TOELICHTING
1. Doel en aanleiding
Het kabinet streeft ernaar om in 2030 ten opzichte van 1990 een reductie van broeikasgas-emissie
op Nederlands grondgebied van 49 procent te bereiken. Dit is afgesproken in het Regeerakkoord
van oktober 2017 (Kamerstukken II 2017/18, 34 700, nr. 34) en het Klimaatakkoord van juni 2019 (Kamerstukken II 2018/19, 32 813, nr. 342). In het Regeerakkoord is afgesproken dat het Besluit stimulering duurzame energieproductie
(hierna: Besluit SDE) wordt verbreed om andere koolstofdioxide-emissie reducerende
technieken dan technieken voor de productie van hernieuwbare energie, waaronder de
afvang en opslag van koolstofdioxide, te stimuleren. Deze verbreding (de SDE++) is
vastgelegd in het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie
(hierna: Besluit SDEK), welk besluit daarmee de voortzetting is van het Besluit SDE.
Met de verbreding, opgenomen in het Besluit SDEK, kan een belangrijke bijdrage geleverd
worden aan het terugdringen van emissies, en dus het aanpakken van de klimaatopgaven
van verschillende sectoren. Met de onderhavige, op het Besluit SDEK gebaseerde, Regeling
aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie 2020 (hierna:
de regeling) is de mogelijkheid tot stimulering van de productie van hernieuwbare
elektriciteit, de productie van hernieuwbaar gas, de productie van hernieuwbare warmte
en andere technieken ter vermindering van broeikasgas ingevuld voor de openstelling
in het najaar van 2020.
In de basissystematiek van de regeling zijn de kernkenmerken van de voorgaande SDE-regelingen
overgenomen, laatstelijk de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie
voorjaar 2020. Daarnaast is dus in de regeling voorzien in uitbreiding met subsidiemogelijkheden
voor nieuwe technieken die emissies van koolstofdioxide reduceren, naast de reeds
bestaande die gekoppeld zijn aan de productie van hernieuwbare energie. Daarmee wordt
invulling gegeven aan het belang van een meerjarig, consistent beleid voor de energietransitie
en het positieve oordeel over de regeling dat volgt uit onder andere de evaluatie
van de SDE+ (Kamerstukken II 2016–17, 31 239 nr. 249) en het rapport ’Stimulering duurzame energieproductie (SDE+); Haalbaarheid en betaalbaarheid
van beleidsdoelen’ van de Algemene Rekenkamer (Kamerstukken II 2015–16, 31 239, nr. 187).
2. Stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie
De stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (de SDE++) richt zich
op de grootschalige uitrol van technieken die hernieuwbare energie produceren en die
anderszins de uitstoot van broeikasgas verminderen. De voornaamste kenmerken zijn:
-
− één subsidieplafond per openstelling;
-
− een gefaseerde openstelling waarin projecten met lagere subsidiebehoefte per vermeden
ton broeikasgas (de subsidie intensiteit) eerder zullen inschrijven, en
-
− een basisbedrag per productie-installatie, dat per productie-installatie de maximale
integrale kostprijs bepaalt waartegen de subsidie wordt verleend.
In november van 2020 is, ingevolge deze regeling, de eerste openstellingsronde van
de SDE++. De voorjaarsronde 2020 was de laatste ronde onder de het Besluit SDE en was bedoeld
om een extra impuls te geven aan de ontwikkeling van het aandeel hernieuwbare energie.
Met deze eerste openstellingsronde, waartoe deze regeling strekt, wordt een verplichtingenbudget
van € 5 miljard beschikbaar gesteld voor de vermindering van de uitstoot van broeikasgas.
Dit budget is beperkt om ook andere technieken die nog onderzocht worden en na 2020
in de SDE++ kunnen worden opgenomen een eerlijke kans te geven.
Ingevolge het Besluit SDEK dienen aanvragen om subsidie te worden ingediend met een
elektronisch formulier dat door de minister beschikbaar wordt gesteld. Voor meer informatie
over en ondersteuning bij de aanvraagprocedure kunnen aanvragers terecht op de website
van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO.nl).
2.1. Gefaseerde openstelling
In de artikelen met een even getal vanaf artikel 4 tot en met artikel 68 worden de
technologiecategorieën voor de productie van hernieuwbare energie en vermindering
van broeikasgas aangewezen waarvoor subsidie kan worden aangevraagd. Deze categorieën
productie-installaties en de eisen die eraan worden gesteld, worden toegelicht in
paragraaf 5 van deze toelichting. Een aanvrager kan alleen aanspraak maken op subsidie
indien de aanvraag voldoet aan alle voor de van toepassing zijnde technologiecategorie
gestelde eisen. Om deze reden worden aanvragen conform het Besluit SDEK getoetst op
volledigheid maar ook op financiële en technische haalbaarheid.
Het beschikbare verplichtingenbudget bedraagt € 5 miljard (artikel 2, eerste lid).
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Besluit SDEK kan per categorie productie-installaties
een plafond vastgesteld worden voor de productie of de vermindering van broeikasgas
die voor subsidie in aanmerking komt. Dit gebeurt bij deze regeling voor de opvang
en opslag van broeikasgas afkomstig uit de industrie en opvang en opslag van broeikasgas
afkomstig uit de energieproductie. In artikel 2, tweede lid worden de plafonds vastgesteld
op 108.000.000.000, respectievelijk 45.000.000.000 kg koolstofdioxide. In het Klimaatakkoord
is namelijk afgesproken dat de stimulering van CCS wordt beperkt, zodat deze techniek
niet een te groot deel van het openstellingsbudget opeist en zo te voorkomen dat er
onvoldoende middelen overblijven om andere technieken te stimuleren. De plafonds die
zijn afgesproken zijn 7,2 Mton uitstootreductie in 2030 voor de industrie en 3 Mton
voor de elektriciteitssector. De hoogte van het plafond is weergegeven in kg broeikasgas
en de hoeveelheden zijn vermenigvuldigd met vijftien, omdat beschikkingen voor CCS
voor een periode van vijftien jaar worden uitgegeven. De scheiding tussen de twee
plafonds is gemaakt op basis van de codes van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI).
In deze regeling wordt de subsidie verleend op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
Dit betekent op grond van het Besluit SDEK dat de onderhavige regeling in verschillende
aanvraagperioden (fases) moeten worden opengesteld. Er zijn vier fasen tussen 24 november
2020, 9:00 uur, en 17 december, 17:00 uur, waarbij stapsgewijs de maximale intensiteit
van de aan te vragen subsidie wordt verhoogd. In artikel 70 van deze regeling zijn
per fase de periodes waarbinnen de aanvragen moeten worden ingediend en het fasebedrag
dat voor de respectievelijke fases van toepassing is, vastgesteld. De in artikel 70,
eerste lid, vastgestelde fasebedragen van 65, 85, 180 en 300 euro per 1.000 kg verminderde
koolstofdioxide gelden voor alle productiecategorieën. Bij de vaststelling van deze
bedragen is evenwel geen rekening gehouden met factoren die relevant zijn voor de
onderlinge vergelijking en mededinging van de verschillende productiecategorieën bij
de aanvraag. Daartoe moet eerste een omrekenfactor toegepast worden. Voor productie-installaties
voor de productie van duurzame energie is de omrekenfactor de formule 'Fasebedrag in euro/kWh = Fasebedrag (euro/1.000 kg CO2) x emissiefactor (kg CO2/kWh)/1.000 + langetermijnbroeikasgasbedrag (euro/kWh)'. In verband met de duidelijkheid voor de potentiële aanvragers tegen welke fasebedrag
per fase ingediend kan worden, worden in deze regeling, geen omrekenfactoren vastgesteld,
die de aanvrager zelf zou moeten toepassen. In plaats daarvan is in artikel 70, tweede
lid, per categorie productie-installatie en per fase het fasebedrag vastgesteld waarbij
al rekening is gehouden met de omrekenfactoren. Hiertoe bieden de artikelen 10, derde
lid, 27, derde lid, 43a, derde lid, en 55e, derde lid, van het Besluit SDEK een grondslag.
Van deze fasebedragen kunnen aanvragers per fase subsidie afwijken door voor hun projecten
aanvragen tegen lagere bedragen dan de hierboven genoemde fasebedragen, in eenheden
afgerond op vier decimalen een aanvraag te doen. In paragraaf 3 van deze toelichting
wordt nader ingegaan op de verschillende relevante bedragen in deze regeling
Hoewel het aanvragen van SDE++-subsidie voor alle projecten binnen de aangewezen technologiecategorieën
vanaf de eerste dag mogelijk is tegen de dan geldende voorwaarden, heeft het stapsgewijze
verhogen van het maximum fasebedrag en basisbedrag als effect dat het voor aanvragers
van subsidie voor projecten met een lagere subsidiebehoefte eerder opportuun is om
een aanvraag in te dienen. Ondernemers worden zo geprikkeld om projecten voor een
lager basisbedrag in te dienen en daarmee meer kans te maken op een SDE++-beschikking.
Om overstimulering te voorkomen wordt het fasebedrag per categorie niet hoger vastgesteld
dan het basisbedrag dat geldt voor desbetreffende categorie.
Aanvragen voor subsidie worden op volgorde van binnenkomst behandeld, waarbij aanvragen
die op dezelfde dag worden ontvangen worden geacht tegelijkertijd te zijn ontvangen.
Indien het budgetplafond of het productieplafond op een bepaalde dag wordt overschreden,
worden de projecten ten behoeve van de beoordeling gerangschikt. Op grond van het
Besluit SDEK is het mogelijk om in dit geval subsidie aanvragen te vergelijken op
basis van maximale subsidie intensiteit of op basis van verwachte subsidie intensiteit.
In deze openstellingsronde wordt vergeleken op verwachte subsidie intensiteit. Dit
heeft als gevolg dat projecten met een lagere subsidiebehoefte voorrang worden behandeld.
Deze aanvragen hebben derhalve een grotere kans op een positieve subsidiebeschikking,
waarmee de kosteneffectiviteit van de regeling wordt bevorderd. Indien het budgetplafond
wordt overschreden tussen twee projecten met een identiek subsidie-intensiteit, afgerond
op drie decimalen, wordt tussen projecten met hetzelfde basisbedrag geloot.
3. Uitgangspunten basisbedragen en categorie-indeling
Op grond van het Besluit SDEK en onderhavige regeling wordt ten hoogste de onrendabele
top van de investeringen en de exploitatie van productie-installaties voor de vermindering
van broeikasgas gesubsidieerd. De onrendabele top betreft het verschil tussen het
basisbedrag en de correcties.
Het basisbedrag is de integrale kostprijs per eenheid meetbare prestatie van productie
duurzame energie of vermindering broeikasgas. Deze wordt zodanig gekozen dat het maximaal
de gemiddelde kosten per 1.000 kg broeikasgasvermindering reflecteert. Onder de gemiddelde
kosten wordt verstaan het gemiddelde van de kosten van de binnen de desbetreffende
categorie gangbare (nieuwe) productie-installaties, waarbij in de kosten een factor
voor het door de producent te behalen rendement, waaronder het primaire product dat
de producent produceert, is verdisconteerd. Het rendement zal nooit hoger worden vastgesteld
dan de staatssteunregels van de Europese Unie toestaan.
Voor de correcties worden voor zowel hernieuwbare energie als voor de vermindering
van broeikasgas bij deze regeling basisprijzen vastgesteld, basisenergieprijs en basisbroeikasbedrag
genoemd. Op deze bedragen wordt in paragraaf 7 nader ingegaan.
In deze regeling is in verband met de onderlinge vergelijking en de onderlinge mededinging
in de SDE++ per categorie productie-installaties een basisbedrag vastgelegd. Daarbij
is gebruik gemaakt van het Advies SDE++ 2020 van het Planbureau voor de Leefomgeving
(hierna: PBL) in samenwerking met DNV GL en ECN part of TNO en Navigant voor de diverse
categorieën productie-installaties. Uit het advies van PBL blijkt dat voor met name
de technieken wind, zon en geothermie sprake is van een sterke daling ten opzichte
van de basisbedragen van vorig jaar. Voor de broeikasgas reducerende technieken zijn
voor het eerst basisbedragen berekend en is een vergelijking met voorgaande jaren
niet mogelijk.
Voor het jaarlijkse advies worden belanghebbende partijen uitgebreid geconsulteerd
en vindt er een onafhankelijke externe review door een onderzoeksinstituut uit het
buitenland plaats. De uitgebrachte adviezen worden beschikbaar gesteld via de website
van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en de website van PBL.
De categorieën productie-installaties zijn zodanig gekozen dat zo veel mogelijk gangbare
en marktrijpe technologieën voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare
warmte en hernieuwbaar gas en broeikasgasreducerende technieken in aanmerking komen
voor subsidie. Voor projecten voor windenergie op zee wordt de SDE++ niet opengesteld.
Gebleken is dat projecten voor windenergie op zee inmiddels geen subsidie meer behoeven
om gerealiseerd te worden.
Voor categorieën productie-installaties die volgens de adviezen van PBL een hoger
basisbedrag kennen dan het maximum subsidie intensiteit van 300 euro per ton koolstofdioxide
zijn de maximale basisbedragen vastgesteld op het fasebedrag dat geldt per productie-installatie.
4. Algemeen
4.1. Maximum aantal vollasturen
In de subsidiebeschikking wordt voor de desbetreffende projectaanvraag een maximumproductie
per jaar vastgesteld waarvoor subsidie kan worden verstrekt. Voor de berekening van
deze maximumproductie wordt in de artikelen 72 tot en met 75 van deze regeling per
categorie productie-installaties een maximum aantal vollasturen bepaald. Daarbij wordt
in beginsel het aantal vollasturen overgenomen dat PBL heeft gehanteerd bij het advies
ten behoeve van de vaststelling van het basisbedrag per categorie productie-installaties.
Voor windenergieprojecten wordt het maximum aantal vollasturen per project bepaald
aan de hand van het windrapport en de netto P50-waarde vollasturen.
In de eerste jaren na de realisatie van elektrische boilers en installaties voor de
productie van waterstof door elektrolyse is er mogelijk niet voldoende hernieuwbare
elektriciteit beschikbaar om tegen het maximum aantal vollasturen een netto koolstofdioxidereductie
te bereiken. Om die reden is er in artikel 75, tweede lid, een beperking opgenomen
voor de daadwerkelijke subsidiabele productie in deze jaren. Deze uren zijn gebaseerd
op het aantal vollasturen waarbij er volgens de cijfers die ten grondslag liggen aan
het advies van PBL sprake is van netto koolstofdioxidereductie. Een hoger aantal vollasturen
zou netto leiden tot aanvullende uitstoot van koolstofdioxide.
4.2. Gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte
Voor categorieën productie-installaties voor gecombineerde opwekking van hernieuwbare
elektriciteit en warmte wordt onderscheid gemaakt in het warmtevermogen en het elektriciteitsvermogen
van een installatie. Om producenten de flexibiliteit te geven om de verhouding tussen
warmte en elektriciteitsproductie te variëren, krijgen installaties een beschikking
op basis van het totale vermogen.
Voor de categorieën vergistingsinstallaties is het maximum aantal vollasturen een
gemiddelde van het aantal vollasturen voor elektriciteit en warmte gewogen naar de
warmte/kracht-verhouding van de referentie-installatie die als uitgangspunt is genomen
voor de berekening van het basisbedrag. Een dergelijke weging naar warmte/kracht-verhouding
wordt ook toegepast bij het bepalen van de basisprijs en de correctiebedragen.
Sinds 2012 is hernieuwbare warmte al in de SDE+, de voorganger van de SDE++, opgenomen.
Anders dan bij elektriciteit en gas het geval is, is de marktprijs van warmte afhankelijk
van de lokale situatie en schaalgrootte van de installatie. Er worden daarom verschillende
correctiebedragen gehanteerd afhankelijk van de schaalgrootte en toepassing van de
installatie. De correctiebedragen zijn daarbij grotendeels gebaseerd op de aardgasprijs
(inclusief de energiebelasting en de opslag duurzame energie) en het omzettingsrendement
van een gasketel. Voor grootschalige warmteopties wordt een andere berekeningswijze
gehanteerd, waarbij uit wordt gegaan van omzetting van aardgas in een WKK.
4.3. Banking
In artikel 3, vijfde en zesde lid, van deze regeling worden categorieën productie-installaties
aangewezen die in aanmerking komen voor banking. Er zijn twee vormen van banking:
-
1. forward banking: wanneer er minder geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele
jaarproductie. Het productietekort kan naar een volgend jaar worden meegenomen om
daarin het productietekort en de gemiste subsidie in te halen. Het is ook mogelijk
om de gemiste productie in een extra jaar aan het einde van de subsidieperiode in
te halen;
-
2. backward banking: wanneer er meer geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele
jaarproductie. Het productieoverschot kan worden meegenomen naar een volgend jaar
om een productietekort in een bepaald jaar aan te vullen.
Aan beide vormen van banking kan bij ministeriële regeling per categorie productie-installaties
een maximumpercentage worden gesteld. Dit kan per jaar verschillen.
In deze openstellingsronde worden alle categorieën productie-installaties aangewezen
voor forward banking. Voor backward banking worden alle categorieën productie-installaties
aangewezen behalve de elektrische boiler en waterstofproductie door elektrolyse. Voor
de stimulering van deze twee categorieën geldt dat de inzet en beschikbaarheid van
voldoende hernieuwbare elektriciteit nodig is. Backward banking voor deze categorieën
zou mogelijk niet tot aanvullende netto CO2-reductie leiden. Het maximum percentage voor het meenemen van het productieoverschot
naar een volgend jaar is voor alle categorieën die aangewezen zijn voor backward banking
vastgesteld op 25% van de subsidiabele jaarproductie. Dit om te waarborgen dat de
installatie (nagenoeg) de gehele subsidieperiode blijft draaien en niet vroegtijdig
stopgezet wordt.
In het geval van zon-PV wordt een productieoverschot in enig jaar als neutraal meegenomen
in het bankingsaldo. Op het moment dat het productieoverschot wordt benut, wordt een
splitsing gemaakt op basis van de verhouding netlevering/niet-netlevering. Daarbij
wordt uitgegaan van de verhouding netlevering/niet-netlevering in het jaar daarvoor.
4.4. Garanties van oorsprong en eigen gebruik
CertiQ is door de minister van Economische Zaken en Klimaat gemandateerd voor de uitvoering
van de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong (hierna: GVO-regeling)
voor wat betreft elektriciteit, HR-WKK-elektriciteit en warmte. CertiQ geeft garanties
van oorsprong uit voor netlevering en niet-netlevering van elektriciteit. Op grond
van beide certificaten kan subsidie worden verstrekt voor hernieuwbare elektriciteit.
Voor zon-PV geldt daarbij voor de invoeding van elektriciteit in het elektriciteitsnet
een andere basiselektriciteitsprijs en (voorlopig) correctiebedrag dan voor elektriciteit
die niet in het elektriciteitsnet wordt ingevoed. Voor warmte wordt geen onderscheid
gemaakt tussen eigen gebruik en netlevering. Beide zijn subsidiabel.
Vertogas is door de minister van Economische Zaken en Klimaat gemandateerd voor uitvoering
van de GVO-regeling voor wat betreft gas. Bij hernieuwbaar gas wordt alleen subsidie
verstrekt over de netlevering.
4.5. Duurzaamheidscriteria biomassa
Voor alle vloeibare biomassa die gebruikt wordt voor thermische conversie gelden de duurzaamheidscriteria van
de richtlijn hernieuwbare energie1 (REDII). De REDII dient pas op 1 juli 2021 volledig geïmplementeerd te zijn. De voorwaarden
voor de bewijsvoering van de duurzaamheid van vloeibare biomassa moeten nog worden
uitgewerkt. Deze voorwaarden zullen in 2021 in de Algemene uitvoeringsregeling stimulering
duurzame energieproductie en klimaattransitie opgenomen worden.
Voor alle vaste biomassa die gebruikt wordt voor thermische conversie in de categorieën die bedoeld zijn voor
de grootschalige inzet van houtpellets, geldt dat aan het gebruik aanvullende duurzaamheideisen
zijn gesteld. Om het aantonen van de duurzaamheid van de biomassa door certificatie
en verificatie mogelijk te maken en op basis daarvan voor SDE++ in aanmerking te komen,
is een sluitend systeem van toetsing, accreditatie en toezicht ingericht. De duurzaamheidscriteria
zijn verankerd in het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen
(hierna: Besluit conformiteitsbeoordeling). Het doel van het Besluit conformiteitsbeoordeling
is te waarborgen dat geen subsidie wordt verstrekt aan energiecentrales die vaste
biomassa toepassen die niet duurzaam is. De vaste biomassa moet duurzaam geproduceerd
zijn, hetgeen met conformiteitsbeoordelingsverklaringen moet worden aangetoond. Deze
conformiteitsbeoordelingsverklaringen komen voort uit het private systeem van certificatie
en verificatie. Ingevolge het Besluit conformiteitsbeoordeling wordt aan dit private
systeem een publiekrechtelijk systeem van erkenning van conformiteitsbeoordelingsinstanties
en goedkeuring van certificatie-schema’s toegevoegd. Het Besluit conformiteitsbeoordeling
en de Wet milieubeheer bieden de grondslag voor het opnemen van duurzaamheidseisen
en beheerseisen voor certificatieschema’s in ministeriële regeling. Tevens voorziet
het Besluit conformiteitsbeoordeling in regels voor het toezicht op de naleving en
handhaving van dit publiekrechtelijke systeem.
4.6. Eisen aan warmtepomp
Warmtepompen kunnen lage temperatuur (bron)warmte opwaarderen naar warmte op een hogere,
bruikbare temperatuur. Hierdoor wordt een netto temperatuurlift gecreëerd, waarvan
de efficiëntie wordt uitgedrukt in de ‘Coefficient of Performance’ (COP). De COP is
een verhouding tussen de hoeveelheid geleverde thermische energie ten opzichte van
de hoeveelheid (thermische of elektrische) energie die nodig is voor aandrijving van
de warmtepomp. In de SDE++ zijn voor het eerst verschillende categorieën opgenomen
waarbij de warmtepomp binnen de systeemgrens van de categorie past en de warmtepomp
vervolgens ook is meegenomen in de berekening van de basisbedragen. Het gaat om daarbij
om de categorieën aquathermie, daglichtkas, ondiepe geothermie, restwarmte en industriële
warmtepomp. Aan de warmtepompen worden per categorie deels aanvullende eisen gesteld,
bijvoorbeeld door een minimale of maximale COP-waarde. Het doel hiervan is tweeledig:
enerzijds wordt op deze manier geborgd dat er daadwerkelijk de beoogde CO2-reductie plaatsvindt, anderzijds zorgt dit ervoor dat overstimulering wordt voorkomen.
5. Categorieën
5.1 Hernieuwbare elektriciteit
5.1.1. Waterkracht en Osmose
De SDE++ is ook opengesteld voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten met de inzet
van waterkracht inclusief renovatie van bestaande waterkrachtcentrales en osmose (energieopwekking
uit verschil in zoutconcentraties in water). De kosten voor de technieken voor elektriciteit
uit water komen, met uitzondering van de categorie renovatie van bestaande waterkrachtcentrales,
nog boven de maximale subsidie-intensiteit van € 300 per ton vermeden koolstofdioxide
uit. Om die reden kunnen deze projecten indienen voor de maximale subsidie-behoefte
van € 299 per ton vermeden koolstofdioxide. Omdat de uitbetaling van subsidie op basis
van de eenheid die wordt geproduceerd plaatsvindt, zijn corresponderende basisbedragen
en subsidie intensiteiten afgerond op het aantal significante cijfers uit het advies
van het PBL. Om deze reden is de maximale subsidie intensiteit niet altijd precies
gelijk aan het maximum van € 300 per ton vermeden koolstofdioxide.
5.1.2. Windenergie op land. op primaire waterkeringen en in het meer
De SDE++ staat in 2020 open voor projecten voor wind op land, wind op primaire waterkeringen
en wind in het meer. Voor het eerst wordt er een zesde windklasse toegevoegd boven
de 8,5 m/s om overstimulering bij deze hoge windsnelheden te voorkomen. Daarnaast
is er een aparte categorie voor turbines met een hoogtebeperking van 150 meter tiphoogte
onder de voorwaarde dat deze ontstaan door objectief vast te stellen beperkingen uit
landelijke regelgeving in verband met de aanwezigheid van een luchthaven en de goede
werking van de apparatuur voor luchtverkeersinformatie, -navigatie of -begeleiding,
alsmede de vliegveiligheid.
5.1.2.1 Winddifferentiatie op basis van windsnelheid per gemeente
Het maximumbedrag waarvoor subsidie kan worden aangevraagd is afhankelijk van de gemeente
waarin het project wordt gerealiseerd. De windsnelheden per gemeenten zijn opgenomen
in bijlage 2 bij deze regeling. Hierin zes categorieën windsnelheden te onderscheiden.
Deze onderscheiding is gebaseerd op de windkaart van het KNMI. Voor de gemeente Rotterdam
is in verband met de uitgestrektheid van deze gemeenten een verdere onderverdeling
op wijk- of buurtniveau gemaakt.
5.1.2.2 Wind op waterkering
Het plaatsen van een windmolen op een primaire waterkering kan extra kosten met zich
meebrengen, zoals funderingskosten, bouw- en civiele kosten en netaansluiting. Voor
de SDE+ is sinds het voorjaar van 2018 de omschrijving voor ‘Wind op primaire waterkering’
aangepast aan de nieuwe definities in de ’Regeling veiligheid primaire waterkeringen
2017’. Tevens vallen sinds het voorjaar van 2018 windmolens die geplaatst worden in
het waterstaatswerk of de beschermingszones van voorliggende waterkeringen of in het
waterstaatswerk of de beschermingszone aan de zeezijde van zeewaterkeringen onder
deze categorie.
Er wordt rekening gehouden met waterkeringen met de harde of zachte zeewering van
de Tweede Maasvlakte zoals bedoeld in bijlage 1 van de concessie van het Havenbedrijf
Rotterdam. Gebleken is dat de meerkosten van windturbines op deze locatie deze toevoeging
rechtvaardigt.
5.1.2.3 Wind in meer
Bij de categorie wind in meer is een minimale afstand van 25 meter van de waterkant
opgenomen. Dit vereiste is opgenomen om te verzekeren dat er daadwerkelijk sprake
is van meerkosten door de plaatsing van turbines in het water die een hoger basisbedrag
ten opzichte van de reguliere categorieën voor windenergie op land rechtvaardigen.
Turbines die dicht bij de waterkant worden geplaatst hebben niet de meerkosten waarmee
in deze categorie rekening wordt gehouden. Die projecten kunnen worden ingediend in
de categorie windenergie op land.
5.1.3 Fotovoltaïsche zonnepanelen
De SDE++ staat in november 2020 open voor zes categorieën zon-PV projecten:
-
– Zon-PV ≥ 15 Wp en <1 MWp;
-
– Zon-PV ≥ 1 MWp, waarbij de zonnepanelen op of aan een gebouw zijn aangebracht;
-
– Zon-PV ≥1 MWp veldsystemen met 950 vollasturen;
-
– Zon-PV ≥1 MWp watersystemen met 950 vollasturen;
-
– Zon-PV ≥1 MWp veldsystemen met zonvolgsystemen met 1.045 vollasturen;
-
– Zon-PV ≥1 MWp watersystemen met zonvolgsystemen met 1.190 vollasturen.
De opwekking van hernieuwbare elektriciteit met fotovoltaïsche zonnepanelen (zon-PV)
heeft over de jaren een steeds groter aandeel ingenomen binnen de
subsidieregelingen voor duurzame energie. Dat komt omdat zowel het aantal projecten
als de diversiteit en de schaalgrootte ervan is gegroeid. Tegelijk is de kostprijs
van zon-PV fors gedaald.
Voor grondgebonden projecten groter dan 1 MWp wordt in deze openstellingsronde van
de SDE++, conform het advies van het PBL, onderscheid gemaakt tussen systemen op land,
systemen op water, zonvolgende systemen op water en zonvolgende systemen op land.
De belangrijkste reden voor deze verfijning is dat de kosten voor zon-op-water substantieel
hoger lijken te zijn dan voor zon-op-veld. Het basisbedrag voor projecten op water
is echter vastgesteld op het tarief van zonprojecten kleiner dan 1 MWp, omdat het
niet wenselijk is gebleken om de meerkosten te vergoeden ten opzichte van projecten
op land.
Naar aanleiding van reacties uit de markt heeft het PBL nader onderzoek gedaan naar
de kostprijs van zon-PV op overkappingen voor voertuigen. PBL geeft aan dat de bandbreedte
in de kostenbepaling het toestaat om zon-PV-projecten groter dan 1 MWp op overkappingssystemen
in de categorie voor gebouwgebonden systemen te plaatsen. Op basis van dit advies
is in deze regeling expliciet opgenomen dat onder gebouw tevens kan worden verstaan
een aan de grond gebonden overkapping ten behoeve van het tegen weersinvloeden beschermd
parkeren van voertuigen. Deze uitbreiding is niet bedoeld voor een overkapping met
een ander oogmerk, zoals bijvoorbeeld een overkapping die niet toegankelijk is voor
voertuigen. Hiermee is beoogd een impuls te geven aan deze maatschappelijk gewenste
toepassing.
Daarnaast zijn er aparte categorieën voor zonvolgende systemen in systemen die niet
gebouw gebonden zijn. Dit zijn systemen waarin panelen automatisch meedraaien met
de stand van de zon. Het voordeel hiervan is dat een hogere energieproductie kan worden
geboekt. Zonvolgende systemen hebben hogere investeringskosten dan standaardsystemen,
maar kennen eveneens een hoger aantal vollasturen die voor subsidie in aanmerking
komen, waardoor de basisbedragen en correctiebedragen hetzelfde zijn. Op basis van
het advies van PBL wordt dit aantal vollasturen vastgesteld op 1.045 voor zonvolgsystemen
op land en op 1.190 voor zonvolgsystemen op water.
Tot slot wordt er voor alle zes de zon-PV categorieën een onderscheid gemaakt tussen
de elektriciteit die op het elektriciteitsnet wordt ingevoed en de elektriciteit die
zelf wordt gebruikt, op basis van de garanties van oorsprong als uitgegeven door CertiQ.
Voor beide zaken wordt een apart correctiebedrag en een aparte basiselektriciteitsprijs
vastgesteld. Indien projecten een deel van de opgewekte energie zelf gebruiken treedt
er namelijk een voordeel op in de vorm van vermeden energiebelasting en opslag duurzame
energie en klimaattransitie en transportkosten. Gebleken is dat bij zon-PV een groot
deel van de opgewekte energie zelf wordt gebruikt in plaats van in het elektriciteitsnet
wordt gevoed.
De SDE++ staat niet open voor kleingebruikers met zonnepanelen, omdat deze installaties
in aanmerking komen voor andere stimuleringsregelingen die meer toegespitst zijn op
een kleinere schaal. Systemen met een vermogen kleiner dan 15 kWp die zijn aangesloten
middels een kleinverbruiker-aansluiting (3*80A of minder) kunnen gebruik maken van
de mogelijkheid tot saldering.
5.2 Hernieuwbaar gas
5.2.1 Vergassing
De categorie vergassing binnen de SDE++ is gericht op het produceren van biosyngas
en vervolgens methaniseren en leveren aan het aardgasnet. Bij de berekening van het
basisbedrag houdt PBL ook rekening met de (aanzienlijke) kosten voor methanisering.
In de onderhavige regeling is de categorie biomassavergassing voor hernieuwbare gasproductie
opgenomen. Vergassers op B-hout hebben een lagere kostprijs, vandaar dat onderscheid
wordt gemaakt tussen vergassers die wel of geen B-hout toepassen. Het is ook mogelijk
om biosyngas te produceren en dit in te voeden in een bedrijfsnetwerk voor de productie
van chemische (half)producten. Voor deze categorie is geen passend subsidiebedrag
of emissiefactor bepaald en is daarom niet subsidiabel De categorie van vergassing
voor productie van warmte en/of elektriciteit wordt niet separaat opengesteld aangezien
deze projecten een aanvraag kunnen indienen binnen de verschillende categorieën voor
thermische conversie.
5.2.2 Vergisting
Vergisting van biomassa is een manier om restproducten om te zetten in energie; dit
kan zowel in gas en warmte als in een combinatie van elektriciteit en warmte (WKK).
De categorieën vergisting bij deze regeling voor subsidie in aanmerking komen zijn:
allesvergisting, monomestvergisting ≤ 400 kW, monomestvergisting ≥400 kW, verbeterde
slibgisting bij rioolwaterzuiveringen en bestaande slibgisting bij rioolwaterzuiveringen
(met nieuwe gasopwaardering).
Daarnaast wordt een nieuwe categorie allesvergisting verlengde levensduur opgenomen
voor projecten die onder de SDE sinds de periodes 2008-2010 voor subsidie in aanmerking
kwamen en waarvoor het einde van hun subsidieperiode nadert. Door operationele kosten
hebben deze projecten in de regel nog een resterende onrendabele top. Op basis van
marktinteresse heeft PBL advies uitgebracht voor ombouw van een WKK naar groen gas.
Omdat hier ook substantiële kosten zijn opgenomen voor de nieuwe opwaardeerinstallatie
wordt deze categorie in de SDE++ alleen opengesteld voor de ombouw van WKK naar groen
gas. Projecten kunnen een aanvraag indienen als de huidige subsidiebeschikking binnen
drie jaar afloopt. Op deze manier hebben deze installaties de mogelijkheid om tijdig
zekerheid te krijgen over de toekomst. Het is niet wenselijk om een hoger basisbedrag
te hanteren voor bestaande installaties dan nieuwe installaties. Het tarief voor vergisting
verlengde levensduur hernieuwbaar gas wordt daarom vastgesteld op het tarief voor
een nieuwe installatie.
Bij allesvergisting, monomestvergisting klein en groot kan subsidie worden verkregen
voor de productie van warmte, gas of warmte en elektriciteit (WKK). Als voorwaarde
voor vergistingsinstallaties geldt dat de vergister nieuw is en geen gebruikte materialen
omvat. Voor de slibgisting bij rioolwaterzuiveringen kan alleen subsidie worden verkregen
voor de productie van warmte, warmte en elektriciteit (WKK) of de productie van gas
als de biogasproductie met meer dan 25% toeneemt of als de gasopwaardering-installatie
nieuw is. Dit betreffen projecten voor het opwaarderen van biogas tot groen gas dat
ingevoed kan worden in het aardgasnet.
5.2.2.1 Allesvergisting
Om een duidelijk onderscheid te maken tussen de categorie afvalwaterzuiveringsinstallaties/rioolwaterzuiveringsinstallaties
en de categorie allesvergisting, is in de definitie van allesvergisting aangegeven
dat de biogasopbrengst van de ingaande stroom tenminste 25 Nm3 aardgasequivalent per ton bedraagt. Met dit onderscheid wordt voorkomen dat er twijfel
bestaat over de categorie waarvoor in aanmerking kan worden gekomen.
5.2.2.2 Monomestvergisting ≤ 400 kW
In deze regeling is het in de categorie voor kleinschalige vergisting van dierlijke
mest niet toegestaan om co-producten aan de mest toe te voegen. Het maximale opgesteld
vermogen voor monomestvergisting bedraagt 400 kW, waarmee naar verwachting alle projecten
op boerderijschaal de mogelijkheid hebben om een aanvraag in te dienen. Bij het bepalen
van de emissiefactor voor de omrekening naar vermeden koolstofdioxide wordt er voor
de categorieën monomestvergisting rekening gehouden dat ook methaanemissies uit mest
worden voorkomen.
5.2.2.3 Monomestvergisting >400 kW
Voor grotere projecten dan 400 kW is een aparte categorie opengesteld, omdat schaalvoordelen
leiden tot lagere basisbedragen. Ook voor grootschalige vergisting van uitsluitend
dierlijke mest geldt dat het niet is toegestaan om co-producten aan de mest toe te
voegen.
Bij het bepalen van de emissiefactor voor de omrekening naar vermeden koolstofdioxide
wordt voor de categorieën monomestvergisting ermee rekening gehouden dat ook methaanemissies
uit mest worden voorkomen.
5.2.2.4 Verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen
Sinds de start van de SDE+ is het lastig de productie van biogas bij rioolwaterwaterzuiveringen
(RWZI’s) op een goede wijze te stimuleren. RWZI’s zijn zeer verschillend qua grootte
en type installatie en hebben verschillende manieren voor het combineren van slibstromen
van andere locaties en de afzet en het ontwateren van het vergiste slib. Daarnaast
hebben waterschappen uiteenlopende wensen voor de toepassing van innovatieve technieken.
In overleg met de Unie van Waterschappen wordt een techniekneutrale categorie opengesteld
voor de productie van extra biogas uit zuiveringsslib. Projecten moeten bij de aanvraag
aantonen dat ze de bestaande biogasproductie met minimaal 25% kunnen verhogen. De
installatiedelen die verantwoordelijk zijn voor de meerproductie van biogas moeten
nieuw zijn.
5.2.2.5 Bestaande slibgisting bij rioolwaterzuiveringen (met nieuwe gasopwaardering)
Slibgisting bij RWZI’s is in 2019 uitgebreid met een categorie bestaande slibgisting.
Dit zijn slibgistingsinstallaties zonder meerproductie. Dit betreffen projecten voor
het opwaarderen van biogas tot groen gas dat ingevoed kan worden in het aardgasnet.
5.3 Hernieuwbare warmte
5.3.1 Biomassa
De term ‘biomassa’ refereert aan vele verschillende soorten natuurlijke stoffen die
voor verschillende doelen worden ingezet, zoals:
-
– mest en resten uit de voedingsmiddelenindustrie kunnen worden vergist om groen gas
te maken;
-
– plantaardige oliën en (dierlijke) vetten kunnen worden verbrand voor warmte en/of
elektriciteit; en
-
– hout kan zowel worden vergast als verbrand voor energieproductie.
Al deze vormen van duurzame energieproductie worden gestimuleerd via de SDE++. Vergisting
is in de toelicht reeds besproken bij hernieuwbaar gas.
Biomassa levert op de korte termijn een belangrijke bijdrage aan de energietransitie.
Tegelijkertijd wordt biomassa als een transitiebrandstof gezien en vraagt de inzet
van biomassa op langere termijn mogelijk om een prioritering vanwege de beperkte beschikbaarheid
ervan.
De groei van het aantal biomassaprojecten kan ervoor zorgen dat de prijzen van schaarse,
lokale biomassa gaan stijgen. Het is onwenselijk om via de SDE++ regeling te compenseren
voor prijsopdrijvende effecten. Vandaar dat al met ingang van 2015 is besloten om
voor de vaststelling van de basisbedragen de biomassaprijzen zoals berekend voor 2014
te hanteren waarbij deze prijzen uit 2014 nog voor de standaard inflatie (CPI) worden
gecorrigeerd. Uit het eindadvies basisbedragen SDE++ 2020 van het PBL bleek dat de
biomassaprijzen niet hoger liggen dan in 2014 zodat geen aanpassing noodzakelijk bleek.
Het energieverbruik in Nederland gaat voor het overgrote deel naar de warmtevoorziening.
Zoals uiteengezet in de kamerbrief van december 2019 (Kamerstukken II 2019/2020 30 196, nr. 694) zijn er allerlei nieuwe ontwikkelingen om de warmtevoorziening te verduurzamen.
In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteits- en gasprojecten, waarvoor aansluiting
op de uitgebreide en wijdvertakte netinfrastructuur in de regel goed mogelijk is,
zijn er bij hernieuwbare warmteprojecten grote verschillen in de kostenstructuur.
Deze worden veroorzaakt door verschillen in onder meer de lokale vraag, het aantal
vollasturen en de kwaliteit en marktwaarde van de warmte. De basisbedragen in de SDE++
gaan uit van één referentieaantal aan vollasturen binnen één categorie. Consequentie
hiervan is dat projecten met een lager aantal vollasturen een mogelijk nadeel ondervinden.
Om een groter potentieel aan warmteprojecten te ontsluiten is er daarom sinds 2018
een zogenoemde warmtestaffel voor de categorie ‘ketel vaste of vloeibare biomassa
≥ 5 MWth’.
5.3.1.1 Categorieën voor thermische conversie van biomassa
In de regeling wordt per categorie productie-installaties één maximum aantal vollasturen
vastgesteld waarover jaarlijks subsidie wordt uitgekeerd. Vanaf 2019 zijn de categorieën
voor thermische conversie van biomassa uitgebreid zodat ook de geproduceerde elektriciteit
subsidiabel is voor hetzelfde basisbedrag. De elektriciteit mag met een bestaande
stoomturbinegenerator worden opgewekt. Dit betekent dat geen aparte categorieën voor
warmtekrachtkoppeling meer worden opengesteld zodat de regeling eenvoudig en efficiënt
blijft, en strategisch gedrag wordt beperkt. Voor deze categorieën wordt voor het
basisbedrag, de basisenergieprijs en het correctiebedrag uitgegaan van de bedragen
die zijn berekend voor hernieuwbare warmte.
Op grond van deze regeling kan geen subsidie worden aangevraagd voor warmteproductie
door verbranding van houtige biomassa middels installaties met een vermogen < 5 MWth
in afwachting van strengere emissienormen. Dat betekent dat de categorie ketel op
vaste of vloeibare biomassa tussen de 0,5 en 5 MWth niet wordt opengesteld.
Met de SDE++ is voor het eerste een categorie opengesteld voor de productie van duurzame
warmte uit compostering van champost. Champost is een afvalstroom die vrijkomt bij
de teelt van champignons. Door bij het composteren warmte terug te winnen kan deze
worden ingezet in de tuinbouw of gebouwde omgeving. Door het techniekspecifieke karakter
van de doorrekeningen en om het effect op de afvalmarkt te beperken, is de aanvullende
eis gesteld dat alleen champost wordt gecomposteerd.
In de SDE 2008-2010 bestond een categorie voor de verbranding van biomassa (reststromen)
voor de opwekking van elektriciteit. Door de hoge operationele kosten hebben deze
projecten na afloop van de subsidieperiode in de regel nog een resterende onrendabele
top, terwijl continuering van deze installaties kosteneffectiever is dan de bouw van
een nieuwe installatie. Daarom wordt voor deze installaties een verlengde levensduurcategorie
opengesteld voor projecten met een SDE-beschikking waarvan de subsidiebeschikking
binnen drie jaar afloopt. Bij de bepaling van het subsidiebedrag wordt er vanuit gegaan
dat deze installaties in de toekomst enkel nog warmte produceren, maar ook de geproduceerde
elektriciteit is subsidiabel voor hetzelfde basisbedrag. Voor deze categorie wordt
de ondergrens op 5 MWth gesteld, omdat dit aansluit bij de berekeningen uit het advies
van PBL.
Er zijn in totaal 8 categorieën biomassaketels voor warmte en gecombineerde opwekking:
-
− Ketel op vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth);
-
− Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth;
-
− Grote ketel op B-hout ≥ 5 MWth;
-
− Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MWth;
-
− Stoomketel op houtpellets ≥ 5 MWth;
-
− Directe inzet van houtpellets (brander) voor industriële toepassingen ≥ 5 MWth;
-
− Verlengde levensduur voor ketel vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth;
-
− Warmteuitkoppeling bij een composteringsinstallatie (≥ 0,5 MWth).
Om te voorkomen dat via deze regeling biomassa ingezet zou kunnen worden in kolencentrales
is een bovengrens van 100 MW elektrisch opgenomen voor de gecombineerde categorieën
van thermische conversie en elektriciteit: ketel op vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth),
en directe inzet van houtpellets voor industriële toepassingen ≥ 5 MWth. Bij deze
categorieën geldt namelijk geen verplichting dat de installatie zelf nieuw moet zijn.
Voor de categorie ‘ketel op vloeibare biomassa ≥ 0,5 MW’ is het mogelijk om een subsidieaanvraag
in te dienen voor een productie-installatie waarvoor reeds eerder subsidie is verleend.
Het blijkt dat er installaties zijn die door gewijzigde omstandigheden meer vollasturen
kunnen draaien dan voorheen mogelijk bleek. Aangezien in het basisbedrag voor dit
type installatie geen rekening wordt gehouden met de kostprijs van een ketel leidt
dit niet tot overstimulering. Daarnaast is het zo dat de eerdere beschikking volledig
benut moet worden voordat subsidie op de latere beschikking wordt uitgekeerd.
In de regeling is de categorie warmteketel op B-hout opgenomen. Deze categorie sluit
goed aan op de bestaande categorieën voor biomassa binnen de SDE++. De geproduceerde
warmte is hoogwaardig en B-hout is een goedkope en laagwaardige brandstof omdat er
weinig mogelijkheden voor recycling of andere toepassing dan verbranding bestaan.
De categorie wordt ook opengesteld voor andere laagwaardige biomassastromen dan enkel
B-hout. Dit is in lijn met de categorie vergassing van B-hout waar dit al mogelijk
is. Hiermee is het mogelijk om andere laagwaardige biomassastromen om te zetten in
hernieuwbare warmte (en gassen), zonder dat er verdringing van hoogwaardige biomassa
ontstaat. De biomassa moet, indien deze vloeibaar is, voldoen aan de duurzaamheidseisen
voor vloeibare biomassa. Om de mogelijke impact van de SDE++-subsidie op de beschikbaarheid
van B-hout en andere laagwaardige biomassastromen voor andere toepassingen te beperken
is gerekend met een prijs van € 0 per ton.
Vloeibare biomassa moet voldoen aan de duurzaamheidseisen voor vloeibare biomassa
uit de richtlijn hernieuwbare energie. Voor de categorieën vaste biomassa waarvoor
duurzaamheidscriteria gelden wordt met ingang van 1 januari 2020 alleen subsidie verstrekt
als een conformiteitsverklaring wordt overlegt waaruit blijkt dat aan de duurzaamheidsvereisten
is voldaan.
Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MW is in 2019 als aparte categorie
toegevoegd. Deze openstelling draagt bij aan de vermindering van de vraag naar Gronings
aardgas en de verduurzaming van de warmtevraag.
In de categorie directe inzet van houtpellets (brander) voor industriële toepassingen
voor warmte en gecombineerde opwekking wordt gestimuleerd dat industriële warmtetoepassingen
worden verduurzaamd zoals toepassingen met houtpelletbranders in ovens, fornuizen
en ombouw van ketels. Indien bij deze toepassingen warmte vrijkomt en tevens elektriciteit
kan worden geproduceerd, is deze ook subsidiabel.
5.3.2 Zonthermische systemen
De categorie zonthermie is gesplitst in twee categorieën, namelijk (1) groter dan
140 kW en kleiner dan 1 MW en (2) groter of gelijk aan 1 MW. Door de diversiteit van
projecten is wenselijk om onderscheid te maken in de systeemgrootte van projecten,
om op deze manier recht te doen aan de verschillende kostenstructuren.
PVT-systemen zijn systemen die zowel elektriciteit als warmte produceren.
In de praktijk zijn het meestal zon-PV-systemen met hierachter een zonthermische module.
Vanaf de openstellingsronde van de SDE++ in november 2020 kan een aanvraag voor subsidie
voor dergelijke systemen uitsluitend in de categorie zon-PV. In voorgaande openstellingen
onder het Besluit SDE kon dit type systemen een aanvraag indienen voor zowel zon-PV
als zonthermie. De basisbedragen voor zon-PV en zonthermie zijn echter niet bepaald
met een PVT-systeem in gedachte. Het is bovendien complex om separaat zowel warmte
als elektriciteit tegelijkertijd te meten.
Zonthermie is voor kleinverbruikers sinds 2016 ook gestimuleerd met de Investeringssubsidie
duurzame energie (hierna: ISDE). Voor zonthermie met een totaal thermisch vermogen
groter dan of gelijk aan 140 kW blijft indiening in de SDE++ een mogelijkheid. Bij
de bepaling van het maximale vermogen van een zonthermische installatie wordt aangesloten
bij de internationaal geaccepteerde omrekenfactor die is opgesteld en aanbevolen door
het Internationaal Energie Agentschap voor het monitoren van opgesteld zonthermisch
vermogen. Hieruit volgt een maximaal vermogen van 0,7 kW per m2 apertuuroppervlak. Dit betekent dat de ondergrens voor zonthermie ligt bij een apertuuroppervlak
van 200 m2. Hierdoor sluit de SDE++ regeling aan op de module ISDE.
5.3.3 Geothermie
In de voorgaande openstellingrondes op basis van het Besluit SDE waren alle categorieën
een combinatie van een hoog aantal vollasturen en de diepe ondergrond. In onderhavige
regeling wordt het aantal categorieën uitgebreid, zodat de SDE++ ook openstaat voor
ondiepe geothermie of een lager aantal vollasturen. De categorieën met een lager aantal
vollasturen zijn beperkt tot levering aan de gebouwde omgeving.
Op basis van het advies PBL wordt het onderscheid tussen ondiepe en diepe geothermie
afgebakend op basis van aardlaag in plaats van een absolute diepte in meter, aangezien
de diepte van deze aardlaag varieert over Nederland. De Nederlandse ondergrond bestaat
tot een diepte van 0 tot maximaal circa 1.800 meter uit de ongeconsolideerde sedimenten
van de Noordzee Groep: zand en klei. Op seismiek en in boringen is dit interval (Noordzee
Groep) eenduidig te herkennen en te definiëren op nagenoeg elke locatie in Nederland.
Ondiepe geothermie wordt gedefinieerd als het winnen van aardwarmte uit de formatielagen
van deze lithostratigrafische Noordzee Groep. Ook voor diepe geothermie is de definitie
aangepast naar geologische laagdieptes.
Als minimale diepte voor ondiepe geothermie wordt een grens van 500 meter gehanteerd,
omdat dit eenduidig aansluit bij de vergunningverlening op basis van de Mijnbouwwet
en het onderscheid met warmtekoudeopslag voldoende helder blijft. Ultradiepe geothermie
blijft gedefinieerd als het winnen van warmte dieper dan 4.000 meter.
Door de toename van grotere vermogens in projecten waarbij de investeringen niet proportioneel
toenemen, heeft PBL een opdeling op basis van projectvermogen voor deze categorie
geadviseerd. Op basis van dit advies wordt een scheiding op basis van grotere en kleinere
projecten dan 20 MWth gehanteerd. De bestaande categorie voor uitbreiding van een
bestaande put blijft ongewijzigd.
In de regeling is een onderscheid gemaakt tussen geothermie voor hernieuwbare warmte
en geothermie voor koolstofdioxide-arme warmte. Het onderscheid tussen deze twee hoofdstukken
is dat er bij koolstofdioxide-arme warmte gebruik wordt gemaakt van een warmtepomp
en deze warmtepomp ook onderdeel is van de productie-installatie zoals die in de SDE++
is gedefinieerd. Voor de gemeten warmte na de warmtepomp kunnen op dit moment nog
geen garanties van oorsprong worden verstrekt, waardoor deze categorie niet als hernieuwbare
warmte kan worden gezien. De productie dient te worden gemeten en gecommuniceerd op
de manier zoals omschreven in de Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame
energie- en klimaattransitie. Voor de categorie geothermie voor hernieuwbare warmte
geldt dat de productie wel door middel van garanties van oorsprong dient te worden
onderbouwd.
Voor geothermie worden de volgende categorieën opengesteld:
|
Basislast
|
Geen basislast
|
Ondiep (aardlaag Noordzeegroep en dieper dan 500 meter)
|
Nieuw in 2020
|
Nieuw in 2020
|
Diep (dieper dan aardlaag Noordzeegroep)
|
< 20 MW
> 20 MW
Olie- en gasput
Uitbreiding van bestaande put
|
Nieuw in 2020
|
Ultradiep
(dieper dan 4.000 meter)
|
Bestaand
|
Geen categorie
|
Projecten met behulp van geothermie worden net als andere SDE++-categorieën beschikt
op basis van het aangevraagde vermogen en de daarbij behorende productie. Ten behoeve
van een betrouwbare inschatting van de energieproductie wordt sinds 2014 een geologisch
rapport ter onderbouwing van de budgetclaim gevraagd. Het model hiervoor staat op
de website van RVO.nl.
5.4 Andere technieken ter vermindering van broeikasgas
5.4.1 Aquathermie
Aquathermie is een techniek met potentie voor brede toepassing met name in de gebouwde
omgeving en wordt nieuw opgenomen in de SDE++-regeling. Er worden twee categorieën
opengesteld: thermische energie uit oppervlaktewater (TEO) en thermische energie uit
drink- en afvalwater (TED en TEA). Bij TEO wordt warmte middels een warmtewisselaar
onttrokken uit het oppervlaktewater. Bij TEA wordt warmte middels een warmtewisselaar
onttrokken uit het gezuiverde afvalwater van een afvalwaterzuivering. PBL heeft de
categorie TED niet specifiek doorgerekend, maar geeft in haar advies wel aan dat deze
projecten dezelfde subsidiebehoefte geeft als TEA. Derhalve wordt een gecombineerde
categorie voor TEA en TED opengesteld.
Omdat aquathermie nu nog beperkt wordt toegepast en de toepassingen en kosten sterk
uiteen kunnen lopen, worden aan deze categorie aanvullende eisen gesteld, zoals dat
de geproduceerde warmte geleverd moet worden aan de gebouwde omgeving, de gebruikte
warmtepomp een minimum rendement (COP) moet hebben en er geen sprake is van koudelevering
door dezelfde installatie. Voor TEO is daarnaast een seizoensopslag verplicht.
5.4.2 Daglichtkas
De daglichtkas voor de glastuinbouw is een zonvolgend thermisch systeem voor het oogsten
van warmte uit zonlicht. Er wordt gebruikgemaakt van (bijna) het gehele kasdek voor
het invangen van de warmte, waarin lenzen (geplaatst in dubbelglas) zorgen voor het
focussen van de zonlichtbundel op een vrijhangende zonvolgende warmtecollector. De
daglichtkas is gunstig voor gebruik in de sierteelt, waar direct zonlicht vermeden
dient te worden. Derhalve is een aparte SDE++ categorie voor de daglichtkas opengesteld.
Daarbij zijn een aantal waarborgen opgenomen om tot een passende stimulering te komen:
-
− Het systeem bevat zowel een seizoensopslag van warmte als een warmtepomp met een minimale
COP-waarde van 5,0;
-
− De seizoensopslag wordt niet gebruikt om koude te leveren;
-
− Het opgestelde vermogen van het zonthermie systeem bedraagt minimaal vier keer het
vermogen van de warmtepomp.
5.4.3 Elektrische boiler
Elektrische boilers gebruiken elektriciteit om warmte te produceren en kunnen worden
ingezet als alternatief voor of aanvulling op ketels of warmtekrachtkoppelinginstallaties
(WKK) die warmte produceren door verbranding van aardgas, olie of restgassen. Deze
nieuwe categorie in de SDE++ richt zich op de inzet van elektrische boilers als flexibele
capaciteit, waarbij deze worden gebruikt als er voldoende aanbod aan hernieuwbare
elektriciteit is.
Elektrische boilers gebruiken elektriciteit om warmte te produceren en kunnen worden
ingezet als alternatief voor ketels of warmtekrachtkoppelinginstallaties (WKK) die
warmte produceren door verbranding van aardgas, olie of restgassen. Deze nieuwe categorie
in de SDE++ richt zich op de inzet van elektrische boilers als flexibele capaciteit,
waarbij deze worden gebruikt als er voldoende aanbod aan hernieuwbare elektriciteit
is. In het advies van PBL wordt uitgegaan van 2.000 vollasturen. Dit is gebaseerd
op de beschikbare hernieuwbare elektriciteit in 2030. In de eerste jaren na de realisatie
van de productie-installatie is er niet voldoende hernieuwbare elektriciteit beschikbaar
om met 2.000 vollasturen een netto broeikasgasreductie te bereiken. Om die reden is
er in artikel 75, tweede lid, een beperking van de subsidiabele productie opgenomen
in de desbetreffende jaren. Elektrische boilers kennen verschillende toepassingsgebieden.
De categorie staat open voor productie-installaties met een nominaal thermisch vermogen
van tenminste 5 MWth waarbij de geproduceerde warmte wordt toegepast in een systeem
met ontwerptemperatuur van ten minste 100 °C. Op deze manier is een bredere inzet
dan in alleen de industrie mogelijk, maar wel zijn er wel waarborgen omtrent de efficiëntie
van de toepassing.
5.4.4 Industriële warmtepomp
Voor de industriële warmtepompen richt deze regeling zich op de toepassing van elektrisch
gedreven grootschalige warmtepompen voor het opwaarderen van warmte. De warmte die
uit de warmtepomp komt dient op de eigen productielocatie gebruikt te worden voor
eigen processen. Warmtepompen gebruiken energie om lagetemperatuurwarmte (bronwarmte)
op te waarderen naar warmte met een hogere temperatuur. Hierdoor wordt een temperatuurlift
gecreëerd die ervoor zorgt dat de warmte, die anders weggekoeld of geloosd zou worden,
nuttig kan worden ingezet. De algemene functie van de warmtepompcyclus is om de (verdampings)warmte
van de warmtebron op een nuttig temperatuurniveau terug te winnen. Warmtepompen kunnen
hierbij worden verdeeld in open en gesloten systemen. Open systemen maken direct gebruik
van de in het productieproces vrijkomende warmte (vaak waterdamp; ook mechanische
damp-recompressie is hiervan een voorbeeld). In een gesloten systeem wordt gebruikgemaakt
van een tussenmedium om de warmte op te waarderen. De SDE++ staat open voor zowel
open als gesloten systemen. De warmtepompen moeten een COP-waarde van minstens 2,3
hebben. Dit sluit aan bij de minimale COP-waarde die wordt gebruikt voor warmtepompen
in de Energie-investeringsaftrek. Voor een open warmtepomp geldt een maximale COP-waarde
van 8 om overstimulering te voorkomen.
5.4.5 Restwarmtebenutting
Industrieën en datacenters kunnen een overschot aan warmte hebben. Wanneer deze warmte
in de huidige situatie niet nuttig wordt gebruikt in het eigen bedrijfsproces en wordt
gekoeld en geloosd, dan spreken we van restwarmte. Deze restwarmte kan soms wel nuttig
worden gebruikt voor de verwarming van woningen, de glastuinbouw of andere externe
bedrijfsmatige processen met een warmtevraag. De levering van warmte naar deze eindgebruikers
gebeurt ofwel via een directe levering van de warmteproducent (met een warmtebron)
naar de eindgebruiker(s) ofwel via een distributienetwerk of warmtenet (indirecte
levering).
Er kunnen verschillende actoren betrokken zijn bij de levering van restwarmte. Zo
kan er in de regel onderscheid gemaakt worden tussen een partij die de restwarmte
beschikbaar heeft, een partij die de restwarmte transporteert en een partij die de
warmte verhandelt. De SDE++ richt zich op mogelijke subsidie voor de uitkoppeling
van restwarmte bij een warmtebron inclusief de voorzieningen die nodig zijn om de
restwarmte bij de afnemer (bedrijf of stadsverwarmingsnet) af te leveren. Het distributienet
is daarbij geen onderdeel van de SDE++. De partij die de restwarmte beschikbaar heeft
is de partij die de subsidieaanvraag doet.
De kosten van restwarmteprojecten verschillen sterk. Dit hangt voornamelijk af van
de restwarmtetemperatuur aan de bronzijde, de afstand tussen producent en afnemer
en het gevraagde temperatuurniveau aan de ontvangende zijde. De SDE++ wordt daarbij
enkel opengesteld voor categorieën waar in de regel een onrendabele top is. Dit betekent
dat de SDE++ open staat voor projecten die gebruik maken van een warmtepompsysteem
en projecten zonder warmtepompsysteem waarbij er sprake is van een lage verhouding
tussen het vermogen van de uitkoppelinstallatie en de lengte van de benodigde transportleiding.
Deze verhouding is conform advies van PBL op minimaal 0,3833 kilometer nieuw aan te
leggen transportleiding per MWth outputvermogen gesteld. Stoomlevering is hierbij
uitgesloten.
5.4.6 Waterstofproductie door elektrolyse
In de SDE++ is een categorie voor de productie van waterstof door elektrolyse opengesteld.
Aanvragen komen in aanmerking voor het maximale subsidiebedrag van € 300 per ton.
In het advies van PBL wordt uitgegaan van 2.000 vollasturen. Dit is gebaseerd op de
beschikbare hernieuwbare elektriciteit in 2030. In de eerste jaren na de realisatie
van de productie-installatie is er mogelijk niet voldoende hernieuwbare elektriciteit
beschikbaar om met 2.000 vollasturen een netto broeikasgas-reductie te bereiken. Om
die reden is er in artikel 75, tweede lid, een beperking van de subsidiabele productie
opgenomen in de desbetreffende jaren. Deze uren zijn gebaseerd op het aantal vollasturen
waarbij er volgens de cijfers die ten grondslag liggen aan het advies van PBL sprake
is van netto broeikasgas-reductie. Een hoger aantal vollasturen zou leiden tot een
netto uitstoot van broeikasgas. Voor de productie van blauwe waterstof (waarbij de
CO2 wordt afgevangen bij de productie van waterstof uit aardgas) kan de afvang en opslag
van CO2 via de categorie CCS meedingen in de SDE++.
Door het hanteren van een ondergrens van 500 kW vermogen wordt voorkomen dat kleine
installaties waar de SDE++ niet voor bedoeld is aanspraak maken op SDE++. Met een
ondergrens van 500 kW wordt wel rekening gehouden met kleinschaligere installaties
die lokaal waterstof opwekken en toepassen waarvoor de SDE++ wel een passend instrument
is. Hierbij kan gedacht worden aan elektrolysers die gebruik maken van groene stroom
of installaties die geschikt zijn voor toepassing in de gebouwde omgeving.
Voor hernieuwbaar gas in de SDE+ is vanaf 1 januari 2015 gekozen om voor de omrekening
van Nm3 naar kWh uit te gaan van de bovenste verbrandingswaarde van Gronings aardgas. Dit
sluit beter aan bij de gasmarkt waarin aardgas wordt verhandeld in MWh op bovenste
verbrandingswaarde en ook bij de garanties van oorsprong van hernieuwbaar gas die
worden uitgedrukt in MWh op bovenste verbrandingswaarde. De omrekening van kWh naar
MWh is eenvoudig door deze te vermenigvuldigen met een factor 1.000. Er zijn verschillende
studies gedaan naar het certificeren van groene waterstof met garanties van oorsprong.
Het advies van PBL gaat uit van de eenheid kilogram waterstof. Anticiperend op een
toekomst dat er certificaten zullen komen voor waterstof die dezelfde eenheid hebben
als garanties van oorsprong voor hernieuwbaar gas, zijn het basisbedrag en het correctiebedrag
voor waterstof in onderhavige regeling omgerekend naar kWh waterstof.
5.4.7 CCS
Op grond van deze regeling kan voor verschillende categorieën van CCS subsidie aangevraagd
worden. CCS is de afvang en permanente opslag van koolstofdioxide en kent verschillende
mogelijke toepassingen in zowel de industrie als de elektriciteitsproductie. Het permanent
opslaan van koolstofdioxide levert een bijdrage aan de reductie van CO2 in Nederland en daarmee aan de verschillende klimaatdoelstellingen voor 2030 en 2050.
Op verschillende locaties kan koolstofdioxide worden afgevangen, gecomprimeerd, per
transportleiding getransporteerd en daarna onder de grond worden opgeslagen. Er is
sprake van variatie in het type productie-installaties, doordat er sprake kan zijn
van zowel nieuwe als bestaande installaties. Ook kan de afvanginstallatie nieuwe of
bestaand zijn. Afhankelijk van de kenmerken zijn de kosten van de techniek verschillend
en de variatie in categorieën is bedoeld om voor passende stimulering te zorgen. CCS
wordt in de regel opengesteld voor 8.000 vollasturen. Voor al bestaande installaties
voor de afvang van koolstofdioxide wordt echter ook een categorie voor 4.000 vollasturen
opengesteld, zodat het mogelijk is om, aanvullend op de bestaande levering van CO2 aan derden uit de betreffende installatie, koolstofdioxide op te slaan.
Er zijn in totaal vier categorieën voor CCS:
-
1. Bestaande afvanginstallatie 4.000 vollasturen per jaar;
-
2. Bestaande afvanginstallatie 8.000 vollasturen per jaar;
-
3. Nieuwe afvanginstallaties bij bestaande installaties 8.000 vollasturen per jaar; en
-
4. Nieuwe afvanginstallaties bij nieuwe installaties 8.000 vollasturen per jaar.
6. Uitvoeringsovereenkomst
Voor projecten met een budgetbeslag groter dan.€ 400 miljoen wordt een subsidiebeschikking
verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat binnen twee weken na het afgeven van
de subsidiebeschikking een ondertekende uitvoeringsovereenkomst aan de Staat wordt
overlegd. Een model van deze overeenkomst is als bijlage 1 bij deze regeling gevoegd.
Voor CCS-projecten is er geen ondergrens en geldt deze eis voor alle nieuwe installaties.
Bovendien moet binnen vier weken na het afgeven van de subsidiebeschikking een bankgarantie
die voortvloeit uit de uitvoeringsovereenkomst aan de Staat wordt overgelegd. In de
uitvoeringsovereenkomst verplicht de producent zich tot het realiseren van het project
binnen de in de onderhavige regeling vastgestelde maximale termijn, op straffe van
een boete van maximaal 2 procent van het beschikte bedrag. Deze regel is ingesteld
om te voorkomen dat projecten een groot deel van het beschikbare budget kunnen reserveren,
zonder dat deze tot uitvoering komen. Voor kleinere projecten zou de uitvoeringsovereenkomst
een onevenredig risico met zich meebrengen en realisatie juist bemoeilijken. De opschortende
voorwaarde van een uitvoeringsovereenkomst is niet van toepassing op grootschalige,
onder de Rijkscoördinatieregeling vallende windenergieprojecten. De belangrijkste
reden waarom dergelijke projecten niet tot realisatie komen, is gelegen in de vernietiging
van benodigde overheidsbesluiten (inpassingsplannen en vergunningen).
Om te voorkomen dat projecten lang budgetreserveringen vasthouden terwijl ze niet
of niet op tijd worden gerealiseerd, geldt er een ijkmoment na 18 maanden. Voor CCS-projecten
geldt een termijn van 30 maanden Dan moeten de opdrachten voor de bouw van de installatie
zijn verstrekt. Indien voor dezelfde productie-installatie een volgende beschikking
wordt aangevraagd terwijl de productie ten behoeve van de eerdere beschikking nog
niet is gestart, geldt dat een uitvoeringsovereenkomst nodig is als de optelsom van
de beschikkingen groter is dan € 400 miljoen. Daarmee wordt geborgd dat grote projecten
die gefaseerd opstarten tot uitvoering komen.
7. Vaststelling basisenergieprijzen en basisbroeikasbedragen
Voor de vaststelling van de hoogte van het jaarlijkse subsidiebedrag zijn naast de
basisbedragen ook de jaarlijks vast te stellen correcties en de basisenergieprijzen
of basisbroeikasgasbedragen van belang. De basisenergieprijs of het basisbroeikasgasbedrag
vertegenwoordigen de laagste waarde van de desbetreffende correctie waarmee zal worden
gecorrigeerd. Dit is de grens tot waar de desbetreffende energieprijzen worden aangevuld
met subsidie tot het basisbedrag. Tevens wordt hiermee voorkomen dat relatief grote
budgettaire reserveringen zijn vereist. Dit zou ten koste gaan van het aantal positieve
beschikkingen dat kan worden afgegeven op basis van het beschikbare budget. De basisenergieprijs
en het basisbroeikasgasbedrag vertegenwoordigen een risico voor de producent. Indien
de daadwerkelijke energieprijs of de ETS-prijs lager is dan de basisprijs, zal het
subsidiebedrag immers niet langer voldoende zijn om de gemiddelde kosten per geproduceerde
eenheid volledig te dekken. In de basisbedragen is een premie opgenomen ter compensatie
van het risico dat een producent loopt als gevolg van de basisprijs of het basisbroeikasgasbedrag.
De basisenergieprijzen zijn vastgesteld op twee derde van de voor de op lange termijn
verwachte energieprijs die voor de desbetreffende categorie relevant is. De langetermijnprijzen
zijn gebaseerd op de Klimaat- en Energieverkenning (KEV). De langetermijnprijs is
het gemiddelde van de verwachte energieprijzen over vijftien jaar volgens modelberekeningen
van PBL die zijn opgenomen in het PBL-advies SDE++ 2020. Hierbij wordt rekening gehouden
met technologiespecifieke elementen die de markwaarde van de energie beïnvloeden.
Dit geldt in het bijzonder voor profiel- en onbalanskosten voor windenergie en zon-PV.
Voor warmte en gecombineerde opwekking wordt de basisenergieprijs afgeleid van de
langetermijngasprijs. Hierbij wordt tevens onderscheid gemaakt naar de schaalgrootte
van de installaties, omdat de energiebelasting een relevante factor is.
Bij installaties voor gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte, wordt één
basisprijs bepaald. Deze basisprijs bedraagt twee derde van het gewogen gemiddelde
van de langetermijnelektriciteitsprijs en de lange termijn warmteprijs. De langetermijnprijzen
worden gewogen naar de warmte/kracht verhouding die als referentie is gebruikt door
PBL en DNV GL voor de berekening van de basisbedragen. Net als bij het bepalen van
het subsidiabele aantal vollasturen wordt hierbij rekening gehouden met eventuele
elektriciteitsderving die optreedt bij warmte-uitkoppeling.
Het basisbroeikasgasbedrag voor installaties met opslag van koolstofdioxide is vastgesteld
op tweederde van de voor de op lange termijn verwachte primaire productprijs of ETS-prijs
die voor de desbetreffende categorie relevant is. De langetermijnprijzen zijn gebaseerd
op de Klimaat- en Energieverkenning (KEV). De op lange termijn verwachte ETS-prijs
is het gemiddelde van de verwachte ETS-prijs over 15 jaar volgens modelberekeningen
van PBL opgenomen in het advies SDE++ 2020 van PBL. Het basisbroeikasgasbedrag voor
koolstofdioxide reducerende technieken die warmte leveren wordt analoog aan hernieuwbare
warmte vastgesteld. Het basisbroeikasgasbedrag voor productie van waterstof wordt
afgeleid van de langetermijngasprijs.
8. Vaststelling correcties voor bevoorschotting
In de artikelen 72 tot en met 75 van deze regeling worden voor alle opengestelde categorieën
de voorlopige correcties ten behoeve van de bevoorschotting voor 2020 vastgesteld.
Deze regeling geeft daarmee invulling aan de artikelen 14, vijfde lid, 31, vijfde
lid, en 47, vijfde lid, en 55i, vierde lid, van het Besluit SDEK.
De jaarlijks vast te stellen correcties zijn van belang voor de berekening van de
jaarlijkse subsidiebedragen voor de verschillende categorieën productie-installaties.
Voor een toelichting op de berekeningssystematiek van de subsidiehoogte en het gebruik
van correctiebedragen hierbij wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het
Besluit houdende wijziging van het Besluit stimulering duurzame energieproductie van
16 januari 2007, paragraaf 2.5 (Stb. 2007, nr. 410) en van 18 november 2011, paragraaf 2.2.1 (Stb. 2011 548). De definitieve correcties worden na afloop van ieder kalenderjaar vastgesteld.
De correcties worden voor beschikkingen afgegeven naar aanleiding van de openstellingrondes
van de SDE++ in 2020 ten behoeve van de bevoorschotting. De voorlopige correctiebedragen
voor 2020, worden berekend op grond van de marktprijzen van 1 september 2018 tot en
met 31 augustus 2019. Een overzicht van de berekeningswijzen van de correcties is
vindbaar op de websites van RVO.nl en PBL.
9. Datum van ingebruikname
In de artikelen met een oneven getal tussen artikel 4 en artikel 70 van de onderhavige
regeling is per categorie productie-installaties vastgelegd wanneer een productie-installatie
uiterlijk in gebruik moet worden genomen. Dit is uitgedrukt in een aantal maanden
of een aantal jaren na inwerkingtreding van de beschikking. In de meeste gevallen
is de datum van afgifte van de beschikking de datum van inwerkingtreding van de beschikking.
Indien de beschikking niet in werking treedt op het moment van afgifte van de beschikking,
dan staat dit expliciet in de beschikking vermeld. Indien hierover niets vermeld is,
is de datum van afgifte de datum van inwerkingtreding van de beschikking.
10. Administratieve lasten
Het Besluit SDEK vormt het kader waarvan onderhavige regeling een uitwerking is en
(die tot 2016 jaarlijks en van 2017 tot en met 2019 twee keer per jaar onder het Besluit
SDE werden vormgegeven. Het Besluit SDE is onlangs gewijzigd (thans: Besluit SDEK)
om ook te voorzien in openstelling van categorieën ter vermindering van broeikasgas,
anders dan uitsluitend hernieuwbare energieproductie. Het Besluit SDEK stelt in artikel
7 dat per ministeriële regeling wordt bepaald over welke periode voor een categorie
productie-installaties subsidie wordt verstrekt. Onderhavige ministeriële regeling
is de invulling van het Besluit SDEK en preciseert de categorieën en bedragen voor
de openstellingsronde in het najaar van 2020. De werkwijze van de regeling ligt vast
in het Besluit SDEK, de verplichtingen worden bepaald in de Algemene uitvoeringsregeling
stimulering duurzame energie en klimaattransitie. De regeldruk voortvloeiend uit deze
regeling is slechts in samenhang te zien met de bepalingen uit de overige regelingen
die voortvloeien uit het Besluit SDEK, met name de Algemene uitvoeringsregeling stimulering
duurzame energie en klimaattransitie. Bij het besluit tot wijziging van het Besluit
SDE waarin de werking van het besluit is uitgebreid naar broeikasgasverminderende
productie-installaties (Besluit van 31 augustus 2020, Stb. 2020, nr. 340) is een uitgebreide toelichting van de regeldruk voortvloeiend uit de onderliggende
regelingen opgenomen. De regeldruk voor subsidieaanvragers neemt licht af. Onderhavige
regeling heeft op zichzelf geen nadere regeldrukgevolgen.
11. Technische voorschriften
Deze regeling is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening
aan artikel 5, eerste lid, van richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de
Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische
voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie)
(PbEU 2015, L 241). Het gaat hier om technische specificaties of andere eisen die
verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen. Hiervoor geldt op grond van
artikel 7, vierde lid, van de richtlijn 2015/1535 geen standstill-termijn.
12. Staatssteun
De subsidies die krachtens het Besluit SDEK en op grond van deze regeling worden verleend,
moeten door de Europese Commissie als staatssteun verenigbaar worden geacht met de
interne markt. De verbrede steunmaatregel is op 23 juli 2020 formeel gemeld bij de
Europese Commissie ten behoeve van goedkeuring van de steun voor de productie van
duurzame energie en vermindering van broeikasgas, nadat in de pre-notificatieprocedure
bij Europese Commissie is gebleken dat geen er geen opmerkingen meer zijn die van
invloed kunnen zijn op de vormgeving van de SDE++. De goedkeuring volgt naar verwachting
voor 1 november 2020. Artikel 4 van het Besluit SDEK voorziet in de gevolgen van voor
de subsidieverlening indien de goedkeuring van de Europese Commissie nog niet is verleend.
13. Vaste verandermomenten
De regeling treedt in werking op 1 november 2020. Dat is niet in lijn met het kabinetsbeleid
inzake de vaste verandermomenten. Afwijking is evenwel gerechtvaardigd aangezien het
uitstel van de regeling zou leiden tot buitensporige kosten voor het bedrijfsleven
(ontbreken subsidie) of de overheid (niet halen van klimaatdoelstellingen). Bovendien
heeft de publicatie van de regeling wel twee maanden voor de inwerkingtreding en openstelling
plaatsgevonden.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes