Advies Raad van State inzake de Akte van Genève bij de Overeenkomst van ’s-Gravenhage betreffende de internationale inschrijving van tekeningen of modellen van nijverheid; Genève, 2 juli 1999 (Trb. 2000, 102)

Nader Rapport

’s-Gravenhage, 12 februari 2018

WJZ / 17205640

Aan de Koning

Akte van Genève bij de Overeenkomst van ’s-Gravenhage betreffende de internationale inschrijving van tekeningen of modellen van nijverheid; Genève, 2 juli 1999 (Trb. 2000, 102)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 11 juli 2017, nr. 2017001179, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk haar advies inzake het bovenvermelde verdrag rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 10 november 2017, nr. W15.17.0204/IV/K, bied ik U hierbij aan.

  • 1. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling om toe te lichten waarom het wenselijk en noodzakelijk is dat de Akte van Genève op dit moment (nog) wordt goedgekeurd, is een nieuwe paragraaf 2.4 toegevoegd waarin ten aanzien van het Europees deel van Nederland op deze aspecten wordt ingegaan. Ten aanzien van Caribisch Nederland wordt verwezen naar paragraaf 2.5. In paragraaf 5 wordt ingegaan op de positie van Aruba, Curaçao en Sint-Maarten. Voor de goede orde wordt daarnaast opgemerkt dat sinds 1999 in de Akte enkel correcties zijn aangebracht en dat slechts het Reglement gewijzigd is (Trb. 2015, 39 en Trb. 2016, 192).

  • 2. De Afdeling is van oordeel dat ofwel toekomstige wijzigingen van artikel 21, derde en vierde lid, van de Akte ter parlementaire goedkeuring voorgelegd dienen te worden, ofwel in een goedkeuringswet dient te worden bepaald dat parlementaire goedkeuring voor deze categorie van verdragswijzigingen niet vereist is. Dit omdat die wijzigingen verdragen zouden zijn. Wij delen de zienswijze van de Afdeling niet en beschouwen de genoemde wijzigingen als besluiten van een volkenrechtelijke organisatie. De wijzigingen worden namelijk op grond van artikel 26 van de Akte aangenomen door de Algemene Vergadering van de Unie van ‘s-Gravenhage, een orgaan van een volkenrechtelijke organisatie, en zij worden van kracht voor de verdragspartijen zonder dat een verdere rechtshandeling van de partijen nodig is. Deze besluiten van de Algemene Vergadering binden de partijen rechtstreeks. Parlementaire goedkeuring van deze wijzigingen of machtiging van de regering tot het aangaan van binding aan deze wijzigingen kan dan ook niet aan de orde zijn. De juridische onderbouwing van dit standpunt is in de toelichtende nota aangepast en aangevuld (toelichting op artikel 26).

  • 3. De Afdeling gaat ook in op de medegelding van de Akte voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat de Akte tevens wordt goedgekeurd voor de Caribische landen van het Koninkrijk. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is daarnaast de toelichting ten aanzien van de Koninkrijkspositie aangevuld. Zo wordt ten aanzien van Aruba ingegaan op de uitvoeringswetgeving. Verder wordt aangegeven dat Curaçao medegelding wenselijk acht en het land hiervoor uitvoeringswetgeving in concept gereed heeft. Sint Maarten beraadt zich nog op medegelding.

  • 4. De Afdeling is van oordeel dat in de toelichtende nota niet kan worden volstaan met het noemen van enkele voorbeelden van bepalingen die naar het oordeel van de regering een ieder kunnen verbinden. Naar aanleiding hiervan is paragraaf 2.2 van de toelichtende nota op dit punt aangevuld.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de toelichtende nota enkele aanpassingen van tekstuele aard door te voeren.

Ik moge U, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, verzoeken de Minister van Buitenlandse Zaken te machtigen gevolg te geven aan zijn voornemen het verdrag vergezeld van de gewijzigde toelichtende nota ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen aan de Eerste Kamer en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal en tevens voor te leggen aan de Staten van Aruba, de Staten van Curaçao en de Staten van Sint Maarten.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes.

Advies Raad van State

No. W15.17.0204/IV/K

’s-Gravenhage, 10 november 2017

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 11 juli 2017, no.2017001179, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging aanhangig gemaakt de akte van Genève bij de Overeenkomst van ’s-Gravenhage betreffende de internationale inschrijving van tekeningen of modellen van nijverheid; Genève, 2 juli 1999 (Trb. 2000, 102), met toelichtende nota.

De Akte van Genève is een wereldwijd verdrag dat voorziet in bescherming van tekeningen en modellen. Het combineert twee stelsels voor de registratie van tekeningen en modellen: het marginale stelsel dat inhoudt dat bij registratie niet wordt getoetst of de tekening of het model vernieuwend is (onder meer in gebruik in Frankrijk, Duitsland en de Benelux-landen) en het integrale stelsel waarbij dat wel wordt getoetst (vooral in gebruik in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Japan). De bescherming van tekeningen en modellen is voor het Europese deel van het Koninkrijk volledig geregeld in een Benelux-verdrag, dat al in overeenstemming is met de Akte van Genève.1

De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk adviseert de goedkeuringsprocedure voort te zetten, maar merkt op dat niet gemotiveerd wordt waarom goedkeuring van het verdrag wenselijk is op dit moment, achttien jaar nadat het verdrag is ondertekend.

1. Wenselijkheid

Voorgesteld wordt stilzwijgende goedkeuring te verlenen aan de Akte van Genève bij de Overeenkomst van ’s-Gravenhage betreffende de internationale inschrijving van tekeningen of modellen van nijverheid. De Akte is op 2 juli 1999 tot stand gekomen en is op 6 juli 1999 namens het Koninkrijk ondertekend. De Akte is eind 2003 in werking getreden. De Europese Unie is in 2008 toegetreden voor aangelegenheden die onder haar bevoegdheid vallen.2 Sinds de ondertekening is de Akte acht keer gewijzigd.3

In de toelichting wordt niet aangegeven waarom het wenselijk of noodzakelijk is dat het Koninkrijk partij wordt bij dit verdrag. Evenmin wordt verduidelijkt waarom pas nu, achttien jaar na de totstandkoming, tot goedkeuring wordt overgegaan, terwijl de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen bepaalt dat verdragen waarvan de regering het wenselijk acht dat het Koninkrijk daaraan wordt gebonden zo spoedig mogelijk ter goedkeuring aan de Staten-Generaal worden voorgelegd.4 Niet uitgelegd wordt op welke punten de Akte sinds 1999 is gewijzigd.

Een nieuwe regeling hoort alleen tot stand te komen als de noodzaak daarvan vaststaat.5 De Afdeling heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat goedkeuring van de Akte niet wenselijk is, maar acht een motivering niettemin op zijn plaats. Zij adviseert de toelichting op de hiervoor genoemde punten aan te vullen.

2. Parlementaire goedkeuring bij wijziging van de Akte door de Algemene Vergadering

De Akte bevat naast materiële bepalingen ook organisatorische bepalingen. De materiële bepalingen van de Akte kunnen op een herzieningsconferentie en dus bij verdrag worden gewijzigd; de organisatorische bepalingen waarin de organisatiestructuur, de financiële contributies en de besluitvorming door de Algemene Vergadering worden geregeld kunnen worden gewijzigd door de Algemene Vergadering, het orgaan waarin alle lidstaten zijn vertegenwoordigd. Zulke wijzigingen worden aangenomen met een drie-vierde of vier-vijfde meerderheid van stemmen, zodat een minderheid van lidstaten kan worden overstemd.6 In enkele gevallen kan een lidstaat die is overstemd de inwerkingtreding van zo’n amendement tegenhouden. Het betreft aanpassingen van de wijze waarop in de Algemene Vergadering beslissingen worden genomen.7 Wijzigingen van deze bepalingen treden niet in werking als binnen zes maanden na het aannemen ervan één lidstaat verklaart de wijziging niet te aanvaarden.8

In de memorie van toelichting wordt betoogd dat het niet haalbaar is om binnen zes maanden een goedkeuringsprocedure – inclusief de procedures van de Wet raadgevend referendum – te doorlopen, en zo nodig bezwaar tegen de wijziging te maken.9 Om die reden zal de regering deze wijzigingen niet voorleggen aan het parlement en zal deze beschouwen als besluiten van een volkenrechtelijke organisatie in de zin van artikel 93 Grondwet. De Afdeling heeft bij deze passage twee opmerkingen.

Ten eerste, het begrip ‘verdrag’ in artikel 91 Grondwet, en daarmee samenhangend het parlementair goedkeuringsvereiste op de voet van deze bepaling in samenhang met de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, dient te worden bepaald naar materiële volkenrechtelijke maatstaven.10 Of een rechtshandeling een verdrag is of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie hangt niet af van de vraag of er voldoende tijd is om parlementaire goedkeuring te organiseren. Zo kan de verbindendheid van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie afhankelijk zijn van de instemming met dat besluit van de individuele verdragspartijen. Een dergelijke (expliciete of impliciete) instemming vormt een wilsovereenstemming tussen volkenrechtelijke subjecten en heeft dus de vorm van een verdrag of verdragswijziging, waarvoor parlementaire goedkeuring is vereist (tenzij een van de uitzonderingen op het goedkeuringsvereiste als bedoeld in artikel 7 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking van verdragen van toepassing is).11 Dit is hier aan de orde: de inwerkingtreding van de bedoelde wijzigingen is immers afhankelijk van de instemming van de individuele staten. Dat betekent dat sprake is van een verdrag, dat parlementair zal moeten worden goedgekeurd.

Ten tweede wijst de Afdeling er op dat de wijziging van de Akte niet referendabel is, aangezien het een verdrag betreft dat mede zal gelden voor Aruba. Raadgevende referenda kunnen alleen worden gehouden over wetten en verdragen die alleen gelden voor het land Nederland.12

Als het niettemin bezwaarlijk wordt gevonden om deze verdragswijzigingen aan parlementaire goedkeuring te onderwerpen, kan ervoor worden gekozen het nu voorliggende verdrag uitdrukkelijk goed te keuren en in de goedkeuringswet te bepalen dat parlementaire goedkeuring voor deze categorie van verdragswijzigingen niet vereist is.13

Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling in ieder geval de toelichting aan te passen.

3. Medegelding voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten

Volgens de toelichting beraden de regeringen van Curaçao en Sint Maarten zich nog over de wenselijkheid van medegelding.14 De Akte zal ter stilzwijgende goedkeuring worden overgelegd aan de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal en aan de Staten van Aruba, maar niet aan de Staten van Curaçao en de Staten van Sint Maarten.

a. Goedkeuring

Als Aruba, Curaçao of Sint Maarten zich nog beraadt op medegelding van een goed te keuren verdrag, is het gebruikelijk nu al goedkeuring te vragen voor die landen. Daarmee wordt voorkomen dat de goedkeuringsprocedure opnieuw doorlopen moet worden als later blijkt dat de regeringen van die landen medegelding wensen. Niets staat er aan in de weg om, in afwachting van de uitkomsten van het beraad in Curaçao en Sint Maarten, goedkeuring voor die landen te vragen.

De Afdeling adviseert de Akte mede over te leggen aan de Staten van Curaçao en de Staten van Sint Maarten, tenzij intussen vast komt te staan dat zij geen medegelding wensen.

b. Uitvoering

Volgens de toelichting is de regelgeving voor Europees Nederland al conform de Akte.15

In de toelichting wordt niet ingegaan op de vraag of uitvoeringswetgeving noodzakelijk is in Aruba en – als tot medegelding wordt besloten – Curaçao en Sint Maarten.16 De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen.

4. Rechtstreekse werking

De Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen bepaalt dat bij de voorlegging van een verdrag aangegeven wordt of het verdrag naar het oordeel van de regering bepalingen bevat die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden en, indien dit het geval is, welke bepalingen het betreft.17 Het gaat daarbij om bepalingen die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te kunnen worden toegepast.18

De Akte van Genève bevat naar het oordeel van de regering meerdere artikelen met een ieder verbindende bepalingen. Er worden vier voorbeelden gegeven van bepalingen die rechtstreekse werking hebben: zo krijgen burgers het recht om een internationale aanvraag in te dienen en wordt geregeld aan welke vereisten een aanvraag moet voldoen. Verder regelt de Akte de rechtsgevolgen van een weigering tot inschrijving zijn, de rechtsmiddelen die de burger heeft bij een weigering tot inschrijving en de rechtsgevolgen van een internationale inschrijving.19

Het verdrag telt 34 artikelen; het Reglement van uitvoering dat aan het verdrag is verbonden bevat 32 artikelen. Een groot deel van deze bepalingen richt zich tot de aanvrager of houder van een tekening of model. De Afdeling is van oordeel dat niet kan worden volstaan met het noemen van vier voorbeelden. Gelet op de manier waarop de informatieplicht is geformuleerd in artikel 2, tweede lid, van de Rijkswet en de manier waarop die plicht nader is ingevuld bij brief van de Minister van Buitenlandse Zaken,20 is de Afdeling van oordeel dat zoveel als mogelijk zou moeten worden aangeduid welke bepalingen rechtstreeks werken.

De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de vraag welke bepalingen in het verdrag een ieder kunnen verbinden.

De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk geeft U in overweging goed te vinden dat bedoeld verdrag wordt overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal, aan de Staten van Aruba, aan die van Curaçao en aan die van Sint Maarten, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Akte van Genève bij de Overeenkomst van ’s-Gravenhage betreffende de internationale inschrijving van tekeningen of modellen van nijverheid; Genève, 2 juli 1999 (Trb. 2000, 102) (ontwerptekst zoals aangeboden aan de afdeling advisering van de Raad van State)

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

De Akte van Genève bij de Overeenkomst van ’s-Gravenhage betreffende de internationale inschrijving van tekeningen of modellen van nijverheid (Trb, 2000, 102 en Trb. 2008, 55; hierna: Akte van Genève) is op 2 juli 1999 aangenomen tijdens een vergadering van de Diplomatieke Conferentie van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (hierna: WIPO) en op 23 december 2003 in werking getreden.

Deze toelichtende nota wordt mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken aangeboden.

Het systeem voor de internationale inschrijving van tekeningen of modellen is gebaseerd op de Overeenkomst van ’s-Gravenhage betreffende de internationale registratie van tekeningen of modellen van nijverheid van 6 november 1925 (Stb. 1928, 64; Stb. 1928, 196; hierna: de Overeenkomst van ’s-Gravenhage). Dit systeem is in het leven geroepen om inschrijvingsformaliteiten te vereenvoudigen en kosten te besparen. Een internationale inschrijving heeft dezelfde rechtsgevolgen als een inschrijving die rechtstreeks zou worden verricht in elk van de door de aanvrager aangewezen staten. Het systeem wordt beheerd door het Internationaal Bureau van de WIPO, dat ook het register bijhoudt.

De Overeenkomst van ’s-Gravenhage, zoals meerdere malen herzien, is samengesteld uit drie verdragen: de Akte van Londen van 2 juni 1934 (hierna: Akte van Londen), de Akte van ’s-Gravenhage van 28 november 1960 (Trb. 1963, 188; hierna: Akte van ‘s-Gravenhage) en de onderhavige Akte van Genève van 2 juli 1999. De toepassing van de Akte van Londen is sinds 1 januari 2010 bevroren en is op 18 oktober 2016 buiten werking getreden. De Akte van Londen is, na opzegging, al per 1 januari 1975 voor Nederland buiten werking getreden en voor het Caribisch deel van het Koninkrijk per 13 december 2011.

De Akte van ’s-Gravenhage en de Akte van Genève zijn autonoom en volledig onafhankelijk van elkaar. Een Verdragsluitende Partij kan tot één of beide akten toetreden. De Akte van ’s-Gravenhage en de Akte van Genève moeten worden gelezen in samenhang met de aanvullende regels in het Reglement van uitvoering bij de Akte van 1999 en de Akte van 1960 bij de Overeenkomst van ’s-Gravenhage (hierna: het Reglement, Trb. 2015, 39) dat laatstelijk is gewijzigd op 1 januari 2017 (Trb. 2016, 192). Het Reglement, zoals gepubliceerd in beide bovengenoemde tractatenbladen, is ter informatie bij deze toelichtende nota gevoegd. Dit Reglement is, nu het ook dient ter uitvoering van de voor Europees Nederland geldende Akte van ’s-Gravenhage, met ingang van 1 januari 2015, ook van kracht voor het Europese deel van het Koninkrijk (Trb. 2015, 38). Waar van belang voor de uitvoering van de Akte van Genève, zal in Hoofdstuk 3.1 van deze toelichtende nota worden verwezen naar de betreffende regels van het Reglement, dat het in Trb. 2000, 102 opgenomen Reglement vervangt.

Door het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) (Trb. 2005, 96, hierna: BVIE) worden Nederland, België en Luxemburg voor de toepassing van de Overeenkomst van ’s-Gravenhage als één Verdragsluitende Partij beschouwd. De Benelux-landen zijn wel partij bij de Akte van ’s-Gravenhage, maar zijn dat niet (Luxemburg) of niet meer (Nederland en België per 1-1-1975) bij de Akte van Londen.

2. Akte van Genève

2.1. Aanleiding voor totstandkoming van de Akte van Genève

Het internationale registratiesysteem van de Overeenkomst van ’s-Gravenhage maakt het mogelijk om in één of meer verdragsluitende staten bescherming van tekeningen en modellen van nijverheid te verkrijgen door indiening van één enkele aanvraag, opgesteld in één taal en tegen betaling van één enkele reeks van taksen. Ook zorgt dit systeem ervoor dat het verdere beheer van de ingeschreven tekeningen of modellen, zoals bijvoorbeeld latere wijzigingen of vernieuwingen, aanzienlijk is vereenvoudigd.

Ondanks de voordelen van dit systeem bleek een aantal staten echter geen belangstelling te hebben om toe te treden tot de Overeenkomst van ’s-Gravenhage. Dit ligt hoofdzakelijk aan het feit dat het systeem van ’s-Gravenhage oorspronkelijk in het leven is geroepen door staten waar alleen marginaal onderzoek naar de geldigheid van inschrijvingsaanvragen van tekeningen of modellen wordt gedaan, zoals Frankrijk, Duitsland en de Benelux-landen. Dat wil zeggen, er wordt alleen nagegaan of de aanvraagformaliteiten zijn vervuld en of de publicatie van de tekening of het model niet in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Een groot aantal staten, zoals Japan, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Korea, kent echter een integraal onderzoekstelsel, waarin ook wordt getoetst op inhoudelijke inschrijvingsvoorwaarden, waaronder een toetsing van het model, dan wel de tekening op nieuwheid.

Aangezien het voortduren van die situatie onwenselijk werd geoordeeld, is in het kader van de WIPO naar een oplossing gezocht waar het marginale en integrale stelsel in een zodanig verband zouden kunnen worden ondergebracht dat toetreding tot dat verband aantrekkelijk zou worden voor staten die een integraal onderzoek kennen. Dit resulteerde in de Akte van Genève.

2.2. Doelstelling en procedure

De Akte van Geneve heeft dus tot doel om het internationale registratiesysteem van de Overeenkomst van ’s-Gravenhage aantrekkelijker te maken voor nieuwe leden, in het bijzonder voor staten die een integraal onderzoeksstelsel kennen. Door de uitbreiding van de geografische reikwijdte van internationale bescherming voor modellen en tekeningen wordt de Overeenkomst ook aantrekkelijker voor gebruikers.

De Akte van Genève houdt het huidige marginale stelsel in stand voor staten die een marginaal onderzoek hanteren, en voorziet daarnaast in nieuwe regels voor staten die een integrale onderzoekprocedure kennen. Een uitgangspunt van deze Akte is dat de staten in veel gevallen zelf kunnen bepalen welke artikelen van toepassing zijn op een internationale aanvraag tot inschrijving waarbij hun land wordt aangewezen. Zo kan een staat die een integraal onderzoek kent bepaalde extra kenmerken in de internationale aanvraag eisen en deze formaliseren door kennisgeving van een verklaring van deze kenmerken aan de Directeur-Generaal van de WIPO. Ook kan een staat de standaardtaks vervangen door een individuele aanwijzingstaks, die echter niet hoger mag zijn dan het bedrag van de taksen dat via de nationale weg kan worden ontvangen. Door dit ‘à la carte’ stelsel zal een aanvrager, naargelang de staten waar hij een tekening of model wil inschrijven, verschillende voorwaarden moeten vervullen om bescherming in die staten te verkrijgen.

De aanvrager kan zijn aanvraag – opgesteld in één taal (Engels of Frans) én tegen een eenmalige betaling van taksen – ofwel rechtstreeks bij het Internationaal Bureau van de WIPO indienen (directe aanvraag), dan wel bij het nationale Bureau waar de aanvrager onder valt, dat de aanvraag vervolgens doorzet naar het Internationaal Bureau (indirecte aanvraag). Bij de aanvraag geeft hij aan in welke staten bescherming van het model of tekening gewenst is. Het Internationaal Bureau toetst of de aanvraag voldoet aan de formele vormvereisten (en verricht daarmee de marginale toetsing). Na goedbevinding maakt het Internationaal Bureau de inschrijvingsaanvraag bekend in het ‘International Designs Bulletin’ (www.wipo.int). Na bekendmaking gaat elk Nationaal Bureau na in welke internationale inschrijvingen het Bureau is aangewezen. Als bij de internationale inschrijving van een tekening of model een staat is aangewezen waarin slechts marginaal wordt getoetst, dan verkrijgt de tekening of het model automatisch bescherming in die staat. Het Nationaal Bureau van die staat kan de inschrijving namelijk niet weigeren met het argument dat niet zou zijn voldaan aan de vormvereisten. Een internationale inschrijving kan alleen worden geweigerd als de aanvraag niet voldoet aan de vereisten van het integrale onderzoeksstelsel van een staat. In dit geval wordt het Internationaal Bureau bericht dat de inschrijvingsaanvraag wordt geweigerd en verkrijgt de betreffende tekening of het model geen bescherming in die staat.

De Akte van Genève bevat naar het oordeel van de regering meerdere artikelen met een ieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet, die aan de burger rechtstreeks rechten toekennen of plichten opleggen. Van belang is met name artikel 3 dat de burger het recht toekent om een internationale aanvraag in de zin van de Akte in te dienen. En artikel 5 bepaalt aan welke vereisten een aanvraag moet voldoen. Verder wordt onder meer aangegeven wat de rechtsgevolgen van een weigering tot inschrijving zijn en welke rechtsmiddelen de burger heeft in geval van een weigering tot inschrijving (artikel 12), alsmede wat de rechtsgevolgen zijn van een internationale inschrijving (artikel 14).

2.3. Intergouvernementele organisatie – toetreding Europese Unie

De Akte van Genève heeft, behalve de uitbreiding van het internationale inschrijvingstelsel van de Overeenkomst van ’s-Gravenhage met nieuwe staten, ook tot doel om toetreding van intergouvernementele organisaties mogelijk te maken. Een intergouvernementele organisatie kan partij worden bij Akte van Genève als zij een bureau beheert waarbij bescherming kan worden verkregen van tekeningen of modellen van nijverheid voor het grondgebied van de organisatie. Hiermee biedt de akte de gelegenheid om een link te leggen tussen het internationale systeem van de overeenkomst en regionale systemen voor bescherming op het gebied van modellen en tekeningen.

De Europese Unie heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en is in 2006 toegetreden tot de Akte van Genève1. Het in 20022 ingevoerde stelsel van het gemeenschapsmodel biedt voor tekeningen en modellen op het hele grondgebied van EU dezelfde bescherming met dezelfde rechtsgevolgen. Het Bureau voor de Intellectuele Eigendom van de Europese Unie (afgekort EU-IPO) is belast met het marginale onderzoek van internationale inschrijvingsaanvragen waarbij de EU is aangewezen in de inschrijvingsaanvraag. Door het EU- en internationale registratiesysteem met elkaar te verbinden, kan met één enkele aanvraag bij het Internationaal Bureau van de WIPO bescherming worden verkregen voor het grondgebied van de EU en in de aangewezen verdragsluitende staten.

2.4. Caribisch Nederland

Het Koninkrijk der Nederlanden is sinds 1 januari 1995 partij bij de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (Agreement on Trade-Related aspects of Intellectual Property Rights) (hierna: TRIPS-overeenkomst).3 In artikel 25 van deze Overeenkomst is bepaald dat de verdragsluitende staten moeten voorzien in de bescherming van onafhankelijk vervaardigde tekeningen en modellen van nijverheid die nieuw of oorspronkelijk zijn.

In de voormalige Nederlandse Antillen was echter niet voorzien in een afzonderlijke regeling voor het tekeningen- of modellenrecht. Sinds de opheffing van de Nederlandse Antillen op 10 oktober 2010 maken de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Caribisch Nederland) als bijzondere gemeenten deel uit van Nederland. De staatskundige hervorming in 2010 heeft geen verandering gebracht: de TRIPS-overeenkomst gold destijds voor het land Nederland en het land Nederlandse Antillen, en is na de transitie in Caribisch Nederland van toepassing gebleven. Wel is de uitvoeringsverantwoordelijkheid van de Nederlandse Antillen, voor zover het Caribisch Nederland betreft, naar Nederland verschoven. Voor Caribisch Nederland is aan de bescherming ex artikel 25 van de TRIPS-overeenkomst uitvoering gegeven via de niet-geregistreerde bescherming van tekeningen- en modellen door de Auteurswet BES. Aangezien Caribisch Nederland niet beschikt over aparte wetgeving op het gebied van tekeningen of modellen en een stelsel voor de inschrijving hiervan, kan de Akte van Genève aldus niet toegepast worden en zal deze alleen voor het Nederlands grondgebied in Europa gelden.

2.5. Beschermingsduur

In de Akte van Genève is de minimale beschermingsduur voor de internationale inschrijving verlengd van 10 jaar naar 15 jaar (3 periodes van vijf jaar), mits de wetgeving van de Verdragsluitende Partij hierin voorziet. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 17 in Hoofdstuk 3.1 hieronder.

3. Inhoud Akte van Genève

3.1 Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 bevat een opsomming van de gebruikte begrippen en de afkortingen hiervan. In onderdeel i wordt de op 6 november 1925 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Schikking betreffende de internationale inschrijving van tekeningen of modellen van nijverheid omschreven als de Overeenkomst van ’s-Gravenhage. De term ‘Bureau’ (zie onderdeel xvi) kan zowel betrekking op een nationaal, als op een gemeenschappelijk Bureau hebben; ook het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen) (hierna: BBIE) valt onder deze definitie.

Artikel 2 heeft betrekking op andere bescherming van modellen en tekeningen op grond van wetgeving van de bij het verdrag aangesloten staten of bepaalde verdragen. Hierbij kan het gaan om bescherming op grond van merkenrecht, auteursrecht en mededingingsrecht. Ook doet de Akte van Genève geen afbreuk aan de bescherming die krachtens de Trips-overeenkomst wordt verleend aan tekeningen en modellen. Verder wordt geen afbreuk gedaan aan bescherming die door verdragen inzake auteursrecht wordt verleend aan werken van kunst en werken van kunstnijverheid, aldus het eerste lid.

Het tweede lid bepaalt dat elke partij bij deze Akte de bepalingen van het op 20 maart 1883 te Parijs tot stand gekomen Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom (zie voor laatstelijk herziene versie Trb. 1969, 144 en 1970, 187) dient na te leven. Deze verplichting geldt ook voor de Verdragsluitende Partijen bij deze Akte die geen partij zijn bij dit Verdrag van Parijs.

Artikel 3 omvat een ruim geformuleerde kring van (rechts)personen die bevoegd zijn om een internationale aanvraag in te dienen. Ten opzichte van (artikel 3 van de) de Akte van ’s-Gravenhage is de toevoeging nieuw dat ook een aanvrager die zijn ‘gewone verblijfplaats’ op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij heeft bevoegd is een aanvraag in te dienen. Door deze toevoeging wordt een eventuele enge interpretatie van het begrip woonplaats in nationale wetgeving ter zijde gezet.

Artikel 4, eerste lid, geeft aan dat de aanvrager de keuze heeft om zijn internationale aanvraag in te dienen bij het Internationaal Bureau van de WIPO of door tussenkomst van het Bureau van de verdragsluitende staat, tenzij die staat heeft verklaard geen intermediair te willen zijn. Dit laatste zal het geval zijn voor de Benelux; onder de onderhavige Akte zullen ook geen internationale aanvragen ingediend kunnen worden door tussenkomst van het BBIE.

Ingevolge het tweede lid kan het Bureau van een Verdragsluitende Partij bij een indirecte aanvraag een taks voor doorzending van de aanvrager verlangen. In regel 13 van het Reglement wordt de regelgeving over indirecte aanvragen verder uitgewerkt.

Artikel 5 ziet op de inhoud van de internationale aanvraag. Het artikel omvat een verplichte inhoud (eerste lid), een aanvullende verplichte inhoud (tweede lid) en een facultatief onderdeel (derde lid). De inhoud van de internationale aanvraag is verder uitgewerkt in de regels 7 tot en met 12 van het Reglement. In tegenstelling tot hetgeen is bepaald in artikel 7, tweede lid, van de Akte van ’s-Gravenhage, moet op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel v, van deze Akte de Verdragsluitende Partij van de aanvrager nu altijd worden aangewezen in de aanvraag.

Het tweede lid heeft betrekking op verplichte aanvullende inhoud bij de aanvraag in geval de nationale regelgeving van de aangewezen Verdragsluitende Partij deze aanvullende kenmerken bij een aanvraag vereist. Het gaat hierbij om de kenmerken zoals vermeld in sub b van het tweede lid. Dergelijke Verdragsluitende Partijen kunnen een verklaring deponeren bij de Directeur-Generaal van de WIPO dat deze aanvullende informatie bij aanvragen vereist is, wanneer deze Partijen zijn aangewezen bij de aanvraag (artikel 5, tweede lid, onderdeel a). De facultatieve inhoud van de internationale aanvraag heeft betrekking op alle overige kenmerken die in het Reglement genoemd worden, aldus het derde lid.

Ingevolge het vierde lid kan een internationale aanvraag meerdere tekeningen of modellen bevatten, maar krachtens regel 7, zevende lid, van het Reglement dienen alle voortbrengselen te behoren tot dezelfde klasse van de internationale classificatie.

Het vijfde lid biedt de gelegenheid om bij de aanvraag een verzoek tot opschorting van publicatie te doen. Dit wordt verder geregeld in artikel 11.

Artikel 6 biedt de mogelijkheid om bij of na de internationale aanvraag aanspraak te maken op voorrang van één of meerdere voorgaande aanvragen die zijn ingediend in of voor een land dat partij is bij het Verdrag van Parijs of de Wereldhandelsorganisatie. De internationale aanvraag is gelijkgesteld aan een regelmatig depot in de betekenis van artikel 4 van het Verdrag van Parijs en heeft vanaf de datum van indiening een zelfstandig recht op voorrang.

In artikel 7, eerste lid, wordt bepaald dat de voorgeschreven taksen een aanwijzingstaks omvatten voor elke aangewezen Verdragsluitende Partij bij de aanvraag.

Het tweede lid geeft de mogelijkheid af te wijken van het eerste lid: de aanwijzingstaks kan worden vervangen door een individuele aanwijzingstaks voor elke Verdragsluitende Partij die een integraal onderzoekstelsel kent. De individuele aanwijzingstaks kan ook gelden bij vernieuwing van de inschrijving. De hoogte van de individuele aanwijzingstaks kan worden vastgesteld door de betrokken Verdragsluitende Partij, hetzij voor de eerste inschrijvingstermijn van vijf jaar en voor elke vijf jaar verlenging, dan wel voor de maximale beschermingsduur. In hoofdstuk 7 van het Reglement zijn nadere regels met betrekking tot taksen opgenomen.

Artikel 8, eerste lid, geeft de aanvrager de mogelijkheid om onregelmatigheden in de aanvraag binnen de voorgeschreven termijn te corrigeren. Regel 14 van het Reglement voorziet in nadere regels met betrekking tot de onregelmatigheden. Het tweede lid geeft de gevolgen aan voor de internationale aanvraag als de aanvrager geen gehoor geeft aan het verzoek van het Internationaal Bureau om de onregelmatigheden te corrigeren.

Artikel 9 bepaalt wat de datum van indiening van de internationale aanvraag is als deze rechtstreeks, dan wel indirect wordt ingediend.

Artikel 10 geeft een opsomming van taken van het Internationaal Bureau van de WIPO op het gebied van inschrijving en publicatie. Het Internationaal Bureau registreert op grond van het eerste lid elke tekening of elk model waarop een aanvraag betrekking heeft. Het tweede lid gaat nader in op de datum van de internationale inschrijving. Het derde lid bepaalt dat de inschrijving gepubliceerd wordt en dat exemplaren van de publicatie aan de aangewezen nationale Bureaus worden doorgezonden. Het vierde lid heeft betrekking op de geheimhouding van zowel aanvraag, als internationale inschrijving, tot aan de publicatie. In lid vijf is bepaald dat vertrouwelijke afschriften van de inschrijving aan elk aangewezen Nationaal Bureau worden toegezonden. Op grond van onderdeel b van het vijfde lid kunnen nationale Bureaus vertrouwelijke afschriften van de inschrijving alleen gebruiken voor eigen onderzoek en deze behoren tot aan publicatie geheim te worden gehouden. In geval van een administratieve of gerechtelijke procedure over de bevoegdheid tot indiening van een aanvraag kan de informatie over de internationale inschrijving op vertrouwelijke basis worden gedeeld met betrokken partijen.

Regels 15 en 17 van het Reglement gaan verder in op de inschrijving en de publicatie. Regel 26 heeft betrekking op het Publicatieblad van het Internationaal Bureau.

Artikel 11 geeft regels over opschorting van de publicatie waarbij rekening wordt gehouden met de diverse onderzoekstelsels van de Verdragsluitende Partijen. Het eerste lid gaat over de nationale regelgeving van Verdragsluitende Partijen voor opschorting van de publicatie. Als de termijn van opschorting volgens de nationale wetgeving van een aangewezen Verdragsluitende Partij korter is dan het voorgeschreven tijdvak, of als de nationale wetgeving niet voorziet in opschorting, dient de Verdragsluitende Partij hiervan in een verklaring kennis te geven aan de Directeur-Generaal van de WIPO.

In het tweede lid wordt beschreven wanneer publicatie plaatsvindt als er een verzoek tot opschorting van de publicatie is gedaan. Hierbij wordt rekening gehouden met het geval dat een Verdragsluitende Partij al dan niet een verklaring zoals in het eerste lid heeft ingediend. Een afwijking ten opzichte van de Akte van ‘s-Gravenhage is dat het maximum tijdvak van opschorting van 12 maanden naar 30 maanden is verlengd door regel 16, eerste lid, van het Reglement. Het derde lid gaat over de manier waarop aanvragen tot opschorting worden behandeld wanneer opschorting niet mogelijk is wegens de toepasselijke nationale wetgeving van de aangewezen Verdragsluitende Partij. Het vierde lid regelt het verzoek van de houder (de persoon namens wie een internationale inschrijving wordt aangetekend in het internationale register) tot vervroegde publicatie van de inschrijving en eveneens het verzoek tot bijzondere toegang tot de internationale inschrijving door een door de houder aangewezen derde. In het vijfde lid worden de gevolgen geregeld van het afzien van de internationale inschrijving ten aanzien van alle Verdragsluitende Partijen of van de beperking wat betreft alle Verdragsluitende Partijen van de aanvraag tot één of meerdere tekeningen of modellen. Het afzien van internationale inschrijving leidt ertoe dat er geen publicatie zal volgen. Een beperking van de inschrijving inzake een of meer tekeningen of modellen heeft tot gevolg dat de andere tekeningen of modellen ook niet gepubliceerd worden. Het zesde lid stelt als voorwaarde voor de publicatie dat de voorgeschreven taksen op de voorgeschreven wijze betaald moeten worden en eveneens de overlegging van het voorgeschreven aantal reproducties, wanneer de aanvraag vergezeld is gegaan van specimens van de tekening of het model.

Artikel 12 geeft regels over de weigering van de rechtsgevolgen van de internationale inschrijving door het Bureau van de aangewezen Verdragsluitende Partij als niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toekenning van bescherming ingevolge de nationale wetgeving. De weigering mag niet gebaseerd zijn op de vorm of inhoud van de internationale aanvraag zoals voorzien in deze Akte en het Reglement.

Het tweede lid regelt de termijn van kennisgeving van weigering door nationale bureaus aan het Internationaal Bureau en bepaalt dat deze kennisgeving alle gronden behoort te bevatten waarop de weigering is gebaseerd.

Het derde lid bepaalt in onderdeel a dat het Internationaal Bureau een afschrift van de kennisgeving van weigering aan de houder verzendt. Onderdeel b heeft betrekking op de rechtsmiddelen van de houder in geval van weigering door het nationaal Bureau. De houder beschikt over dezelfde rechtsmiddelen die op grond van nationale wetgeving van toepassing zouden zijn bij weigering van een nationale aanvraag. De middelen betreffen tenminste de mogelijkheid van een hernieuwd onderzoek, dan wel herziening van of beroep tegen de weigering.

In het vierde lid is bepaald dat het nationaal Bureau, dat aanvankelijk de weigering heeft medegedeeld, deze weigering in zijn geheel of deels kan intrekken. Hoofdstuk 3 van het Reglement gaat nader in op de weigeringen en de ongeldigheidsverklaringen, waaronder de kennisgeving van weigeringen en de vereisten waaraan kennisgevingen moeten voldoen.

Artikel 13 biedt Verdragsluitende Partijen de gelegenheid om hun bijzondere vereisten ten aanzien van de eenheid van de tekening of het model bekend te maken aan de Directeur-Generaal van de WIPO. In het eerste lid worden deze bijzondere vereisten genoemd, te weten het vereiste van eenheid van ontwerp, eenheid van vervaardiging, eenheid van gebruik of toebehoren aan één en dezelfde verzameling of samenstelling van artikelen, dan wel het claimen van een onafhankelijke en onderscheiden tekening of model in dezelfde aanvraag. Overigens behoudt de aanvrager het recht om meerdere tekeningen of modellen in de aanvraag te vermelden, aldus het eerste lid. Het intreden van de rechtsgevolgen van de internationale inschrijving overeenkomstig artikel 12, eerste lid, kan door het Bureau van de Verdragsluitende Partij worden geweigerd totdat is voldaan aan de bijzondere vereisten. Het derde lid maakt het mogelijk aanvullende taksen te heffen als de inschrijving wordt gesplitst als gevolg van dit artikel.

Artikel 14 behandelt de rechtsgevolgen van de internationale inschrijving in de aangewezen Verdragsluitende Partij. Het eerste lid schrijft voor dat vanaf de datum van de internationale inschrijving van de aanvraag die inschrijving tenminste dezelfde rechtsgevolgen heeft als een regelmatig ingediende aanvraag ter verkrijging van bescherming krachtens de nationale wetgeving van de aangewezen Verdragsluitende Partij. Indien geen weigering overeenkomstig artikel 12 is meegedeeld of als die weigering is ingetrokken, heeft de internationale inschrijving zoals deze is ontvangen door het aangewezen nationaal Bureau of zoals deze is gewijzigd gedurende de procedure bij het Bureau volgens het tweede lid dezelfde rechtsgevolgen als toekenning van bescherming van de tekening of het model ingevolge de nationale wetgeving van de aangewezen Verdragsluitende Partij. Op grond van het derde lid kan een Verdragsluitende Partij, alwaar een aanvraag door middel van een integraal onderzoek behandeld wordt, aan de Directeur-Generaal van de WIPO bekend maken dat haar aanwijzing in een internationale inschrijving geen rechtsgevolgen heeft als die Verdragsluitende Partij ook de staat is waaruit de aanvrager afkomstig is. Anders gezegd het effect van artikel 14 kan buiten werking worden gesteld met betrekking tot de aangewezen staat, als de aanvrager ook uit deze staat afkomstig is en in de betreffende staat een integrale procedure wordt toegepast.

Artikel 15 gaat over de gedeeltelijke of volledige ongeldigverklaring. Deze moet worden onderscheiden van de weigering ingevolge artikel 12. Bij de ongeldigverklaring is de aanvraag gehonoreerd en heeft de inschrijving al rechtsgevolgen, bij de weigering zijn de rechtsgevolgen van de internationale inschrijving nooit erkend. Het eerste lid geeft de houder de waarborg dat een ongeldigverklaring niet kan worden uitgesproken zonder dat hij in staat is gesteld tijdig zijn rechten te doen gelden, zoals het recht eerst gehoord te worden voordat de inschrijving ongeldig wordt verklaard. Het tweede lid en regel 20 van het Reglement regelen de kennisgeving van de ongeldigheidverklaring door het nationaal Bureau van de Verdragsluitende Partij aan het Internationaal Bureau, als de ongeldigverklaring niet langer vatbaar is voor een herziening of beroep.

Het eerste lid van artikel 16 betreft een opsomming van aantekeningen van wijzigingen en andere aangelegenheden betreffende internationale inschrijvingen in het internationaal register.

Het tweede lid geeft aan dat de rechtsgevolgen van de in het eerste lid bedoelde aantekeningen dezelfde zijn als wanneer deze zouden zijn gedaan in het nationale register. Hiervan wordt onderdeel iii van het eerste lid uitgezonderd. Dit onderdeel betreft het benoemen van een gemachtigde. Afwijken van gelijkheid in rechtsgevolgen is toegestaan voor wijzigingen in eigendom zoals bedoeld in onderdeel i van het eerste lid, zolang het Bureau van de Verdragsluitende Partij over zulke wijzigingen de gevraagde verklaringen of documenten niet heeft ontvangen. Het vierde lid regelt de publicatie van de betreffende aantekeningen. Hoofdstuk vier van het Reglement werkt de regelgeving omtrent aantekeningen van wijzigingen verder uit.

Artikel 17 heeft betrekking op de termijn van het initiële tijdvak van de internationale inschrijving, de vernieuwing van de inschrijving en de minimale tijdsduur van de bescherming in de aangewezen Verdragsluitende Partijen. Volgens het eerste lid is het initiële tijdvak vijf jaar vanaf de datum van internationale inschrijving.

De leden twee en drie bepalen de vernieuwing en de tijdsduur van de bescherming. Een afwijking ten opzichte van de Akte van ’s-Gravenhage is dat de minimale tijdsduur van de bescherming van 10 jaar naar 15 jaar is verlengd, mits de wetgeving van de Verdragsluitende Partij hierin voorziet. Dat is voor de Benelux-landen het geval: in BVIE is een maximumduur van 25 jaar bepaald.

Het vierde lid biedt de mogelijkheid de vernieuwing te beperken wat betreft de aangewezen Verdragsluitende Partijen en aantallen tekeningen of modellen. Het vijfde lid ziet op de aantekening van vernieuwing in het internationale register en de publicatie hiervan. In hoofdstuk vijf van het Reglement wordt de regelgeving omtrent vernieuwingen verder uitgewerkt.

In artikel 18 wordt de toegang tot informatie met betrekking tot gepubliceerde internationale inschrijvingen gewaarborgd.

Artikel 19 heeft betrekking op de situatie dat meerdere staten hun nationale wetgeving op het gebied van modellenrecht hebben geünificeerd en de registratie toekennen aan een gemeenschappelijke Bureau. Dit is in de Benelux het geval. De Benelux-landen hebben hun wetgeving op het gebied van het modellenrecht geünificeerd en BBIE aangewezen als gemeenschappelijk bureau voor de drie landen van de Benelux.

Krachtens artikel 20 zijn de Verdragsluitende Partijen bij de Akte ook van rechtswege leden van de Unie van ’s-Gravenhage, die in het leven is geroepen bij de Overeenkomst van ’s-Gravenhage van 6 november 1925.

Artikel 21 bevat in het eerste en tweede lid regels met betrekking tot de samenstelling en taken van de Algemene Vergadering van Verdragsluitende Partijen, het orgaan van de Unie dat is opgericht middels het eerste lid van artikel 2 van de Aanvullende Akte van 1967, welke Akte wordt gedefinieerd in artikel 1 van de Akte van Genève. De Algemene Vergadering heeft onder andere tot taak het Reglement te herzien (punt iv van onderdeel a van het tweede lid). Het derde lid gaat nader in op het quorum. Het vierde lid betreft de wijze van besluitneming binnen de Algemene Vergadering waarin gestreefd wordt naar besluitvorming op basis van consensus. Om te voorkomen dat bij stemmingen een intergouvernementele organisatie en haar lidstaten een dubbele stem hebben, is in het vierde lid, onder b, onderdeel ii, bepaald dat een intergouvernementele organisatie niet kan deelnemen aan een stemming als één van haar lidstaten zelf zijn stemrecht uitoefent, en omgekeerd. Verder is een stem die is uitgebracht door een intergouvernementele organisatie gelijk aan het aantal stemmen dat overeenkomt met het aantal lidstaten dat deel uitmaakt van haar organisatie.

Artikel 22 gaat nader in de op rol van het Internationaal Bureau van de WIPO. In het eerste lid worden de administratieve kerntaken van het Bureau genoemd, waaronder de internationale inschrijving en bijbehorende taken. Ook bereidt het bureau de bijeenkomsten van de Algemene Vergadering voor en voorziet in het secretariaat. Het tweede tot en met zesde lid hebben betrekking op de Directeur-Generaal, vergaderingen, de rol en taken van het Internationaal Bureau en herzieningsconferenties.

Artikel 23 stelt regels over de financiën van de Unie van ’s-Gravenhage. In het derde lid worden de bronnen van financiering genoemd, waaronder de taksen. Het vierde lid gaat nader in op wijze van vaststelling van taksen.

In artikel 24 wordt geregeld welke aangelegenheden nadere uitwerking behoeven in het Reglement. Het tweede lid bepaalt dat sommige bepalingen van het Reglement uitsluitend bij unanimiteit of uitsluitend met een meerderheid van vier vijfde door de Algemene Vergadering kunnen worden gewijzigd. In het derde lid is bepaald dat in geval van onderlinge strijdigheid de Akte voorrang heeft ten opzichte van het Reglement.

In het eerste lid van artikel 25 is vastgelegd dat de Akte kan worden herzien door een conferentie van de Verdragsluitende Partijen. Zo’n wijzigingsverdrag zal de gebruikelijke inwerkingtredingsbepalingen hebben, waarin verwezen wordt naar de interne goedkeuringsprocedures van de verdragspartijen. In het tweede lid is bepaald dat de artikelen 21, 22, 23 en 26 kunnen worden gewijzigd door een herzieningsconferentie of door de Algemene vergadering overeenkomstig de bepalingen van artikel 26.

De bevoegdheid, zoals aangeduid in artikel 25, tweede lid, wordt verder uitgewerkt in artikel 26. Dit artikel geeft procedurele regels over het wijzigen van de artikelen 21, 22, 23 en 26 door de Algemene Vergadering. Deze wijzigingen treden in werking, voor alle partijen, nadat drie kwart van de partijen de wijzigingen hebben aanvaard. Die regeling laat voldoende tijd om de bedoelde wijzigingen aan het parlement voor te leggen, waarna de wijzigingen al dan niet kunnen worden aanvaard.

Artikel 26, derde lid, onderdeel b, wijst één uitzondering aan op dit regime en bepaalt dat wijzigingen van artikel 21, derde en vierde lid, zes maanden na aanname door de Algemene Vergadering in werking treden. Maar dan wel onder de voorwaarde dat geen enkele partij bezwaar maakt tegen de wijziging. Eén partij kan dus de inwerkingtreding van de wijziging tegenhouden. Omdat het niet haalbaar is om binnen zes maanden een goedkeuringsprocedure – inclusief de procedures van de Wet raadgevend referendum – te doorlopen, en, zo nodig, bezwaar tegen de wijziging te maken, zal de regering deze wijzigingen niet voorleggen aan het parlement en beschouwen als besluiten van een volkenrechtelijke organisatie in de zin van artikel 93 Grondwet. De Algemene Vergadering vormt immers een orgaan van de Unie van ’s-Gravenhage; zie hiervoor ook de toelichting op artikel 20 en 21.

Artikel 27 regelt op welke wijze staten en intergouvernementele organisaties een Verdragsluitende Partij kunnen worden bij de Akte, te weten elke staat die lid is van de WIPO en elke intergouvernementele organisatie die een bureau beheert waarbij bescherming van tekeningen en modellen kan worden verkregen en waarvan minstens één van de lidstaten van deze intergouvernementele organisatie lid is van de WIPO. Het tweede en derde lid gaan in op de mogelijkheid tot ondertekenen en bekrachtigen van de Akte of tot toetreden tot de Akte.

Artikel 28 stelt regels over de inwerkingtreding van deze Akte en bevat bepalingen over de inwerkingtreding van de Akte voor staten en intergouvernementele organisaties die hun akte deponeren na de inwerkingtreding van de Akte.

In artikel 29 is een verbod op het maken van elk voorbehoud ten aanzien van de onderhavige Akte opgenomen.

Artikel 30 bevat procedurele voorschriften over het afleggen en intrekken van verklaringen door Verdragsluitende Partijen.

Artikel 31 regelt in het eerste lid de verdragsrelaties tussen de staten die partij zijn bij zowel de onderhavige Akte, als de Akte van ’s-Gravenhage of bij de Akte van Londen. Het tweede lid regelt de betrekkingen tussen staten die partij zijn bij zowel deze Akte, als bij de Akte van ’s-Gravenhage of de Akte van Londen, en staten die partij zijn bij de Akte van ’s-Gravenhage of de Akte van Londen en geen partij zijn bij deze Akte.

Artikel 32 bevat regels over de opzegging van de Akte door een Verdragsluitende Partij.

Artikel 33 schrijft onder meer voor in welke talen de Akte wordt gesloten.

In artikel 34 wordt de Directeur-Generaal van de WIPO aangewezen als de depositaris.

3.2 Kennisgevingen

Op het tijdstip van de nederlegging van de akte van bekrachtiging zullen voor Europees Nederland verklaringen worden afgelegd aangaande de volgende artikelen:

  • Artikel 4, lid 1, onderdeel b: er mogen geen internationale aanvragen worden ingediend door tussenkomst van het BBIE;

  • Artikel 11, lid 1, onderdeel a: de termijn van opschorting van publicatie van een Benelux-tekening of model bedraagt 12 maanden;

  • Artikel 17, lid 3, onderdeel c: de maximumbeschermingsduur bepaald in BVIE is 25 jaar;

  • Artikel 19: BBIE is aangewezen als gemeenschappelijk bureau voor de drie landen van de Benelux. Het geheel van de grondgebieden van de drie landen waarop BVIE van toepassing is wordt beschouwd als één enkele verdragsluitende Partij voor de toepassing van de Artikelen 1, 3 tot 18 en 31 van de Akte van Genève.

4. Uitvoeringswetgeving

De Akte van Genève noopt niet tot aanpassing van het BVIE en de regelgeving is voor Europees Nederland dus al conform de Akte.

5. Koninkrijkspositie

De Akte van Genève zal voor het Europese deel van Nederland gelden. De Akte van Genève zal niet van toepassing zijn voor het Caribische deel van Nederland. Zie hiervoor ook Hoofdstuk 2.4.

De regering van Aruba heeft te kennen gegeven medegelding van het Verdrag wenselijk te achten. Aruba acht medegelding van belang aangezien het bedrijfsleven dan kan kiezen voor een afzonderlijke inschrijving van een tekening of model voor het land Aruba.

De regeringen van Curaçao en Sint Maarten beraden zich nog over de wenselijkheid van medegelding.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,


X Noot
1

Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), ’s-Gravenhage, 25 februari 2005, Trb. 2000, 102.

X Noot
2

Besluit 2006/954/EG van de Raad van 18 december 2006 tot goedkeuring van de toetreding van de Europese Gemeenschap tot de Akte van Genève, PB 2006, L 386, blz. 28.

X Noot
4

Artikel 2, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.

X Noot
5

Aanwijzing 6 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

X Noot
6

Artikelen 25 en 26, eerste en tweede lid. In bepaalde gevallen is voor inwerkingtreding vereist dat driekwart van de stemgerechtigden in de Algemene Vergadering aan de Directeur-Generaal kennis hebben gegeven van aanvaarding van de wijzigingen conform hun constitutionele recht (artikel 26, derde lid, onderdeel a). Dan heeft het besluit verdragkarakter. In andere gevallen geldt die eis niet en zijn de lidstaten dus bij meerderheidsbesluit gebonden (artikel 26, eerste lid, onderdeel b).

X Noot
7

Het betreft: het minimum aantal lidstaten dat in de Algemene Vergadering aanwezig moet zijn om besluiten te kunnen nemen; de mogelijkheid van besluitvorming bij consensus; en de bepaling die voorschrijft dat elke lidstaat binnen zes maanden de inwerkingtreding kan verhinderen.

X Noot
8

Artikelen 26, derde lid.

X Noot
9

Toelichting, paragraaf 3.1 (Artikelsgewijze toelichting), bij artikel 26.

X Noot
10

Kamerstukken II 1977/78, 15049 (R 1100), nr. 3, blz. 6–7 (toelichting op het huidige artikel 91 Grondwet): ‘Onder verdragen worden in de huidige praktijk verstaan alle overeenkomsten welke volgens volkenrechtelijke criteria voor de Staat verbindend zijn, ongeacht de vorm. Door het gebruik van de term ‘verdragen’ wordt de eis van goedkeuring door de Staten-Generaal, vergeleken met de huidige Grondwet, in geen opzicht veranderd’. Aldus ook Kamerstukken II 1979/80, 15049, (R 1100), nr. 7, blz. 6.

X Noot
11

Vergelijk Kamerstukken II 1988/89, 21 214 (R 1375), nr. 3, blz. 13-14; Kamerstukken II 1988/89, 21 214 (R 1375), B, punt 12.

X Noot
12

Artikel 4, aanhef en onderdeel b, van de Wet raadgevend referendum (vergelijk artikel 5, aanhef en onderdeel f, voor uitdrukkelijke goedkeuring van verdragen die mede gelden voor andere landen binnen het Koninkrijk dan Nederland).

X Noot
13

Artikel 7, aanhef en onderdeel a, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.

X Noot
14

Toelichting, paragraaf 5 (Koninkrijkspositie).

X Noot
15

Toelichting, paragraaf 4 (Uitvoeringswetgeving).

X Noot
16

Aanwijzing 313, vierde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

X Noot
17

Artikel 2, tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.

X Noot
18

Hoge Raad 10 oktober 2014, m.n. r.o. 3.5.2, ECLI:NL:HR:2014:2928 (Rookverbodarrest).

X Noot
19

Toelichting, paragraaf 2.2 (Doelstelling en procedure), laatste alinea.

X Noot
20

Kamerstukken I 2016/17, 34 158 (R2048), E.

X Noot
1

Besluit 2006/954/EG van de Raad van 18 december 2006 tot goedkeuring van de toetreding van de Europese Gemeenschap tot de Akte van Genève bij de Overeenkomst van ’s-Gravenhage betreffende de internationale registratie van tekeningen en modellen van nijverheid, aangenomen te Genève op 2 juli 1999 (PbEU 2006, L 386).

X Noot
2

Verordening 6/2002/EG van de Raad van 12 december 2011 betreffende Gemeenschapsmodellen (PbEG 2002, L 3/1).

X Noot
3

Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom van 15 april 1994, bijlage I C bij Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie. Deze overeenkomst is voor Nederland op 1 januari 1995 in werking getreden (Trb. 1995, 130 en Stb. 1994, 947).

Naar boven