TOELICHTING
1. Doel en aanleiding
Met deze regeling wordt de mogelijkheid tot stimulering van de productie van hernieuwbare
elektriciteit, de productie van hernieuwbaar gas en de productie van hernieuwbare
warmte ingevuld voor de openstelling van de stimuleringsregeling voor hernieuwbare
energieproductie (hierna: SDE+) in het voorjaar van 2020. De basissystematiek van
de onderhavige regeling komt overeen met de voorgaande regelingen, laatstelijk de
Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie najaar 2019. Daarmee wordt
invulling gegeven aan het belang van een meerjarig, consistent beleid voor de energietransitie
en het positieve oordeel over de regeling dat volgt uit onder andere de evaluatie
van de SDE+ (Kamerstukken II 2016-17, 31 239 nr. 249) en het rapport ’Stimulering duurzame energieproductie (SDE+); Haalbaarheid en betaalbaarheid
van beleidsdoelen’ van de Algemene Rekenkamer (Kamerstukken II 2015-16, 31 239, nr. 187).
2. Stimulering duurzame energieproductie
De SDE+ richt zich op de grootschalige uitrol van hernieuwbare energie. De voornaamste
kenmerken zijn:
-
– één subsidieplafond per openstelling;
-
– een gefaseerde openstelling waarin projecten met een lagere kostprijs (het basisbedrag)
eerder kunnen inschrijven, en
-
– een maximaal basisbedrag per productie-installatie, dat per productie-installatie
de maximale integrale kostprijs bepaalt waartegen de subsidie wordt verleend.
Het budget dat beschikbaar is voor de SDE+ wordt hierdoor kosteneffectief verdeeld
en draagt bij aan de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023.
In 2020 zijn twee openstellingsrondes voorzien. De voorjaarsronde 2020 is de laatste
ronde onder de huidige SDE+-regeling en bedoeld om een extra impuls te geven aan de
ontwikkeling van het aandeel hernieuwbare energie. Voor de volgende openstellingsronde,
in het najaar van 2020, zal de regeling worden uitgebreid met CO₂-reducerende technieken
(SDE++).
Met de voorjaarsronde, waartoe deze regeling strekt, wordt een verplichtingenbudget
van € 4 miljard beschikbaar gesteld voor de stimulering van hernieuwbare-energieproductie.
Dit budget is lager dan eerdere openstellingsrondes, omdat het gaat om een extra openstellingsronde,
bedoeld om een extra impuls te geven aan de ontwikkeling van het aandeel hernieuwbare
energie door de stimulering van nieuwe projecten en andere projecten waarvoor in eerdere
openstellingsrondes de benodigde vergunningen ontbraken.
Ingevolge het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna: Besluit SDE)
dienen aanvragen om subsidie te worden ingediend met een bij ministeriële regeling
vastgesteld elektronisch formulier dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.
Voor meer informatie over en ondersteuning bij de aanvraagprocedure kunnen aanvragers
terecht op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO.nl).
2.1 Gefaseerde openstelling
Met deze regeling worden de technologiecategorieën voor de productie van hernieuwbare
energie aangewezen, waarvoor subsidie kan worden aangevraagd. Een projectaanvrager
kan alleen aanspraak maken op subsidie indien de aanvraag voldoet aan alle voor de
van toepassing zijnde technologiecategorie gestelde eisen. Om deze reden worden aanvragen
conform het Besluit SDE getoetst op volledigheid maar ook op financiële en technische
haalbaarheid.
Het beschikbare verplichtingenbudget van € 4 miljard wordt vanaf 17 maart 2020 opengesteld,
waarbij stapsgewijs het aan te vragen maximale basisbedrag (=kostprijs) wordt verhoogd.
In de eerste week van openstelling (fase 1) is het alleen voor projecten met technologieën
met een lage kostprijs zinvol om een aanvraag in te dienen, omdat het fasebedrag in
de eerste week ten hoogste € 0,070/kWh bedraagt. Voor volgende fases is het fasebedrag
achtereenvolgens hoger vastgesteld tot € 0,080/kWh en ten slotte tot € 0,130/kWh.
In afwijking van deze fasebedragen kunnen aanvragers per fase subsidie voor hun projecten
aanvragen tegen lagere bedragen dan de hierboven genoemde fasebedragen, in eenheden
van € 0,001 per kWh. Voor iedere fase geldt een andere openstellingsdatum. Hiervoor
gelden de volgende tijdstippen:
|
fase
|
datum openstelling
|
Fasegrens
|
fasegrens hernieuwbaar gas
|
|
1
|
17 maart 2020, 9:00 uur
|
€ 0,070/kWh
|
€ 0,049/kWh
|
|
2
|
23 maart 2020, 17:00 uur
|
€ 0,080/kWh
|
€ 0,056/kWh
|
|
3
|
30 maart 2020, 17:00 uur tot 2 april 2020, 17:00 uur
|
€ 0,130/kWh
|
€ 0,092/kWh
|
Voor alle projecten kan subsidie worden aangevraagd tot de sluiting van de regeling
op 2 april 2020, 17:00 uur.
Hoewel het aanvragen van SDE+-subsidie voor alle projecten binnen de aangewezen technologiecategorieën
vanaf de eerste dag openstaat tegen de dan geldende voorwaarden, heeft het stapsgewijze
verhogen van het maximum fasebedrag en basisbedrag als effect dat het voor aanvragers
van subsidie voor projecten met een lagere kostprijs eerder opportuun is om een aanvraag
in te dienen. Ondernemers worden zo geprikkeld om projecten voor een lager basisbedrag
in te dienen en daarmee meer kans te maken op een SDE+ beschikking.
Aanvragen voor subsidie worden op volgorde van binnenkomst behandeld, waarbij aanvragen
die op dezelfde dag worden ontvangen worden geacht tegelijkertijd te zijn ontvangen.
Indien het budgetplafond op een bepaalde dag wordt overschreden, worden de projecten
ten behoeve van de beoordeling gerangschikt op volgorde van het ingediende basisbedrag.
Dit heeft als gevolg dat projecten met een lager basisbedrag met voorrang worden behandeld.
Deze aanvragen hebben derhalve een grotere kans op een positieve subsidiebeschikking,
waarmee de kosteneffectiviteit van de regeling wordt bevorderd. Indien het budgetplafond
wordt overschreden tussen twee projecten met een identiek basisbedrag, wordt tussen
projecten met hetzelfde basisbedrag geloot.
In het Besluit SDE is aangegeven dat de productiegegevens van warmte en hernieuwbaar
gas, omwille van de onderlinge vergelijkbaarheid van de kostprijs van technologiecategorieën,
worden weergeven in de eenheid kilowattuur (kWh) in plaats van normaal kubieke meter
gas (Nm3) voor (hernieuwbaar) gas en gigajoule (GJ) voor warmte en warmtekrachtkoppeling (WKK).
Eén kWh elektrische energie wordt energetisch gelijkgesteld aan 0,102359965 Nm3 aardgasequivalent of 0,0036 GJ warmte.
In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte telt hernieuwbaar
gas niet volledig mee voor de Europese hernieuwbare-energiedoelstelling. Per land
is een factor vastgesteld die het gemiddelde conversierendement en het niet-energetisch
finale gebruik van hernieuwbaar gas weerspiegelt. Net als in 2011 tot en met 2019
telt in Nederland in 2020 een percentage van 78,5% van het in het gasnet ingevoed
hernieuwbaar gas mee voor de hernieuwbare-energiedoelstelling. Binnen de SDE+ concurreren
de energiedragers elektriciteit, warmte, gas en gecombineerde toepassing (WKK) met
elkaar. Omdat hernieuwbaar gas voor 78,5% van de onderste verbrandingswaarde meetelt
in de doelen voor hernieuwbare energie, gelden er voor hernieuwbaar gas aangepaste
fasegrenzen waardoor projecten daadwerkelijk concurreren op basis van hun bijdragen
aan de doelstelling voor hernieuwbare energie. Aangezien hernieuwbaar gas verhandeld
wordt op basis van bovenwaarde komt de uiteindelijke bijdrage lager uit, namelijk
op 70,6%.
3. Uitgangspunten basisbedragen en categorie-indeling
In het Besluit SDE is bepaald dat een aantal zaken voortkomend uit het Besluit SDE
bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. In deze regeling wordt op grond daarvan
voor de voorjaarsronde 2020 een aantal voor de subsidieverstrekking bepalende factoren
vastgesteld. Het gaat in het bijzonder om de volgende aspecten:
-
– het subsidieplafond;
-
– de categorieën productie-installaties die in aanmerking komen voor subsidie;
-
– de fases en bijbehorende fasebedragen;
-
– de basisbedragen per geproduceerde eenheid energie, per categorie productie-installaties;
-
– de basisenergieprijzen;
-
– de looptijd van de subsidieperiode;
-
– het maximum aantal vollasturen en P50-waarden voor berekening van de maximale productie
waarover jaarlijks subsidie wordt uitgekeerd voor de verschillende categorieën productie-installaties;
-
– de wijze van verdeling van het beschikbare subsidiebedrag voor de verschillende categorieën
productie-installaties;
-
– de voorlopige correctiebedragen per categorie productie-installaties voor de voorschotten
in 2020.
Per categorie productie-installaties is een basisbedrag vastgelegd. Daarbij is gebruik
gemaakt van het Advies voorjaarsronde SDE+ 2020 van het Planbureau voor de Leefomgeving
(hierna: PBL) in samenwerking met DNV GL en ECN part of TNO ten behoeve van de vaststelling
van de basisbedragen voor de diverse categorieën productie-installaties. Uit het advies
van PBL blijkt dat voor met name de technieken wind, zon en geothermie sprake is van
een sterke daling ten opzichte van de basisbedragen van vorig jaar. Dit betekent dat
de kosteneffectiviteit van deze technieken is toegenomen en dat er voor projecten
in deze categorieën minder subsidie nodig is.
Voor het jaarlijkse advies worden belanghebbende partijen uitgebreid geconsulteerd
en vindt er een onafhankelijke externe review door een onderzoeksinstituut uit het
buitenland plaats. De uitgebrachte adviezen worden beschikbaar gesteld via de website
van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en de website van PBL.
De categorieën productie-installaties zijn zodanig gekozen dat zo veel mogelijk gangbare
en marktrijpe technologieën voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare
warmte en hernieuwbaar gas in aanmerking komen voor subsidie. Voor projecten voor
windenergie op zee worden aparte tenders georganiseerd.
Voor categorieën productie-installaties die volgens de adviezen van PBL een hoger
basisbedrag kennen dan het maximum fasebedrag in deze openstellingsronde (€ 0,130/kWh
voor hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en gecombineerde opwekking en
€ 0,092/kWh voor hernieuwbaar gas) is het maximum basisbedrag vastgesteld op het maximum
fasebedrag.
4. Algemeen
4.1. Maximum aantal vollasturen
In de subsidiebeschikking wordt voor de betreffende projectaanvraag een maximumproductie
per jaar vastgesteld waarvoor subsidie kan worden verstrekt. Voor de berekening van
deze maximumproductie wordt in deze regeling per categorie productie-installaties
een maximum aantal vollasturen bepaald. Daarbij wordt in beginsel het aantal vollasturen
overgenomen dat PBL heeft gehanteerd bij het advies ten behoeve van de vaststelling
van het basisbedrag per categorie productie-installaties. Voor windenergieprojecten
wordt het maximum aantal vollasturen per project bepaald aan de hand van het windrapport
en de netto P50-waarde vollasturen.
4.2. Gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte
Voor categorieën productie-installaties voor gecombineerde opwekking van hernieuwbare
elektriciteit en warmte wordt onderscheid gemaakt in het warmtevermogen en het elektriciteitsvermogen
van een installatie. Om producenten de flexibiliteit te geven om de verhouding tussen
warmte en elektriciteitsproductie te variëren, krijgen installaties een beschikking
op basis van het totale vermogen.
Voor de categorieën vergistingsinstallaties is het maximum aantal vollasturen een
gemiddelde van het aantal vollasturen voor elektriciteit en warmte gewogen naar de
warmte/kracht-verhouding van de referentie-installatie die als uitgangspunt is genomen
voor de berekening van het basisbedrag. Een dergelijke weging naar warmte/kracht-verhouding
wordt ook toegepast bij het bepalen van de basisprijs en de correctiebedragen.
Sinds 2012 is hernieuwbare warmte in de SDE+ opgenomen. Anders dan bij elektriciteit
en gas het geval is, is de marktprijs van warmte afhankelijk van de lokale situatie
en schaalgrootte van de installatie. Er worden daarom verschillende correctiebedragen
gehanteerd afhankelijk van de schaalgrootte en toepassing van de installatie. De correctiebedragen
zijn daarbij grotendeels gebaseerd op de aardgasprijs (inclusief energiebelasting
en ODE) en het omzettingsrendement van een gasketel. Voor grootschalige warmteopties
wordt een andere berekeningswijze gehanteerd, waarbij uit wordt gegaan van omzetting
van aardgas in een WKK.
4.3. Banking
In het Besluit SDE is bepaald dat de categorieën productie-installaties bij ministeriële
regeling kunnen worden aangewezen voor banking. Er zijn twee vormen van banking:
-
1. forward banking: wanneer er minder energie geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele
jaarproductie. Het productietekort kan naar een volgend jaar worden meegenomen om
daarin het productietekort en de gemiste subsidie in te halen. Het is ook mogelijk
om de gemiste productie in een extra jaar aan het einde van de subsidieperiode in
te halen;
-
2. backward banking: wanneer er meer energie geproduceerd wordt dan de maximaal subsidiabele
jaarproductie. Het productieoverschot kan worden meegenomen naar een volgend jaar
om een productietekort in een bepaald jaar aan te vullen.
Aan beide vormen van banking kan bij ministeriële regeling per categorie productie-installaties
een maximumpercentage worden gesteld. Dit kan per jaar verschillen. In deze openstellingsronde
worden alle categorieën productie-installaties aangewezen voor beide vormen van banking.
In het geval van zon-PV wordt een productieoverschot in enig jaar als neutraal meegenomen
in het bankingsaldo. Op het moment dat het productieoverschot wordt benut, wordt een
splitsing gemaakt op basis van de verhouding netlevering/niet-netlevering. Daarbij
wordt uitgegaan van de verhouding netlevering/niet-netlevering in het jaar daarvoor.
Het maximum percentage voor het meenemen van het productieoverschot naar een volgend
jaar is voor alle categorieën vastgesteld op 25% van de subsidiabele jaarproductie.
Dit om te waarborgen dat de installatie (nagenoeg) de gehele subsidieperiode blijft
draaien en niet vroegtijdig stopgezet wordt.
4.4. Eigen gebruik
CertiQ is door de minister van Economische Zaken en Klimaat gemandateerd voor de uitvoering
van de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong (hierna: GVO-regeling)
voor wat betreft elektriciteit, HR-WKK-elektriciteit en warmte. CertiQ geeft garanties
van oorsprong uit voor netlevering en niet-netlevering van elektriciteit. Op grond
van beide certificaten kan subsidie worden verstrekt voor hernieuwbare elektriciteit.
Voor zon-PV geldt daarbij voor de invoeding van elektriciteit in het elektriciteitsnet
een andere basiselektriciteitsprijs en (voorlopig) correctiebedrag dan voor elektriciteit
die niet in het elektriciteitsnet wordt ingevoed. Voor warmte wordt geen onderscheid
gemaakt tussen eigen gebruik en netlevering. Beide zijn subsidiabel.
Vertogas is door de minister van Economische Zaken en Klimaat gemandateerd voor uitvoering
van de GVO-regeling voor wat betreft gas. Bij hernieuwbaar gas wordt alleen subsidie
verstrekt over de netlevering.
4.5. Duurzaamheidscriteria biomassa
Voor alle vloeibare biomassa die gebruikt wordt voor thermische conversie gelden de duurzaamheidscriteria van
de richtlijn hernieuwbare energie (RED).
Voor alle vaste biomassa die gebruikt wordt voor thermische conversie in de categorieën die bedoeld zijn voor
de grootschalige inzet van houtpellets, geldt dat aan het gebruik aanvullende duurzaamheideisen
zijn gesteld. Om het aantonen van de duurzaamheid van de biomassa door certificatie
en verificatie mogelijk te maken en op basis daarvan voor SDE+ in aanmerking te komen,
is een sluitend systeem van toetsing, accreditatie en toezicht ingericht. De duurzaamheidscriteria
zijn verankerd in het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen
die op 1 november 2017 (Staatsblad 2017, nr. 427) in werking is getreden. Het doel van dit besluit is te waarborgen dat geen subsidie
wordt verstrekt aan energiecentrales die vaste biomassa toepassen die niet duurzaam
is. Het besluit is ter uitvoering van de gemaakte afspraken in het Energieakkoord.
Noch het Energieakkoord noch de SDE+ biedt de waarborgen die het genoemde besluit
wel biedt: de vaste biomassa moet duurzaam geproduceerd zijn, hetgeen met conformiteitsbeoordelingsverklaringen
moet worden aangetoond. Deze conformiteitsbeoordelingsverklaringen komen voort uit
het private systeem van certificatie en verificatie. Ingevolge het besluit wordt aan
dit private systeem een publiekrechtelijk systeem van erkenning van conformiteitsbeoordelingsinstanties
en goedkeuring van certificatie-schema’s toegevoegd. Het besluit en de Wet milieubeheer
bieden de grondslag voor het opnemen van duurzaamheidseisen en beheerseisen voor certificatieschema’s
in een op het besluit gebaseerde ministeriële regeling. Tevens voorziet het besluit
in regeling van het toezicht op de naleving en handhaving van dit publiekrechtelijke
systeem.
5. Categorieën
5.1. Hernieuwbare elektriciteit
5.1.1. Waterkracht en Osmose
De SDE+ staat ook in het voorjaar van 2020 open voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten
met de inzet van waterkracht inclusief renovatie van bestaande waterkrachtcentrales
en osmose (energieopwekking uit verschil in zoutconcentraties in water). De kosten
voor de technieken voor elektriciteit uit water komen, met uitzondering van de categorie
renovatie van bestaande waterkrachtcentrales (€ 0,097/kWh), nog boven het maximale
fasebedrag van € 0,13/kWh. Om die reden kunnen deze projecten indienen voor het maximaal
toegestane basisbedrag van € 0,13/kWh
5.1.2. Windenergie op land
De SDE+ staat in het voorjaar van 2020 open voor windenergieprojecten op land, op
waterkeringen en in meer. Daarbij geldt dat voor wind op land en wind op waterkeringen
vijf aparte categorieën worden onderscheiden, op basis van de windsnelheid per gemeente:
-
– Wind op land ≥ 8,0 m/s;
-
– Wind op land ≥ 7,5 en < 8,0 m/s;
-
– Wind op land ≥ 7,0 en < 7,5 m/s;
-
– Wind op land ≥ 6,75 en < 7,0 m/s;
-
– Wind op land < 6,75 m/s;
-
– Wind op waterkeringen ≥ 8,0 m/s;
-
– Wind op waterkeringen ≥ 7,5 en < 8,0 m/s;
-
– Wind op waterkeringen ≥ 7,0 en < 7,5 m/s;
-
– Wind op waterkeringen ≥ 6,75 en < 7,0 m/s;
-
– Wind op waterkeringen < 6,75 m/s;
-
– Wind in meer ≥ 1 km2.
5.1.2.1. Winddifferentiatie op basis van windsnelheid per gemeente
Tot 2014 is in de SDE+ geen onderscheid gemaakt tussen projecten in windrijke en windarme
gebieden. Om de SDE+ efficiënter te maken, is in 2015 een systeem uitgewerkt waarbij
alle gemeentes in Nederland zijn ingedeeld in windcategorieën, afhankelijk van de
gemiddelde lokale windsnelheid. Het maximumbedrag waarvoor subsidie kan worden aangevraagd
is afhankelijk van de gemeente waarin het project wordt gerealiseerd. De indeling
van de gemeenten in vijf categorieën windsnelheden is gebaseerd op de windkaart van
het KNMI. Voor de gemeente Rotterdam is een verdere onderverdeling op wijk- of buurtniveau
gemaakt. Voor subsidieaanvragen in categorieën wind in de SDE+ voor het voorjaar van
2020 wordt gebruik gemaakt van de gemeentelijke indeling per 31 december 2018.
5.1.2.2. Wind op waterkering
Het plaatsen van een windmolen op een primaire waterkering kan extra kosten met zich
meebrengen, zoals funderingskosten, bouw- en civiele kosten en netaansluiting. Voor
de SDE+ is sinds het voorjaar van 2018 de omschrijving voor ‘Wind op primaire waterkering’
aangepast aan de nieuwe definities in de ’Regeling veiligheid primaire waterkeringen
2017’.
Tevens vallen sinds het voorjaar van 2018 windmolens die geplaatst worden in het waterstaatswerk
of de beschermingszones van voorliggende waterkeringen of in het waterstaatswerk of
de beschermingszone aan de zeezijde van zeewaterkeringen onder deze categorie.
Vanaf de openstellingsregeling van het voorjaar 2019 is de definitie van wind op waterkeringen
uitgebreid met de harde of zachte zeewering van de Tweede Maasvlakte zoals bedoeld
in bijlage 1 van de concessie van het Havenbedrijf Rotterdam. Gebleken is dat de meerkosten
van windturbines op deze locatie deze toevoeging rechtvaardigt.
5.1.2.3. Wind in meer
Bij de categorie wind in meer is een minimale afstand van 25 meter van de waterkant
opgenomen. Dit vereiste is opgenomen om te verzekeren dat er daadwerkelijk sprake
is van meerkosten door de plaatsing van turbines in het water die een hoger basisbedrag
ten opzichte van de reguliere categorieën voor windenergie op land rechtvaardigen.
Turbines die dicht bij de waterkant worden geplaatst hebben niet de meerkosten waarmee
in deze categorie rekening wordt gehouden. Die projecten kunnen indienen in de categorie
windenergie op land.
5.1.3. Fotovoltaïsche zonnepanelen
De SDE+ staat in het voorjaar van 2020 open voor vier categorieën zon-PV projecten:
-
– Zon-PV ≥ 15 KWp en <1 MWp;
-
– Zon-PV ≥ 1 MWp, waarbij de zonnepanelen op of aan een gebouw zijn aangebracht;
-
– Zon-PV ≥1 MWp veld- of watersystemen met 950 vollasturen;
-
– Zon-PV ≥1 MWp veld- en watersystemen met zonvolgsystemen met 1.045 vollasturen.
De basisbedragen voor gebouw gebonden systemen zijn iets hoger dan voor veldsystemen.
Daarnaast is het van belang om enigszins terughoudend te zijn in het stimuleren van
zon-PV projecten op productieve landbouwgronden. PBL heeft in het advies bij het berekenen
van de basisbedragen voor veldsystemen daarom geen rekening gehouden met grondvergoedingen
voor veldopstellingen.
Veld- en watersystemen vertonen grote gelijkenissen in basis- en correctiebedragen
en zijn daarom samengevoegd in één categorie. De projecten in deze categorie krijgen
een jaar langer de tijd om tot realisatie te komen (vier in plaats van drie jaar)
dan de gebouw gebonden systemen. In de praktijk blijkt dat de benodigde netaansluiting
in veel gevallen langer duurt dan van PV-systemen op daken. Dit resulteert in iets
lagere basisbedragen voor veld- en watersystemen dan voor daksystemen mede vanwege
de lagere investeringskosten voor de zonnepanelen.
Daarnaast is er een aparte categorie voor zonvolgende systemen in systemen die niet
gebouw gebonden zijn. Dit zijn systemen waarin panelen automatisch meedraaien met
de stand van de zon. Het voordeel hiervan is dat een hogere energieproductie kan worden
geboekt. Zonvolgende systemen hebben hogere investeringskosten dan standaardsystemen,
maar kennen eveneens een hoger aantal vollasturen die voor subsidie in aanmerking
komen, waardoor de basisbedragen en correctiebedragen hetzelfde zijn. Op basis van
het advies van PBL wordt dit aantal vollasturen vastgesteld op 1.045. Dit is minder
dan de 1.190 vollasturen in de regeling voor het najaar van 2019. Voor zonvolgsystemen
wordt vanaf 2019 bij de reeds verplichte haalbaarheidsstudie de eis opgenomen om aanvullend
een energieopbrengstberekening mee te sturen, op basis waarvan het maximaal aantal
vollasturen wordt vastgesteld.
Tot slot wordt er voor alle vier de zon-PV categorieën een onderscheid gemaakt tussen
de elektriciteit die op het elektriciteitsnet wordt ingevoed en de elektriciteit die
zelf wordt gebruikt, op basis van de garanties van oorsprong als uitgeven door CertiQ.
Voor beide zaken wordt een apart correctiebedrag en een aparte basiselektriciteitsprijs
vastgesteld. Indien projecten een deel van de opgewekte energie zelf gebruiken treedt
er namelijk een voordeel op in de vorm van vermeden energiebelasting, inclusief Opslag
Duurzame Energie (ODE) en transportkosten. Gebleken is dat bij zon-PV een groot deel
van de opgewekte energie zelf wordt gebruikt in plaats van in het elektriciteitsnet
wordt gevoed.
De SDE+ staat niet open voor kleingebruikers met zonnepanelen, omdat deze installaties
in aanmerking komen voor andere stimuleringsregelingen die meer toegespitst zijn op
een kleinere schaal. Systemen met een vermogen kleiner dan 15 kWp die zijn aangesloten
middels een kleinverbruiker-aansluiting (3*80A of minder) kunnen gebruik maken van
de mogelijkheid tot saldering.
5.2. Hernieuwbaar gas
5.2.1. Vergassing
De categorie vergassing binnen de SDE+ is gericht op het produceren van biosyngas
en vervolgens methaniseren en leveren aan het aardgasnet. Bij de berekening van het
basisbedrag houdt PBL ook rekening met de (aanzienlijke) kosten voor methanisering.
In de onderhavige regeling is de categorie biomassavergassing voor hernieuwbare gasproductie
opgenomen. De categorie omvat zowel vergassers op basis van snoeihout als B-hout.
Het is ook mogelijk om biosyngas te produceren en dit in te voeden in een bedrijfsnetwerk
voor de productie van chemische (half)producten. Als dit het geval is telt deze productie
niet mee voor de hernieuwbare energiedoelstelling en komt deze ook niet voor subsidie
in aanmerking. De categorie van vergassing voor productie van warmte en/of elektriciteit
wordt niet separaat opengesteld aangezien deze projecten een aanvraag kunnen indienen
binnen de verschillende categorieën voor thermische conversie.
5.2.2. Categorieën voor vergisting
Vergisting van biomassa is een manier om restproducten om te zetten in energie; dit
kan zowel in gas en warmte als in een combinatie van elektriciteit en warmte (WKK).
Uit verschillende analyses van het PBL over de toename van mestgebruik blijkt dat
de afbakening van covergisting en vergisting van uitsluitend dierlijke mest (monomestvergisting)
is vervaagd. Een aparte categorie covergisting is sinds 2019 in de SDE+ vervallen.
Aanvragen voor covergisting kunnen ingediend worden in de categorie allesvergisting.
De categorieën vergisting die in het voorjaar van 2020 voor subsidie in aanmerking
komen zijn: allesvergisting, monomestvergisting ≤ 400 kW, monomestvergisting ≥400
kW, verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen en bestaande slibgisting bij
rioolwaterzuiveringen (met nieuwe gasopwaardering).
Bij allesvergisting, monomestvergisting klein en groot en verbeterde slibgisting bij
rioolwaterzuiveringen kan subsidie worden verkregen voor de productie van warmte,
gas of warmte en elektriciteit (WKK). Als voorwaarde voor vergistingsinstallaties
geldt dat de vergister nieuw is en geen gebruikte materialen omvat. Voor de bestaande
slibgisting kan alleen subsidie worden verkregen voor de productie van gas als de
biogasproductie met meer dan 25% toeneemt of als de gasopwaardering-installatie nieuw
is. Dit betreffen projecten voor het opwaarderen van biogas tot groen gas dat ingevoed
kan worden in het aardgasnet.
5.2.2.1. Allesvergisting
Om een duidelijk onderscheid te maken tussen de categorie afvalwaterzuiveringsinstallaties/rioolwaterzuiveringsinstallaties
en de categorie allesvergisting, is in de definitie van allesvergisting aangegeven
dat de biogasopbrengst van de ingaande stroom tenminste 25 Nm3 aardgasequivalent per ton bedraagt. Met dit onderscheid wordt voorkomen dat er twijfel
bestaat over de categorie waarvoor in aanmerking kan worden gekomen.
5.2.2.2. Monomestvergisting ≤ 400 kW
In deze regeling is het in de categorie voor kleinschalige vergisting van dierlijke
mest niet toegestaan om co-producten aan de mest toe te voegen. Het maximale opgesteld
vermogen voor monomestvergisting bedraagt 400 kW, waarmee naar verwachting alle projecten
op boerderijschaal de mogelijkheid hebben om een aanvraag in te dienen.
5.2.2.3. Monomestvergisting >400 kW
Voor grotere projecten dan 400 kW is een aparte categorie opengesteld, omdat schaalvoordelen
leiden tot lagere basisbedragen. Ook voor grootschalige vergisting van uitsluitend
dierlijke mest geldt dat het niet is toegestaan om co-producten aan de mest toe te
voegen.
5.2.2.4. Verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen
Sinds de start van de SDE+ is het lastig de productie van biogas bij rioolwaterwaterzuiveringen
(RWZI’s) op een goede wijze te stimuleren. RWZI’s zijn zeer verschillend qua grootte
en type installatie en hebben verschillende manieren voor het combineren van slibstromen
van andere locaties en de afzet en het ontwateren van het vergiste slib. Daarnaast
hebben waterschappen uiteenlopende wensen voor de toepassing van innovatieve technieken.
In overleg met de Unie van Waterschappen wordt een techniekneutrale categorie opengesteld
voor de productie van extra biogas uit zuiveringsslib. Projecten moeten bij de aanvraag
aantonen dat ze de bestaande biogasproductie met minimaal 25% kunnen verhogen. De
installatiedelen die verantwoordelijk zijn voor de meerproductie van biogas moeten
nieuw zijn. De categorieën zijn:
-
– Verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen, warmte;
-
– Verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen, gecombineerde opwekking;
-
– Verbeterde slibgisting bij rioolwaterzuiveringen, gas.
5.2.2.5. Bestaande slibgisting bij rioolwaterzuiveringen (met nieuwe gasopwaardering)
Slibgisting bij RWZI’s is in 2019 uitgebreid met een categorie bestaande slibgisting.
Dit zijn slibgistingsinstallaties zonder meerproductie. Dit betreffen projecten voor
het opwaarderen van biogas tot groen gas dat ingevoed kan worden in het aardgasnet.
5.3. Hernieuwbare warmte
5.3.1. Biomassa
Biomassa levert op de korte termijn een belangrijke bijdrage aan de energietransitie.
De veelheid aan soorten biomassa, conversietechnologieën en eindproducten heeft als
gevolg dat het aantal categorieën voor biomassa binnen de SDE+ groot is. Tegelijkertijd
wordt biomassa als een transitiebrandstof gezien en vraagt de inzet van biomassa op
langere termijn mogelijk om een prioritering vanwege de beperkte beschikbaarheid ervan.
De groei van het aantal biomassaprojecten kan ervoor zorgen dat de prijzen van schaarse,
lokale biomassa gaan stijgen. Het is onwenselijk om via de SDE+ regeling te compenseren
voor prijsopdrijvende effecten. Vandaar dat met ingang van 2015 is besloten om voor
de vaststelling van de basisbedragen voor covergisting de biomassaprijzen zoals berekend
voor 2014 te hanteren waarbij deze prijzen uit 2014 nog voor de standaard inflatie
(CPI) worden gecorrigeerd. Deze lijn wordt voortgezet in deze regeling en wordt ook
toegepast op biomassa op basis van allesvergisting en categorieën die gebruik maken
van snoei- en dunningshout.
Het energieverbruik in Nederland gaat voor het overgrote deel naar de warmtevoorziening.
Zoals aangeven in de Warmtevisie (Kamerstukken II 2015/16, 30 196, nr. 305) en het Energierapport (Kamerstukken II 2015/16, 31 510, nr. 50) is het verminderen en verduurzamen van het warmteverbruik cruciaal om de transitie
naar een volledig duurzame energiehuishouding in 2050 te realiseren. Naast besparing
speelt het opwekken van hernieuwbare warmte een belangrijke rol.
In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteits- en gasprojecten, waarvoor aansluiting
op de uitgebreide en wijdvertakte netinfrastructuur in de regel goed mogelijk is,
zijn er bij hernieuwbare warmteprojecten grote verschillen in de kostenstructuur.
Deze worden veroorzaakt door verschillen in onder meer de lokale vraag, het aantal
vollasturen en de kwaliteit en marktwaarde van de warmte. De basisbedragen in de SDE+
gaan uit van één referentieaantal aan vollasturen binnen één categorie. Consequentie
hiervan is dat projecten met een lager aantal vollasturen een mogelijk nadeel ondervinden.
Om een groter potentieel aan warmteprojecten te ontsluiten is er daarom sinds 2018
een zogenoemde warmtestaffel voor de categorie ‘ketel vaste of vloeibare biomassa
≥ 5 MWth’. PBL heeft in zijn advies rekening gehouden met een geleidelijke overgang
in subsidiehoogtes tussen deze categorie ‘ketel op vaste of vloeibare biomassa met
een vermogen ≥5 MWth. Om grenseffecten met de desbetreffende categorie te voorkomen,
stijgt het basisbedrag niet verder onder de 4.500 vollasturen.
5.3.1.1. Categorieën voor thermische conversie van biomassa
In de regeling wordt per categorie productie-installaties één maximum aantal vollasturen
vastgesteld waarover jaarlijks subsidie wordt uitgekeerd. Vanaf dit jaar wordt de
categorieën thermische conversie van biomassa uitgebreid zodat ook de geproduceerde
elektriciteit subsidiabel is voor hetzelfde basisbedrag. De elektriciteit mag met
een bestaande stoomturbinegenerator worden opgewekt. Dit betekent dat geen aparte
categorieën voor warmtekrachtkoppeling meer worden opengesteld zodat de regeling eenvoudig
en efficiënt blijft, en strategisch gedrag wordt beperkt. Voor deze categorieën wordt
voor het basisbedrag, de basisenergieprijs en het correctiebedrag uitgegaan van de
bedragen die zijn berekend voor hernieuwbare warmte.
Er zijn in totaal 7 categorieën biomassaketels voor warmte en gecombineerde opwekking:
-
– Ketel op vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth);
-
– Kleine ketel op vaste of vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth en < 5 MWth);
-
– Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MWth;
-
– Grote ketel op B-hout ≥ 5 MWth;
-
– Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MWth;
-
– Stoomketel op houtpellets ≥ 5 MWth;
-
– Directe inzet van houtpellets (brander) voor industriële toepassingen ≥ 5 MWth.
Om te voorkomen dat via deze regeling biomassa ingezet zou kunnen worden in kolencentrales
is een bovengrens van 100 MW elektrisch opgenomen voor de gecombineerde categorieën
van thermische conversie en elektriciteit: ketel op vloeibare biomassa (≥ 0,5 MWth),
en directe inzet van houtpellets voor industriële toepassingen ≥ 5 MWth. Bij deze
categorieën geldt namelijk geen verplichting dat de installatie zelf nieuw moet zijn.
Voor de categorie ‘ketel op vloeibare biomassa ≥ 0,5 MW’ is het mogelijk om een subsidieaanvraag
in te dienen voor een productie-installatie waarvoor reeds eerder subsidie is verleend.
Het blijkt dat er installaties zijn die door gewijzigde omstandigheden meer vollasturen
kunnen draaien dan voorheen mogelijk bleek. Aangezien in het basisbedrag voor dit
type installatie geen rekening wordt gehouden met de kostprijs van een ketel leidt
dit niet tot overstimulering. Daarnaast is het zo dat de eerdere beschikking volledig
benut moet worden voordat subsidie op de latere beschikking wordt uitgekeerd.
De categorieën ‘ketel op vaste of vloeibare biomassa ≥ 0,5 MW en < 5 MW’ en ‘ketel
op vaste of vloeibare biomassa ≥ 5 MW’ zijn verschillend omdat de grootte van de installaties
invloed heeft op het basisbedrag en het correctiebedrag. Het basisbedrag van de categorie
ketel op vloeibare biomassa ≥ 5 MW’ is zodanig afwijkend van de categorieën ketels
op vaste biomassa dat hiervoor een aparte categorie met een bijbehorende warmtestaffel
is gemaakt.
In de regeling is de categorie warmteketel op B-hout opgenomen. Deze categorie sluit
goed aan op de bestaande categorieën voor biomassa binnen de SDE+. De geproduceerde
warmte is hoogwaardig en B-hout is een goedkope brandstof omdat er weinig mogelijkheden
voor recycling of andere toepassing dan verbranding bestaan. Om de mogelijke impact
van de SDE+-subsidie op de beschikbaarheid van B-hout voor andere toepassingen te
beperken is gerekend met een prijs van € 0 per ton. PBL hanteert in haar advies voor
het voorjaar van 2020 een lager referentievermogen dan in 2019 (20 MW i.p.v. 30 MW).
Daarom wordt het aantal vollasturen verhoogd naar 7500 uur.
Om de duurzaamheid van de houtpellets te garanderen worden voor de toegestane biomassa
voor de volgende categorieën strenge duurzaamheidseisen gesteld zoals afgesproken
in het Energieakkoord.
Ketel op houtpellets voor stadsverwarming ≥ 10 MW is in 2019 als aparte categorie
toegevoegd. Deze openstelling draagt bij aan de vermindering van de vraag naar Gronings
aardgas en de verduurzaming van de warmtevraag. Het correctiebedrag voor deze categorie
is nu conform het PBL-advies voor de voorjaarsronde vastgesteld op 90% van de TTF-gasprijs
en is daarmee in lijn met overige grootschalige warmteopties binnen de SDE++. In het
PBL-advies wordt gesteld dat de situaties waarin 70% van de aardgasprijs als maatgevend
beschouwd kan worden niet generiek typerend te zijn voor een categorie.
De categorie stoomketel op houtpellets stimuleert de productie van warmte uit stoom.
In deze categorie is het toegestaan dat naast pellets uit vers hout, ook maximaal
15% pellets uit A-hout mogen worden verbrand.
In de categorie directe inzet van houtpellets (brander) voor industriële toepassingen
voor warmte en gecombineerde opwekking wordt gestimuleerd dat industriële warmtetoepassingen
worden verduurzaamd zoals toepassingen met houtpelletbranders in ovens, fornuizen
en ombouw van ketels. Indien bij deze toepassingen warmte vrijkomt en tevens elektriciteit
kan worden geproduceerd, is deze ook subsidiabel.
5.3.2. Zonthermische systemen
De categorie zonthermie is gesplitst in twee categorieën, namelijk (1) groter dan
140 kW en kleiner dan 1 MW en (2) groter of gelijk aan 1 MW. Door de diversiteit van
projecten is wenselijk om onderscheid te maken in de systeemgrootte van projecten,
om op deze manier recht te doen aan de verschillende kostenstructuren.
Zonthermie wordt voor kleinverbruikers vanaf 2016 ook gestimuleerd met de Investeringssubsidie
duurzame energie. Voor zonthermie met een totaal thermisch vermogen groter dan of
gelijk aan 140 kW blijft indiening in de SDE+ een mogelijkheid. Bij de bepaling van
het maximale vermogen van een zonthermische installatie wordt aangesloten bij de internationaal
geaccepteerde omrekenfactor die is opgesteld en aanbevolen door het Internationaal
Energie Agentschap voor het monitoren van opgesteld zonthermisch vermogen. Hieruit
volgt een maximaal vermogen van 0,7 kW per m2 apertuuroppervlak. Dit betekent dat de ondergrens voor zonthermie ligt bij een apertuuroppervlak
van 200 m2. Hierdoor sluit de SDE+ regeling aan op de ISDE. Ten opzichte van de vorige openstellingsronde
is het aantal vollasturen van 700 naar 600 bijgesteld, omdat uit het advies van PBL
blijkt dat het aantal vollasturen bij het hogere gewenste temperatuurniveau aan de
hoge kant is, en niet haalbaar voor systemen die op relatief hoge temperatuur warmte
leveren.
5.3.3. Geothermie
Deze regeling kent categorieën voor geothermie met een minimale diepte van 500 meter
en geothermie met een minimale diepte van 4.000 meter. Experts van TNO stellen dat
ultradiepe geothermie (aardlaag ≥4.000 meter) meer potentie oplevert vanwege de hogere
temperatuur en aansluit bij projecten in ontwikkeling.
Voor geothermie worden de volgende categorieën opengesteld:
-
– geothermie warmte met een diepte van minimaal 500 meter;
-
– geothermie warmte met een diepte van minimaal 500 meter, waarbij bij één of beide
putten van het doublet gebruikt gemaakt wordt van bestaande olie of gasputten;
-
– geothermie warmte met een diepte van minimaal 500 meter, uitbreiding van een productie-installatie,
bestaande uit één of meer doubletten,
-
– geothermie warmte met een diepte van minimaal 4.000 meter;
Projecten met behulp van geothermie worden net als andere SDE+-categorieën beschikt
op basis van het aangevraagde vermogen en de daarbij behorende productie. Ten behoeve
van een betrouwbare inschatting van de energieproductie wordt sinds 2014 een geologisch
rapport ter onderbouwing van de budgetclaim gevraagd. Het model hiervoor staat op
de website van RVO.nl.
6. Uitvoeringsovereenkomst
Voor projecten met een budgetbeslag groter dan € 400 miljoen wordt een subsidiebeschikking
verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat binnen twee weken na het afgeven van
de subsidiebeschikking een ondertekende uitvoeringsovereenkomst aan de Staat wordt
overlegd. Bovendien moet binnen vier weken na het afgeven van de subsidiebeschikking
een bankgarantie die voortvloeit uit de uitvoeringsovereenkomst aan de Staat wordt
overgelegd. In de uitvoeringsovereenkomst verplicht de producent zich tot het realiseren
van het project binnen de in de onderhavige regeling vastgestelde maximale termijn,
op straffe van een boete van maximaal 2 procent van het beschikte bedrag. Deze regel
is ingesteld om te voorkomen dat projecten een groot deel van het beschikbare budget
kunnen reserveren, zonder dat deze tot uitvoering komen. Voor kleinere projecten zou
de uitvoeringsovereenkomst een onevenredig risico met zich meebrengen en realisatie
juist bemoeilijken. De opschortende voorwaarde van een uitvoeringsovereenkomst is
niet van toepassing op grootschalige, onder de Rijkscoördinatieregeling vallende windenergieprojecten.
De belangrijkste reden waarom dergelijke projecten niet tot realisatie komen, is gelegen
in de vernietiging van benodigde overheidsbesluiten (inpassingsplannen en vergunningen).
Om te voorkomen dat projecten lang budgetreserveringen vasthouden terwijl ze niet
of niet op tijd worden gerealiseerd, geldt er een ijkmoment na één jaar. Dan moeten
de opdrachten voor de bouw van de installatie zijn verstrekt. Indien voor dezelfde
productie-installatie een volgende beschikking wordt aangevraagd terwijl de productie
ten behoeve van de eerdere beschikking nog niet is gestart, geldt dat een uitvoeringsovereenkomst
nodig is als de optelsom van de beschikkingen groter is dan € 400 miljoen. Daarmee
wordt geborgd dat grote projecten die gefaseerd opstarten tot uitvoering komen.
7. Vaststelling basisenergieprijzen
Naast de basisbedragen zijn ook de jaarlijks vast te stellen correctiebedragen en
de basisenergieprijzen van belang voor de berekening van het daadwerkelijke jaarlijkse
subsidiebedrag. De basisenergieprijzen vertegenwoordigen de laagste waarde van de
desbetreffende energieprijzen waarmee zal worden gecorrigeerd. Dit is de grens tot
waar de desbetreffende energieprijzen worden aangevuld met subsidie tot het basisbedrag.
Tevens wordt hiermee voorkomen dat relatief grote budgettaire reserveringen zijn vereist.
Dit zou ten koste gaan van het aantal positieve beschikkingen dat kan worden afgegeven
op basis van het beschikbare budget. De basisenergieprijzen vertegenwoordigen een
risico voor de producent. Indien de daadwerkelijke energieprijs lager is dan de basisprijs,
zal het subsidiebedrag immers niet langer voldoende zijn om de gemiddelde kosten per
geproduceerde eenheid energie volledig te dekken. In de basisbedragen is een premie
opgenomen ter compensatie van het risico dat een producent loopt als gevolg van de
basisprijzen.
De basisenergieprijzen zijn vastgesteld op twee derde van de voor de op lange termijn
verwachte energieprijs die voor de desbetreffende categorie relevant is. De langetermijnprijzen
zijn gebaseerd op de Klimaat- en Energieverkenning (KEV). De op lange termijn verwachte
energieprijs is het gemiddelde van de verwachte energieprijzen over of 15 jaar volgens
modelberekeningen van PBL die op de website van RVO.nl en van PBL ter beschikking
worden gesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met technologiespecifieke elementen
die de markwaarde van de energie beïnvloeden. Dit geldt in het bijzonder voor profiel-
en onbalanskosten voor windenergie en zon-PV. Voor warmte en gecombineerde opwekking
wordt de basisenergieprijs afgeleid van de langetermijngasprijs. Hierbij wordt tevens
onderscheid gemaakt naar de schaalgrootte van de installaties, omdat de energiebelasting
een relevante factor is.
Bij installaties voor gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte, wordt één
basisprijs bepaald. Deze basisprijs bedraagt twee derde van het gewogen gemiddelde
van de langetermijnelektriciteitsprijs en de lange termijn warmteprijs. De langetermijnprijzen
worden gewogen naar de warmte/kracht verhouding die als referentie is gebruikt door
PBL en DNV GL voor de berekening van de basisbedragen. Net als bij het bepalen van
het subsidiabele aantal vollasturen wordt hierbij rekening gehouden met eventuele
elektriciteitsderving die optreedt bij warmte-uitkoppeling.
8. Vaststelling correctiebedragen voor bevoorschotting
In deze regeling worden voor alle opengestelde categorieën hernieuwbare energie de
voorlopige correctiebedragen ten behoeve van de bevoorschotting voor 2020 vastgesteld.
Deze regeling geeft daarmee invulling aan de artikelen 14, vijfde lid, 31, vijfde
lid en 47, vijfde lid van het Besluit SDE.
De jaarlijks vast te stellen correctiebedragen zijn van belang voor de berekening
van de jaarlijkse subsidiebedragen voor de verschillende categorieën productie-installaties.
Voor een toelichting op de berekeningssystematiek van de subsidiehoogte en het gebruik
van correctiebedragen hierbij wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het
Besluit houdende wijziging van het Besluit stimulering duurzame energieproductie van
16 januari 2007, paragraaf 2.5 (Stb. 2007, nr. 410) en van 18 november 2011, paragraaf 2.2.1 (Stb. 2011 548). De definitieve correctiebedragen worden na afloop van ieder kalenderjaar vastgesteld.
Het correctiebedrag voor beschikkingen afgegeven naar aanleiding van de openstellingrondes
van de SDE+ in 2020 ten behoeve van de bevoorschotting. De voorlopige correctiebedragen
voor 2020, worden berekend op grond van de marktprijzen van 1 september 2018 tot en
met 31 augustus 2019. Een overzicht van de berekeningswijzen van de correctiebedragen
is vindbaar op de websites van RVO.nl en PBL.
9. Datum van ingebruikname
In de onderhavige regeling is per categorie productie-installaties vastgelegd wanneer
een productie-installatie uiterlijk in gebruik moet worden genomen. Dit is uitgedrukt
in een aantal maanden of een aantal jaren na inwerkingtreding van de beschikking.
In de meeste gevallen is de datum van afgifte van de beschikking de datum van inwerkingtreding
van de beschikking. Indien de beschikking niet in werking treedt op het moment van
afgifte van de beschikking, dan staat dit expliciet in de beschikking vermeld. Indien
hierover niets vermeld is, is de datum van afgifte de datum van inwerkingtreding van
de beschikking.
10. Administratieve lasten
Het Besluit SDE vormt het kader waarvan onderhavige regeling een uitwerking is die
tot 2016 jaarlijks en van 2017 tot en met 2019 twee keer per jaar is vormgegeven.
Het Besluit SDE stelt in artikel 7 dat per ministeriële regeling wordt bepaald over
welke periode voor een categorie productie-installaties subsidie wordt verstrekt.
Onderhavige ministeriële regeling is de invulling van het Besluit en preciseert de
categorieën en bedragen voor de openstellingsronde in het voorjaar van 2020. De werkwijze
van de subsidieregeling ligt vast in het Besluit SDE, de verplichtingen worden bepaald
in de algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie. De regeldruk
voortvloeiend uit deze aanwijzingsregeling is slechts in samenhang te zien met de
bepalingen uit de overige regelingen die voortvloeien uit het Besluit SDE, met name
de algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie. Bij de wijziging
van het Besluit SDE van 27 januari 2015 (Stb. 2015, nr. 47) is een uitgebreide toelichting van de regeldruk voortvloeiend uit de onderliggende
regelingen opgenomen. De technieken en categorieën die in de onderhavige Regeling
aanwijzing categorieën duurzame energieproductie voorjaar 2020 zijn opgenomen zijn
identiek aan die in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie najaar
2019. In de toelichting bij die regeling is een uitgebreide paragraaf over de regeldruk
opgenomen. De regeldruk van onderhavige regeling is in beginsel hetzelfde en is mogelijk
lager doordat de voorjaarsronde 2020 een lager openstellingsbudget kent, waardoor
de totale hoeveelheid aanvragen en beschikkingen mogelijk lager zal zijn. De regeldruk
voor subsidieaanvragers is niet toegenomen. Onderhavige regeling heeft op zichzelf
geen regeldrukgevolgen.
11. Vaste verandermomenten
De regeling treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant
waarin zij wordt geplaatst in werking. Dit is minder dan twee maanden na publicatie.
Dat is niet in lijn met het kabinetsbeleid inzake de vaste verandermomenten. Afwijking
is evenwel gerechtvaardigd aangezien het uitstel van de regeling zou leiden tot buitensporige
kosten voor het bedrijfsleven (ontbreken subsidie) of de overheid (niet halen van
klimaatdoelstellingen). Bovendien is de voor projectontwikkelaars meest relevante
informatie reeds opgenomen in de Kamerbrief over de openstelling van de SDE+ voorjaarsronde
2020 (Kamerstukken II 2019/2020 31 239, nr. 310)
12. Technische voorschriften
Deze regeling is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening
aan artikel 5, eerste lid, van richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de
Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische
voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie)
(PbEU 2015, L 241). Het gaat hier om technische specificaties of andere eisen die
verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen. Hiervoor geldt op grond van
artikel 7, vierde lid, van de richtlijn 2015/1335 geen standstill-termijn.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes