande formule uit artikel 3.25, derde lid, leidt de Aanvullingsregeling geluid onder gelijke omstandigheden tot hogere uitkomsten voor het gecumuleerde geluid dan de eerdere rekenregels voor cumulatie van geluid uit het RMG 2012, die onder de Wet geluidhinder werden toegepast en die de hinderlijkheid van het luchtvaartgeluid en het aandeel daarvan in het gecumuleerde geluid zoals gezegd onderschatten.
Afgezien van deze wijziging is de werkwijze – inclusief het omrekenen naar een gelijke mate van hinderlijkheid van wegverkeer – identiek aan die onder de Wet geluidhinder (artikel 110a, zesde lid). Ook onder de Omgevingswet gelden voor de beoordeling van het gecumuleerde geluid geen standaard- of grenswaarden, dus geen normen. Wel moet het bevoegd gezag de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluidniveau beoordelen in relatie tot de ontwikkeling die met het voorgenomen besluit mogelijk wordt gemaakt en de omstandigheden en belangen die daarmee gemoeid zijn.
Bij de afweging of sprake is van een aanvaardbare situatie spelen naast geluid ook andere omstandigheden en belangen een rol. De afweging die gemaakt moet worden speelt zich af op het complexe snijvlak van belangen van hinder en gezondheid, woningbouw, economie en mobiliteit, waaronder luchtvaart.
Doordat het gecumuleerde geluid niet genormeerd is, leidt een hoog gecumuleerd geluidniveau als zodanig niet tot een belemmering voor bijvoorbeeld het toelaten van geluidgevoelige gebouwen. Ook bij een hoog gecumuleerd geluidniveau kan het bevoegd gezag de concrete situatie, gelet op andere omstandigheden en belangen, aanvaardbaar vinden.
Als er bijvoorbeeld in een regio sprake is van een aanzienlijke woningbouwopgave, kan dat belang ertoe leiden dat ook woningen toegelaten worden op locaties die vanuit een oogpunt van geluidhinder niet het meest geschikt zijn, maar om andere redenen – bijvoorbeeld de vraag naar woningen in een specifieke gemeente, een goede ontsluiting per openbaar vervoer, de nabijheid van allerlei voorzieningen of het tegengaan van verpaupering en het verbeteren van de leefbaarheid – juist wel. Dit vraagt om een lokale afweging. Het woningbouwbelang, in combinatie met dergelijke andere redenen, kan ertoe leiden dat het bevoegd gezag het toelaten van woningen op een locatie aanvaardbaar acht, ook als sprake is van een hoog gecumuleerd geluidniveau. Die andere belangen wegen dan zwaarder.
Er zijn situaties waarin al voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, dus voor de actualisering van de rekenregels voor gecumuleerd geluid, een eerste selectie van woningbouwlocaties is gemaakt en in beleid is vastgelegd, maar waarover de concrete ruimtelijke besluitvorming in een bestemmingsplan nog niet heeft plaatsgevonden. Als die besluitvorming onder de Omgevingswet alsnog plaatsvindt, kan het met name in dergelijke situaties zinvol zijn om in de afweging ook de omstandigheid te betrekken dat de geactualiseerde rekenregels weliswaar een andere, negatievere uitkomst geven dan voorheen de oude rekenregels, maar dat de feitelijke omstandigheden niet gewijzigd zijn.
Als het toelaten van woningbouw of andere geluidgevoelige gebouwen wordt overwogen op een locatie met een hoog gecumuleerd geluidniveau kan de aanvaardbaarheid daarvan worden bevorderd met een daarop toegesneden stedenbouwkundig en architectonisch ontwerp. Met weloverwogen keuzes over de situering en vormgeving van de bebouwing kan de blootstelling van bewoners aan geluid worden verminderd. Bij dergelijk 'geluidadaptief bouwen' kunnen met aspecten als de te gebruiken gevelmaterialen en de indeling van gebouwen, stillere ruimten in gebouwen en relatief geluidluwe zones rond gebouwen gecreëerd worden. Dit zorgt ervoor dat mensen minder worden blootgesteld aan hoge geluidniveaus, waardoor zij minder hinder en slaapverstoring ervaren, wat een positief effect op de gezondheid heeft.
Met de Aanvullingsregeling geluid wordt in de rekenregels voor gecumuleerd geluid de dosis-effectrelatie voor luchtvaartgeluid geactualiseerd door de dosis-effectrelatie op te nemen die voortvloeide uit de Gezondheidskundige Evaluatie Schiphol 2002. Hoewel niet erg recent, is dit wel de huidige stand der techniek op dit gebied, die ook wordt gebruikt in het luchtvaartbeleid rondom Schiphol en de andere luchthavens van nationale betekenis. Daarmee sluiten de inzichten over de mate van ernstige hinder als gevolg van luchtvaartgeluid die worden gebruikt bij zowel ruimtelijke besluitvorming als besluitvorming over luchtvaart nu – anders dan onder de Wet geluidhinder – goed op elkaar aan.
Als recentere onderzoeken op termijn eventueel leiden tot nieuwe inzichten over de mate van hinder die wordt ondervonden van luchtvaartgeluid, dan kan dat er uiteraard toe leiden dat ook de dosis-effectrelatie in de rekenregels voor gecumuleerd geluid wordt aangepast. Dat gebeurt dan niet los van een vergelijkbare wijziging in de regelgeving over luchtvaart, zodat de beschreven aansluiting tussen ruimtelijke besluitvorming en de besluitvorming over luchtvaart in stand blijft.
Omdat in de consultatie over de ontwerp-Aanvullingsregeling reacties zijn gegeven over mogelijke consequenties voor onder andere woningbouw en infrastructuurprojecten van de actualisering van de dosis-effectrelatie voor luchtvaartgeluid, is bestuurlijk afgesproken hiernaar eerst een nadere impactanalyse uit te voeren. Samen met de bestuurlijke partners worden de resultaten daarvan gewogen voordat een definitief besluit wordt genomen. Zo nodig zal regelgeving worden aangepast. Om ruimte te bieden voor dit gezamenlijke proces, is voorzien in een overgangsbepaling met de niet-geactualiseerde rekenformule voor luchtvaartgeluid uit het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 onder de Wet geluidhinder. Deze niet-geactualiseerde rekenformule blijft vooralsnog gelden.
In artikel 3.39 Bkl is bepaald dat bij overschrijding van de hoogste waarde of de grenswaarde bij het vaststellen van een geluidproductieplafond, het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald moet worden. Het gezamenlijke geluid moet op grond van artikel 5.78ad Bkl ook bepaald worden bij overschrijding van de standaardwaarde of grenswaarde op geluidgevoelige gebouwen, bij het in een omgevingsplan toelaten van een geluidgevoelig gebouw, al dan niet door functiewijziging. Het gezamenlijke geluid is volgens het tweede lid van artikel 3.39 Bkl het volgens bij ministeriële regeling gestelde regels bepaalde geluid van geluidbronsoorten en andere geluidbronnen tegelijk, opgeteld zonder correctie voor hinderlijkheid. In artikel 3.53 Bkl is bepaald dat het gezamenlijke geluid gebruikt moet worden bij de bepaling van de benodigde geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een geluidgevoelige ruimte.
Bij de bepaling van de karakteristieke geluidwering is het spectrum van het geluid van groot belang, omdat de geluidwering van een gevel sterk afhankelijk is van de frequentie van het geluid. Uit onderzoek naar het gezamenlijke geluid in diverse praktijksituaties is gebleken dat het gebruik van een standaardspectrum conform NEN 5077 in zeer veel gevallen een redelijk goede beschrijving van het daadwerkelijke spectrum van het gezamenlijke geluid geeft. Door het gebruik van een standaardspectrum conform NEN 5077 kan de onderzoeklast bij de bepaling van de karakteristieke geluidwering in belangrijke mate worden beperkt.
Er zijn evenwel situaties in de praktijk waarbij het gezamenlijk geluid door spectraal zeer specifieke geluidbronnen in belangrijke mate wordt veroorzaakt. In dergelijke situaties is het gebruik van een standaardspectrum geen goed uitgangspunt voor de bepaling van de karakteristieke geluidwering. Om die reden biedt deze Aanvullingsregeling de mogelijkheid om in dergelijke situaties het gezamenlijk geluid spectraal te bepalen en als uitgangspunt te gebruiken voor de bepaling van de karakteristieke geluidwering.
Onder de Wet milieubeheer bestond al de verplichting voor rijkswegen en hoofdspoorwegen om de geluidbrongegevens aan te leveren in het geluidregister. Deze brongegevens zijn de basis voor de geldende geluidproductieplafonds en bevatten onder andere de ligging van de infrastructuur, verkeersgegevens, gegevens over het type wegdek, de plafondcorrectiewaarde en gegevens over geluidbeperkende werken of bouwwerken. De brongegevens zijn dan de basis van de beschrijving van de geluidbron.
De verplichting tot het aanleveren van geluidbrongegevens wordt nu uitgebreid. De aanvullingsregeling geluid beschrijft voor de volgende geluidbronnen wat de geluidbrongegevens zijn:
rijkswegen en provinciale wegen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
provinciale wegen;
spoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
gemeentewegen en waterschapswegen;
spoorwegen waarvoor geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
industrieterreinen; en
windturbines.
De methode voor het bepalen van de geluidproductieplafonds is iets gewijzigd ten opzichte van de bepalingsmethode uit het Reken en Meetvoorschrift geluid 2012: er is een maximale rekenafstand voor (spoor)wegen ingevoerd. In bijlage IVg bij de Omgevingsregeling is namelijk bepaald dat voor wegen en spoorwegen alleen rijlijnsegmenten of bronlijnsegmenten meegenomen hoeven te worden die gelegen zijn binnen 1 km van het te beschouwen geluidreferentiepunt. Hiermee wordt de onderzoeklast beperkt en wordt in de berekeningen voorkomen dat een wijziging in geluidbrongegevens tot effecten leidt op irreëel grote afstanden.
Naast de monitoring van geluidproductieplafonds van wegen en spoorwegen moeten ook de geluidproductieplafonds van industrieterreinen worden gemonitord. Dit gebeurt op vrijwel identieke wijze als voor wegen en spoorwegen. Bij industrieterreinen geldt er geen maximale rekenafstand. Dit betekent dat het gehele industrieterrein dat hoort bij het referentiepunt beschouwd moet worden.
De Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet voegt aan de Omgevingsregeling bepalingen toe over hoe de basisgeluidemissie en geluidemissie in Lden bepaald worden. Deze worden berekend volgens de rekenregels uit Bijlage IVd bij de Omgevingsregeling. Om de onderzoeklast te beperken zijn er in het Besluit kwaliteit leefomgeving twee vuistregels toegevoegd. Zo mag voor wegen met een lage verkeersintensiteit (minder dan 4.500 voertuigen) het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie worden geschat. In de Omgevingsregeling is ingevuld hoe dit in zijn werk gaat. De tweede vuistregel is dat het verschil tussen de basisgeluidemissie en de geluidemissie in Lden niet bepaald hoeft te worden als onderbouwd kan worden dat de verkeersintensiteit voor de verschillende voertuigcategorieën ten opzichte van de verkeersintensiteiten waarmee de basisgeluidemissie bepaald is, niet meer is toegenomen dan 40%. Randvoorwaarde hierbij is dat de omstandigheden die relevant zijn voor de geluidemissie gelijk zijn gebleven of wat betreft het geluid beter zijn geworden, zoals het wegdektype, de verkeerssamenstelling en de maximumsnelheid. Een voorbeeld hiervan is wanneer de basisgeluidemissie berekend is met een elementenverharding en de elementenverharding is vervangen door een asfaltdeklaag, terwijl er niet meer verkeer is en ook de snelheid ongewijzigd is. Het spreekt dan voor zich dat de geluidemissie in Lden in dat geval niet hoger zal zijn dan de basisgeluidemissie.
Bijlage IVj van de Omgevingsregeling beschrijft de geluidbeperkende maatregelen die binnen het doelmatigheidscriterium beschikbaar zijn. Voor elke geluidmaatregel wordt beschreven wat de maatregel kost, uitgedrukt in maatregelpunten, en wat de randvoorwaarden zijn voor toepassing van de maatregel. De gegevens zijn overgenomen uit de Regeling geluid milieubeheer. De randvoorwaarden die golden bij toepassing van artikel 11.56 van de Wet Milieubeheer blijven via het overgangsrecht van toepassing, omdat de autonome sanering voor rijkswegen en hoofdspoorwegen onder het oude recht uitgevoerd wordt.
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de effecten die deze aanvullingsregeling naar verwachting heeft.
In dit hoofdstuk zijn achtereenvolgens de volgende effecten beschreven: de financiële effecten, de effecten op het milieu, de effecten voor de rechtspraak, effecten op handhaving en uitvoering, en een samenvatting van de resultaten van de uitgevoerde Privacy Impact Assessment (PIA). Het volgende hoofdstuk geeft inzicht in de (bestuurlijke) consultatie.
Regeldruk
SIRA consulting heeft eerder onderzoek gedaan naar de financiële effecten van het Aanvullingsbesluit geluid. De conclusie uit dit onderzoek voor de regeldruk voor bedrijven is dat de regeldruk effecten voor bedrijven beperkt is. Dit geldt zowel voor de eenmalige als de structurele effecten.
In het kader van het onderzoek naar financiële effecten van de Aanvullingsregeling geluid zijn tussentijds voorlopige conclusies getrokken over de regeldrukeffecten voor burgers en bedrijven als gevolg van deze regeling. Verwacht wordt dat de Aanvullingsregeling geluid geen significante effecten heeft voor de regeldruk voor bedrijven en burgers. Het merendeel van de wijzigingen heeft namelijk betrekking op de werkwijze van overheden en niet op verplichtingen voor bedrijven of burgers.
Bestuurlijke lasten
Voor het bepalen van het effect van het Aanvullingsregeling op de bestuurlijke lasten van overheden gaat het vooral om een effect op de bestuurlijke lasten van gemeenten, provincies en waterschappen. De belangrijkste financiële effecten van het aanvullingsspoor geluid zijn onderzocht in het kader van het Aanvullingsbesluit geluid. Indien de resultaten van het aanvullende onderzoek met betrekking tot de Aanvullingsregeling aanleiding geven tot nieuwe vragen, dan kan daarvoor aangesloten worden bij het bredere onderzoek dat vanuit het Rijk loopt naar de effecten van de invoering van het nieuwe stelsel.
Het Adviescollege toetsing en regeldruk heeft het dossier Aanvullingsregeling Geluid Omgevingswet niet geselecteerd voor een formeel advies aangezien er naar verwachting geen omvangrijke regeldrukeffecten aan de orde zijn als gevolg van de regeling.
De ambtelijke suggestie is gedaan om in de toelichting duidelijkheid te geven over de indirecte gevolgen van de wijzigingen voor burgers en bedrijven (bijvoorbeeld de ruimte voor bouwactiviteiten). Deze ambtelijke suggestie hangt samen met gewijzigde formules voor de bepaling van het gecumuleerd geluid en de gevolgen hiervan voor de woningbouw in het gebied rondom luchthavens. Dit wordt verder toegelicht in paragraaf 6.2.
Gelijktijdig met de internetconsultatie is advies gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De Raad voor de rechtspraak verwijst in haar advies naar het eerdere advies van de Raad bij de Invoeringswet Omgevingswet. In dat advies is aangegeven dat verwacht wordt dat de Omgevingswet, de aanvullingswetten, de AMvB's en de Invoeringswet Omgevingswet substantiële werklastgevolgen hebben voor de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak verwacht naar aanleiding van deze Regeling geen substantiële wijzigingen in het aantal zaken en/of de complexiteit daarvan ten opzichte van deze eerdere werklastberekening.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geeft aan dat het concept van de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet voor een belangrijk deel voortbouwt op keuzes die in eerdere stadia van het totstandkomingstraject van de Omgevingswet zijn gemaakt. Het concept geeft de Afdeling geen aanleiding tot vragen of opmerkingen vanuit een oogpunt van rechtsbescherming of rechtspleging.
Aan Rijkswaterstaat en ProRail is gevraagd een uitvoerbaarheidstoets uit te voeren, en aan de Inspectie Leefomgeving en Transport een toets naar handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid. De resultaten van de toets van Rijkswaterstaat en ProRail zijn opgenomen in hoofdstuk 6. De Inspectie Leefomgeving en Transport heeft een aantal vragen gesteld ten behoeve van de uitvoering van haar taken, bijvoorbeeld het leveren van brongegevens en over de nieuwe situatie dat het geluid van stilstaande treinen op emplacementen bij het geluid van de hoofdspoorwegen wordt meegenomen. Enkele punten zijn verduidelijkt in de toelichting van de regeling.
Deze regeling geeft concrete invulling aan een aantal onderwerpen dat in de Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit geluid benoemd is. Daarnaast was het nodig om een aantal bestaande meet- en rekenmethoden voor het nieuwe stelsel beschikbaar te maken. Bij het opstellen van de regeling is daarom nauw samengewerkt met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waar de expertise aanwezig is en waar ook de taak ligt voor het actueel houden van de meet- en rekenregels voor geluid. Vanuit die samenwerking is ook overleg gevoerd met de bestaande klankbordgroep waarin gebruikers van deze meet- en rekenregels vanuit (semi)overheid (Rijk, provincies, gemeenten, omgevingsdiensten, Rijkswaterstaat, ProRail, RIVM) en bedrijfsleven (ingenieursbureaus), alsook vertegenwoordigers van marktpartijen die rekensoftware bouwen en leveren, vertegenwoordigd zijn.
Bij de totstandkoming van deze regeling is er daarnaast overleg geweest met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW) en met geluiddeskundigen van overheden, het bedrijfsleven en andere partijen uit de praktijk waaronder Rijkswaterstaat en ProRail. Dat geldt ook voor betrokkenen vanuit het bedrijfsleven (werkgroep geluid van VNO-NCW en MKB-Nederland). In verschillende sessies zijn conceptteksten van de regeling gedeeld en besproken, waarbij terugkoppeling ontvangen is vanuit de stakeholders. Dit proces heeft veel verbetervoorstellen opgeleverd waarmee de Aanvullingsregeling geluid robuuster en completer is geworden. Uiteraard zijn VNG, IPO, UvW en VNO-NCW en MKB Nederland – naast de in paragraaf 5.1 al genoemde instanties en organisaties – ook formeel gevraagd hun reactie op de Aanvullingsregeling geluid te geven.
Verder is er samenwerking geweest met het RIVM om een goede afstemming te verkrijgen tussen de Aanvullingsregeling geluid en het informatiemodel geluid voor de Centrale Voorziening Geluidgegevens (CVGG). Het RIVM werkt namelijk in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat aan de CVGG. Via deze voorziening worden geluidgegevens laagdrempelig en uniform beschikbaar gesteld. Er is afstemming geweest over het Informatiemodel van het CVGG en de brongegevens die in de Aanvullingsregeling worden benoemd. Naar verwachting komen relevante delen van de CVGG in de toekomst ook in het DSO.
In de periode van 8 juni 2020 tot en met 20 juli 2020 heeft de internetconsultatie op de ontwerpregeling plaatsgevonden. In totaal hebben circa 65 organisaties en individuen gebruik gemaakt van de consultatiemogelijkheid, waaronder diverse gemeenten en omgevingsdiensten, havenbedrijven, (lokale) spoorvervoerders en de Nederlandse Stichting Geluidhinder.
Gelijktijdig met de internetconsultatie is de ontwerpregeling, gelet op de code Interbestuurlijke Verhoudingen, voorgelegd aan het IPO, de VNG en de UvW. Ook VNO-NCW en MKB-Nederland zijn gevraagd om te reageren op de ontwerpregeling. De ontwerpregeling is onderworpen aan een toets op administratieve en bestuurlijke lasten door het Adviescollege toetsing regeldruk, en op gevolgen voor de rechtspraak door de Raad voor de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Inspectie Leefomgeving en Transport is gevraagd het ontwerpbesluit te beoordelen op handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Ten slotte is de ontwerpregeling op de uitvoerbaarheid getoetst door ProRail en Rijkswaterstaat. De resultaten van deze toetsen zijn al kort weergegeven in hoofdstuk 5.
De ontvangen reacties en toetsen zijn samen met de consultatiereacties bestudeerd. Een deel van de reacties heeft geen betrekking op de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet, maar op het Aanvullingsbesluit geluid of de uitwerking van de sanering (relevant voor de nog op te stellen Subsidieregeling sanering verkeerslawaai Omgevingswet) of het nieuwe stelsel als geheel. Deze punten zijn in dit hoofdstuk buiten beschouwing gelaten.
De ontwerpregeling is overwegend positief ontvangen, ook omdat via de regeling een aantal zaken van het aanvullingsspoor nu concreet is ingevuld, wat de gebruikers inzicht geeft in de praktische kant van het aanvullingsspoor. De meeste punten uit de internet- en bestuurlijke consultatie gaan over specifieke en veelal technische aspecten, maar is er ook een aantal centrale thema’s uit de consultatiereacties te destilleren. Voor zover deze centrale thema’s ook voor de regeling relevant zijn, worden ze hieronder toegelicht.
De VNG en enkele andere partijen geven aan dat of op een industrieterrein zeehavengebonden activiteiten plaats kunnen vinden vooral een lokale afweging vraagt. De aanwijzing van deze gebieden kan volgens de VNG het beste in het omgevingsplan plaatsvinden. Diverse gemeenten en omgevingsdiensten, waaronder de Omgevingsdienst Zuidoost Brabant geven aan dat de gebieden op de kaarten niet duidelijk weergegeven zijn. Daarnaast geeft de gemeente Den Haag aan dat Scheveningen Haven ontbreekt en dat vanwege continuering van het bestemmingsplan deze toegevoegd moet worden.
De geactualiseerde dosis-effect relatie voor luchtvaart is gebaseerd op de zogenaamde Schipholcurve uit 2002. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat luchtvaartlawaai als hinderlijker wordt ervaren dan eerder werd aangenomen. De geactualiseerde rekenregel leidt in die gebieden waar luchtvaartlawaai relevant is tot een hoger berekend gecumuleerd geluidniveau dan de oude rekenregel. Naar aanleiding hiervan vraagt de Omgevingsdienst Midden- en West Brabant of deze relatie representatief is voor alle luchthavens omdat er bij andere luchthavens kleinere vliegtuigen vliegen dan bij Schiphol. Veel gemeenten en omgevingsdiensten geven aan de aangepaste formules voor cumulatie gevolgen hebben voor de woningbouwopgave. Daarnaast wordt meermaals de vraag gesteld welke ruimte een gemeente nog heeft om te motiveren dat woningbouw aanvaardbaar is bij een kwalificatie van 'tamelijk slecht', 'slecht' of 'zeer slecht'. Diverse gemeenten en ook de VNG stellen dan ook voor de huidige cumulatieregels beleidsneutraal over te nemen en op dit moment geen actualisering voor de hinderlijkheid van luchtvaartlawaai door te voeren.
Ook VNO-NCW maakt zich zorgen over de mogelijkheden van woningbouw in de buurt van vliegvelden en vindt het noodzakelijk om die zorgen weg te nemen en zo de bouwers perspectief te bieden.
Verder benadrukt het IPO in het kader van consistentie en wederkerigheid in wet- en regelgeving, dat de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid ook door het Rijk moet worden afgewogen bij de ontwikkeling van de luchtvaartterreinen. Mede in deze context moet er voor worden gezorgd dat lopende voorbereidingen op ruimtelijke ontwikkelingen nabij luchtvaartterreinen via overgangsrecht veilig worden gesteld. Daarnaast vindt het IPO het zorgelijk dat voor een groot aantal luchthavens het inzicht in de huidige Lden contouren ontbreekt waardoor de impact van de regeling in de omgeving van deze luchthavens nog ongewis is.
De zogenaamde 'stille banden aftrek' van artikel 3.5 uit het Reken- en Meetvoorschrift geluid 2012 is in de Omgevingsregeling gecontinueerd. Dit artikel is destijds opgenomen vanwege de verwachting dat het wegverkeer stiller zal worden. Het IPO geeft aan dat recente vergelijkingen tussen metingen en berekeningen laten zien dat de gemeten waarden 1 tot 2 dB hoger zijn dan de berekende waarden. Dit betekent volgens het IPO dat de bescherming van de burger onvoldoende gewaarborgd is.
Mede ten behoeve van de aanpassingen in de geluidwetgeving is aan het RIVM advies gevraagd over het behoud van de stille banden aftrek. Gebleken is namelijk dat de geluidemissie van vrachtwagens enigszins is afgenomen en die van personenwagens ongeveer gelijk is gebleven, waarmee de feitelijke reductie lager is dan de verwachte reductie waarop de aftrek is gebaseerd4. Het voortzetten van de verwachting dat voertuigen stiller worden lijkt volgens het IPO onhoudbaar en daarom geeft het IPO het advies om de aftrek uit de berekeningen te halen. Het RIVM geeft in het advies aan geen reden te zien om de aftrek te behouden, onder meer omdat er een trend is naar bredere en daardoor lawaaiiger banden.
Ook de Nederlandse Stichting Geluidshinder (NSG) en verschillende omgevingsdiensten vragen om de correctie voor stille banden uit de regeling te halen.
De VNG en de gemeente Utrecht hebben daarnaast specifieke vragen gesteld over de praktijk van het gebruik van specifieke wegdekproducten en de werking van de verschillende instrumenten in het nieuwe stelsel. Leidt wijziging van een product met iets andere eigenschappen niet heel snel tot een verplichting om geluidonderzoek te doen?
Artikel 3.2 schrijft voor waar op de gevel van een geluidgevoelig gebouw het geluid moet worden bepaald. Rijkswaterstaat geeft aan dat het precies situeren van een waarneempunt op twee derde hoogte van de bouwlaag vaak lastig en tijdrovend is. ProRail geeft hierover aan dat dit niet is vast te stellen als de bouwlaag niet bekend is. De verwachting is dan ook dat door dit artikel de onderzoekslast zal toenemen. In de huidige praktijk worden waarneempunten op vaste hoogtes gelegd. De vraag wordt gesteld of dit straks nog steeds zou mogen. ProRail stelt daarnaast de vraag wat er wordt bedoeld met de term representatief.
Rijkswaterstaat benoemt nog een tweede nadeel met de bepaling uit artikel 3.2: voor woonwagens en ligplaatsen voor woonschepen is dezelfde waarneemhoogte voorgeschreven, terwijl in de praktijk in een Omgevingsplan zelden of nooit is aangegeven uit hoeveel bouwlagen een woonwagen of woonschip op een daarvoor bestemde standplaats of ligplaats mag bestaan. Daarnaast zal de hoogte van een bouwlaag van een woonschip ten opzichte van het maaiveld fluctueren, als gevolg van variaties in het waterpeil.
Rijkswaterstaat geeft aan dat voor het herberekenen van de geluidproductieplafonds de consequenties dusdanig hoog zijn dat voor Rijkswaterstaat het op een transparante en zorgvuldige manier beheren van het geluidregister niet zonder meer mogelijk is. Daarnaast voorziet ook ProRail voor projecten onder overgangsrecht uitvoerbaarheidsknelpunten in samenhang met de herberekening van de geluidproductieplafonds.
ProRail geeft verder aan dat bij het herberekenen de waarden van de geluidproductieplafonds kunnen wijzigen. Daarmee kan het zo zijn dat een geluidproductieplafond dat tot nu toe een waarde hoger dan 52,0 had, waar sinds 2012 de GPP niet is gewijzigd, na herberekening toch onder de 52,0 uitkomt. ProRail zou graag borgen dat het voor deze geluidproductieplafonds ook mogelijk wordt om de waarde op 52,0 te zetten, volgens de oorspronkelijke doelstelling van Wet milieubeheer, artikel 11.45, derde lid.
In bijlage IVf van deze regeling zijn voorzieningen getroffen voor het opnemen van trams en metro onder de rekenmethode geluid spoorwegen. Onder andere HTM en de gemeente Rotterdam geven aan dat volgens hen deze voorzieningen nog niet volledig zijn en dat uitbreiding noodzakelijk is. Zo stellen ze onder andere voor om de indeling in voertuigcategorieën, de type bovenbouw en het type wissels verder uit te breiden. Daarnaast wordt onder meer vanuit het IPO werkgroep geluid de vraag gesteld wie het initiatief gaan nemen om de emissiekentallen voor de nieuwe categorie trams vast te stellen.
De Nederlands Stichting Geluidshinder geeft aan dat het schrappen van het niet toepassen van de bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid leidt tot een sterke toename van de hinder voor burgers. Ook DCMR en meerdere omgevingsdiensten, waaronder de Omgevingsdienst Noord Holland Noord en de Omgevingsdienst Midden en West Brabant geven aan dat deze beleidswijziging zal leiden tot een lager beschermingsniveau en tot hogere lasten voor de handhaving.
Het IPO geeft in zijn reactie aan dat de bescherming van burgers langs provinciale wegen onvoldoende wordt gewaarborgd: bij bepaling van de GPP-waarden wordt namelijk geen rekening gehouden met hinderlijk optrekken bij kruisingen en rotondes. Hierdoor wordt de werkelijk ervaren hinder niet goed weergegeven. Het verzoek is om deze toeslagen wel mee te nemen.
Bijlage IVe en bijlage IVf van de regeling bevatten een nieuwe methode voor het bepalen van de geluidbelasting met behulp van metingen. Voor ProRail, het Bureau Sanering Verkeerslawaai en de VNG is niet duidelijk wat het exacte toepassingsbereik is van de meetmethoden. DGMR is benieuwd hoe toepassing van de meetmethode en het traject voor goedkeuring van het gebruik in de praktijk er uit zal zien.
Op grond van artikel 3.24, derde lid, Bkl wordt bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken. Uit de reacties blijkt dat er zorgen bestaan of het onderzoeksgebied niet te groot wordt op deze wijze en hoe dit beperkt kan worden. Zo geeft de Omgevingsdienst Haaglanden het advies om een methode op te nemen hoe bepaald kan worden op welke geluidgevoelige gebouwen, waar de standaardwaarde verminderd met 10 dB, naar redelijke verwachting wordt overschreden bij wijziging van of aanleg van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg.
Om te voorkomen dat het onduidelijk is welke sporen tot een spoorwegemplacement behoren, stellen ProRail en de Inspectie Leefomgeving en Transport voor dat spoorwegemplacementen worden aangewezen in deze regeling. Daarnaast blijkt uit diverse reacties dat het niet altijd duidelijk is welke rekenmethode gebruikt moet worden voor stilstaande treinen en voor overige activiteiten die op een emplacement plaatsvinden.
De Stichting Laagfrequent geluid vraagt aandacht voor de gezondheidsproblematiek als gevolg van blootstelling aan laagfrequent geluid en is van mening dat laagfrequent geluid als onderwerp in de regeling zou moeten worden opgenomen. Meerdere particulieren hebben zich bij dit standpunt aangesloten.
Uit meerdere reacties blijkt dat er onduidelijkheid bestaat over de rekenmethode die gebruikt moet worden voor het in kaart brengen van de (nieuwe) saneringsvoorraad. Daarnaast zijn er diverse vragen gesteld die te maken met het traject tot de subsidieregeling, o.a. over het formulier dat daarvoor gebruikt moet worden.
Een aantal reacties heeft betrekking op de definitie van de geluidbrongegevens in relatie met het DSO en de CVGG. Zo doet de Omgevingsdienst Haaglanden de suggestie om in de regeling op te nemen dat relevante gegevens van gebouwen, zoals het geluidniveau op de gevel dat hoort bij de waarde van het geluidproductieplafond, worden opgeslagen. Ook zijn er vragen om de informatie van ‘transformatiewoningen’ in het register op te nemen.
In een aantal reacties wordt aandacht gevraagd voor verschillen tussen de (huidige) Handreiking Meten en Rekenen Industrielawaai en de nieuwe reken- en meetmethode geluid industrie. Hierbij wordt onder andere genoemd het wel of niet toepassen van een bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid en de onduidelijkheid wanneer toeslagen voor bijzonder geluid (tonaal geluid en muziekgeluid) zouden moeten worden toegepast bij de bepaling van het geluid van een industrieterrein. Daarnaast waren er vragen over de omzetting van de onder de Wet geluidhinder vergunde geluidruimte naar een geluidproductieplafond (GPP) op de referentiepunten van een industrieterrein. Tevens wordt gevraagd om rapportageverplichtingen en ongeschreven regels die tot stand zijn gekomen op basis van jarenlange jurisprudentie op te nemen in de nieuwe reken- en meetmethode.
Naar aanleiding van de bestuurlijke en internetconsultatie is een groot aantal wijzigingen aangebracht in de regeling. De belangrijkste wijzigingen worden hierna samengevat.
Gelet op de consultatiereacties, adviezen en het nadere overleg met de genoemde stakeholders over hun adviezen, zijn de volgende aanpassingen in de Arg aangebracht:
Op verzoek van het IPO wordt het effect van kruisingen en rotondes voor de bepaling van GPP’s voor provinciale wegen meegenomen om betere bescherming te bieden voor woningen dichtbij de weg bij wijzigingen aan bijvoorbeeld kruisingen van wegen binnen de geluidruimte die de GPP’s bieden;
Een aanpassing en verduidelijking voor het omgaan met toeslagen voor muziekgeluid en tonaal geluid in berekeningen en bij de toetsing van het geluid van een industrieterrein (het was niet de bedoeling om hier een beleidswijziging door te voeren), voor het GPP’s wordt er (behoudens de mogelijkheid voor specifieke situaties die in de toelichting vermeld zijn) geen toeslag vanwege bijzondere geluiden toegepast;
Voor het geluid van activiteiten waarbij sprake is van duidelijk hoorbaar muziekgeluid wordt geen bedrijfsduurcorrectie toegepast;
Aanvulling met betrekking tot de bepaling van de geluidwerendheid van gevels, behalve meten (NEN 5077) is er ook de mogelijkheid om te berekenen (NEN-EN 12354-3);
Opname van een lijst met hoofdspoorwegen in de regeling zelf, in plaats van verwijzing naar het Besluit aanwijzing hoofdspoorwegen (omdat anders het vaststellen van een GPP pas mogelijk is na wijziging van het genoemde Besluit);
Aanpassing van de ‘dunne lijn correctie’, deze wordt niet alleen gebruikt voor GPP’s die nu een waarde van 52,0 dB hebben, maar ook voor GPP’s die bij herberekening voor het eerst lager zijn dan 52,0 dB;
Voor trams is de methode voor het bepalen van de emissie iets aangepast; in principe wordt er met een bestaande categorie spoorvoertuigen gerekend; de specifieke tramemissie eigenschappen volgen dan uit een viertal nieuwe bovenbouwcorrecties voor tramsporen;
Het vervallen van de aanwijzing van industrieterreinen met zeehavengebonden activiteiten, waartoe ook het Aanvullingsbesluit geluid is aangepast;
Regels ten aanzien van de afbakening van het onderzoeksgebied om onderzoeks- en uitvoeringslasten te beperken: de afbakening voor GPP-besluiten is aangepast (artikel 3.15) en in de toelichting is verduidelijkt hoe omgegaan kan worden met delen van een geluidbronsoort die een verwaarloosbaar effect hebben op de geluidbelasting van de te onderzoeken geluidgevoelige gebouwen;
Meer duidelijkheid ten aanzien van het in rekening brengen van het effect van het wegdek op het geluid: voor de instrumenten in het stelsel van de Omgevingswet worden in principe de gegevens gebruikt van (standaard) wegdektypen, de kentallen van deze wegdektypen zijn ook in de rekenmethode zelf opgenomen (voorheen alleen op een afzonderlijke website), er is een werkwijze opgenomen om specifieke wegdekproducten toe te delen aan de wegdektypen;
Het opnemen van een overgangsbepaling voor de geactualiseerde rekenregel voor luchtvaartlawaai bij het berekenen van gecumuleerd geluid: met de mogelijkheid om de geactualiseerde dosis-effect relatie voor luchtvaart op een later moment in werking te laten treden, wordt ruimte geboden om eerst een nadere impactanalyse uit te voeren en de resultaten hiervan samen met de bestuurlijke partners te wegen voordat hierover een definitief besluit wordt genomen;
Meerdere aanpassingen in de artikelen en de toelichting op punten waar vanuit de consultatiereactie of de diverse toetsen duidelijk werd dat de bedoeling onvoldoende helder was, de leesbaarheid verbetering behoefde en verbeteringen vanwege consistentie met andere delen van de regelgeving.
Verder zijn terminologieën en definities aangepast en verduidelijkt in de artikelen, artikelsgewijze toelichting en het algemeen deel van de nota van toelichting. Ook zijn redactionele wijzigingen doorgevoerd en is de aansluiting op de structuur van de algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet, met name het Besluit kwaliteit leefomgeving, verbeterd.
Niet alle opmerkingen in de consultatie hebben tot aanpassingen van de regeling geleid. De belangrijkste punten waar geen verandering is doorgevoerd, zijn:
Onduidelijkheden ten aanzien van het specifieke proces bij de herberekening van GPP’s en het overgangsrecht voor RWS en ProRail voor (spoor)wegvakken waar projecten zijn. De basisregel is dat bij het inwerking treden van de Omgevingswet alle GPP’s herberekend worden en dat bij besluiten voor projecten onder overgangsrecht de GPP’s opnieuw berekend worden volgens het nieuwe recht na vaststelling van het GPP;
Het Aanvullingsbesluit geluid regelt dat het geluid van rijdende en stilstaande treinen op emplacementen wordt meegenomen in de GPP’s van hoofdspoorwegen en dat bogen en wissels op emplacementen worden voorzien van een spoorstaafconditioneringssysteem, waarbij in de toelichting bij het Aanvullingsbesluit ter verduidelijking een verwijzing is opgenomen naar de lijst met emplacementen in bijlage 6, behorende bij artikel 38 van de Regeling spoorverkeer;
De wens om in de regeling de ‘aftrek stille banden’ te schrappen is niet ingewilligd, er loopt wel onderzoek vanuit het ministerie naar de impact die dit zou hebben. Daarnaast loopt er een onderzoek naar de emissie (en de emissiekentallen) van wegvoertuigen in de rekenmethode. Op basis van de resultaten van de impactanalyse wordt een besluit genomen over de aftrek, in samenhang met eventuele aanpassing van emissiekentallen;
In het aanvullingsspoor geluid Omgevingswet zijn de inzichten uit de nieuwe WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid (2018) en een daarover nog te bepalen kabinetsstandpunt niet verwerkt, dus ook niet in de Aanvullingsregeling geluid. Om de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet te beïnvloeden en ten behoeve van de beleidsneutrale implementatie van de doelen en uitgangspunten van het beleidsvernieuwingstraject SWUNG-2, is ervoor gekozen om het aanvullingsspoor geluid en de standpuntbepaling over het WHO-advies als twee losse trajecten te behandelen;
De huidige regelgeving kent geen specifieke normen voor laagfrequent geluid en ook het aanvullingsspoor geluid voorziet daar niet in. De problematiek van laagfrequent geluid heeft echter wel de aandacht van de regering; het Expertise Centrum Geluid van het RIVM doet onderzoek, op basis waarvan in een later stadium op dit thema besluiten genomen kunnen worden.
Bij de voorbereiding van deze Aanvullingsregeling is bezien of de regels mogelijk technische voorschriften bevatten als bedoeld in Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie). Omdat dat niet het geval is, is geen notificatie vanwege dit aspect nodig.
Voor de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn implementatieprogramma’s opgezet. Voor het interbestuurlijke deel van de implementatie wordt dit opgepakt in het programma Aan de slag met de Omgevingswet, waarin de bestuurlijke koepels VNG, IPO en UvW en het Rijk samenwerken.
Ook voeren alle koepels (VNG, IPO, UvW en het Rijk) zelf een implementatieprogramma ter ondersteuning van de veranderopgave van hun achterbannen.
Het doel van deze programma’s is om de uitvoeringspraktijk in staat te stellen om de nieuwe regelgeving, met inbegrip van het overgangsrecht, op goede wijze toe te passen. Daarnaast maakt ook de implementatie van de landelijke voorziening van het DSO en de aansluiting op deze landelijke voorziening onderdeel uit van deze programma’s. De programma’s zetten niet alleen in op overdracht van kennis over de nieuwe regelgeving, maar ook op het vermogen om deze te kunnen toepassen in de geest van de stelselherziening. Het gaat daarbij dus nadrukkelijk ook om kunde, houding en gedrag. Daarnaast wordt ingezet op het ondersteunen van een soepele overgang van de huidige digitale systemen naar het nieuwe digitale stelsel.
Voor de regelingen die door de Aanvullingsregeling worden ingetrokken zijn transponeringstabellen opgesteld. In de transponeringstabellen is steeds op artikelniveau aangegeven waar de bepalingen uit de verschillende regelingen al dan niet terugkeren in hetzij de Omgevingswet, hetzij de vier algemene maatregelen van bestuur, hetzij de Omgevingsregeling. Daarbij is ook kort aangegeven wat het onderwerp is van betreffende artikelen.
De volgende regelingen worden ingetrokken:
de Bijdrageregeling geluidhinder nieuwe woningen;
de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder;
de Regeling geluid milieubeheer;
de Regeling geluidplafondkaart milieubeheer;
de Regeling saneringsprogramma industrielawaai;
de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder; en
het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
Voor de onder b, c, d, f en g genoemde regelingen zijn transponeringstabellen gemaakt. Voor de onder a en d genoemde regelingen wordt kort ingegaan op de gevolgen van het intrekken ervan.
Als in de tabellen wordt verwezen naar de Omgevingswet respectievelijk de vier algemene maatregelen van bestuur, wordt verwezen naar de Staatsbladversies inclusief de aanvullingen daarop van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet, het Invoeringsbesluit Omgevingswet respectievelijk deze regeling.
Als in de tabellen is aangegeven dat overgangsrecht niet nodig is, is dat omwille van de omvang en leesbaarheid van de tabellen niet nader onderbouwd. Op hoofdlijnen geldt dat geen overgangsbepalingen nodig werden geacht voor een onderwerp in een artikel:
door de juridische status ervan (bijvoorbeeld omdat het onderwerp geen besluit is in de zin van Awb, maar een algemene regel, delegatiegrondslag, feitelijke handeling of voorwerp);
er algemeen overgangsrecht op van toepassing is (bijvoorbeeld het overgangsrecht in de Wet economische delicten); of
het onderwerp onder het nieuwe stelsel niet terugkomt (zoals oude, onverplichte programma’s).
De tabellen zijn met grote zorgvuldigheid opgesteld. Mochten er toch onjuistheden in voorkomen, kunnen daar geen rechten aan worden ontleend.
Transponeringstabel Bijdrageregeling geluidhinder nieuwe woningen
De Bijdrageregeling geluidhinder nieuwe woningen van 1985 is al lange tijd uitgewerkt. De regeling was bedoeld voor een tegemoetkoming in de kosten voor geluidmaatregelen die verplicht werden bij de inwerkingtreding van de Wet geluidhinder en onderliggende regelgeving. Voor een periode van maximaal tien jaar zou het rijk bijdragen in deze kosten als het ging om woningen die al waren geprojecteerd in een bestemmingsplan in zones bij een weg of spoorweg maar die nog niet waren gebouwd. Bestemmingsplannen moesten elke tien jaar geactualiseerd worden. Na tien jaar was een beroep op de regeling niet meer mogelijk.
Transponeringstabel Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder
Onderwerp/ hoofdstuk |
Artikel Regeling doelmatigheid |
Artikel Omgevingswet |
Artikel amvb |
Artikel Omgevingsregeling |
Begripsbepalingen |
1 |
|
Bijlage I Bkl, 3.48 Bkl |
Bijlage I |
Omhangbepaling |
1a |
|
|
|
Geluidgevoelig cluster |
2, eerste lid |
|
Art XIX Abg, 3.48 Bkl |
|
Toepassingsbereik |
2, tweede lid |
|
|
|
Financiële doelmatigheid |
3 |
|
3.49 Bkl voor rijkswegen en XIX Abg voor sanering lokale wegen |
|
Verwijzing bijlage I en bepalen aantal maatregelpunten |
4 |
|
|
3.29 |
Reductiepunten |
5, eerste en tweede lid |
|
3.51 Bkl |
|
Reductiepunten saneringsprogramma spoor – gemeente |
5, derde lid |
|
|
|
Eerst bronmaatregelen, dan overdrachtsmaatregelen |
6, eerste lid |
|
3.35, vijfde lid, Bkl voor wegen en spoorwegen met gpp |
|
Overdrachtsmaatregel alleen bij reductie 5 dB |
6, tweede lid |
|
3.49, tweede lid, Bkl |
|
Geluidreductie, toekomstige geluidbelasting |
7 |
|
3.49, vijfde lid, Bkl |
|
Gelijkstellen aan woning |
8 |
|
3.49, zesde lid, en 3.21 Bkl |
|
Maatregelpunten |
Bijlage 1 |
|
|
Bijlage I Arg |
Reductiepunten |
Bijlage 2 |
|
Bijlage Va bij het Bkl |
|
Lijst van projecten als bedoeld in artikel 8, tweede lid |
Bijlage 3 |
|
|
|
Transponeringstabel Regeling geluid milieubeheer
Onderwerp/ hoofdstuk |
Artikel Regeling geluid milieubeheer |
Artikel Omgevingswet / Awg |
Artikel amvb |
Artikel Omgevingsregeling |
§ 1. Algemeen |
||||
Begripsbepalingen |
1 |
|
Bijlage I Bkl |
Bijlage I |
§ 2. Brongegevens |
||||
Brongegevens weg |
2 |
|
|
3.18 |
Brongegevens spoorweg |
3 |
|
|
3.19 |
§ 3. Agglomeraties, geluidsbelastingkaarten en actieplannen |
||||
Aanwijzen agglomeraties |
4 |
2.21, tweede lid, onder b |
|
2.40 |
Inhoud geluidbelastingkaarten |
5 |
|
|
Par 12.2.3.2 |
Aantal bewoners |
6 |
|
|
12.74, tweede lid |
Legenda geografische kaarten |
7 |
|
|
12.72, derde lid |
Verzoek verstrekking inlichtingen en gegevens |
8 |
|
Paragraaf 10.8.5 Ob |
|
Percentage ernstig gehinderde bewoners |
9 |
|
|
8.2 |
§ 4. Geluidbeperkende maatregelen en doelmatigheidscriterium |
||||
Aanwijzen geluidbeperkende maatregelen |
10 |
|
|
3.29 |
Maatregelpunten |
11 |
|
|
3.29 |
§ 5. Geluidregister |
||||
Register bevat referentiepunten |
12, onder a |
|
11.51, derde lid, onder a, onder 3⁰, Bkl |
|
Register bevat aanduiding of de sanering is afgerond |
12, onder b |
|
|
|
De Minister van I&W zorgt voor een openbaar toegankelijk geluidregister |
13 |
|
11.51, eerste, tweede en vijfde lid, Bkl |
|
Kwaliteitsplan geluidregister |
14 |
|
|
|
§ 6. Cumulatie |
||||
Welk geluid wordt betrokken |
15 |
|
3.38, derde lid, Bkl |
|
Wanneer kan onderzoek naar samenloop achterwege blijven (geen overschrijding bepaalde waarden) |
16 |
|
3.38, eerste lid, Bkl (gecumuleerd geluid) 3.39, eerste lid, Bkl (gezamenlijk geluid) |
|
§ 6a. Gebied waarbinnen artikel 11.20 van de wet niet van toepassing is |
||||
Gebied waarbinnen de beheerder geen zorg draagt voor de naleving van de geluidproductieplafonds totdat de werkzaamheden zijn voltooid |
16a |
|
|
|
Transponeringstabel Regeling geluidplafondkaart milieubeheer
Onderwerp/ hoofdstuk |
Artikel Regeling geluidplafondkaart milieubeheer |
Artikel Omgevingswet |
Artikel amvb |
Artikel Omgevingsregeling |
|
|
|
|
|
Aanwijzen geluidplafondkaart |
1 |
|
|
2.29a, 2.30a |
Geluidplafondkaart en lijst van rijkswegen op geluidplafondkaart |
Bijlage |
|
|
Bijlage IVa |
Regeling saneringsprogramma industrielawaai
De sanering van industrielawaai is al enige jaren afgerond zodat de Regeling saneringsprogramma industrielawaai kan worden ingetrokken. Het Besluit saneringsmaatregelen industrielawaai 1994, waarop die regeling gebaseerd is, is met het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet ingetrokken.
Transponeringstabel Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder
Onderwerp/ hoofdstuk |
Artikel Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder |
Artikel Omgevingswet |
Artikel amvb |
Artikel Omgevingsregeling |
Aanwijzen zonekaarten |
1 |
|
3.20 Bkl (geluidaandachtsgebied) |
|
Zonekaarten lokale spoorlijnen en tabel met zonebreedten |
bijlage |
|
|
|
Transponeringstabel Reken- en meetvoorschrift geluid 2012
Onderwerp/ hoofdstuk |
Artikel Reken- en meetvoorschrift geluid |
Artikel Omgevingswet |
Artikel amvb |
Artikel Omgevingsregeling |
Hoofdstuk 1. Algemeen |
||||
Begripsbepalingen |
1.1 |
|
Bijlage I Bkl |
Bijlage I, bijlage IVe |
Akoestisch rapport volgens bijlage I |
1.2 |
|
|
Zie hieronder bij bijlage I |
Afronding |
1.3 |
|
|
3.4, onder b, 3.8, tweede lid, 3.14, eerste lid, onder b en d, 3.21, derde lid en 3.27, tweede lid |
Effect van samenloop |
1.4 |
|
|
Art 3.25 en 3.26 |
Invallend geluid |
1.5 |
|
|
Art 3.4, onder a, 6.6, vierde lid, 8.22, vierde lid |
Wederzijdse erkenning |
1.6 |
|
|
1.3 |
Hoofdstuk 2. Voorschriften voor industrieterreinen |
||||
Begripsbepalingen |
2.1 |
|
|
Bijlage IVh |
Immissiepunt |
2.2 |
|
|
3.2, 6.5, 8.21 |
Verwijzing rekenmethode en aftrek |
2.3 |
|
|
Art 3.21, bijlage IVh en IVg |
Afwijken van rekenmethode |
2.4 |
4.7, gelijkwaardigheid |
|
Specifieke mogelijkheden voor afwijking in de bijlagen |
Hoofdstuk 3. Voorschriften voor wegen in het kader van de Wet geluidhinder |
||||
Toepassingsbereik hfst 3 RMG |
3.1 |
|
|
|
Verwijzing naar rekenmethode |
3.2 |
|
|
3.8, eerste lid, onder a, 3.14, eerste lid, onder a en b |
Rekenen als een spoorweg onderdeel is van een weg (kan-bepaling) |
3.3 |
|
|
|
Aftrek 110g Wgh |
3.4 |
|
|
|
Wegdekcorrectie |
3.5 |
|
|
3.9, 3.16 |
Afronding bij hogere waarde |
3.6 |
|
|
|
Omrekenen dB(A) in Db bij hogere waarde |
3.7 |
|
|
|
Geluid is het geluid van de hele geluidbronsoort |
3.8, eerste lid |
|
3.243, derde lid Bkl |
|
Gebruik brongegevens en plafondcorrectiewaarde |
3.8, tweede lid |
|
|
3.14, tweede en vierde lid |
Andere gegevens dan brongegevens ook meenemen |
3.8, derde lid |
|
|
Bijlage IVe |
Hoofdstuk 4. Voorschriften voor spoorwegen in het kader van de Wet geluidhinder |
||||
Toepassingsbereik hfst 4 RMG |
4.1 |
|
|
|
Begripsbepalingen |
4.2, eerste lid |
|
|
Bijlagen I en IVf |
Spoorvoertuigcategorieën |
4.2, tweede lid |
|
|
Bijlage IVf |
Emissieregister |
4.3 |
|
11.51 Bkl en 10.42a Ob (deels) |
3.12 en 3.19 (deels) |
Meten en berekenen emissiegetal |
4.4 |
|
|
3.8, eerste lid, onder b, 3.14, eerste lid, onder c en d en bijlage IVf |
Rekening houden met emissiegegevens |
4.5 |
|
|
3.14, tweede lid |
Verwijzing naar reken- en meetmethode |
4.6 |
|
|
3.14, eerste lid |
Berekenen gemiddelde emissie |
4.7 |
|
|
Bijlage IVd |
Omrekenen dB(A) in dB |
4.8 |
|
|
|
Geluid is het geluid van de hele geluidbronsoort |
4.9, eerste lid |
|
3.24, derde lid, Bkl |
|
Gebruik brongegevens en plafondcorrectiewaarde |
4.9, tweede lid |
|
|
3.14, tweede, vierde en vijfde lid |
Andere gegevens dan brongegevens ook meenemen |
4.9, derde lid |
|
|
Bijlage IVf |
Hoofdstuk 5. Voorschriften voor wegen en spoorwegen in het kader van de Wet milieubeheer |
||||
Toepassingsbereik |
5.1 |
|
|
|
Begripsbepalingen |
5.2 |
|
Bijlage I Bkl |
Bijlage I |
Aanwijzen rekenmethoden |
5.3, eerste, tweede, derde lid |
|
|
3.14, eerste lid |
Plafondcorrectiewaarde |
5.3, vierde lid |
|
|
3.14, vierde en vijfde lid lid |
Afronding |
5.3, vijfde lid |
|
|
3.14, eerste lid, onder b en d |
Kalenderjaar |
5.3, zesde lid |
|
|
12.71c, derde lid |
Hoogst belaste gevel 1,5 en 1m bij woonwagen resp. woonschip |
5.4 |
|
3.18, 5.55, 5.78i, Bkl |
3.2, 6.5, 8.21 |
Berekenen gpp bij verzoek tot wijziging i.v.m. sanering |
5.5 |
|
|
3.14 |
Overgangsrecht invoeringswet geluidproductieplafonds |
5.6 |
|
|
|
Geluid weg is het geluid van de hele geluidbronsoort (weg) |
5.7, eerste lid |
|
3.24, derde lid, Bkl |
|
Brongegevens, plafondcorrectiewaarde en andere gegevens |
5.7, tweede, derde en vijfde lid |
|
|
3.14, tweede, vierde en vijfde lid |
Rekenmethode saneringen |
5.7, vierde lid |
3.4 Awg |
|
|
Geluid weg is het geluid van de hele geluidbronsoort (spoor) |
5.8, eerste lid |
|
3.24, derde lid, Bkl |
|
Brongegevens, plafondcorrectiewaarde en andere gegevens |
5.8, tweede, derde en vijfde lid |
|
|
3.14, tweede, vierde en vijfde lid |
Rekenmethode saneringen |
5.8, vierde lid |
3.4 Awg |
|
|
Art 5.7 en 5.8 van overeenkomstige toepassing op bepalen hoogst belaste gevel/begrenzing van locatie voor woonschip of woonwagen |
5.9 |
|
|
3.2, 6.5, 8.21 |
Onderzoeksgebied |
5.10 |
|
|
3.15 |
Stille bandenaftrek / correctie voor wegdektype |
5.11 |
|
|
3.9, 3.16 |
Hoofdstuk 6. Binnen gebouwen |
||||
Definitie gevel |
6.1 |
|
|
|
Bepalen geluid binnen een gebouw |
6.2 |
|
3.53, tweede lid, Bkl |
3.3, 6.7, 8.23, 8.24 |
Bepalen geluidwering van de gevel |
6.3 |
|
3.53, tweede lid, Bkl |
3.3, 6.7, 8.23, 8.24 |
Specificaties bij bepalen geluidwering van de gevel |
6.4 |
|
3.53, tweede lid, Bkl |
3.3, 6.7, 8.23, 8.24 |
Spectrum bij bepalen geluidwering van de gevel |
6.5 |
|
|
3.3 |
Hoofdstuk 7. Karteringsvoorschriften |
||||
Verwijzen naar bijlage voor opstellen geluidbelastingkaarten |
7.1 |
|
|
12.71d (via Ir) |
Bijlagen |
||||
Akoestisch rapport |
Bijlage I, hoofdstuk 1 |
|
|
|
Cumulatieve geluidbelasting |
Bijlage I, hoofdstuk 2 |
|
|
3.25 |
Aftrek industrieterreinen (redelijke sommatie) |
Bijlage II |
|
|
|
Geluid wegen |
Bijlage III |
|
|
Bijlage IVe |
Geluid spoorwegen |
Bijlage IV |
|
|
Bijlage IVf |
Geluidproductieplafonds |
Bijlage V |
|
|
Bijlage IVg |
Saneringsplannen |
Bijlage VI |
3.3 Awg |
|
|
Geluidbelastingkaarten |
Bijlage VII |
|
|
Bijlage XXXIII |
In het opschrift van de artikelen is tussen vierkante haken […] aangegeven wat de grondslag is in de Omgevingswet.
Op grond van artikel 2.15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet stelt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vast aan weerszijden van bij ministeriële regeling aangewezen wegen in beheer bij het Rijk. Deze wegen zijn aangewezen in bijlage IVa bij de Omgevingsregeling. De aangewezen wegen zijn ook de rijkswegen waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat er zorg voor draagt dat aan de eisen uit artikel 3.29, eerste lid, Bkl wordt voldaan, de wegen waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, Bkl maatregelen treft gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde en de wegen waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 11.45, derde lid, aanhef en onder c, Bkl, de monitoring voor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden uitvoert. Het gaat om dezelfde wegen als de wegen die waren aangewezen in de Regeling geluidplafondkaart milieubeheer.
Op grond van artikel 2.15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet stelt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vast aan weerszijden van bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen. Deze spoorwegen zijn aangewezen in bijlage IVb bij de Omgevingsregeling. Dit zijn ook de hoofdspoorwegen waarvoor de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet er zorg voor draagt dat aan de eisen uit artikel 3.29, tweede lid, Bkl wordt voldaan, de hoofdspoorwegen waarvoor deze beheerder op grond van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder d, Bkl maatregelen treft gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde en de spoorwegen waarvoor deze beheerder op grond van artikel 11.45, derde lid, aanhef en onder d, Bkl de monitoring voor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden uitvoert. Het gaat om de spoorwegen die ook zijn aangewezen in het Besluit aanwijzing hoofdspoorwegen.
Met deze wijziging is de gemeente Zuidplas geschrapt uit de aanwijzing van de agglomeratie Rotterdam/Dordrecht in het kader van de richtlijn omgevingslawaai. Beoogd was deze agglomeratie beleidsneutraal over te nemen uit de Regeling geluid milieubeheer, maar onbedoeld was de gemeente Zuidplas toegevoegd. Dat is met deze wijziging gecorrigeerd.
Aan hoofdstuk 3 is een afdeling toegevoegd over het bepalen van het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Hiermee is aangesloten bij artikel 3.24 Bkl, waarin is vermeld dat op het bepalen van het geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn. Het bepalen van het geluid omvat het meten en berekenen van het geluid.
Artikel 3.1 (toepassingsbereik)
In dit artikel is bepaald dat deze afdeling gaat over de beheersing van het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Hiermee wordt het toepassingsbereik van afdeling 3.5 Bkl gevolgd. In deze afdeling worden met name regels gesteld over het bepalen van het geluid waarover in afdeling 3.5 Bkl regels zijn gesteld.
Artikel 3.2 (bepalen: waar het geluid wordt bepaald)
Eerste lid
In artikel 3.23 Bkl is geregeld waar de waarden voor het geluid door activiteiten gelden. Het gaat steeds om een gevel, een locatie waar een gevel mag komen of een begrenzing van een locatie voor een woonschip of woonwagen. Het geluid wordt bepaald op een of meerdere punten waar het geluid representatief is (dat wil zeggen waar de geluidbelasting naar verwachting het hoogst is), maar, tenzij het gaat om een woonschip, altijd op twee derde van de hoogte van een bouwlaag. Bij het bepalen van het geluid wordt gekeken op welke bouwlagen het geluid representatief is. Bij die bouwlagen wordt het geluid bepaald op twee derde van de hoogte van de bouwlaag. Ook in horizontale richting wordt gekeken waar het geluid representatief is. Er hoeft niet exact te worden vastgesteld waar de hoogte van twee derde van de bouwlaag zich bevindt, een benadering, bijvoorbeeld aan de hand van een standaard verdiepingshoogte, volstaat ook. Voor de vraag wat onder een bouwlaag kan worden verstaan kan worden aangesloten bij jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State5, waarin een bouwlaag wordt beschreven als 'Een verdieping van zodanige afmetingen en vorm dat de daardoor ontstane ruimte zonder ingrijpende voorzieningen geschikt kan worden gemaakt voor woonfuncties en daarmee gelijke gebruiksmogelijkheden geeft als de daaronder gelegen bouwlagen'. Hetzelfde geldt voor erboven gelegen bouwlagen. Bij woonschepen wordt het geluid niet bepaald op twee derde van de hoogte van een bouwlaag, maar op 1 m boven het maaiveld, omdat de hoogte van de bouwlagen door wisselingen van de waterstand kan fluctueren. Als de begrenzing van de locatie op het water ligt, wordt gekeken naar het maaiveld dat direct aan de ligplaats grenst. Daarbij is een kleinere hoogte boven lokaal maaiveld genomen dan de hoogte die overeenkomt met twee derde van een bouwlaag. Het niveau van het water waarin een woonschip ligt, is namelijk doorgaans lager dan de vaste wal waar de ligplaats aan grenst. Hiermee is de situatie uit artikel 5.4 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 voortgezet.
Tweede lid
In het tweede lid is een begripsomschrijving van ‘woonschip’ opgenomen. Daarmee is aangesloten bij artikel 3.19 Bkl en de wijzigingen die met het Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn aangebracht in het Bkl. Daarin is het begrip woonschip gedefinieerd in de afdelingen 3.5 en 5.1 en niet in bijlage I bij dat besluit, omdat de specificatie dat het moet gaan om een woonschip op een locatie die is aangewezen als ligplaats voor een woonschip, alleen geldt voor de toepassing van die afdelingen. Hetzelfde geldt voor de artikelen 6.5 en 8.21 van de Omgevingsregeling. Het begrip woonschip komt daarnaast voor in artikel 6.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving, artikel 2.16 van de Omgevingsregeling en bijlage III bij de Omgevingsregeling. Daarop is de begripsbepaling niet van toepassing, maar gaat het om een woonschip, al dan niet op een daarvoor aangewezen plaats.
Artikel 3.3 (bepalen: geluid in geluidgevoelige ruimten)
Eerste lid
Op grond van artikel 3.53 Bkl wordt tot het treffen van geluidwerende maatregelen besloten als het geluid in een geluidgevoelige ruimte hoger is dan de in dat artikel genoemde grenswaarden. Het geluid in geluidgevoelige ruimten wordt bepaald met NEN 5077 of NEN-EN-ISO 12354-3. Bij het toepassen van NEN-EN-ISO 12354-3 kan gebruik gemaakt worden van NPR 5272:2003, waarin een praktische toelichting wordt gegeven over de wijze van toepassen van deze rekenmethode en de te hanteren invoergegevens.
Tweede lid
Net als bij de toepassing van het Bbl, is in het tweede lid bepaald dat op één punt afgeweken moet worden van NEN 5077. In afwijking van tabel 6 van die norm geldt dat de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.
Artikel 3.4 (bepalen: geluid op een geluidgevoelig gebouw)
Onder a
Dit onderdeel regelt dat bij het bepalen van het geluid door een weg, spoorweg of industrieterrein het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing wordt gelaten. Dit betekent dat alleen het invallende geluid wordt betrokken. Dit geldt voor het geluid door alle bronnen. Om die reden is in de hoofdstukken 6 en 8 van de Omgevingsregeling hetzelfde bepaald voor het geluid door niet-specifieke activiteiten, waaronder binnenschietbanen, en specifieke activiteiten (windturbines en civiele en militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen). In de bijlagen IVe, IVf en IVh bij de Omgevingsregeling is uitgewerkt hoe dit werkt.
Onder b
Dit onderdeel bepaalt hoe de geluidbelasting wordt afgerond naar een heel getal. De afronding wordt toegepast op het eindresultaat van een bepaling van de geluidbelasting. Als het gaat om een geluidbelasting in Lden, wordt de waarde in Lden dus eerst berekend op basis van de niet afgeronde equivalente geluidniveaus voor de dag, de avond en de nacht. Daarna wordt pas de afronding toegepast. Een waarde in Lden van 63,45 dB wordt afgerond naar 63 dB, een waarde van 63,50 dB naar 64 dB en een waarde van 62,50 dB naar 62 dB.
Artikel 3.5 (bepalen: geluidaandachtsgebied)
Een geluidaandachtsgebied is een locatie langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarden (artikel 3.20 Bkl). Het bepalen van het geluidaandachtsgebied gebeurt volgens bijlage IVc bij de Omgevingsregeling. Bij het vaststellen van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde moet op grond van artikel 3.31 Bkl naast geluidreferentiepunten en geluidbrongegevens ook het geluidaandachtsgebied worden bepaald. Daarnaast is het geluidaandachtsgebied van belang voor het besluit of, en zo ja welke geluidwerende maatregelen aan een gebouw worden getroffen (§ 3.5.5 Bkl). Het bevoegd gezag kan er, om onnodig rekenwerk te voorkomen, ook voor kiezen een groter geluidaandachtsgebied vast te stellen dan het gebied dat uit de berekening volgt. Een gemeente kan bijvoorbeeld de bebouwde kom als geluidaandachtsgebied van de gemeentewegen aanwijzen. De grenzen van dat gebied moeten wel berekend worden volgens bijlage IVc. Dat betekent dat wegen of spoorwegen die binnen het gebied liggen moeten worden meegenomen bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied buiten het gebied.
Artikel 3.6 (toepassingsbereik)
Paragraaf 3.1.2 is van toepassing op het bepalen van het geluid door gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen. Het gaat om wegen en spoorwegen waarvan het geluid gereguleerd wordt door middel van de basisgeluidemissie. In deze paragraaf is onder andere geregeld op welke manier de basisgeluidemissie wordt bepaald.
Artikel 3.7 (berekenen: basisgeluidemissie)
De basisgeluidemissie is de referentie bij de monitoring van het geluid door gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen waarvoor geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. Als hoofdregel is de basisgeluidemissie de in een basisjaar vastgestelde situatie (artikel 3.27 Bkl). De basisgeluidemissie wordt bepaald volgens bijlage IVd bij de Omgevingsregeling, tenzij het bevoegd gezag gebruik maakt van de mogelijkheid uit artikel 3.27, zesde lid, onder a, Bkl en een lagere waarde als basisgeluidemissie hanteert.
In bijlage IVd is ook geregeld hoe de geluidemissie berekend moet worden als het bevoegd gezag ervoor kiest de basisgeluidemissie te baseren op het geluid door een gemeenteweg en een lokale spoorweg gezamenlijk.
Artikel 3.8 (bepalen: geluid door wegen en spoorwegen)
Eerste lid
In artikel 3.24, vijfde lid, Bkl staat dat op het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn. Het gaat daarbij om al het geluid uit afdeling 3.5 Bkl: zowel om de basisgeluidemissie als het vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Een en ander is voor gemeentewegen, lokale spoorwegen en waterschapswegen uitgewerkt in de artikelen 3.8 en 3.9 van de Omgevingsregeling.
In bijlage IVe bij de Omgevingsregeling is geregeld hoe het geluid door wegen op een geluidgevoelig gebouw wordt bepaald en in bijlage IVf is geregeld hoe het geluid door spoorwegen op een geluidgevoelig gebouw wordt bepaald.
Op grond van artikel 3.24, derde lid, Bkl wordt bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken. Weggedeelten of spoorweggedeelten waarvan het redelijkerwijs te verwachten is dat deze een verwaarloosbare bijdrage hebben op het berekende geluid kunnen echter buiten de berekening van het geluid gehouden worden. Zo wordt voorkomen dat rekenmodellen onnodig groot en complex worden. Welke wegen en spoorwegen worden betrokken is afhankelijk van de situatie, zodat het niet goed mogelijk is om hier een algemene regel over te stellen.
Tweede lid
De waarden, bedoeld in artikel 5.78af Bkl worden niet afgerond op een heel getal, omdat getoetst wordt aan een toename van 1,5 dB, dat zelf geen heel getal is. Afronding op een heel getal zou in dit geval te grof zijn.
Artikel 3.9 (correctie voor wegdektype)
Met dit artikel wordt ingespeeld op de verwachte effecten van invoering van stillere banden en strengere geluideisen aan wegvoertuigen; in de rekenregels wordt rekening gehouden met de verwachte daling van de geluidproductie.
Voor een wegdektype dat afwijkt van het referentiewegdek (dicht asfaltbeton of steen- of splitmastiekasfalt met een gradering van 0/11 (SMA 0/11)) wordt volgens bijlage IVe een correctie in rekening gebracht. De wegdekcorrectie is het verschil tussen het geluidemissiegetal dat is gebaseerd op het referentiewegdek en het geluidemissiegetal bepaald voor het afwijkende wegdektype. De wegdekcorrectie is in het algemeen afhankelijk van de verkeerssamenstelling en de snelheid. Voor referentiewegdek is de wegdekcorrectie nul.
In verband met de verwachte effecten van invoering van stillere banden en strengere geluideisen aan wegvoertuigen regelt artikel 3.9 een verlaging van de wegdekcorrectieterm, bedoeld in bijlage IVe bij de Omgevingsregeling, met 1 dB of 2 dB. Er is gekozen voor een aanpassing van de wegdekcorrectie, omdat de effecten van de stillere banden en strengere geluideisen aan voertuigen afhankelijk zijn van het type wegdek. De stillere banden zijn extra stil op wegdeksoorten met een relatief gladde toplaag. Op wegdeksoorten met vrij grove steensoorten in de toplaag, zoals zeer open asfaltbeton (ZOAB) en tweelaags ZOAB, is de geluidreductie minder. Datzelfde geldt voor uitgeborsteld beton en geoptimaliseerd uitgeborsteld beton en elementenverhardingen, zoals straatstenen, en oppervlakbewerking. Om die reden is onderscheid gemaakt tussen de in het tweede lid genoemde wegdekken en alle overige wegdekken. Tweelaags ZOAB fijn, dat is tweelaags ZOAB met een fijne toplaag, valt onder de overige wegdekken. Om verwarring met het normale tweelaags ZOAB te voorkomen, is voor deze wegdeksoort expliciet aangegeven dat het tweede lid van het artikel daar geen betrekking op heeft.
De effecten van de aanscherpingen van de geluideisen aan banden zullen met name merkbaar zijn bij relatief hoge snelheden. Daarom geldt de aanpassing van de wegdekcorrectie pas vanaf snelheden van 70 km/u.
In bijlage IVe bij de Omgevingsregeling zijn enkele van de in het artikel gebruikte begrippen uitgewerkt.
De representatief te achten gemiddelde snelheid is de maximale wettelijke snelheid, tenzij wordt aangetoond dat deze wettelijke snelheid niet overeenkomt met de gemiddelde snelheid op het wegvak. In dat geval is de gemiddelde snelheid de representatief te achten gemiddelde snelheid.
Lichte motorvoertuigen zijn motorvoertuigen op drie of meer wielen, met uitzondering van:
gelede en ongelede autobussen en andere motorvoertuigen die ongeleed zijn en voorzien van een enkele achteras waarop vier banden zijn gemonteerd (middelzware motorvoertuigen); en
gelede motorvoertuigen en motorvoertuigen die zijn voorzien van een dubbele achteras, met uitzondering van autobussen (zware voertuigen).
Artikel 3.9 zet de zogenoemde stille banden-aftrek uit de artikelen 3.5 en 5.11 van het Reken en meetvoorschrift geluid 2012 voort.
Artikel 3.10 (bepalen: geluidaandachtsgebied)
Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied voor gemeentewegen, waterschapswegen of lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen, moeten de geluidbrongegevens worden gebruikt die ten grondslag liggen aan de basisgeluidemissie. Hiermee zijn deze geluidaandachtsgebieden een op een gekoppeld aan de basisgeluidemissies en daarbij behorende geluidbrongegevens (zie de artikelen 3.11 en 3.12). De aandachtsgebieden die op deze manier worden vastgesteld bevatten in de regel een marge, waardoor ze ook bij toekomstige ontwikkelingen ruim genoeg zijn.
Artikel 3.11 (bepalen: geluidbrongegevens gemeentewegen en waterschapswegen) en artikel 3.12 (bepalen: geluidbrongegevens spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen)
Geluidbrongegevens zijn de gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de geluidemissie van een geluidbronsoort. In de bijlagen IVe en IVf bij de Omgevingsregeling wordt voor wegen en spoorwegen ingegaan op de verschillende geluidbrongegevens, de betekenis en hoe de gegevens worden vastgesteld.
Onder c
Voor wegen en spoorwegen waarvoor geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld worden de geluidbronregisterlijnen alleen vastgelegd in x- en y-coördinaten. De z-coördinaat, die de hoogte weergeeft, is hier niet relevant, omdat de overdracht naar de omgeving niet wordt bepaald voor deze wegen en spoorwegen en de hoogte daarom geen rol speelt. Een geluidbronregisterlijn is een lijn die schematisch de geografische ligging van een deel van de weg of spoorweg aangeeft. Bij elke geluidbronregisterlijn horen bepaalde eigenschappen van het gedeelte van de bron dat de lijn representeert. Het gaat daarbij onder andere om de omvang en samenstelling van het verkeer, de snelheid van het verkeer, de spoorconstructie of het soort wegdek.
Artikel 3.12 (bepalen: geluidbrongegevens spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen)
Onder e
Voor een spoorweg waarvoor geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld worden er in bijlage IVf bij de Omgevingsregeling twee bovenbouwconstructies onderscheiden, namelijk 'trambaan in asfalt' en 'trambaan in gras'.
Artikel 3.13 (toepassingsbereik)
Paragraaf 3.1.3 is van toepassing op het bepalen van het geluid door rijkswegen, provinciale wegen, hoofdspoorwegen en lokale spoorwegen die bij omgevingsverordening zijn aangewezen. Het gaat om wegen en spoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden moeten worden vastgesteld.
Artikel 3.14 (bepalen: geluid door wegen en spoorwegen)
In artikel 3.24, vijfde lid, Bkl staat dat op het bepalen van het geluid door wegen en spoorwegen de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn. Het gaat daarbij om al het geluid uit afdeling 3.5 Bkl: zowel om de basisgeluidemissie als het vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Een en ander is voor van rijkswegen, provinciale wegen hoofdspoorwegen en lokale spoorwegen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden uitgewerkt in de artikelen 3.14 tot en met 3.16 van de Omgevingsregeling.
Eerste lid
In bijlage IVe bij de Omgevingsregeling is vastgesteld hoe het geluid door wegen op een geluidgevoelig gebouw wordt bepaald en in bijlage IVf bij de Omgevingsregeling is geregeld hoe het geluid door spoorwegen op een geluidgevoelig gebouw wordt bepaald. Dit geluid wordt bijvoorbeeld berekend om te waarborgen dat bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde als bedoeld in artikel 3.34 Bkl het geluid op een geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de in dat artikel genoemde waarden.
Voor het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt wordt daarnaast bijlage IVg bij de Omgevingsregeling gebruikt. De bijlagen IVe en IVf gaan over het geluid door alle wegen en spoorwegen. Bijlage IVg, over het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt, is alleen relevant voor wegen en spoorwegen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden moeten worden vastgesteld of zijn vastgesteld. Het geluid op een geluidreferentiepunt wordt afgerond op één decimaal, omdat het effect op het de geluidproductie door variaties van jaar tot jaar in de orde zijn van tienden van dB’s. Als afgerond zou worden op een heel getal, zouden dergelijke verschillen niet zichtbaar gemaakt worden.
Op grond van artikel 3.24, tweede lid, Bkl, wordt bij het bepalen van het geluid door een hoofdspoorweg het geluid door treinen op spoorwegemplacementen betrokken. In bijlage IVf, paragraaf 2.7, is bepaald dat het geluid door stilstaande spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen wordt bepaald volgens bijlage IVh bij de Omgevingsregeling. Die bijlage bevat de meet- en rekenmethode voor industrielawaai. Het gaat bij het geluid door stilstaande spoorvoertuigen bijvoorbeeld om het geluid door verwarmingsinstallaties, airconditioningsinstallaties, compressoren, statische omvormers en motorgeneratoren. Met de formule 3.1a van bijlage IVf bij de Omgevingsregeling wordt het geluid door de stilstaande spoorvoertuigen logaritmisch opgeteld bij het andere spoorgeluid om het geluid door de spoorwegen te bepalen.
Op grond van artikel 3.24, derde lid, Bkl wordt bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken. Weggedeelten of spoorweggedeelten waarvan het redelijkerwijs te verwachten is dat deze een verwaarloosbare bijdrage hebben op het berekende geluid kunnen echter buiten de berekening van het geluid gehouden worden. Zo wordt voorkomen dat rekenmodellen onnodig groot en complex worden. Welke wegen en spoorwegen worden betrokken is afhankelijk van de situatie, zodat het niet goed mogelijk is om hier een algemene regel over te stellen.
Tweede lid
Door uit te gaan van de gegevens uit het geluidregister wordt steeds met dezelfde vastgestelde gegevens gewerkt. Het gaat om de geluidbrongegevens die horen bij de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden die worden vastgesteld en in verband waarmee het geluid op geluidgevoelige gebouwen en geluidreferentiepunten volgens dit artikel wordt bepaald.
De bronhouder beschikt zelf ook over deze gegevens en kan daarom in plaats van het geluidregister te raadplegen ook uitgaan van de gegevens waarover hij zelf beschikt en waarop de gegevens in het geluidregister zijn gebaseerd.
Bij het bepalen van het geluid worden volgens de bijlagen IVe en IVf ook andere kenmerken van de bron en de omgeving betrokken voor zover deze relevant zijn voor het berekenen van het geluid. Met andere kenmerken worden alle kenmerken of objecten bedoeld die geen geluidbrongegeven van de te onderzoeken geluidbronsoort zijn. Geluidbeperkende werken of bouwwerken tussen de bron en de woningen, die niet direct langs de bron staan (omdat ze niet geplaatst zijn met het doel om het geluid van die bron te beperken) worden bijvoorbeeld wel in de berekeningen meegenomen. Omdat de werken of bouwwerken niet zijn geplaatst met als doel het geluid door die weg of spoorweg op een geluidgevoelig gebouw te beperken zijn het geen geluidbrongegevens en hoeven ze dus ook niet in het geluidregister opgenomen te zijn om in de berekening te kunnen worden meegenomen.
Derde lid
In afwijking van het tweede lid hoeft de geluidbronregisterlijn, die een van de geluidbrongegevens is, niet gebruikt te worden bij het bepalen van het geluid door een weg op een geluidgevoelig gebouw. Wel moeten de bij de geluidbronregisterlijn horende gegevens, zoals de verkeerssnelheid, de verkeersintensiteit en het wegdektype worden gebruikt. De geluidbronregisterlijn is een vereenvoudigde versie van de rijlijnen, bedoeld in bijlage IVe bij de Omgevingsregeling. Bij het bepalen van het geluid kan het nodig zijn om de geluidbronregisterlijn uit te splitsen naar verschillende rijlijnen.
Vierde en vijfde lid
Bij de eerste vaststelling van geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen in 2012 is op grond van artikel 11.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer de heersende geluidemissie verhoogd met 1,5 dB. Daarmee werd voorkomen dat een kleine wijziging meteen tot overschrijding van het geluidproductieplafond zou leiden. De waarde waarmee de heersende geluidemissie is verhoogd is de plafondcorrectiewaarde. Overigens kan er ook met andere waarden voor de plafoncorrectiewaarde gerekend worden. De plafondcorrectiewaarde is een geluidbrongegeven (artikelen 3.18 en 3.19) en moet worden opgenomen in het geluidregister.
In het vierde en vijfde lid is bepaald hoe de plafondcorrectiewaarde rekentechnisch wordt toegepast. Nadat de plafondcorrectiewaarde is opgeteld bij de berekende geluidemissie, wordt met de uitkomst het geluid op een geluidgevoelig gebouw of op een geluidreferentiepunt berekend. Overigens wordt de plafondcorrectiewaarde niet toegepast bij de jaarlijkse verslaglegging over de naleving van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde. In dat geval wordt er getoetst of de werkelijke geluidproductie onder het vastgelegde geluidproductieplafond is gebleven. Dit is geregeld in artikel 12.71c van de Omgevingsregeling.
Artikel 3.15 (afbakening gebied waarbinnen geluidgevoelige gebouwen in aanmerking worden genomen)
Bij het vaststellen, waaronder ook het wijzigen en verplaatsen van een geluidreferentiepunt valt, van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde, worden op grond van artikel 3.18 Bkl geluidgevoelige gebouwen in aanmerking genomen die geheel of gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied liggen. Op grond van artikel 3.24, derde lid, Bkl wordt bij het bepalen van het geluid door een weg of een spoorweg, het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken. Omdat dit zou leiden tot een groot gebied waarbinnen geluidgevoelige gebouwen in aanmerking zouden moeten worden genomen, is in de toelichting bij dat artikellid vermeld dat in de Omgevingsregeling regels zijn opgenomen die bepalen welk deel van het stelsel van wegen of spoorwegen in een bepaalde situatie relevant is. Daarmee worden de onderzoekslasten beperkt. In het aan de Omgevingsregeling toegevoegde artikel 3.15 wordt het gebied afgebakend.
Geluidgevoelige gebouwen hoeven niet in aanmerking te worden genomen als ze naar verwachting bij volledige benutting van het nieuwe geluidproductieplafond een geluidbelasting ondervinden die lager is dan de standaardwaarde of lager is dan het geluid bij volledige benutting van het geluidproductieplafond dat gold direct voorafgaand aan de vaststelling van het in de aanhef van artikel 3.15 bedoelde geluidproductieplafond. In dat geval wordt immers voldaan aan artikel 3.34, eerste lid, Bkl en wordt aan het bepalen van het geluid in verband met het treffen van geluidbeperkende maatregelen niet toegekomen.
Eerste lid
Het gebied waarbinnen geluidgevoelige gebouwen in aanmerking moeten worden genomen wordt steeds beschreven rondom een geluidreferentiepunt waarop een geluidproductieplafond als omgevingswaarde wordt vastgesteld. Welke geluidreferentiepunten dit zijn is afhankelijk van de aanleiding van het vaststellen van de geluidproductieplafonds. Dit kan het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg zijn of het treffen van geluidbeperkende maatregelen vanwege de overschrijding van een geluidproductieplafond. Om te onderzoeken wat de relevante geluidreferentiepunten zijn, kan bij het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg onderzocht worden waar nieuwe geluidreferentiepunten zouden komen of op welke referentiepunten de waarde zou moeten worden aangepast wanneer geen geluidbeperkende maatregelen getroffen zouden worden. Binnen het gebied rondom die geluidreferentiepunten kan door onderzoek op geluidgevoelige gebouwen worden bepaald welke geluidbeperkende maatregelen getroffen worden. Uitgaande van die maatregelen worden de nieuwe geluidproductieplafonds als omgevingswaarden berekend. Het onderzoeksgebied dat in artikel 3.15 van de Omgevingsregeling wordt beschreven, is het gebied rondom die geluidreferentiepunten. In het tweede en derde lid wordt beschreven welke denkbeeldige lijnen de begrenzing van het gebied vormen.
Tweede lid
Het tweede lid beschrijft de meest gangbare situatie, namelijk de situatie dat de weg of spoorweg waarop het geluidproductieplafond betrekking heeft niet eindigt. Dat wil zeggen dat het gaat om een doorgaande weg van één beheerder.
Onder a
Volgens onderdeel a wordt het gebied begrensd door de as van de weg of spoorweg. Dat betekent dat geluidgevoelige gebouwen aan de andere kant van de weg of spoorweg dan de kant waar het geluidreferentiepunt ligt niet hoeven te worden meegenomen. Daar liggen immers andere geluidreferentiepunten die de geluidbelastingen op die geluidgevoelige gebouwen bewaken. In het eerste lid, onder a, is daarom bepaald dat het gebied begrensd wordt door de as van de weg of spoorweg (zie de figuren 1, 2 en 3 hieronder).
Onder b
Het gebied waarbinnen het geluid wordt bepaald in de lengterichting van de weg of spoorweg wordt vastgesteld aan de hand van geluidreferentiepunten. Het gebied wordt in de lengterichting beperkt door de lijnen loodrecht op de bron, aan weerszijden van het geluidreferentiepunt, halverwege de afstand naar het naastgelegen geluidreferentiepunt. Bij knooppunten van infrastructuur pakt dit iets anders uit, maar is ook steeds met het in acht nemen van de regels uit dit artikel het gebied te bepalen waarbinnen het geluid op geluidgevoelige gebouwen moet worden bepaald.
Onder c
In de richting loodrecht op de weg of spoorweg wordt het gebied voor rijkswegen en hoofdspoorwegen begrensd door de afstand waarop het geluid in de situatie zonder maatregelen als bedoeld in artikel 3.48 Bkl naar verwachting niet hoger is dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in artikel 3.34 Bkl. Hiermee wordt de situatie uit artikel 5.10, eerste lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 voortgezet. Voor provinciale wegen en lokale spoorwegen wordt het gebied begrensd door de grens van het geluidaandachtsgebied.
De maximale grens van 2 km is opgenomen om te voorkomen dat bij kruisende infrastructuur vanwege het aaneengesloten geluidaandachtsgebied het geluid op onnodig veel geluidgevoelige gebouwen bepaald moet worden. In de figuren 4 en 5 wordt dit verduidelijkt. De grens van 2 km is daarbij een maximum; als de afstand waarop het geluid niet meer toeneemt als gevolg van de vaststelling van het geluidproductieplafond als omgevingswaarde, kleiner is dan 2 km, kan die afstand worden aangehouden als grens.
Figuren 1, 2 en 3 geven voorbeelden van het gebied waarbinnen het geluid op geluidgevoelige gebouwen moet worden bepaald, behorende bij het geluidreferentiepunt dat is gelegen in het gearceerde gebied.
Derde lid
Het derde lid gaat over de situatie dat de weg of spoorweg waarop het geluidproductieplafond betrekking heeft eindigt. Bij een weg kan het bijvoorbeeld gaan om een rijksweg die overgaat in een provinciale weg of gemeenteweg of een weg die eindigt bij een veerpont. Ook bij een tunnel is in dit opzicht sprake van het eindigen van de weg of spoorweg; langs de tunnel zijn geen geluidreferentiepunten gelegen. Bij de bepaling van de geluidbelasting voor de toets aan de standaardwaarde wordt dan alleen het geluid door de rijksweg, provinciale weg, hoofdspoorweg of lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen in beschouwing genomen. De onderdelen zijn vergelijkbaar aan die van het tweede lid, met een paar bijzonderheden die hieronder worden toegelicht.
Onder a
Aan het einde van een weg of spoorweg wordt het gebied waarbinnen het geluid op geluidgevoelige gebouwen bepaald moet worden begrensd door de as van de weg of spoorweg en een lijn in het verlengde daarvan.
Onder b
Anders dan in de situatie uit het tweede lid, is er aan het einde van de weg of spoorweg maar één naastliggend geluidreferentiepunt om het gebied te begrenzen (tot de halve afstand tot dat naastliggende geluidreferentiepunt).
Onder c
Het gebied waarbinnen het geluid op geluidgevoelige gebouwen bepaald moet worden, wordt loodrecht op de weg of spoorweg en in het verlengde ervan voor rijkswegen en hoofdspoorwegen begrensd door de afstand waarop het geluid in de situatie zonder maatregelen als bedoeld in artikel 3.48 Bkl naar verwachting niet hoger is dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in artikel 3.34 Bkl. Hiermee wordt de situatie uit artikel 5.10, eerste lid, van het Reken en meetvoorschrift geluid 2012 voortgezet. Voor provinciale wegen en lokale spoorwegen wordt het gebied begrensd door de grens van het geluidaandachtsgebied. Net als in het tweede lid, onder c, is hier een maximumafstand aan verbonden om te voorkomen dat binnen een onevenredig groot gebied onderzoek gedaan moet worden. Aan het einde van de weg is deze maximumafstand 500 m in plaats van de 2 km uit het tweede lid, omdat ook het aandachtsgebied aan het einde van een weg of spoorweg doorgaans een stuk kleiner is dan in de richting loodrecht op de weg. Daarnaast is bij de afstand van 2 km uitgegaan van een worst case-scenario: een zeer drukke brede weg of spoorweg. Aan het einde van een weg of spoorweg zal daarvan meestal geen sprake zijn. Een rijksweg die bijvoorbeeld overgaat in een provinciale weg zal vanwege de capaciteit van de provinciale weg niet voldoen aan dit worst case-scenario.
In figuur 6 is een voorbeeld gegeven van het gebied waarbinnen het geluid op geluidgevoelige gebouwen moet worden bepaald, behorende bij het geluidreferentiepunt dat is gelegen in het gearceerde gebied voor een weg die eindigt.
Vierde lid
Met het vierde lid wordt voorkomen dat uitstralingseffecten van getroffen maatregelen ertoe leiden dat geluidgevoelige gebouwen binnen een steeds groter gebied in aanmerking moeten worden genomen. Het vaststellen van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan ertoe leiden dat geluidbeperkende maatregelen worden getroffen. Deze maatregelen kunnen gevolgen hebben voor het geluid op andere geluidreferentiepunten. Ook voor die geluidreferentiepunten moet het geluidproductieplafond worden aangepast, om het geluidproductieplafond te laten corresponderen met de nieuwe situatie. In het vierde lid is geregeld dat het geluid op de geluidgevoelige gebouwen binnen het gebied rond die geluidreferentiepunten niet bepaald hoeft te worden als het geluid op die geluidreferentiepunten verlaagd wordt.
Artikel 3.16 (correctie voor wegdektype)
Artikel 3.9, waarin de zogenoemde stille banden-aftrek uit de artikelen 3.5 en 5.11 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 wordt voortgezet, is ook van toepassing op rijkswegen en provinciale wegen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.9.
Artikel 3.17 (bepalen: geluidaandachtsgebied)
Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied voor geluidbronnen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld, moeten de geluidbrongegevens worden gebruikt die ten grondslag liggen aan die geluidproductieplafonds. Hiermee zijn deze geluidaandachtsgebieden een op een gekoppeld aan de geluidproductieplafonds en daarbij behorende geluidbrongegevens.
Artikel 3.18 (bepalen: geluidbrongegevens rijkswegen en provinciale wegen)
Geluidbrongegevens zijn de gegevens over de geluidemissie van een geluidbron. In bijlage IVe bij de Omgevingsregeling wordt voor wegen ingegaan op de verschillende geluidbrongegevens, de betekenis en hoe de gegevens worden vastgesteld.
Artikel 3.19 (bepalen: geluidbrongegevens spoorwegen)
Geluidbrongegevens zijn de gegevens over de geluidemissie van een geluidbron. In bijlagen IVf en IVh bij de Omgevingsregeling wordt voor spoorwegen ingegaan op de verschillende geluidbrongegevens, de betekenis en hoe de gegevens worden vastgesteld.
Onder g
Het gaat bij de hoogte van de geluidbeperkende werken of bouwwerken om de werkelijke hoogte. Volgens paragraaf 3.3.7 van bijlage IVf bij de Omgevingsregeling wordt voor spoorwegen in verband met de reflectie van een geluidbeperkende werken of bouwwerken soms een correctie toegepast op de hoogte van die werken of bouwwerken (bepaling effectieve hoogte hs,eff). Deze gecorrigeerde hoogte is niet de hoogte die in artikel 3.19, onder g, wordt bedoeld. Bijlagen IVe (wegen) en IVh (industrie) bij de Omgevingsregeling kennen een dergelijke correctie op de hoogte van geluidbeperkende werken of bouwwerken niet.
Onder i
Er wordt gesproken van spoorvoertuigen. Dit kunnen treinen zijn, maar ook metro’s en trams.
Artikel 3.20 (toepassingsbereik)
Paragraaf 3.1.4 is van toepassing op het bepalen van het geluid door industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Het gaat om industrieterreinen waar activiteiten kunnen worden verricht die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Deze activiteiten zijn aangewezen in artikel 5.78b Bkl. Op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet moeten bij omgevingsplan geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld rondom deze industrieterreinen. Daarnaast gaat het om industrieterreinen waarvoor provinciale staten op grond van artikel 2.12a van de Omgevingswet in een omgevingsverordening geluidproductieplafonds als omgevingswaarden hebben vastgesteld.
Artikel 3.21 (bepalen: geluid door industrieterreinen)
Eerste lid
Volgens artikel 3.25, zesde lid, Bkl, zijn op het geluid door industrieterreinen de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing. In dit artikel en de bijlagen IVh en IVg bij de Omgevingsregeling zijn deze regels opgenomen.
In bijlage IVh is vastgesteld hoe het geluid door een industrieterrein op een geluidgevoelig gebouw wordt bepaald. Voor het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt wordt daarnaast bijlage IVg gebruikt. Bijlage IVh vervangt de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Het geluid op een geluidreferentiepunt wordt afgerond op één decimaal, omdat het effect op de geluidproductie door variaties van jaar tot jaar in de orde zijn van tienden van dB’s. Als afgerond zou worden op een heel getal, zouden dergelijke verschillen niet zichtbaar gemaakt worden.
Tweede lid
Door uit te gaan van de gegevens uit het geluidregister wordt steeds met dezelfde vastgestelde gegevens gewerkt. Het gaat om de geluidbrongegevens die horen bij de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden die worden vastgesteld en in verband waarmee het geluid op geluidgevoelige gebouwen en geluidreferentiepunten volgens dit artikel wordt bepaald.
Artikel 3.22 (bepalen: geluidaandachtsgebied)
Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied voor geluidbronnen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld, moeten de geluidbrongegevens worden gebruikt die ten grondslag liggen aan die geluidproductieplafonds. Hiermee zijn deze geluidaandachtsgebieden een op een gekoppeld aan de geluidproductieplafonds en daarbij behorende geluidbrongegevens.
Artikel 3.23 (bepalen: geluidbrongegevens industrieterreinen)
Geluidbrongegevens zijn de gegevens over de geluidemissie van een geluidbron. In de bijlage IVh bij de Omgevingsregeling wordt voor industrieterreinen ingegaan op de verschillende geluidbrongegevens, de betekenis en hoe de gegevens worden vastgesteld.
Onder d
Voor geluidoverdracht relevante objecten zijn bijvoorbeeld bodemvlakken, procesinstallatiegebieden, vegetatiegebieden en gebouwen. De eigenschappen zijn bijvoorbeeld de mate van absorptie en reflectie.
Artikel 3.24 (toepassingsbereik)
Paragraaf 3.1.5 is van toepassing op het bepalen van het gecumuleerde geluid en het gezamenlijke geluid op een geluidgevoelig gebouw. Op grond van het Bkl moet de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid in een aantal gevallen worden beoordeeld. Welke gevallen dat zijn wordt beschreven in die toelichting bij artikel 3.25. Het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen moet op grond van artikel 3.39 Bkl worden bepaald bij de overschrijding van de hoogste waarde of de grenswaarde bij het vaststellen van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde.
Artikel 3.25 (berekenen: gecumuleerd geluid)
In artikel 3.38 Bkl, waarnaar de begripsbepaling van 'gecumuleerd geluid” in bijlage I bij het Bkl verwijst, is bepaald dat bij de overschrijding van de hoogste waarde of de grenswaarde op een geluidgevoelig gebouw bij het vaststellen van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde, de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op dat geluidgevoelige gebouw moet worden beoordeeld. Daarnaast moet grond van de artikelen 5.78p, 5.78ac en 5.78af, vierde lid, Bkl, als bij het vaststellen van een omgevingsplan een overschrijding van de standaardwaarde of grenswaarde op een geluidgevoelig gebouw mogelijk wordt gemaakt, de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op dat geluidgevoelige gebouw worden beoordeeld. Het gecumuleerde geluid is volgens het tweede lid van artikel 3.38 Bkl het volgens bij ministeriële regeling gestelde regels bepaalde geluid door geluidbronsoorten en andere geluidbronnen tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Het gecumuleerde geluid wordt daarbij gebaseerd op een jaargemiddelde geluidbelasting. De correctie voor verschillen in hinderlijkheid van de geluidbronsoorten is gebaseerd op bekende en geaccepteerde dosis-effect relaties6. Zoals bepaald in artikel 3.38 Bkl wordt het geluid door wegen, spoorwegen of industrieterreinen alleen betrokken bij de berekening van het gecumuleerde geluid, als het geluidgevoelige gebouw in het geluidaandachtsgebied ligt, dus als het geluid boven de standaardwaarde uit tabel 3.34 Bkl ligt, en wordt het geluid door andere geluidbronsoorten alleen betrokken als dat boven de in artikel 3.38 Bkl aangeven niveaus ligt.
In het tweede lid zijn formules opgenomen waarmee de hinderlijkheid van het geluid door spoorverkeer, industrie, schietbanen en windturbines moet worden omgezet naar geluid met een hinderlijkheid gelijk aan die van wegverkeer. Omdat in de consultatie over de ontwerp-Aanvullingsregeling reacties zijn gegeven over mogelijke consequenties voor onder andere woningbouw en infrastructuurprojecten van de actualisering van de dosis-effectrelatie voor luchtvaartgeluid is bestuurlijk afgesproken hiernaar een nadere impactanalyse uit te voeren. Door in het derde lid van dit artikel te regelen dat de rekenformule voor luchtvaartgeluid die voortvloeit uit die geactualiseerde dosis-effectrelatie pas vanaf een bij ministerieel besluit te bepalen tijdstip in werking treedt, ontstaat ruimte om die impactanalyse af te ronden en daarover een standpunt te bepalen voordat de rekenformule met de geactualiseerde dosis-effectrelatie wordt ingevoerd. Artikel 17.3 van de Omgevingsregeling regelt dat tot dat tijdstip bij het berekenen van gecumuleerd geluid de niet-geactualiseerde rekenformule voor luchtvaartgeluid uit het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 wordt toegepast.
Voor andere geluidbronnen die qua karakter niet overeenkomen met de voornoemde geluidbronnen, zijn geen formules gegeven om de hinderlijkheid om te rekenen. Als andere bronnen meegenomen worden is nader onderzoek naar omrekeningsfactoren noodzakelijk. De omrekeningsfactoren worden gebaseerd op de hinderlijkheid van de betreffende bron vergeleken met de hinderlijkheid van wegverkeer.
Als een gemeente op grond van artikel 3.27, tweede lid, Bkl, de basisgeluidemissie van een gemeenteweg heeft gebaseerd op het geluid door die gemeenteweg en een lokale spoorweg gezamenlijk, wordt dit geluid bij het bepalen van het gecumuleerde geluid beschouwd als wegverkeer. Het geluid door de afzonderlijke geluidbronsoorten en geluidbronnen, bedoeld in het eerste lid, wordt niet afgerond voordat de formule uit het vierde lid wordt toegepast. Dit is geregeld in artikel 3.27, tweede lid. Hiermee wordt voorkomen dat er zowel afronding van een tussenresultaat als een afronding van het eindresultaat plaatsvindt.
De rekenregels van de hinderequivalente waarde Lden* zijn vastgesteld op basis van een methode waarbij het aantal ernstig gehinderden bij een waarde Lden van een bepaalde geluidbronsoort gelijk is aan het aantal ernstig gehinderden bij een waarde Lden* voor wegen. Met de gebruikte methode wordt over een relevant geluidbereik dit aantal ernstig gehinderden zo goed mogelijk met een kwadratisch verband berekend. Er is gekozen voor een kwadratisch verband, omdat dat een goede relatie geeft tussen het geluid en de mate van ernstige hinder. Bij een lineair verband, zoals in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 werd gebruikt, is deze relatie iets minder goed. Het effect van de keuze om van een lineair verband over te gaan naar een kwadratisch verband is beperkt, namelijk kleiner dan 1 dB. Voor luchtvaartgeluid wordt naast deze wijziging ook de gehanteerde dosis-effectrelatie gewijzigd. In het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 werd gebruik gemaakt van de Miedema-curve7. Die wordt vanaf een bij ministerieel besluit te bepalen tijdstip voor luchtvaartgeluid vervangen door de zogenoemde Schiphol-curve8 (artikel 3.25, derde lid van de Omgevingsregeling). Die curve geeft een beter beeld van de hinder vanwege luchtvaart.
Bij het geluid door industrieterreinen kan het zijn dat in een periode na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden voor een industrieterrein zijn vastgesteld. Voor een dergelijke situatie is in artikel 4.2 (overgangsrecht gecumuleerd geluid en gezamenlijk geluid industrieterreinen) bepaald dat moet worden uitgegaan van de op grond van de Wet geluidhinder, zoals die gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, ten hoogste toegestane geluidbelasting, uitgedrukt in Lden.
Artikel 3.26 (bepalen: gezamenlijk geluid)
In artikel 3.39 Bkl is bepaald dat bij de overschrijding van de hoogste waarde of de grenswaarde bij het vaststellen van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde, het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen moet worden bepaald. Het gezamenlijke geluid is volgens het tweede lid van artikel 3.39 Bkl het volgens bij ministeriële regeling gestelde regels bepaalde geluid door geluidbronsoorten en andere geluidbronnen tegelijk, opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.
Eerste lid
Het bepalen van het gezamenlijk geluid vindt plaats door optelling van de totale geluidniveaus. Het gezamenlijk geluid wordt gebruikt bij het bepalen van noodzakelijke geluidwerende maatregelen. Bij de volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering van de gevel wordt voor het spectrum van het gezamenlijk geluid in eerste aanleg gebruik gemaakt van een standaardspectrum zoals deze is opgenomen in de NEN 5077. Als standaardspectrum zal gekozen worden voor een spectrum behorende bij de meest dominante geluidbronsoort.
Het geluid door de afzonderlijke geluidbronsoorten en andere geluidbronnen, bedoeld in het eerste lid, wordt niet afgerond voordat de formule uit het tweede lid wordt toegepast. Dit is geregeld in artikel 3.27, tweede lid. Hiermee wordt voorkomen dat er zowel afronding van een tussenresultaat als een afronding van het eindresultaat plaatsvindt. Het geluid door luchtvaart en schietbanen wordt wel weergegeven in afgeronde waarden. Deze worden namelijk verkregen uit 1 dB geluidcontouren.
Tweede lid
Het kan voorkomen dat het wenselijk is om van een afwijkend spectrum gebruik te maken. De NEN 5077 voorziet hierin. Dit kan het geval zijn bij bijvoorbeeld bepaalde industriële installaties die een sterk afwijkend geluidspectrum kennen in vergelijking met de standaardspectra. In die situaties kan het gezamenlijk geluid per octaafband worden bepaald. Dit spectrale gezamenlijke geluid kan gebruikt worden bij de bepaling van de karakteristieke geluidwering volgens NEN 5077.
Artikel 3.27 (bepalen: gezamenlijk geluid en gecumuleerd geluid)
Eerste lid
Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid en het gezamenlijke geluid moet op grond van de artikelen 3.38 en 3.39 Bkl het geluid door luchtvaart, windturbines, buitenschietbanen en springterreinen worden betrokken. Voor het bepalen van dit geluid moeten de gegevens uit het geluidregister worden gebruikt. In artikel 11.51 Bkl is geregeld welke gegevens het geluidregister moet bevatten voor deze activiteiten. Voor het geluid door luchtvaart is dit de 48 dB Lden geluidcontour, de 20 Kosteneenheden geluidcontour en de binnen die contouren gelegen 1 dB Lden -geluidcontouren. Voor het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein zijn dit de geluidbrongegevens. In artikel 3.28 is bepaald wat de geluidbrongegevens van een windturbine zijn. Voor het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein gaat het om het gebied waarbinnen dat geluid hoger is dan 50 dB Bs,dan en de binnen die contouren gelegen 1 dB Bs,dan -geluidcontouren.
Tweede lid
Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid en het gezamenlijke geluid wordt op grond van de artikelen 3.25 en 3.26 het geluid door verschillende geluidbronnen omgerekend tot het gecumuleerde geluid en het gezamenlijke geluid. In dit lid is geregeld dat het geluid door de verschillende geluidbronnen niet wordt afgerond, voordat het gebruikt wordt voor het bepalen van het gecumuleerde en het gezamenlijke geluid. Hiermee wordt voorkomen dat er zowel afronding van een tussenresultaat als een afronding van het eindresultaat plaatsvindt.
Artikel 3.28 (bepalen: geluidbrongegevens windturbine bij gecumuleerd geluid en gezamenlijk geluid)
Bij het bepalen van gecumuleerd geluid en gezamenlijk geluid wordt ook het geluid door windturbines betrokken. Bij het bepalen van het geluid door een windturbine worden de geluidbrongegevens uit het geluidregister gebruikt. Geluidbrongegevens zijn de gegevens over de geluidemissie van een geluidbron. In bijlage IVi bij de Omgevingsregeling is aan de hand van afbeeldingen aangegeven hoe het middelpunt van de rotor en de ashoogte van een windturbine bepaald worden.
Artikel 3.29 (bepalen: maatregelpunten en geluidbeperkende maatregelen)
De financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen wordt bepaald aan de hand van maatregelpunten per geluidbeperkende maatregel en reductiepunten. De reductiepunten zijn opgenomen in bijlage Va bij het Bkl. In bijlage IVj, tabellen 1 en 2, bij de Omgevingsregeling, zijn de maatregelpunten opgenomen.
De maatregelpunten zijn per maatregel gebaseerd op de gemiddelde kosten uit het verleden voor een dergelijke maatregel. Daarbij is rekening gehouden met de voorbereiding van de maatregel en de begeleiding van en het toezicht op de aanleg van de maatregel, de totale aanlegkosten van de maatregel, inclusief direct daaraan gerelateerde posten zoals verkeersvoorzieningen en veiligheidsmaatregelen en daarnaast (jaarlijks) beheer, onderhoud en noodzakelijke vervanging gedurende een periode van 30 jaar. Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van ervaringsgetallen die gegeneraliseerd zijn. Hierdoor zullen de gehanteerde maatregelpunten in gemiddelde situaties overeenkomen met de werkelijk benodigde investeringen over een periode van 30 jaar, maar zullen daadwerkelijke ramingen van de kosten voor een maatregel altijd afwijken.
Tweede lid
In het tweede lid is geregeld dat bij het bepalen van de maatregelpunten zowel de eventuele bestaande geluidbeperkende maatregelen als nieuw te treffen geluidbeperkende maatregelen worden betrokken. Voor het bepalen van de reductiepunten wordt immers uitgegaan van de toekomstige geluidbelasting zonder aanwezigheid van geluidbeperkende maatregelen. De maatregelpunten voor maatregelen die in werkelijkheid al aanwezig zijn, worden daarom ook meegenomen in de afweging.
Het gaat om de maatregelpunten ten opzichte van de situatie zonder maatregelen, bedoeld in artikel 3.48 Bkl. Daarin is bepaald dat een situatie zonder maatregelen een situatie is waarin (a) een weg of spoorweg voldoet aan de eisen van artikel 3.29 Bkl en (b) geen geluidbeperkende maatregelen, waarvoor maatregelpunten gelden, zijn getroffen. Het gaat om de toekomstige geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw vanwege een weg of spoorweg in het geval er geen geluidbeperkende werken of bouwwerken aanwezig zijn die zijn geplaatst om het geluid door de weg op een geluidgevoelig gebouw te beperken. Geluidbeperkende maatregelen die al aanwezig zijn worden buiten beschouwing gelaten. Bij de situatie zonder maatregelen wordt er wel van uitgegaan dat een weg of spoorweg in elk geval voldoet aan de minimum akoestische kwaliteit als bedoeld in artikel 3.29 Bkl. Dit is immers als minimumstandaard voor een weg of spoorweg vastgelegd.
Vierde lid
De financiële doelmatigheid van een geluidbeperkende maatregel wordt niet altijd bepaald aan de hand van maatregelpunten. In sommige gevallen wordt de financiële doelmatigheid bepaald door de werkelijke kosten van aanleg en onderhoud van die maatregel af te wegen tegen de geluidreductie en de hoogte van de geluidbelasting die door de maatregel wordt bereikt (artikel 3.49, vijfde lid, Bkl). Deze maatregelen zijn opgenomen in bijlage IVj, tabel 3, bij de Omgevingsregeling.
Hoofdstuk 6 van de Omgevingsregeling stelt regels over de meet- en rekenmethoden over activiteiten waarvoor in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening op grond van artikel 4.1 van de Omgevingswet waarden zijn gesteld. Deze meet- en rekenmethoden zijn algemene rijksregels die gericht zijn tot degene die de activiteit verricht. De regels zijn van toepassing zodra in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening over het onderwerp regels met een kwantitatieve waarde (waarde uitgedrukt in een getal) zijn gesteld.
De meet- en rekenregels in hoofdstuk 6 zien op activiteiten waarover in een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening regels zijn gesteld. Daarbij kan het ook gaan om maatwerkregels (artikel 4.6, eerste lid, van de Omgevingswet). Dit betekent dat, waar een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening normaal gesproken zelf voorziet in regels voor het bepalen of aan normen in dat plan of die verordening wordt voldaan, voor de in dit hoofdstuk aangegeven decentrale regulering van activiteiten de meet- en rekenregels in dit hoofdstuk van toepassing zijn. Het gaat – anders dan de meet- en rekenregels van de hoofdstukken 8 en 12 – om meet- en rekenregels om te bepalen of wordt voldaan aan de regels van het omgevingsplan, aan de regels van de waterschapsverordening en aan de regels van de omgevingsverordening. In paragraaf 6.2.1 van de Omgevingsregeling zijn meet- en rekenregels opgenomen voor het bepalen van geluid. Met deze regeling worden zodanige wijzigingen aangebracht aan de artikelen 6.4, het toepassingsbereik, en 6.6, over de manier waarop het geluid wordt bepaald, dat de paragraaf ook van toepassing is op en toepasbaar is voor activiteiten op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. Door de verruiming van het toepassingsbereik van paragraaf 6.2.1 zijn daarnaast de artikelen 6.8 en 6.9 van de Omgevingsregeling, over het berekenen van het geluid door een windturbine of windpark en door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen, ook van toepassing als deze activiteiten op een industrieterrein worden verricht waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
Het opschrift van paragraaf 6.2.1 is aangepast aan dat van paragraaf 5.1.4.2 Bkl.
In artikel 6.4 is benadrukt dat paragraaf 6.2.1 niet van toepassing is op het bepalen van het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen en doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen. Voor deze activiteiten bevat het omgevingsplan namelijk geen waarden. De paragraaf is van toepassing op het bepalen van het geluid bij het toelaten van alle overige activiteiten, anders dan het wonen. Dit betekent dat de paragraaf wel van toepassing is op het bepalen van het geluid door activiteiten, anders dan het wonen, die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. Het gaat dan om het geluid door de afzonderlijke activiteiten en niet om het geluid door het industrieterrein als geheel. Daarvoor is, net als voor het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen en doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen, in hoofdstuk 3 van de Omgevingsregeling (zoals gewijzigd met deze regeling) geregeld hoe het geluid wordt bepaald.
De hoogte waarop het geluid wordt bepaald is voor woonschepen veranderd. Bij woonschepen wordt het geluid niet bepaald op twee derde van de hoogte van een bouwlaag, maar op 1 m boven het maaiveld, omdat de hoogte van de bouwlagen door wisselingen van de waterstand kan fluctueren. Als de begrenzing van de locatie op het water ligt, wordt gekeken naar het maaiveld dat direct aan de ligplaats grenst. Daarbij is een kleinere hoogte boven lokaal maaiveld genomen dan de hoogte die overeenkomt met twee derde van een bouwlaag. Het niveau van het water waarin een woonschip ligt, is namelijk doorgaans lager is dan de vaste wal waar de ligplaats aan grenst. Met deze aanpassing is aangesloten bij artikel 5.4 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
In artikel 6.6 van de Omgevingsregeling is geregeld hoe het geluid door activiteiten, anders dan specifieke activiteiten, op een geluidgevoelig gebouw of andere locatie wordt bepaald. Het artikel is zo aangepast, dat het ook van toepassing is op het bepalen van het geluid, bedoeld in artikel 5.78b, tweede lid, Bkl en het bepalen van het geluid in het geval het omgevingsplan waarden bevat waarmee uitvoering is gegeven aan artikel 5.78f Bkl. Artikel 5.78b, tweede lid, Bkl gaat over het waarborgen dat het geluid op een afstand van 50 meter van de begrenzing van de locatie van de activiteit bepaalde waarden niet overschrijdt. Op grond van artikel 5.78f Bkl bevat het omgevingsplan regels voor activiteiten gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds die als omgevingswaarden zijn vastgesteld voor een industrieterrein. Als daarvoor geluidwaarden worden gesteld voor activiteiten op het industrieterrein, zijn de meet- en rekenregels uit artikel 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.
In het eerste lid is de verwijzing naar de Handleiding meten en rekenen industrielawaai vervangen door een verwijzing naar bijlage IVh bij de Omgevingsregeling, die in de plaats komt van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. In paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting wordt ingegaan op het vervangen van de handleiding door bijlage IVh.
In het nieuwe vierde lid is geregeld dat bij het bepalen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing wordt gelaten. Dit betekent dat alleen het invallende geluid wordt betrokken.
Aan dit artikel is een tweede lid toegevoegd om aan te sluiten bij het Bbl. Net als bij de toepassing van het Bbl, is bepaald dat op één punt afgeweken moet worden van NEN 5077. In afwijking van tabel 6 van die norm geldt dat de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.
Het tweede lid van artikel 6.8 van de Omgevingsregeling is gewijzigd, omdat de rekenmethode voor het berekenen van het gecumuleerde geluid niet langer in bijlage XXVI bij de Omgevingsregeling is opgenomen, maar in artikel 3.25. Bijlage XXVI is met deze regeling verwijderd.
Aan de artikelen 6.8 (windturbines en windparken) en 6.9 (civiele en militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen) van de Omgevingsregeling is een lid toegevoegd, waarin is geregeld dat bij het berekenen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing wordt gelaten. Dit betekent dat alleen het invallende geluid wordt betrokken.
Met de wijziging van artikel 8.14, tweede lid, is aangesloten bij de formulering van de artikelen 3.7, 3.14, 3.21 en 12.71d van de Omgevingsregeling.
Hoofdstuk 8 van de Omgevingsregeling bevat de meet- en rekenregels die nodig zijn voor de toepassing van de instructieregels uit afdeling 5.1 Bkl die kwantitatieve normen (normen uitgedrukt in een getal) bevatten voor het omgevingsplan.
Afdeling 8.2 bevat de meet- en rekenregels die worden gebruikt bij de vaststelling van omgevingsplannen. Afdeling 5.1 Bkl bepaalt dat bij het toelaten van bepaalde (categorieën van) activiteiten in het omgevingsplan onder andere voor het aspect geluid (paragraaf 8.2.3.2 Omgevingsregeling) een bepaalde waarde in acht moet worden genomen, met een bepaalde waarde rekening moet worden gehouden of dat er waarden in het omgevingsplan kunnen worden opgenomen. Deze waarden moeten worden bepaald met de in deze afdeling van de regeling opgenomen meet- en rekenregels.
Met deze regeling worden zodanige wijzigingen aangebracht dat paragraaf 8.2.3.2 ook van toepassing is op en toepasbaar is voor industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en wegen en spoorwegen.
In artikel 8.20 van de Omgevingsregeling is het toepassingsbereik van paragraaf 8.2.3.2 uitgebreid met het bepalen van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Hiermee is aangesloten bij artikel 5.78c Bkl, waarin activiteiten worden aangewezen die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Rondom industrieterreinen waarop deze activiteiten kunnen worden verricht moeten op grond van artikel 2.11a van de Omgevingswet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden worden vastgesteld. Buiten de aanwijzing uit artikel 5.78c Bkl vallen activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden uit het Bkl. Om die reden is paragraaf 8.2.3.2 nu ook van toepassing op het bepalen van een afstand op 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht.
Op grond van artikel 8.20 van de Omgevingsregeling is paragraaf 8.2.3.2 van toepassing op het bepalen van het geluid bij het toelaten van een activiteit als bedoeld in artikel 5.55, eerste lid, onder a, Bkl en een geluidgevoelig gebouw waarop geluid wordt veroorzaakt door een dergelijke activiteit. Het gaat daarbij om activiteiten, anders dan het wonen. Onder het toepassingsbereik van paragraaf 8.2.3.2 valt dus ook het geluid van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen, doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen en (activiteiten op) een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
De hoogte waarop het geluid wordt bepaald is voor woonschepen veranderd. Bij woonschepen wordt het geluid niet bepaald op twee derde van de hoogte van een bouwlaag, maar op 1 m boven het maaiveld, omdat de hoogte van de bouwlagen door wisselingen van de waterstand kan fluctueren. Als de begrenzing van de locatie op het water ligt, wordt gekeken naar het maaiveld dat direct aan de ligplaats grenst. Daarbij is een kleinere hoogte boven lokaal maaiveld genomen dan de hoogte die overeenkomt met twee derde van een bouwlaag. Het niveau van het water waarin een woonschip ligt, is namelijk doorgaans lager is dan de vaste wal waar de ligplaats aan grenst. Met deze aanpassing is aangesloten bij artikel 5.4 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
In het eerste lid is de verwijzing naar de Handleiding meten en rekenen industrielawaai vervangen door een verwijzing naar bijlage IVh bij de Omgevingsregeling, die in de plaats komt van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. In paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting wordt ingegaan op het vervangen van de handleiding door bijlage IVh.
Er is een nieuw vierde lid toegevoegd, waarin is geregeld dat bij het bepalen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing wordt gelaten. Dit betekent dat alleen het invallende geluid wordt betrokken.
Aan deze artikelen is een tweede lid toegevoegd om aan te sluiten bij het Bbl. Net als bij de toepassing van het Bbl, is bepaald dat op één punt afgeweken moet worden van NEN 5077. In afwijking van tabel 6 van die norm geldt dat de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.
Het derde lid van artikel 8.25 is gewijzigd omdat de rekenmethode voor het berekenen van het gecumuleerde geluid niet langer in bijlage XXVI bij de Omgevingsregeling is opgenomen, maar in artikel 3.25. Bijlage XXVI is met deze regeling verwijderd.
Daarnaast is een lid toegevoegd, waarin is geregeld dat bij het berekenen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing wordt gelaten. Dit betekent dat alleen het invallende geluid wordt betrokken.
Aan artikel 8.26 van de Omgevingsregeling is een lid toegevoegd waarin is geregeld dat bij het berekenen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw het geluid dat wordt gereflecteerd door de gevel waarop het geluid wordt bepaald buiten beschouwing wordt gelaten. Dit betekent dat alleen het invallende geluid wordt betrokken.
In dit lid is bepaald dat het geluid door industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en het geluid door wegen en spoorwegen bij de toepassing van hoofdstuk 8 van de Omgevingsregeling wordt bepaald volgens de paragrafen 3.1.1 tot en met 3.1.4 van de Omgevingsregeling. Dit geluid wordt bepaald bij het toelaten van een industrieterrein, weg of spoorweg of bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw nabij een industrieterrein, weg of spoorweg.
In het tweede lid is bepaald dat de artikelen 3.25, 3.27 en 3.28 van toepassing zijn op het berekenen van het gecumuleerde geluid. Op grond van de artikelen 5.78p, 5.78ac en 5.78af, vierde lid, Bkl, moet namelijk als bij het vaststellen van een omgevingsplan een overschrijding van de standaardwaarde of grenswaarde op een geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten, de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op dat geluidgevoelige gebouw worden beoordeeld.
Een omgevingsplan dat de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden toelaat, voorziet er op grond van artikel 5.78m, eerste lid, Bkl in dat de standaardwaarde niet wordt overschreden of dat er geen toename is van het geluid ten opzichte van de situatie voor de aanleg of wijziging (artikel 5.78m, tweede lid, Bkl). Om te voorkomen dat bij de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of de wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg alle geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van de geluidbronsoort moeten worden onderzocht, is het gebied waarbinnen het geluid op geluidgevoelige gebouwen moet worden bepaald met dit artikel beperkt. De beperking houdt in dat het geluid alleen hoeft te worden bepaald op geluidgevoelige gebouwen waar de standaardwaarde, verminderd met 10 dB, naar redelijke verwachting zal worden overschreden. Zo wordt bereikt dat het geluid niet hoeft te worden bepaald op geluidgevoelige gebouwen waarop de geluidbelasting vanwege een nieuwe weg of spoorweg of vanwege het gedeelte van de te wijzigen weg of spoorweg van geen significante invloed meer is. Bij de standaardwaarde verminderd met 10 dB zal de bijdrage van het aan te leggen of te wijzigen deel van de weg of spoorweg niet leiden tot een significante toename van geluid vanwege die geluidbronsoort.
Met de wijziging van het opschrift van paragraaf 12.2.3.1 is aangesloten bij het opschrift van paragraaf 11.2.5.1 Bkl.
Op grond van artikel 11.45 Bkl worden geluidproductieplafonds als omgevingswaarden gemonitord door de geluidproductie te berekenen. In artikel 12.71c van de Omgevingsregeling is bepaald dat op het berekenen van de geluidproductie voor de monitoring, de artikelen 3.14, eerste lid, aanhef en onder b en d, vierde en vijfde lid, 3.16 en 3.21, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid, van de Omgevingsregeling van toepassing zijn. Anders dan bij het bepalen van het geluid voor de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt bij monitoring uitgegaan van het werkelijke geluid. Om die reden wordt geen plafondcorrectiewaarde toegepast en wordt niet uitgegaan van de geluidbrongegevens uit het geluidregister.
De basisgeluidemissie is de referentie bij de monitoring van het geluid door gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen waarvoor geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. De geluidemissie in Lden, die voor de monitoring wordt afgezet tegen de basisgeluidemissie, wordt bepaald volgens bijlage IVd bij de Omgevingsregeling. Deze bijlage is ook van toepassing op het berekenen van de basisgeluidemissie.
In bijlage IVd is ook geregeld hoe de geluidemissie moet worden berekend als het bevoegd gezag ervoor kiest de basisgeluidemissie te baseren op het geluid door een gemeenteweg en een lokale spoorweg gezamenlijk.
Als de toename van het verkeer minder dan 40% is onder verder gelijkblijvende omstandigheden, kan ervan uit worden gegaan dat de toename van de geluidemissie geen 1,5 dB bedraagt. Er moet worden onderbouwd dat de toename van het verkeer kleiner is dan 40%. Dat kan bijvoorbeeld door in te gaan op ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving en verkeersstromen op andere wegen. Als er geen ruimtelijke ontwikkelingen zijn zoals woningbouw of toename van bedrijvigheid en als er ook geen wijzigingen zijn in verkeersstromen elders of andere ontwikkelingen of wijzigingen die tot toename van het verkeer kunnen leiden, zijn dit indicaties voor een kleinere toename dan 40%. Daarnaast moet kunnen worden onderbouwd dat de omstandigheden van de weg en het verkeer (nagenoeg) ongewijzigd zijn. Daarbij kan gedacht worden aan de samenstelling van het verkeer, de verdeling over het etmaal, de maximale snelheid en de wegverharding.
In een situatie waarin in het geheel geen veranderingen hebben plaatsgevonden, kan worden volstaan met een kwalitatieve beschrijving en hoeft, anders dan op grond van het tweede lid, geen onderbouwing te worden gegeven over de omstandigheden van het verkeer.
Gegevens voor het geluidregister worden aangeleverd met het Informatiemodel Geluid. Zoals aangegeven in bijlage II bij de Omgevingsregeling is dit informatiemodel beschikbaar gesteld op https://docs.geostandaarden.nl/cvgg/img.
Op grond van artikel 11.51 Bkl wordt de ligging van geluidreferentiepunten opgenomen in het geluidregister. In dit artikel is geregeld dat de ligging van een geluidreferentiepunt wordt uitgedrukt in coördinaten in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting.
Op grond van de artikelen 12.74 en 12.82 van de Omgevingsregeling moet in de tabellen van een geluidbelastingkaart, voor zover beschikbaar, het aantal woningen worden weergegeven dat op grond van de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Woningwet of de Wet luchtvaart is voorzien van extra geluidwering. Hieraan is toegevoegd dat ook woningen die op grond van de Omgevingswet zijn voorzien van extra geluidwering in de tabellen moeten worden opgenomen. De vermelding van wetten die (deels) zijn ingetrokken, zoals de Wet geluidhinder, blijft in deze artikelen staan, omdat de woningen die op grond van deze wetten zijn voorzien van extra geluidwering nog wel in de tabellen vermeld moeten worden.
Aan artikel 12.78 van de Omgevingsregeling is toegevoegd dat naast de zone rond het industrieterrein, vastgesteld op grond van artikel 40 van de Wet geluidhinder, het geluidaandachtsgebied rond een industrieterrein, vastgesteld op grond van artikel 3.31 Bkl, moet worden weergegeven op geografische kaarten.
Op grond van artikel 15.2 Omgevingsbesluit stellen het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap en gedeputeerde staten een lijst vast van geluidgevoelige gebouwen waarvoor geluidbeperkende maatregelen moeten worden getroffen vanwege het geluid door wegen en spoorwegen, voor zover deze bestuursorganen daarvoor het bevoegd gezag zijn. Deze lijst wordt vastgesteld volgens het ‘Formulier saneringslijst’ dat beschikbaar is gesteld op de website van het Bureau Sanering Verkeerslawaai: www.bureausaneringverkeerslawaai.nl.
Artikel 15.3 Omgevingsbesluit bepaalt dat een ontwerp van de lijst wordt gepubliceerd en dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de gelegenheid wordt gesteld een zienswijze naar voren te brengen. Ook moet bij de publicatie worden aangegeven hoe het publiek bij de samenstelling van de lijst wordt betrokken. Verder bepaalt dit artikel dat de lijst wordt samengesteld langs elektronische weg en dat een afschrift van de definitieve lijst op elektronische wijze aan de Minister wordt toegezonden.
Het Formulier saneringslijst bestaat uit een voorblad met algemene gegevens, een sjabloon voor de saneringslijst en een toelichting per veld in het sjabloon. Met het verplichte identificatienummer van het verblijfsobject uit de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) kunnen de bijbehorende gegevens worden verkregen uit de BAG; deze gegevens hoeven daarom niet te worden aangeleverd, maar het kan wel. De geluidwaarde is een verplicht gegeven. Nog een verplicht gegeven is de functie van een gebouw. De functie van een gebouw bepaalt of het gebouw een geluidgevoelig gebouw is en het is daarom voor het samenstellen van de saneringslijst noodzakelijk de functie van een gebouw vast te stellen. Voor provincies is het verplicht aan te geven of een gebouw binnen of buiten de bebouwde kom ligt, omdat de grenswaarden voor deze situaties verschillend zijn en hieraan wordt getoetst of een gebouw op de saneringslijst moet worden geplaatst.
Enkele andere gegevens worden op het formulier uitgevraagd omdat deze nodig zijn voor verdere verwerking, onder andere voor de financiële planning van de sanering. Als deze gegevens beschikbaar zijn, is het wenselijk dat ze worden aangeleverd; als ze niet beschikbaar zijn, kunnen ze ook later in het proces van subsidieverlening worden aangeleverd.
In de consultatie over de ontwerp-Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet zijn reacties gegeven over de rol van luchtvaartgeluid bij cumulatie. In artikel 3.25, derde lid, van de Omgevingsregeling wordt de dosis-effectrelatie voor het geluid van luchtvaart geactualiseerd en in overeenstemming gebracht met de dosis-effectrelatie die in het luchtvaartbeleid al meer dan 10 jaar gebruikelijk is (de zgn. Schipholrelatie). De vrees is dat nieuwbouw bemoeilijkt zal worden door die nieuwe regels voor cumulatie. Dat is niet de bedoeling. Gelet op deze geuite vrees is met de Bestuurlijke Regie Schiphol, de VNG en het IPO bestuurlijk afgesproken een nadere impactanalyse uit te voeren. Door in dit artikel een overgangsbepaling op te nemen met de niet-geactualiseerde rekenformule voor luchtvaartgeluid uit het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, ontstaat ruimte om die impactanalyse af te ronden en daarover een standpunt te bepalen voordat wordt besloten over de invoering van de rekenmethode met de geactualiseerde dosis-effectrelatie.
De bovenbouwconstructie is het samenstel van onderdelen voor het dragen en geleiden van treinen, zoals betonplaten, dwarsliggers en spoorstaven. De bovenbouwconstructie ligt op een kunstwerk, zoals een brug of viaduct, of op een aardenbaan (de ondergrond wanneer geen sprake is van een kunstwerk). De geluidemissie van een trein is mede afhankelijk van de toegepaste bovenbouwconstructie.
Een etmaalperiode is de periode waarover het geluid wordt bepaald, te weten de dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur, de avondperiode van 19.00 tot 23.00 uur en de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur. In de meet- en rekenmethoden in de bijlagen bij de Omgevingsregeling wordt uitgegaan van deze perioden. Deze perioden worden ook gebruikt bij andere rekenregels in de Omgevingsregeling, bijvoorbeeld de meet- en rekenmethode geluid windturbines (bijlage IVi bij de Omgevingsregeling). Het gemiddelde over alle etmaalperioden, waarover in de artikelsgewijze toelichting van de Omgevingsregeling over die meet- en rekenmethode wordt gesproken, is het gemiddelde over alle dag-, avond- en nachtperioden. Dat betekent dat het gemiddelde geluid over alle dagperioden wordt berekend, net zoals het gemiddelde geluid over alle avondperioden en het gemiddelde geluid over alle nachtperioden. Van de uitkomsten wordt vervolgens weer het gemiddelde berekend.
Een geluidbronregisterlijn is een lijn die schematisch de geografische ligging van een deel van de weg of spoorweg aangeeft. Bij elke geluidbronregisterlijn horen bepaalde eigenschappen van het gedeelte van de bron dat de lijn representeert. Het gaat daarbij om de omvang en samenstelling van het verkeer, de snelheid van het verkeer, de spoorconstructie of het soort wegdek, de plafondcorrectiewaarde en voor spoor ook een aanduiding over het al dan niet remmen van de trein. Het verbinden van gegevens aan de geluidbronregisterlijn is geregeld in bijlage IVg bij de Omgevingsregeling. De geluidbronregisterlijn is een vereenvoudigde vorm van de in bijlage IVe bij de Omgevingsregeling beschreven rijlijn en de in bijlage IVf bij de Omgevingsregeling beschreven bronlijn. Ook is de geluidbronregisterlijn de rijlijn of bronlijn, bedoeld in bijlage IVd voor het berekenen van de basisgeluidemissie en de geluidemissie in Lden volgens bijlage IVd. De genoemde bijlagen worden via deze regeling toegevoegd aan de Omgevingsregeling.
In het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 werden de termen emissieterm en emissiegetal beide gebruikt voor hetzelfde begrip. In de Omgevingsregeling wordt van geluidemissiegetal gesproken.
Bij het berekenen van het geluid door een weg of spoorweg wordt de weg of spoorweg volgens bijlage IVe of IVf bij de Omgevingsregeling verdeeld in geluidemissietrajecten. Het gaat om weggedeelten of spoorweggedeelten waarover de emissie van motorvoertuiggeluid of spoorvoertuiggeluid min of meer constant kan worden verondersteld, gelet op de kenmerken van dat deel van de weg of spoorweg.
In bijlage II bij de Omgevingsregeling is de verwijzing naar de Handleiding meten en rekenen industrielawaai vervallen, omdat deze handleiding is vervangen door bijlage IVh bij de Omgevingsregeling. Ook is het Informatiemodel geluid toegevoegd en enkele normen waarnaar in bijlage IVf wordt verwezen.
De bijlagen IVa tot en met IVj zijn toegevoegd aan de Omgevingsregeling. De bijlagen gaan over het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen. In de toelichting bij de artikelen waarin naar deze bijlagen wordt verwezen, wordt kort ingegaan op de inhoud van de bijlagen. In een aantal van de bijlagen is een toelichting opgenomen die kan worden gezien als handreiking bij het toepassen van de meet- en rekenmethoden.
Bijlage IVj bij de Omgevingsregeling is ontleend aan bijlage 3 bij de Regeling geluid milieubeheer. Die bijlage bevatte specifieke randvoorwaarden voor de gevallen waarin sanering plaatsvindt met toepassing van artikel 11.56 van de Wet milieubeheer. Deze randvoorwaarden zijn niet overgenomen in bijlage IVj, maar blijven op grond van artikel 3.3 van het overgangsrecht uit de Aanvullingswet geluid Omgevingswet van toepassing. In artikel 4.3 van deze regeling is bepaald dat het aantal maatregelpunten voor saneringen van gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen en lokale spoorwegen wordt bepaald volgens bijlage I bij deze regeling. Die bijlage is ontleend aan de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder.
Bijlage XXVI bij de Omgevingsregeling, over cumulatie van geluid, vervalt, omdat de inhoud van die bijlage via deze regeling wordt opgenomen in artikel 3.25 van de Omgevingsregeling.
Met deze artikelen zijn twee regelingen die gebaseerd zijn op de Wet luchtvaart technisch aangepast aan het stelsel van de Omgevingswet. Het gaat met name om aanpassing van de terminologie en verwijzingen naar wetten en instrumenten die niet aansluiten op het stelsel van de Omgevingswet. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen in de regels aangebracht. Met de wijzigingen is aangesloten bij het Besluit tot technische aanpassing van enige algemene maatregelen van bestuur met betrekking tot burgerluchthavens, militaire luchthaven en buitenlandse luchtvaartterreinen in verband met de invoering van de Omgevingswet.
Met artikel 3.1 wordt een aantal regelingen ingetrokken. Deze regelingen worden ingetrokken, omdat zij binnen het nieuwe stelsel voor het omgevingsrecht zullen opgaan in de Omgevingswet of een van de daarop gebaseerde AMvB’s, of omdat zij zijn uitgewerkt. De ingetrokken regelingen zijn regelingen die gebaseerd zijn op het door de Aanvullingswet geluid Omgevingswet ingetrokken hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder of de besluiten die door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet worden ingetrokken. Voor een beschrijving op artikelniveau van de overgang van de ingetrokken regelingen naar het stelsel van de Omgevingswet wordt verwezen naar de transponeringstabellen in de bijlage bij deze toelichting.
Op grond van artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet worden bepaalde geluidproductieplafonds, als zij onherroepelijk zijn, door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat herberekend. Deze geluidproductieplafonds zijn in het eerste lid van artikel 4.1 genoemd. In artikel 4.1 is bepaald dat dat herberekenen plaatsvindt volgens de bijlagen IVe (geluid door wegen), IVf (geluid door spoorwegen) en IVg (geluid op een geluidreferentiepunt) bij de Omgevingsregeling.
In het tweede lid is bepaald dat bij het herberekenen van geluidproductieplafonds als bedoeld in het eerste lid, onder a, de geluidbrongegevens worden gebruikt, behorende bij het onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet geldende geluidproductieplafond. Op die manier wordt voorkomen dat grote wijzigingen optreden.
Bij het berekenen van de geluidproductieplafonds waarvoor voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet een verzoek is ingediend (eerste lid, onder b), worden de geluidbrongegevens gebruikt die horen bij de vastgestelde geluidproductieplafonds die worden herberekend. Bij het herberekenen van de geluidproductieplafonds die zijn opgenomen in een ontwerptracé-besluit dat op of na het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet ter inzage is gelegd (eerste lid, onder c) worden de geluidbrongegevens gebruikt die horen bij het vastgestelde Tracébesluit.
Het is wenselijk dat de geluidproductieplafonds worden gebaseerd op kwalitatief goede gegevens. Daarom zijn twee uitzonderingen op het tweede lid geformuleerd die het voor geluidproductieplafonds bij wegen mogelijk maken deze bij de eenmalige herberekening voor de Omgevingswet te baseren op verbeterde gegevens.
De eerste uitzondering is dat bij het bepalen van het geluid door een weg, in plaats van de bronregisterlijnen uit het geluidregister één bronregisterlijn gebruikt kan worden die in het midden van de rijbaan ligt. Dit kan zich voordoen bij geluidproductieplafonds die op basis van een besluit over aanleg of wijziging van een weg zijn vastgesteld. Het gaat om de situatie waarop het geluidproductieplafond als omgevingswaarde is gebaseerd, dat wil zeggen de ligging van de weg zoals die was toen het geluidproductieplafond werd vastgesteld. Zonder deze toevoeging in de aanhef zouden de meest actuele gegevens voor de geluidbronregisterlijnen kunnen worden gebruikt, maar deze kunnen afwijken van de situatie waarop het geluidproductieplafond is gebaseerd.
De tweede uitzondering is dat bij het bepalen van het geluid door een weg voor de ligging van de geluidbronregisterlijnen kan worden uitgegaan van geactualiseerde gegevens. Ook hier gaat het om de ligging van de weg zoals die was toen het geluidproductieplafond werd vastgesteld. Bij de vaststelling van de geluidproductieplafonds in 2012 op grond van artikel 11.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zijn voor de geluidbronregisterlijnen gegevens gebruikt uit 2008. Het gaat steeds om één geluidbronregisterlijn per rijbaan. Gebleken is dat de huidige ligging van die geluidbronregisterlijnen niet erg nauwkeurig is.
De tweede uitzondering biedt de mogelijkheid om de geluidproductieplafonds te herberekenen op basis van meer eenduidige en nauwkeurige gegevens uit het Nationaal Wegenbestand9. De toepassing van deze uitzonderingen bij de herberekening heeft geen invloed op de bescherming van de omgeving. Bij het berekenen van de naleving wordt van actuele gegevens uitgegaan. Als de feitelijke situatie sinds 1 juli 2012 niet is gewijzigd, zijn de geluidbronregisterlijnen in de naleving gelijk aan die in het geluidregister, waardoor de geluidruimte onder de geluidproductieplafonds niet toeneemt. Als de feitelijke ligging van de weg is aangepast na 1 juli 2012, passend binnen de geluidproductieplafonds, is daarmee een verschil ontstaan tussen de brongegevens in het geluidregister en de actuele gegevens voor de naleving. De feitelijke wijziging aan de weg leidt dan tot een verandering in de geluidruimte onder het geluidproductieplafond. Het wijzigen van de geluidbronregisterlijnen bij de herberekening van geluidproductieplafonds zal in die situatie slechts een beperkt effect hebben. Er kan dus niet meer geluid ontstaan dan onder de Wet milieubeheer was toegestaan. Het gaat om een technische wijziging waardoor de geluidbronregisterlijnen nauwkeuriger en eenduidiger worden gepositioneerd en beter overeenkomen met de data die in onderzoeken voor luchtkwaliteit en stikstof worden gebruikt.
In artikel 11.45, derde lid, van de Wet milieubeheer was een regeling getroffen voor de zogenoemde dunne lijnen. Dit zijn spoorwegen die beperkt worden gebruikt, zodat, als uitgegaan zou worden van de heersende geluidwaarde, een extra trein al tot de overschrijding van het geluidproductieplafond zou kunnen leiden. Om te voorkomen dat onnodige procedures gevolgd moeten worden om beperkt extra vervoer toe te laten, was in artikel 11.45, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaald dat voor een spoorweg waarvan de heersende geluidproductie op geluidreferentiepunten lager is dan 50,5 dB, en waarlangs geen geluidbeperkende maatregelen aanwezig zijn, de geluidproductieplafonds op 1 juli 2012 52,0 dB bedroegen. In het vierde lid van artikel 4.1 is geregeld dat de dunne lijnencorrectie ook wordt toegepast bij het herberekenen van geluidproductieplafonds op grond van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
De correctie geldt niet als het geluidproductieplafond er na 1 juli 2012, de datum waarop de systematiek van de geluidproductieplafonds in werking is getreden, is gewijzigd, tenzij het gaat om een wijziging voor het herstel van fouten. Als het geluidproductieplafond is gewijzigd, anders dan voor foutherstel, zijn namelijk de actuele geluidbrongegevens en een reële prognose in aanmerking genomen, waardoor er niet langer bij een kleine toename van het gebruik van de spoorweg een overschrijding van het geluidproductieplafond zal optreden.
Ook geldt de correctie niet als er langs de spoorweg een geluidbeperkend werk of bouwwerk aanwezig is dat geplaatst is om het geluid door de spoorweg op een geluidgevoelig gebouw te beperken. Een geluidbeperkend werk of bouwwerk kan het geluid tussen een spoorweg en een geluidreferentiepunt afschermen, waardoor ook het geluid door een frequenter gebruikte spoorweg op een referentiepunt lager dan 52,0 dB kan zijn. Voor deze spoorwegen is de dunne lijnencorrectie niet bedoeld. Het geluidbeperkende werk of bouwwerk kan immers het geluid op een geluidreferentiepunt, dat op 4 meter hoogte ligt, afschermen, maar mogelijk schermt het niet het geluid op een nabijgelegen flatgebouw af. Met het vijfde lid wordt het geregelde in artikel 11.45, derde lid, van de Wet milieubeheer voortgezet.
Het kan voorkomen dat bij het berekenen van het gecumuleerde of het gezamenlijke geluid, het geluid door een industrieterrein moet worden betrokken waarvoor nog geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. In dat geval wordt voor het industrieterrein uitgegaan van de ten hoogste toegestane geluidbelasting die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet gold. Hiermee wordt de geluidbelasting bedoeld van het industrieterrein bij volledige invulling, waarbij de grenswaarden onder de systematiek van de Wet geluidhinder (50 dB(A) op de zonegrens, hogere waarden en maximaal toelaatbare geluidbelastingen) nog juist worden gerespecteerd. De op grond van de Wet geluidhinder geldende waarden in Letmaal worden hierbij gelijkgesteld aan de waarden in Lden die benodigd zijn voor de berekening van het gecumuleerde of het gezamenlijke geluid.
In dit artikel is bepaald hoe het aantal maatregelpunten wordt bepaald in verband met de vraag of sanering van gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen en lokale spoorwegen wordt bekostigd door het Rijk. Het gaat daarbij om maatregelen voor het terugbrengen van het geluid op de geluidgevoelige gebouwen die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 15.2 Omgevingsbesluit of in een programma, als bedoeld in artikel 12.1, tweede lid, Bkl. Het aantal maatregelpunten wordt bepaald volgens bijlage I bij deze Aanvullingsregeling, waarin de maatregelen en maatregelpunten uit de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder zijn opgenomen.
Als dat van toepassing is. Terug naar link van noot.
Een wegvak met aaneensluitende dagproducties wordt beschouwd als één werk. Terug naar link van noot.
Hiernaar moet nader onderzoek verricht worden. Dit brugbijdragespectrum zal in het algemeen tot conservatieve resultaten leiden. Terug naar link van noot.
Naast deze Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet bestaat het aanvullingsspoor geluid uit de Aanvullingswet geluid Omgevingswet (Stb. 2020, 83) en het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Terug naar link van noot.
Dit is inclusief de voorgenomen wijziging van de Invoeringsregeling Omgevingswet, daar wordt het thema digitaal stelsel Omgevingswet toegevoegd. Terug naar link van noot.
Miedema en Oudshoorn (2001). Terug naar link van noot.
'Geluidmonitor 2018 – Nader onderzoek', RIVM 2019-0080. Terug naar link van noot.
AbRvS 8 augustus 1996, no. H01.95.0548. Terug naar link van noot.
Wegverkeer en railverkeer – Miedema en Oudshoorn (2001), Industrie – Miedema en Vos (2004), Vliegverkeer – Breugelmans et al. (2004), Windturbines – Janssen et al. (2008). Terug naar link van noot.
Miedema en Oudshoorn, 2001. Terug naar link van noot.
'Gezondheid en beleving van de omgevingskwaliteit in de regio Schiphol: 2002. Tussenrapportage Monitoring Gezondheidskundige Evaluatie Schiphol”, RIVM-rapport 630100001/2004, 2004, ook wel aangeduid als GES-onderzoek 2002. Terug naar link van noot.
Het Nationaal Wegenbestand (NWB) is een open databestand met alle openbare wegen in Nederland die een straatnaam of wegnummer hebben en in beheer zijn bij het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen. Het NWB is gedeeld eigendom van alle wegbeheerders en gebruikers van wegendata in Nederland. Terug naar link van noot.
Dit artikel bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst.
Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd,
of van een groen kader voorzien.
Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd,
of van een rood kader voorzien. Terug naar link van noot.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2021-15868.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.