Advies Raad van State inzake het voorstel van wet, houdende regels omtrent het waarborgen van edelmetalen voorwerpen (Waarborgwet)

Nader Rapport

’s-Gravenhage, 5 november 2018

WJZ / 18200283

Aan de Koning

Nader rapport inzake het voorstel van wet, houdende regels omtrent het waarborgen van edelmetalen voorwerpen (Waarborgwet)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 5 februari 2018, nr. 2018000191, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 25 april 2018, nr. W18.18.0017/IV, bied ik U hierbij aan.

De Afdeling adviseert het voorstel niet aan de Tweede Kamer te zenden dan nadat met het advies rekening zal zijn gehouden. De tekst van het advies treft u hieronder cursief afgedrukt aan, voorzien van een reactie daarop.

Bij Kabinetsmissive van 5 februari 2018, no.201 80001 91, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels omtrent het waarborgen van edelmetalen voorwerpen (Waarborgwet), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel voorziet in een aantal inhoudelijke wijzigingen van de Waarborgwet 1986, zodat die in lijn wordt gebracht met de bestaande praktijk, de technische ontwikkelingen en de marktomstandigheden. Voorts wordt de wet in technische zin gemoderniseerd. Vanwege het grote aantal wijzigingen wordt voorgesteld om de Waarborgwet 19861 geheel te vervangen door een nieuwe wet.

De Afdeling advisering van de Raad van State merkt op dat het wetsvoorstel als uitgangspunt neemt dat de marktwerking in het waarborgstelsel bevorderd dient te worden, terwijl dat uitgangspunt nu juist onder meer onderwerp is van een op korte termijn af te ronden evaluatie. De Afdeling adviseert om deze evaluatie af te wachten en het wetsvoorstel thans niet naar de Tweede Kamer te zenden.

1. Evaluatie van het waarborgstelsel

Ondernemingen die edelmetalen voorwerpen in Nederland in de handel brengen moeten het gehalte ervan laten keuren en ze voorzien van een merkteken waaruit het gehalte blijkt (waarborgen). Het waarborgen werd tot 1986 door de overheid zelf gedaan; na dat jaar werden de taken belegd bij private waarborginstellingen die door de minister aangewezen worden. Deze nieuwe positionering van waarborginstellingen was er op gericht om het waarborgstelsel de voordelen van marktwerking te gunnen.2

De minister heeft in een brief aan de Tweede Kamer aangekondigd dat de wijze van marktordening in het waarborgstelsel wordt geëvalueerd. Uit die evaluatie kan naar voren komen dat de huidige vorm van marktordening niet langer effectief of efficiënt is; andere manieren om het waarborgstelsel in te richten zijn ook denkbaar, aldus de minister. De Afdeling leidt hieruit af dat de evaluatie er toe kan leiden dat de in 1986 gekozen positionering van waarborginstellingen wordt vervangen door bijvoorbeeld volledige privatisering of juist een (meer) directe rol voor de overheid. De Tweede Kamer zal in de tweede helft van 2018 over de uitkomsten van de evaluatie worden geïnformeerd.3 In het nu voorliggende voorstel voor een geheel nieuwe Waarborgwet zijn de uitkomsten van de op korte termijn verwachte evaluatie dus nog niet verwerkt. In de kamerbrief wordt vermeld dat het wetsvoorstel gaat over wijzigingen die ongeacht de evaluatie van het waarborgstelsel op korte termijn kunnen en moeten worden doorgevoerd.4 De Afdeling deelt dat standpunt niet. Het wetsvoorstel beoogt op een aantal punten de marktwerking in het stelsel te bevorderen terwijl de wenselijkheid en de mate van markwerking nou juist voorwerp van evaluatie zijn. Het wetsvoorstel dient daarom de uitkomsten van de evaluatie af te wachten en op deze punten een integraal afgewogen geheel te zijn.

Illustratief hiervoor is dat het voorstel mogelijk maakt dat een waarborginstelling het waarborgen in het buitenland door derden mag laten doen, en dat de instelling in het buitenland kan zijn gevestigd.5 Volgens de regering is dat voorstel er op gericht concurrentie tussen instellingen te bevorderen (marktwerking).6 Bij positionering ais commerciële dienstverlening zou dit ook passend kunnen zijn. Dat ligt anders bij positionering als overheidstaak die door een aangewezen instelling wordt uitgevoerd. Dan is noodzakelijk dat de minister de instelling kan controleren, ook in het buitenland.7 Het wetsvoorstel regelt controle in het buitenland niet. De inrichting hiervan kan ook alleen goed worden bepaald als de uitkomsten van de evaluatie bekend zijn.

Hetzelfde geldt voor de positie van de Algemene Rekenkamer (ARK) in het waarborgstelsel. Het wetsvoorstel brengt volgens de regering mee dat de ARK niet langer bevoegd is waarborginstellingen te controleren.8 De bevoegdheid van de ARK hangt echter direct samen met de vraag of het waarborgen een overheidstaak is of private commerciële dienstverlening. Die vraag moet dus eerst beantwoord worden. Dat geldt ook voor de wijze waarop de tarieven worden gereguleerd.

Het advies van de Afdeling om de uitkomsten van de evaluatie af te wachten alvorens het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer te zenden, heb ik opgevolgd. Ik ben op basis van de resultaten van de evaluatie niet voornemens de waarborgsystematiek aan te passen en ik zal de Kamer dienovereenkomstig informeren. Het wetsvoorstel hoeft hierop dus niet te worden aangepast.

De Afdeling merkt op dat met het wetsvoorstel de mogelijkheid wordt gecreëerd voor waarborginstellingen om het waarborgen door derden in het buitenland te laten uitvoeren, en dat de instelling in het buitenland kan zijn gevestigd. Deze observatie is onjuist. De mogelijkheid het waarborgen door derden in het buitenland te laten uitvoeren, bestaat ook al onder de Waarborgwet 1986 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29-01-2008, Awb 07/402, met betrekking tot het aanbrengen van gehaltemerken). Het wetsvoorstel maakt deze mogelijkheid expliciet en stelt extra eisen aan de waarborginstellingen indien deze taken uitbesteden of door een dochteronderneming laten uitvoeren. De voorgestelde wetstekst regelt dat de waarborginstelling volledig verantwoordelijk is voor de uitvoering van het uitbestede deel van haar taken en er voor dient te zorgen dat de onderaannemer of dochteronderneming voldoet aan de bij of krachtens de wet aan de waarborginstellingen gestelde eisen van onafhankelijkheid, deskundigheid en naar behoren functioneren. In de praktijk kan dit worden aangetoond wanneer de scope van de accreditatie tevens ziet op de onderaannemer of dochteronderneming. Indien dit het geval is, is een aparte accreditatie niet nodig. De waarborginstelling blijft bovendien altijd zelf volledig verantwoordelijk voor de kwaliteit van het keur en de Minister kan maatregelen treffen tegen de waarborginstelling – zoals het schorsen of intrekken van de aanwijzing – indien blijkt dat de onderaannemer of dochteronderneming niet voldoet aan de wettelijke eisen.

Rechtspersonen die in een andere EU-lidstaat zijn gevestigd, zijn niet op voorhand uitgesloten van aanwijzing als waarborginstelling wanneer zij voldoen aan alle eisen die de wet daaraan stelt. Zij zullen moeten voldoen aan de Waarborgwet, met inbegrip van het toezicht door de Minister, en het bredere Nederlandse bestuursrecht.

De observatie van de Afdeling dat de bevoegdheid van de Algemene Rekenkamer (ARK) afhangt van het antwoord op de vraag of het waarborgen een overheidstaak is of private commerciële dienstverlening, is onvolledig. Op grond van de Comptabiliteitswet 2016 heeft de ARK een onderzoekstaak en -bevoegdheden bij rechtspersonen met een wettelijke taak (rwt´s). Er is alleen sprake van een rwt conform de Comptabiliteitswet 2016 als de wettelijke taak die de rechtspersoon uitvoert, bekostigd wordt uit de opbrengst van een wettelijke heffing. Op grond van staande interpretatie van de Comptabiliteitswet9 is er geen sprake van een wettelijke heffing wanneer de minister aan tarieven uitsluitend een maximum stelt. Het neveneffect van de voorgestelde overgang van vastgestelde tarieven (wel een wettelijke heffing) naar maximumtarieven zou dan ook zijn dat de ARK niet meer bevoegd is om de waarborginstellingen te onderzoeken. Dat blijkt ook uit de reactie van de ARK op het aan haar toegezonden wetsvoorstel, die ik ook aan de Raad van State heb gezonden. Overigens heeft de ARK in haar reactie laten weten dat dit neveneffect voor haar aanleiding is om de interpretatie van het begrip ‘wettelijke heffing’ opnieuw met de Minister van Financiën te bespreken. Een afschrift van de brief van de ARK heb ik bij dit nader rapport bijgevoegd.

De opmerking van de Afdeling over dit neveneffect in combinatie met de uitkomsten van het rapport over de waarborginstellingen10 hebben er wel toe geleid dat ik heb besloten het voorstel voor maximumtarieven uit het wetsvoorstel te halen en vast te houden aan vastgestelde tarieven. De ARK blijft daarmee ook onverminderd bevoegd onderzoek te verrichten ten aanzien van de waarborginstellingen.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel aan te passen aan de uitkomsten van de na evaluatie te maken afwegingen over de positionering van de waarborginstellingen.

De Afdeling gaat er van uit dat bij ingrijpende wijzigingen van het wetsvoorstel zij over deze wijzigingen opnieuw wordt gehoord.

2. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De redactionele kanttekeningen van de Afdeling zijn verwerkt, met uitzondering van de eerste en de tweede kanttekening, met betrekking tot het weglaten van het woord ‘duizendsten’ in de begripsbepalingen van ‘gouden voorwerp’, ‘palladium voorwerp’, ‘platina voorwerp’ en ‘zilveren voorwerp’ en met betrekking tot het vervangen van de zinsnede ‘is verplicht’ in artikel 2, eerste lid, die niet zijn gevolgd omwille van de leesbaarheid van de tekst. Tot slot is de een-na-laatste kanttekening, met betrekking tot het voorzien in de mogelijkheid tot gefaseerd intrekken van de Waarborgwet 1986, niet verwerkt omdat een dergelijke voorziening niet nodig wordt geacht. De mogelijkheid van gefaseerde inwerkingtreding is uit voorzorg opgenomen voor het geval uitvoeringsaspecten in verband met de op enkele punten voorgestelde inhoudelijke wijzigingen, onverhoopt zouden nopen tot latere inwerkingtreding van een deel van de wet. Hiervan zal geen gebruik gemaakt worden indien dat zou betekenen dat een deel van de Waarborgwet 1986 in stand gehouden moet worden om te voorkomen dat er een leemte ontstaat.

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting enkele andere wijzigingen door te voeren. Dit betreffen enkele wijzigingen van redactionele aard, het opnemen van een vervalbepaling voor een wijzigingswet die materieel is uitgewerkt, en aanpassingen ten behoeve van de op 1 januari 2019 inwerking tredende wijziging van de bijlagen bij het Verdrag inzake onderzoek en stempeling van edelmetalen werken (Trb. 1991, 16). Tot slot worden enkele wijzigingen doorgevoerd met betrekking tot de op de waarborginstellingen van toepassing zijnde bepalingen uit de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

Ik moge U verzoeken, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet, de gewijzigde memorie van toelichting en het afschrift van de brief van de Algemene Rekenkamer aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer.

Advies Raad van State

No. W18.18.0017/lV

’s-Gravenhage, 25 april 2018

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 5 februari 2018, no. 201 80001 91, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels omtrent het waarborgen van edelmetalen voorwerpen (Waarborgwet), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel voorziet in een aantal inhoudelijke wijzigingen van de Waarborgwet 1986, zodat die in lijn wordt gebracht met de bestaande praktijk, de technische ontwikkelingen en de marktomstandigheden. Voorts wordt de wet in technische zin gemoderniseerd. Vanwege het grote aantal wijzigingen wordt voorgesteld om de Waarborgwet 19861 geheel te vervangen door een nieuwe wet.

De Afdeling advisering van de Raad van State merkt op dat het wetsvoorstel als uitgangspunt neemt dat de marktwerking in het waarborgstelsel bevorderd dient te worden, terwijl dat uitgangspunt nu juist onder meer onderwerp is van een op korte termijn af te ronden evaluatie. De Afdeling adviseert om deze evaluatie af te wachten en het wetsvoorstel thans niet naar de Tweede Kamer te zenden.

1. Evaluatie van het waarborgstelsel

Ondernemingen die edelmetalen voorwerpen in Nederland in de handel brengen moeten het gehalte ervan laten keuren en ze voorzien van een merkteken waaruit het gehalte blijkt (waarborgen). Het waarborgen werd tot 1986 door de overheid zelf gedaan; na dat jaar werden de taken belegd bij private waarborginstellingen die door de minister aangewezen worden. Deze nieuwe positionering van waarborginstellingen was er op gericht om het waarborgstelsel de voordelen van marktwerking te gunnen.2

De minister heeft in een brief aan de Tweede Kamer aangekondigd dat de wijze van marktordening in het waarborgstelsel wordt geëvalueerd. Uit die evaluatie kan naar voren komen dat de huidige vorm van marktordening niet langer effectief of efficiënt is; andere manieren om het waarborgstelsel in te richten zijn ook denkbaar, aldus de minister. De Afdeling leidt hieruit af dat de evaluatie er toe kan leiden dat de in 1986 gekozen positionering van waarborginstellingen wordt vervangen door bijvoorbeeld volledige privatisering of juist een (meer) directe rol voor de overheid. De Tweede Kamer zal in de tweede helft van 2018 over de uitkomsten van de evaluatie worden geïnformeerd.3 In het nu voorliggende voorstel voor een geheel nieuwe Waarborgwet zijn de uitkomsten van de op korte termijn verwachte evaluatie dus nog niet verwerkt. In de kamerbrief wordt vermeld dat het wetsvoorstel gaat over wijzigingen die ongeacht de evaluatie van het waarborgstelsel op korte termijn kunnen en moeten worden doorgevoerd.4 De Afdeling deelt dat standpunt niet. Het wetsvoorstel beoogt op een aantal punten de marktwerking in het stelsel te bevorderen terwijl de wenselijkheid en de mate van markwerking nou juist voorwerp van evaluatie zijn. Het wetsvoorstel dient daarom de uitkomsten van de evaluatie af te wachten en op deze punten een integraal afgewogen geheel te zijn.

Illustratief hiervoor is dat het voorstel mogelijk maakt dat een waarborginstelling het waarborgen in het buitenland door derden mag laten doen, en dat de instelling in het buitenland kan zijn gevestigd.5 Volgens de regering is dat voorstel er op gericht concurrentie tussen instellingen te bevorderen (marktwerking).6 Bij positionering als commerciële dienstverlening zou dit ook passend kunnen zijn. Dat ligt anders bij positionering als overheidstaak die door een aangewezen instelling wordt uitgevoerd. Dan is noodzakelijk dat de minister de instelling kan controleren, ook in het buitenland.7 Het wetsvoorstel regelt controle in het buitenland niet. De inrichting hiervan kan ook alleen goed worden bepaald als de uitkomsten van de evaluatie bekend zijn.

Hetzelfde geldt voor de positie van de Algemene Rekenkamer (ARK) in het waarborgstelsel. Het wetsvoorstel brengt volgens de regering mee dat de ARK niet langer bevoegd is waarborginstellingen te controleren,8 De bevoegdheid van de ARK hangt echter direct samen met de vraag of het waarborgen een overheidstaak is of private commerciële dienstverlening. Die vraag moet dus eerst beantwoord worden. Dat geldt ook voor de wijze waarop de tarieven worden gereguleerd.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel aan te passen aan de uitkomsten van de na evaluatie te maken afwegingen over de positionering van de waarborginstellingen.

De Afdeling gaat er van uit dat bij ingrijpende wijzigingen van het wetsvoorstel zij over deze wijzigingen opnieuw wordt gehoord.

2. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W18.18.0017/1 V

  • In artikel 1 in de definitie van ‘gouden voorwerp’, ‘palladium voorwerp’, ‘platina voorwerp’ en ‘zilveren voorwerp’ het woord ‘duizendsten’ schrappen, in verband met de definitie van ‘gehalte’, waarbij is bepaald dat gehalten van voorwerpen worden uitgedrukt in duizendsten van de totale massa van de betrokken legering.

  • In artikel 2, eerste lid, de zinsnede ‘is verplicht’ vervangen door ‘doet’, en de zinsnede ‘te laten’ schrappen (Vergelijk ook Aanwijzing 3.2 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

  • In artikel 25 ‘een’ vervangen door: ‘elk’.

  • In artikel 48 de citeertitel voorzien van het jaar van inwerkingtreden teneinde de regeling duidelijk te onderscheiden van de eerdere opschriften van de huidige waarborgwet (o.m. Waarborgwet 1927, Waarborgwet 1950 en Waarborgwet 1986) (zie ook Aanwijzing 4.25 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

  • Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid van gefaseerde inwerkingtreding; om uitvoeringsproblemen te voorkomen dient ook voorzien te worden in de mogelijkheid tot gefaseerd intrekken van de Waarborgwet 1986.

  • Indien de notificatie aanleiding geeft tot het aanbrengen van wijzigingen van ingrijpende aard, dient het voorstel opnieuw aan de Afdeling te worden voorgelegd.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Regels omtrent het waarborgen van edelmetalen voorwerpen (Waarborgwet)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Waarborgwet 1986 inhoudelijk op enkele punten te wijzigen en wetgevingstechnisch in zijn geheel te moderniseren;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

deel:

te onderscheiden bestanddeel of onderdeel van een voorwerp met dien verstande dat een legering van edelmetaal als één deel wordt beschouwd;

edelmetaal:

platina, goud, palladium of zilver;

edelmetalen voorwerp:

sieraad, edelsmidswerk, uurwerk of ander object dat geheel of gedeeltelijk van edelmetaal of van een legering van edelmetaal is vervaardigd;

gehalte:

hoeveelheid van een bepaald edelmetaal uitgedrukt in duizendsten van de totale massa van de betrokken legering;

gehalteproef:

onderzoek van een voorwerp op het gehalte aan edelmetaal;

gehaltemerk:

gehaltemerk dat ingevolge wettelijke voorschriften bestemd is of op enig tijdstip bestemd is geweest om het gehalte van platina, gouden, palladium of zilveren voorwerpen te waarborgen;

gouden voorwerp:

edelmetalen voorwerp met een gehalte aan goud dat niet lager is dan 585 duizendsten;

Kaderwet:

Kaderwet zelfstandige bestuursorganen;

legering van edelmetaal:

vaste stof die bestaat uit een mengsel van ten minste één edelmetaal met andere metalen of elementen;

nationale accreditatie-instantie:

nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4 van de verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218);

ondernemer:

degene die

  • 1°. in de uitoefening van een beroep of bedrijf edelmetalen voorwerpen vervaardigt, bewerkt, doet vervaardigen of bewerken, uitgezonderd degene die in loondienst deze voorwerpen vervaardigt of bewerkt;

  • 2°. in de uitoefening van een beroep of bedrijf handel drijft met edelmetalen voorwerpen, waarbij onder handel drijven mede wordt verstaan actief bemiddelen bij het tot stand brengen van overeenkomsten van koop en verkoop van die voorwerpen;

Onze Minister:

Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat;

palladium voorwerp:

edelmetalen voorwerp met een gehalte aan palladium dat niet lager is dan 500 duizendsten;

platina voorwerp:

edelmetalen voorwerp met een gehalte aan platina dat niet lager is dan 850 duizendsten;

verantwoordelijkheidsteken:

het ingevolge wettelijke voorschriften als zodanig geregistreerde merk van de ondernemer die het edelmetalen voorwerp heeft vervaardigd of bewerkt dan wel van de ondernemer voor wie het voorwerp is bestemd;

Verdrag:

op 15 november 1972 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake het onderzoek en de stempeling van edelmetalen werken (Trb. 1991, 16);

waarborgen:

onderzoeken en bepalen van het gehalte aan edelmetaal van een voorwerp en het aanbrengen van het daarbij passende gehaltemerk op dat voorwerp;

waarborginstelling:

krachtens artikel 4, eerste lid, door Onze Minister aangewezen rechtspersoon;

zilveren voorwerp:

edelmetalen voorwerp met een gehalte aan zilver dat niet lager is dan 800 duizendsten.

HOOFDSTUK 2. DE VERPLICHTING TOT WAARBORGEN, DE WAARBORGINSTELLINGEN EN HET AANBRENGEN VAN MERKEN

§ 2.1 De verplichting tot waarborgen
Artikel 2
  • 1. Een ondernemer is verplicht een platina, gouden of zilveren voorwerp te laten waarborgen voordat het in Nederland in de handel wordt gebracht, tenzij het voorwerp reeds beschikt over een gehaltemerk.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld beneden welke massa aan platina, goud of zilver een voorwerp niet behoeft te worden gewaarborgd. Voor de verschillende edelmetalen kan die ondergrens verschillend worden vastgesteld.

  • 3. Bij ministeriële regeling wordt geregeld welke categorieën van voorwerpen zijn uitgezonderd van de verplichting, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, is mede van toepassing op een voorwerp waarvan het reeds aangebrachte gehaltemerk niet langer leesbaar is.

Artikel 3

Met de waarborging, vereist op grond van artikel 2, eerste lid, wordt gelijkgesteld de waarborging door een onafhankelijke waarborginstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, mits het desbetreffende gehaltemerk op grond van aldaar geldende wettelijke voorschriften wordt erkend en de waarborging een beschermingsniveau biedt dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale waarborging wordt nagestreefd.

§ 2.2 Waarborginstellingen
Artikel 4
  • 1. Onze Minister wijst een of meer rechtspersonen aan die tot taak hebben om overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde:

    • a. aangeboden voorwerpen te waarborgen op hun gehalte aan platina, goud, palladium of zilver;

    • b. ter waarborging aangeboden platina, gouden, palladium of zilveren voorwerpen te voorzien van andere merken, indien dat voortvloeit uit het bepaalde bij en krachtens deze wet.

  • 2. Onze Minister wijst uitsluitend een rechtspersoon aan indien naar zijn oordeel bij en door de betrokken rechtspersoon is verzekerd dat de rechtspersoon de in het eerste lid bedoelde taken naar behoren en op deskundige en onafhankelijke wijze zal vervullen.

  • 3. Een waarborginstelling beschikt over een accreditatie van de Stichting Raad voor Accreditatie, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie, of van een andere nationale accreditatie-instantie die het vertrouwen rechtvaardigt dat de waarborginstelling haar taken vervult overeenkomstig de eisen, bedoeld in het tweede lid. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de normen waarop wordt geaccrediteerd.

  • 4. Onze Minister kan een besluit tot aanwijzing schorsen of intrekken, indien de betrokken waarborginstelling daarom verzoekt, dan wel indien zij een of meer van de in het eerste lid bedoelde taken naar het oordeel van Onze Minister niet naar behoren vervult of niet meer voldoet aan de bij of krachtens het tweede en derde lid gestelde eisen. Een besluit tot schorsing kan betrekking hebben op één of meer van de in het eerste lid genoemde taken.

  • 5. Aan een schorsing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 6. Artikel 10:44 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op een besluit tot schorsing als bedoeld in het vierde lid.

  • 7. Onze Minister doet van een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het eerste lid en van een besluit tot schorsing of intrekking van een aanwijzing mededeling in de Staatscourant.

  • 8. De vaststelling of wijziging van de statuten van een waarborginstelling behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Onze Minister kan de goedkeuring uitsluitend onthouden, indien de statuten na de vaststelling of wijziging naar zijn oordeel onvoldoende zouden zijn afgestemd op de in artikel 4, eerste en tweede lid, bedoelde taken en eisen.

  • 9. De Kaderwet is van toepassing op waarborginstellingen met inbegrip van de artikelen 26 tot en met 35 van die wet. Artikel 22 van de Kaderwet is niet van toepassing. .

  • 10. Indien er sprake is van meerdere waarborginstellingen, kan Onze Minister regels stellen ter coördinatie van de uitvoering van de door waarborginstellingen op grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet te verrichten taken en werkzaamheden.

Artikel 5
  • 1. De kosten die samenhangen met het verrichten van werkzaamheden en diensten door een waarborginstelling op grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet, worden door de waarborginstelling ten laste gebracht van de betrokken ondernemer.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden de tarieven vastgesteld die ten hoogste in rekening mogen worden gebracht. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden naar het soort voorwerpen, de massa van voorwerpen, het aantal voorwerpen of naar het soort werkzaamheden of diensten dat een waarborginstelling verricht.

Artikel 6
  • 1. Met het oog op de goedkeuring, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Kaderwet, zendt een waarborginstelling jaarlijks voor 1 oktober de door haar vastgestelde begroting aan Onze Minister.

  • 2. Indien de begroting van een waarborginstelling niet is goedgekeurd voor aanvang van het kalenderjaar waarop de begroting betrekking heeft, kan Onze Minister de betreffende waarborginstelling machtigen uitgaven te doen uit die posten waartegen hij geen bedenking heeft.

§ 2.3 De merken
Artikel 7
  • 1. Het laagste gehalte dat door een gehaltemerk wordt gewaarborgd, is:

    • a. voor platina voorwerpen: 850 duizendsten;

    • b. voor gouden voorwerpen: 585 duizendsten;

    • c. voor zilveren voorwerpen: 800 duizendsten.

  • 2. Hogere gehalten die door een gehaltemerk worden gewaarborgd, worden vastgesteld bij ministeriële regeling.

  • 3. Platina, gouden en zilveren voorwerpen die in voltooide staat worden aangeboden en waarvan naar het oordeel van een waarborginstelling het gehalte niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld zonder beschadiging van het desbetreffende voorwerp, worden, met inachtneming van een gehaltespeling van ten hoogste twintig duizendsten, gewaarborgd op de in het eerste lid genoemde of krachtens het tweede lid vastgestelde gehalten met anders vormgegeven gehaltemerken dan de gehaltemerken die worden gebruikt indien het gehalte met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden de gehaltemerken vastgesteld en nadere regels gesteld over het gebruik ervan.

Artikel 8
  • 1. Behalve van het gehaltemerk, voorziet een waarborginstelling ter waarborging aangeboden gouden, zilveren en platina voorwerpen tevens van het verantwoordelijkheidsteken, indien een dergelijk merk nog ontbreekt op het voorwerp.

  • 2. Op verzoek van de aanbieder voorziet een waarborginstelling een ter waarborging aangeboden gouden, zilveren of platina voorwerp tevens van:

    • a. het jaarlettermerk;

    • b. het merk van de betrokken waarborginstelling.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden de merken, bedoeld in het eerste en tweede lid, vastgesteld en kunnen regels worden gesteld over het gebruik ervan.

Artikel 9
  • 1. Voor registratie als verantwoordelijkheidsteken behoeft een ontwerpverantwoordelijkheidsteken de goedkeuring van een waarborginstelling.

  • 2. Een waarborginstelling geeft een beschikking omtrent goedkeuring op aanvraag van de betrokken ondernemer.

  • 3. De waarborginstelling onthoudt haar goedkeuring indien:

    • a. het verantwoordelijkheidsteken niet meerdere letters bevat, of

    • b. het verantwoordelijkheidsteken gelijk is aan dat van een andere ondernemer.

Artikel 10
  • 1. Na de goedkeuring, bedoeld in artikel 9, eerste lid, wordt het goedgekeurde teken opgenomen in het register van verantwoordelijkheidstekens.

  • 2. Het register wordt beheerd door Onze Minister of een daartoe door Onze Minister aangewezen waarborginstelling.

  • 3. Indien de goedkeurende waarborginstelling niet de beheerder is van het register, zendt zij het goedgekeurde teken zo spoedig mogelijk ter registratie aan de beheerder.

Artikel 11
  • 1. Een waarborginstelling kan het besluit nemen om in afwijking van artikel 4, eerste lid, onderdelen a en b, af te zien van het aanbrengen van een merk, indien dat niet zonder gevaar van beschadiging op het voorwerp aangebracht kan worden of indien het voorwerp van bijzondere oudheidkundige of kunstzinnige waarde is.

  • 2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid bevat een nauwkeurige omschrijving van het desbetreffende voorwerp en de informatie die uit het merk zou kunnen zijn verkregen, indien van het aanbrengen van dat merk niet zou zijn afgezien.

Artikel 12
  • 1. Het aanbrengen van een merk gebeurt door stempeling of lasergravering of een andere bij of krachtens onderdeel 4.2 van Bijlage II van het Verdrag toegestane methode.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen eisen worden gesteld aan de toegestane methodes om een merk aan te brengen.

Artikel 13
  • 1. Indien een waarborginstelling specifieke taken uitbesteedt of door een dochteronderneming laat uitvoeren, draagt zij er zorg voor dat de onderaannemer of dochteronderneming voldoet aan de in artikel 4, tweede lid, gestelde eisen en behoudt zij de volledige verantwoordelijkheid voor de taakuitvoering.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de rechtspersonen of natuurlijke personen die op grond van het eerste lid taken voor een waarborginstelling kunnen uitvoeren en met betrekking tot de verantwoordelijkheid en zorg, bedoeld in het tweede lid.

§ 2.4 Bepalingen over het waarborgen in het algemeen en de gehalteproef in het bijzonder
Artikel 14

Indien een platina, gouden of zilveren voorwerp een gehalte aan platina, goud of zilver heeft dat niet gelijk is aan een krachtens artikel 7, tweede lid, vastgesteld gehalte, wordt het voorwerp gewaarborgd op het naastgelegen lagere gehalte waarop het desbetreffende edelmetaal overeenkomstig artikel 7, eerste lid, of krachtens artikel 7, tweede lid, kan worden gewaarborgd.

Artikel 15

Indien het gehalte aan een bepaald edelmetaal niet in het hele voorwerp gelijk is, wordt voor het waarborgen van dat voorwerp uitgegaan van het aangetroffen laagste gehalte.

Artikel 16
  • 1. Indien een voorwerp bestaat uit delen van verschillende edelmetalen worden die delen, met uitzondering van palladium delen, afzonderlijk gewaarborgd, mits het voorwerp voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het afzonderlijk waarborgen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het waarborgen van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid, die niet voldoen aan de in dat lid bedoelde eisen.

Artikel 17
  • 1. Indien een voorwerp bestaat uit delen van goud, zilver of platina en uit delen van andere stoffen, worden de edelmetalen delen afzonderlijk gewaarborgd, mits het voorwerp voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2. Artikel 16, tweede en derde lid, is van toepassing.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het aanbrengen van andere aanduidingen op voorwerpen als bedoeld in het eerste lid. Artikel 12 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18
  • 1. Indien een partij platina, gouden, zilveren of palladium voorwerpen ter waarborging wordt aangeboden en het borderel vermeldt dat de voorwerpen in de partij telkens beschikken over hetzelfde gehalte aan edelmetaal, toetst de waarborginstelling de homogeniteit van het gehalte aan edelmetaal van de voorwerpen in die partij door middel van een bij of krachtens het Verdrag toegestane onderzoeksmethode.

  • 2. Onderdeel 3 van Bijlage II van het Verdrag is van toepassing.

  • 3. Indien de in het eerste lid bedoelde toets uitwijst dat de partij homogeen is, hoeft de waarborginstelling niet elk afzonderlijk voorwerp van die partij aan een gehalteproef te onderwerpen voordat zij de voorwerpen van die partij van het betreffende gehaltemerk voorziet.

Artikel 19

Een waarborginstelling besluit het uitvoeren van een gehalteproef te weigeren, indien:

  • a. het aangeboden voorwerp naar haar oordeel niet tot een staat van voltooiing is gebracht die zowel tegen een verandering van zijn oorspronkelijke bestemming als tegen een beschadiging van stempelmerken bij verdere bewerking beschermt;

  • b. het aangeboden voorwerp niet vergezeld gaat van een ondertekend borderel dat opgave doet van metaalsoort, aantal aangeboden voorwerpen, gewicht en, zo mogelijk, gehalte;

  • c. het aangeboden voorwerp naar haar oordeel ten onrechte niet is voorzien van een verlengstuk voor het uitvoeren van de gehalteproef;

  • d. het vermoeden, bedoeld in artikel 24, eerste lid, juist blijkt.

Artikel 20

Een waarborginstelling kan besluiten het voor de gehalteproef benodigde metaal te ontnemen aan het voorwerp zelf en niet aan het verlengstuk, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder c.

Artikel 21

Voor het borderel, bedoeld in artikel 19, onder b, wordt gebruik gemaakt van een door de betrokken waarborginstelling vastgesteld en tegen kostprijs ter beschikking gesteld formulier.

Artikel 22
  • 1. Indien uit een gehalteproef blijkt dat het gehalte aan edelmetaal van een voorwerp lager is dan het gehalte dat in het desbetreffende borderel is opgegeven, verricht de betrokken waarborginstelling op verzoek van de aanbieder een tweede gehalteproef.

  • 2. Indien de tweede gehalteproef het op het borderel opgegeven gehalte bevestigt, is de aanbieder geen vergoeding verschuldigd voor de eerste gehalteproef.

Artikel 23
  • 1. Holle voorwerpen, draad- en knopwerk en alle andere voorwerpen waarvan het gehalte niet op reguliere wijze kan worden onderzocht, onderzoekt de betrokken waarborginstelling door samensmelting van een of meerdere voorwerpen van de betreffende aangeboden partij.

  • 2. Indien het onderzoek de juistheid van het op het borderel opgegeven gehalte bevestigt, vergoedt de betrokken waarborginstelling het maakloon van de aangeboden voorwerpen die zijn samengesmolten.

Artikel 24
  • 1. Indien een waarborginstelling vermoedt dat een ter waarborging aangeboden platina, gouden of zilveren voorwerp in afwijking van de opgave op het borderel met ijzer, koper, hars of enige andere stof is opgevuld of op bedekte wijze met soldeersel is overladen, is zij bevoegd dat voorwerp door te snijden.

  • 2. De doorsnijding geschiedt in aanwezigheid van de aanbieder, tenzij deze te kennen heeft gegeven niet aanwezig te willen zijn.

  • 3. Indien het vermoeden van de waarborginstelling onjuist blijkt, vergoedt de waarborginstelling het maakloon van het aangeboden voorwerp dat is doorgesneden.

Artikel 25

Na de gehalteproef wordt een stukje platina, goud of zilver dat voor die proef bestemd was, teruggegeven aan de aanbieder, tenzij de waarde ervan verwaarloosbaar is.

HOOFDSTUK 3. WAARBORGING OP VERZOEK OVEREENKOMSTIG HET VERDRAG

Artikel 26

Op verzoek van de aanbieder waarborgt een waarborginstelling palladium voorwerpen, voorwerpen met een gehalte aan goud onder 585 duizendsten en boven of gelijk aan 375 duizendsten en, in afwijking van artikel 2 en de paragrafen 2.3 en 2.4, platina, gouden en zilveren voorwerpen overeenkomstig het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde.

Artikel 27

Waarborging van de in artikel 26, bedoelde voorwerpen geschiedt op de bij of krachtens onderdeel 2.2 van Bijlage I van het Verdrag bedoelde gehalten.

Artikel 28
  • 1. De gehalteproef wordt verricht overeenkomstig de bij en krachtens het Verdrag bepaalde methoden en technieken.

  • 2. De artikelen 19, 20, 21, 22, 23, 24 en 25 zijn van toepassing op de gehalteproef bij platina, gouden en zilveren voorwerpen en van overeenkomstige toepassing op de gehalteproef bij palladium voorwerpen en voorwerpen met een gehalte aan goud onder 585 duizendsten en boven of gelijk aan 375 duizendsten.

Artikel 29
  • 1. Een voorwerp, ten aanzien waarvan een gehalte als bedoeld in artikel 27 is vastgesteld, en dat voldoet aan de vereisten, genoemd in bijlage I bij het Verdrag, wordt overeenkomstig het bij of krachtens het Verdrag bepaalde gemerkt met het in artikel 4.5 van bijlage II van het Verdrag voor het desbetreffende gehalte vastgestelde gehaltemerk.

  • 2. De artikelen 9 tot en met 11 zijn van toepassing op het aanbrengen van merken bij platina, gouden en zilveren voorwerpen en van overeenkomstige toepassing op het aanbrengen van merken bij palladium voorwerpen en voorwerpen met een gehalte aan goud onder 585 duizendsten en boven of gelijk aan 375 duizendsten.

HOOFDSTUK 4. VERBODSBEPALINGEN GERICHT TOT ONDERNEMERS

Artikel 30
  • 1. Het is een ondernemer verboden een voltooid platina, gouden of zilveren voorwerp, dat op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde moet zijn gewaarborgd, in zijn bezit te hebben of daarmee handel te drijven, tenzij dat voorwerp is voorzien van een gehaltemerk of de ondernemer ten aanzien van het desbetreffende voorwerp beschikt over een besluit als bedoeld in artikel 11, eerste lid.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is ook van toepassing op voorwerpen die bestemd zijn voor persoonlijk gebruik door de ondernemer of een lid van zijn huishouden.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid omtrent het in het bezit hebben van voorwerpen is niet van toepassing op de ondernemer, die de desbetreffende voorwerpen minder dan vier weken in zijn bezit heeft, mits die voorwerpen niet onder de aandacht van het publiek worden gebracht.

Artikel 31

Het is een ondernemer verboden een voorwerp dat op grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet niet behoeft te worden gewaarborgd, in de handel te brengen als platina, gouden of zilveren voorwerp indien dat voorwerp niet ten minste voldoet aan het op grond van artikel 7, eerste lid, voor het desbetreffende edelmetaal geldende laagste gehalte.

Artikel 32
  • 1. Het is een ondernemer verboden op platina, gouden of zilveren voorwerpen lijkende voorwerpen samen met gewaarborgde platina, gouden of zilveren voorwerpen onder de aandacht van het publiek te brengen, tenzij eerstgenoemde voorwerpen op duidelijke wijze van de andere zijn onderscheiden.

  • 2. Het is een ondernemer verboden op platina, gouden of zilveren voorwerpen lijkende voorwerpen samen met platina, gouden of zilveren voorwerpen die op grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet niet behoeven te worden gewaarborgd, onder de aandacht van het publiek te brengen, tenzij eerstgenoemde voorwerpen op duidelijke wijze van de andere zijn onderscheiden.

Artikel 33

Het is een ondernemer verboden om een ander voorwerp dan een voorwerp dat ten minste voldoet aan het op grond van artikel 7, eerste lid, voor het desbetreffende edelmetaal geldende laagste gehalte, onder de aandacht van het publiek te brengen met gebruikmaking van de woorden edelmetaal, platina, goud of zilver, of op zodanige andere wijze dat daaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het gaat om een platina, gouden of zilveren voorwerp.

HOOFDSTUK 5. OPENBARE VERKOPINGEN EN VERKOPINGEN DOOR PANDHUIZEN

Artikel 34

De artikelen 30, eerste lid, 31, 32 en 33 zijn van overeenkomstige toepassing op degenen die verantwoordelijkheid dragen voor een verkoping, te weten:

  • a. een notaris, deurwaarder of andere ambtenaar te wiens overstaan een openbare verkoping plaatsheeft;

  • b. degene die, bij afwezigheid van een notaris, deurwaarder of andere ambtenaar als bedoeld in onderdeel a, de openbare verkoping houdt of is belast met het toezicht op die verkoping;

  • c. het pandhuis ingeval van verkopingen van verpande zaken door een pandhuis.

Artikel 35
  • 1. Indien een openbare verkoping plaatsvindt waarvan platina, gouden of zilveren voorwerpen deel uitmaken, meldt de betrokken verantwoordelijke, bedoeld in artikel 34, ten minste drie dagen voor de eerste kijkdag de voorgenomen verkoping aan de krachtens artikel 36, eerste lid, aangewezen ambtenaren.

  • 2. De melding, bedoeld in het eerste lid, bevat:

    • a. naam, adres en hoedanigheid van de melder,

    • b. naam en adres van degene die de verkoping organiseert,

    • c. het adres van de verkooplocatie, en

    • d. de tijdstippen van de kijkdagen en de verkoopdagen.

  • 3. Bij periodieke openbare verkopingen op een vaste locatie volstaat, in afwijking van het tweede lid, een melding van de tijdstippen, bedoeld in het tweede lid, onder d, en van eventuele veranderingen van die tijdstippen of van de verkooplocatie.

  • 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de verkopingen of dagelijkse verkoop door een pandhuis.

HOOFDSTUK 6. HANDHAVING

§ 6.1 Toezicht op de naleving
Artikel 36
  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 2 en 40, eerste lid, hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

  • 2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 37
  • 1. De krachtens artikel 36, eerste lid, aangewezen ambtenaren zijn bevoegd om, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

  • 2. De krachtens artikel 36, eerste lid, aangewezen ambtenaren oefenen de in artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde bevoegdheden zonodig uit met behulp van de sterke arm.

§ 6.2 Last onder dwangsom
Artikel 38

Onze Minister kan in geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 of 40, eerste lid, of van de hoofdstukken 4 of 5, aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

HOOFDSTUK 7. INFORMATIE

Artikel 39

Een waarborginstelling verstrekt een krachtens artikel 36, eerste lid, aangewezen ambtenaar desgevraagd de gegevens en inlichtingen en verschaft hem desgevraagd inzage in de gegevens en bescheiden die redelijkerwijze nodig zijn voor de uitvoering van het in artikel 36, eerste lid, bedoelde toezicht op de naleving.

Artikel 40
  • 1. Een ondernemer heeft op een voor het publiek zichtbare plaats een document aanwezig waarop de in de artikelen 7, vierde lid, en 29, eerste lid, bedoelde gehaltemerken met toelichting staan afgebeeld.

  • 2. Een waarborginstelling verstrekt een document als bedoeld in het eerste lid desgevraagd aan een ondernemer of een ander. Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing, indien het gaat om de verstrekking aan anderen dan ondernemers.

HOOFDSTUK 8. WIJZIGING ANDERE WETTEN

Artikel 41

In artikel 1:3, vierde lid, en de bijlage bij de artikelen 1:1 en 1:3 van de Algemene douanewet wordt ‘Waarborgwet 1986’ telkens vervangen door: Waarborgwet.

Artikel 42

Bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gewijzigd als volgt:

1. In artikel 4 wordt ‘Waarborgwet 1986’ vervangen door: Waarborgwet, met uitzondering van artikel 38.

2. In artikel 11 wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

Waarborgwet: artikel 38.

Artikel 43

In artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten komt de zinsnede met betrekking tot de Waarborgwet 1986 te luiden: de Waarborgwet, de artikelen 2 en 40, eerste lid, en de hoofdstukken 4 en 5.

Artikel 44

Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 217 komt te luiden:

Artikel 217

Met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:

  • 1°. hij die op palladium, platina, gouden of zilveren voorwerpen valse wettelijke merken of tekens plaatst of echte vervalst, met het oogmerk om die voorwerpen te gebruiken of door anderen te doen gebruiken alsof de daarop geplaatste merken en tekens echt en onvervalst waren;

  • 2°. hij die, met gelijk oogmerk, op de bedoelde voorwerpen wettelijke merken of tekens plaatst door wederrechtelijk gebruik te maken van echte stempels of andere apparatuur bestemd voor het aanbrengen van wettelijke merken of tekens;

  • 3°. hij die echte wettelijke merken of tekens inzet, aanvoegt of overbrengt in, aan of op andere palladium, platina, gouden of zilveren voorwerpen dan die waaraan zij oorspronkelijk zijn aangebracht, met het oogmerk om die voorwerpen te gebruiken of door anderen te doen gebruiken alsof de bedoelde merken of tekens oorspronkelijk daarop waren geplaatst.

B

In artikel 377 wordt ‘artikel 7 van de Waarborgwet 1986’ vervangen door: artikel 4 van de Waarborgwet.

C

In artikel 378 wordt ‘artikel 7 van de Waarborgwet 1986’ vervangen door ‘artikel 4 van de Waarborgwet’ en wordt ‘een te zijnen kantore aangeboden goud- of zilverwerk’ vervangen door: een aan die waarborginstelling aangeboden palladium, platina, gouden of zilveren voorwerp’.

D

In artikel 440 wordt ‘van rijksmerken voorziene platina, gouden of zilveren werken’ vervangen door: van wettelijke merken voorziene palladium, platina, gouden of zilveren voorwerpen.

HOOFDSTUK 9. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 45
  • 1. Indien op basis van artikel 7, eerste lid, van de Waarborgwet 1986, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid, een rechtspersoon is aangewezen, wordt die aanwijzing voor de duur daarvan aangemerkt als een aanwijzing als bedoeld in artikel 4, eerste lid.

  • 2. Indien op basis van artikel 52, eerste lid, van de Waarborgwet 1986, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 36, eerste lid, ambtenaren zijn aangewezen, wordt die aanwijzing voor de duur daarvan aangemerkt als een aanwijzing als bedoeld in artikel 36, eerste lid.

  • 3. Indien op basis van artikel 7e van de Waarborgwet 1986, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4, tiende lid, door Onze Minister regels zijn gesteld, worden die regels voor de duur daarvan aangemerkt als regels als bedoeld in artikel 4, tiende lid.

  • 4. Ingevolge wettelijke voorschriften tot stand gekomen meestertekens of invoertekens worden voor de duur van hun registratie aangemerkt als een verantwoordelijkheidsteken in de zin van artikel 1.

  • 5. De op het tijdstip van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet aanhangige aanvragen tot, verzoeken om of bezwaren tegen besluiten op grond van Waarborgwet 1986 worden met ingang van dat tijdstip aangemerkt als aanvragen tot, verzoeken om of bezwaren tegen besluiten op grond van deze wet.

Artikel 46

De Waarborgwet 1986 wordt ingetrokken.

Artikel 47

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 48

Deze wet wordt aangehaald als: Waarborgwet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Doel en aanleiding

Voor de meeste consumenten is het gehalte aan goud, zilver of platina in een bepaald voorwerp, zoals een sieraad, lastig te beoordelen. Om ervoor te zorgen dat een consument er op kan vertrouwen dat een voorwerp echt gemaakt is van een bepaald edelmetaal en dat dat edelmetaal een bepaald gehalte heeft, moeten deze producten in Nederland voorzien zijn van een keurteken afgegeven door een aangewezen keuringsinstantie. Een dergelijk keurteken (gehalteteken) waarborgt het aangegeven gehalte van het betreffende edelmetaal. Vandaar dat het gehele proces van gehalteonderzoek en het aanbrengen van een gehalteteken ‘waarborgen’ wordt genoemd. In Nederland zijn ruim 2000 ondernemers (juweliers, groothandelaren in edelmetaal en edelsmeden) die voorwerpen op de markt brengen die ze eerst moeten laten waarborgen. De waarborgverplichting is neergelegd in de Waarborgwet 1986. Namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna, ook als het ambtsvoorgangers betreft: de Minister) ziet Agentschap Telecom toe op de naleving ervan door ondernemers.

Met dit wetsvoorstel wordt een aantal inhoudelijke aanpassingen voorgesteld van de Waarborgwet 1986. Voorts wordt de wet in technische zin gemoderniseerd. Vanwege de grote omvang van de aanpassingen samenhangend met deze modernisering, is gekozen voor een wetsvoorstel dat voorziet in een nieuwe wet (de Waarborgwet) en niet voor een wijziging van de huidige Waarborgwet 1986. Dit wetsvoorstel strekt derhalve tot vervanging van de Waarborgwet 1986.

Er wordt een aantal inhoudelijke aanpassingen voorgesteld om de waarborgwetgeving beter toe te snijden op actuele inzichten, technische ontwikkelingen en (markt)omstandigheden. De belangrijkste inhoudelijke aanpassingen betreffen de introductie van maximumtarieven voor waarborginstellingen, de introductie van de eis dat een waarborginstelling geaccrediteerd dient te zijn, het uitbreiden van de technieken waarmee een merk of teken kan worden aangebracht en de introductie van de bevoegdheid voor toezichthouders om een bestuurlijke last onder dwangsom op te leggen. In het derde hoofdstuk van deze memorie van toelichting worden deze inhoudelijke wijzigingen toegelicht.

De technische wijzigingen ter actualisering van de Waarborgwet 1986 betreffen zaken als het aanbrengen van een meer logische structuur in de wet, het doorvoeren van een meer heldere verdeling van voorschriften over de wet en lagere regelgeving, het hanteren van meer hedendaags taalgebruik, het duidelijker toedelen van bevoegdheden en verplichtingen, het schrappen van niet meer actuele bepalingen en een aanpassing van de bepalingen aan de begrippen en systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Voor zover nodig, zullen deze wijzigingen worden toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting.

Voordat in het derde hoofdstuk de inhoudelijke wijzigingen worden toegelicht, worden voor de duidelijkheid in het tweede hoofdstuk van deze memorie van toelichting de hoofdlijnen van het (huidige en toekomstige) waarborgsysteem toegelicht. Een indruk daarvan is nodig om de inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de Waarborgwet 1986 te kunnen plaatsen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de totstandkoming en achtergrond van de hoofdlijnen van het waarborgsysteem zij verwezen naar de parlementaire stukken met betrekking tot de Waarborgwet 1986 (Kamerstukken 19 372) en de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen daarvan, te weten de wijziging in verband met de toetreding van Nederland tot het Verdrag inzake onderzoek en stempeling van edelmetalen werken (Kamerstukken 22 530), de vervangende vaststelling van de Waarborgwet 1986 in verband met nagelaten notificatie (Kamerstukken 25 626), de wijziging betreffende het toezicht op de naleving (Kamerstukken 26 258) en de aanpassing aan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken 32 151).

Deze memorie van toelichting wordt gelet op artikel 6 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: Kaderwet) mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gegeven.

2. Hoofdlijnen van het huidige en toekomstige waarborgsysteem

In dit onderdeel worden de hoofdlijnen van het Nederlandse waarborgsysteem toegelicht. Deze hoofdlijnen keren terug in het onderhavige wetsvoorstel.

2.1 De verplichting tot waarborgen (hoofdstuk 2, § 2.1, wetsvoorstel)

Doel van het waarborgsysteem is het waarborgen van de eerlijke handel in edelmetalen voorwerpen en het beschermen van consumenten tegen bedrog. De prijs van dergelijke voorwerpen, zoals sieraden, is mede afhankelijk van de massa en het gehalte aan goud, zilver of platina. Het (opgegeven) gehalte van een edelmetalen voorwerp is lastig te beoordelen. Daarom regelt de wet dat voorwerpen van een gehaltemerk moeten zijn voorzien voordat ze op de markt komen. Bij het waarborgen wordt het edelmetalen voorwerp door een waarborginstelling onderzocht op het gehalte aan edelmetaal en wordt vervolgens het gehaltemerk aangebracht. Daarmee is het gehalte gewaarborgd door het gehaltemerk dat in of op het voorwerp is aangebracht.

Het Nederlandse waarborgsysteem verplicht ondernemers om platina, gouden of zilveren voorwerpen die in Nederland worden vervaardigd, ingevoerd of uit het bezit van anderen dan ondernemers in de handel worden gebracht te laten waarborgen, tenzij het voorwerp reeds beschikt over een geldend gehaltemerk. Het gaat er om dat edelmetalen voorwerpen die te koop worden aangeboden, gewaarborgd zijn. Het waarborgsysteem is dan ook van toepassing op al het aanbod bij verkooppunten, zowel in winkelpanden, veilinghuizen en pandhuizen als via internet (waaronder ook online veilingen).

De verplichting tot waarborgen geldt niet voor voorwerpen die al gewaarborgd zijn. Voor in het buitenland gewaarborgde voorwerpen is daarbij in de wet voorzien in een bepaling van wederzijdse erkenning (artikelen 5a en 5b van de Waarborgwet 1986, voorgesteld artikel 3).

Indien een edelmetalen voorwerp reeds is gewaarborgd, maar het gehaltemerk door verdere bewerking is beschadigd, dient het voorwerp opnieuw van een gehaltemerk te worden voorzien.

De verplichting tot waarborgen geldt niet voor palladium voorwerpen, omdat het gebruik van palladium voor edelmetalen voorwerpen dermate gering is dat de baten van verplichte waarborging niet zouden opwegen tegen de extra lasten en kosten ervan voor ondernemers en de consument (zie Kamerstukken II 2007/08, 31 578, nr. 3, p. 3–4). Op verzoek van een ondernemer, is een waarborginstelling wel verplicht om dergelijke voorwerpen te waarborgen.

Bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) kan worden geregeld beneden welke massa aan platina, goud of zilver een voorwerp niet behoeft te worden gewaarborgd. Om wetgevingstechnische redenen wordt voorgesteld de massagrenzen uitsluitend bij amvb te regelen en niet, zoals nu, gedeeltelijk bij wet (huidige artikel 5, tweede lid) en gedeeltelijk bij amvb. In de amvb zal de ondergrens voor de verschillende edelmetalen verschillend kunnen worden vastgesteld. Bij ministeriële regeling kunnen daarnaast, net als nu, categorieën van voorwerpen worden uitgezonderd van de waarborgverplichting (huidige artikel 6, voorgesteld artikel 2, derde lid).

2.2 De waarborginstellingen (hoofdstuk 2, § 2.2, wetsvoorstel)

De Minister wijst één of meerdere rechtspersonen aan die belast worden met het waarborgen. Dit systeem wijzigt niet in het wetsvoorstel. Een rechtspersoon kan worden aangewezen indien naar het oordeel van de Minister bij en door de betrokken rechtspersoon is verzekerd dat de rechtspersoon de taken die hij krijgt op grond van de wet naar behoren en op deskundige en onafhankelijke wijze zal vervullen. Dit wil zeggen dat de betrokken rechtspersoon op adequate wijze de wettelijke taken kan verrichten. Het vereiste dat een rechtspersoon in staat is de taken naar behoren te vervullen brengt met zich dat de rechtspersoon over een voldoende solide financiële basis en de voor de taakuitvoering benodigde personele en fysieke middelen dient te beschikken waaronder een adequate technische uitrusting. Anders dan nu wordt accreditatie verplicht gesteld om de rol van accreditatie als bewijsmiddel dat aan de wettelijke eisen wordt voldaan, te verduidelijken (zie verder paragraaf 3.1). De onafhankelijkheid van de besluitvorming moet verder blijken uit de statuten. De Minister beschikt over sturingsbevoegdheden jegens de waarborginstellingen in het kader van zijn ministeriële verantwoordelijkheid. Zo kan de Minister de aanwijzing weer intrekken indien de waarborginstelling daarom verzoekt of indien de waarborginstelling niet meer voldoet aan de wettelijke eisen voor aanwijzing.

Voortzetting van het huidige systeem betekent ook voortzetting van het gebruik van de mogelijkheid van artikel 4, tweede lid, van de Kaderwet. Het is nog steeds meest aangewezen om de waarborgtaak bij private instellingen te beleggen. De bestaande waarborginstellingen beschikken over de expertise en deskundigheid ter uitvoering van de waarborgtaak. Het wetsvoorstel bevat ook voldoende regels ter verzekering van de onafhankelijke uitoefening van de taak, waarbij nog opgemerkt kan worden dat de bestaande waarborginstellingen vrijwel geen andere werkzaamheden uitvoeren. De Kaderwet is op waarborginstellingen van toepassing, met uitzondering van de vernietigingsbevoegdheid van artikel 22. Gezien de aard van werkzaamheden van de waarborginstellingen en daarmee verbonden besluiten van de waarborginstellingen is een vernietigingsbevoegdheid voor de Minister niet aangewezen.

2.3 De merken (§ 2.3 wetsvoorstel)
Gehaltemerk

De gehalten die door een gehaltemerk wordt gewaarborgd, zijn bij wettelijk voorschrift vastgelegd. De platina, gouden en zilveren voorwerpen die in voltooide staat worden aangeboden en waarvan naar het oordeel van een waarborginstelling het gehalte niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld zonder beschadiging van het desbetreffende voorwerp, worden, met inachtneming van een gehaltespeling van ten hoogste twintig duizendsten, gewaarborgd met anders vormgegeven gehaltemerken dan de gehaltemerken die worden gebruikt indien het gehalte exact kan worden vastgesteld. Voorts is bepaald dat de verschillende gehaltemerken bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Verantwoordelijkheidsteken

Het verantwoordelijkheidsteken wordt in de praktijk al gebruikt en dient ter vervanging van het in de Waarborgwet 1986 geregelde meesterteken en invoerteken. Het verantwoordelijkheidsteken is het merk van de ondernemer die het voorwerp heeft vervaardigd of bewerkt of van de ondernemer voor wie het voorwerp is bestemd. Het is een uniek teken dat niet gelijk kan zijn aan dat van een andere ondernemer.

Andere merken

Behalve in een regeling over de gehaltemerken wordt ook voorzien in een regeling over andere merken die op verzoek van de aanbieder moeten worden aangebracht door de waarborginstelling. Het gaat dan om het merk van de waarborginstelling die de waarborging verricht. Ook het jaarlettermerk keert in het wetsvoorstel terug. Dit merk geeft aan in welk jaar het betreffende voorwerp is gewaarborgd.

2.4 Het waarborgen (§2.4 wetsvoorstel)

Voorzien wordt in een aantal voorschriften over de praktische uitvoering van het waarborgen. Het gaat daarbij onder meer om de bepaling dat een voorwerp wordt gewaarborgd op het naastgelegen lagere gehalte dat door een gehaltemerk gewaarborgd wordt indien het voorwerp een gehalte aan platina, goud of zilver heeft dat niet exact gelijk is aan het hogere gehalte waarop gewaarborgd kan worden. Ook valt te denken aan de bepaling dat voor het waarborgen van dat voorwerp wordt uitgegaan van het aangetroffen laagste gehalte indien het gehalte van een bepaald edelmetaal niet in het hele voorwerp gelijk is, en aan de voorwaarden waaraan voorwerpen moeten voldoen om te worden toegelaten tot de gehalteproef (artikel 15, 16, eerste lid, 17, eerste lid, en 20, tweede lid, Waarborgwet 1986). Ook de meer technische bepalingen keren in dit wetsvoorstel terug, zoals bepalingen over het ontnemen van metaal aan het voorwerp zelf in plaats van aan het verlengstuk (artikel 17, tweede lid, Waarborgwet 1986), het waarborgen van samengevoegde voorwerpen (artikel 18 Waarborgwet 1986) en het doorsnijden (artikel 20, eerste en derde lid, Waarborgwet 1986). Het wetsvoorstel biedt net als artikel 4 van de Waarborgwet 1986 een grondslag voor het stellen van regels over het waarborgen van ‘samengestelde voorwerpen’. Dat wil zeggen voorwerpen die uit verschillende edelmetalen bestaan of gedeeltelijk uit edelmetaal en gedeeltelijk uit een of meer andere stoffen.

2.5 Waarborging overeenkomstig het Verdrag inzake het onderzoek en de stempeling van edelmetalen werken (hoofdstuk 3 wetsvoorstel)

In het wetsvoorstel is, net als in de Waarborgwet 1986, een aantal bepalingen opgenomen over de waarborging overeenkomstig het op 15 november 1972 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake het onderzoek en de stempeling van edelmetalen werken (Trb. 1991, 16; hierna: het Verdrag). Doel van het verdragssysteem is te bewerkstelligen dat voorwerpen die overeenkomstig het Verdrag zijn gewaarborgd met het CCM-teken (Common Control Mark) zonder aanvullende controles of stempels worden erkend en geaccepteerd in staten die partij zijn bij het Verdrag. Indien een aanbieder daarom verzoekt, waarborgt de waarborginstelling edelmetalen voorwerpen overeenkomstig het Verdrag met het CCM-teken. Behalve platina, gouden en zilveren voorwerpen kunnen dat ook palladium voorwerpen zijn en voorwerpen met een goudgehalte lager dan 585 duizendsten en hoger dan of gelijk aan 375 duizendsten.

2.6 Verbodsbepalingen gericht tot ondernemers (hoofdstuk 4 wetsvoorstel)

De waarborgwetgeving voorziet in diverse verbodsbepalingen gericht tot ondernemers (hoofdstuk 4 wetsvoorstel, hoofdstuk IV Waarborgwet 1986). Edelmetalen voorwerpen die vallen onder de waarborgverplichting mogen niet zonder het vereiste gehaltemerk in de verkoop worden gebracht. Een voorwerp dat op grond van het bepaalde bij of krachtens de Waarborgwet niet behoeft te worden gewaarborgd, mag niet als platina, goud of zilver in de verkoop worden gebracht indien het gehalte aan edelmetaal lager is dan het minimale gehalte waarop gewaarborgd kan worden. Verder mogen op platina, gouden of zilveren voorwerpen lijkende werken niet samen met (al dan niet gewaarborgde) edelmetalen voorwerpen worden aangeboden voor verkoop, tenzij ze op duidelijke wijze van elkaar zijn onderscheiden. Ten slotte mag een ander voorwerp dan een platina, gouden of zilveren voorwerp niet onder de aandacht van het publiek worden gebracht op een wijze die suggereert dat het gaat om een platina, gouden of zilveren voorwerpen, zoals een presentatie van dergelijke voorwerpen met gebruikmaking van de woorden edelmetaal, platina, goud of zilver.

2.7 Openbare verkopingen en verkopingen door pandhuizen (hoofdstuk 5 wetsvoorstel)

Het wetsvoorstel bevat evenals de Waarborgwet 1986 een hoofdstuk met bepalingen over de verkoop van edelmetalen voorwerpen bij openbare verkopingen. Voorgeschreven wordt dat onterecht niet gewaarborgde voorwerpen geen deel mogen uitmaken van een dergelijke verkoping en dat een openbare verkoping van tevoren dient te worden gemeld aan de toezichthouders.

2.8 Handhaving (hoofdstukken 6 en 8 wetsvoorstel)

In het wetsvoorstel keert zowel het huidige systeem van toezicht op de naleving terug als de bepaling dat een geconstateerde overtreding een economisch delict in de zin van artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten is dat strafrechtelijk kan worden gehandhaafd.

Voor het toezicht op de naleving van de hoofdstukken IV en V van de Waarborgwet 1986 heeft de Minister ambtenaren met de functiebenamingen coördinerend/specialistisch inspecteur, senior inspecteur en inspecteur/medewerker toezicht van de afdeling Toezicht van Agentschap Telecom aangewezen (Besluit aanwijzing toezichthouders Metrologiewet en Waarborgwet 1986).

Het toezicht op de naleving zal in de meeste gevallen plaatsvinden bij verkooppunten van edelmetalen voorwerpen, zowel bij winkelpanden als bij verkooppunten op internet. Geregeld wordt dat de toezichthouders bevoegd zijn om, in aanvulling op de bevoegdheden van titel 5.2 van de Awb, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner en om een voorwerp door te snijden, indien de toezichthouder vermoedt dat een reeds in de handel aanwezig platina, gouden of zilveren voorwerp, in afwijking van wat de ondernemer aangeeft, met ijzer, koper, hars of enige andere stof is opgevuld of op bedekte wijze met soldeersel is overladen. Op het betreden van een woning door een toezichthouder zonder toestemming van de bewoner is de Algemene wet op het binnentreden van toepassing.

Deze toezichthouders, namelijk de personen, werkzaam in de functie van inspecteur in dienst van het Agentschap Telecom, zijn ingevolge het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Agentschap Telecom 2016 (Stcrt. 2016, 2222) aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar. Daarmee zijn de betreffende toezichthouders niet alleen als toezichthouders belast met het toezicht op de naleving van de verbodsbepalingen, maar ook als buitengewoon opsporingsambtenaren bevoegd tot het opsporen van strafbare feiten.

2.9 Informatie (hoofdstuk 7 wetsvoorstel)

De waarborgwetgeving bevat bepalingen over de verschaffing van informatie (zie ook de toelichting op de artikelen 39 en 40). Zo zijn de waarborginstellingen verplicht om aan toezichthouders de inlichtingen te verschaffen die redelijkerwijze nodig zijn voor de uitvoering van hun toezichtstaak. Verder dienen ondernemers op een voor het publiek zichtbare plaats een document aanwezig te hebben met afbeeldingen van de merken en een bijbehorende toelichting. Van die verplichting zijn internet-verkooppunten niet uitgezonderd.

3. Inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de Waarborgwet 1986

Nadat in het vorige hoofdstuk is ingegaan op de hoofdlijnen van het huidige en toekomstige Nederlandse waarborgsysteem, worden in dit hoofdstuk de voorgestelde inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de Waarborgwet 1986 toegelicht.

3.1 Verplichtstelling accreditatie

Accreditatie fungeert thans reeds als bewijsvermoeden voor de Minister dat een waarborginstelling voldoet aan de wettelijk eisen. Dit wetsvoorstel stelt accreditatie verplicht. Dit wordt geregeld in artikel 4, derde lid, van het wetsvoorstel. Daarin is opgenomen dat een waarborginstelling geaccrediteerd dient te zijn door de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht (Raad voor Accreditatie). Bij ministeriële regeling wordt voorgeschreven tegen welke normen een waarborginstelling geaccrediteerd dient te zijn voor de uitvoering van haar wettelijke taak.

De verplichtstelling schept meer duidelijkheid over de rol van accreditatie en de normen waarop geaccrediteerd wordt. Met Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93, (PbEU 2008, L 218) is accreditatie een activiteit van openbaar gezag geworden en op Europees niveau wordt accreditatie beschouwd als de voorkeursmethode voor het aantonen dat keurende instanties onafhankelijk en deskundig zijn. Het verplicht stellen van accreditatie sluit goed aan bij deze Europese voorkeur.

Vereist wordt in het wetsvoorstel dat een waarborginstelling beschikt over een accreditatie die het vertrouwen rechtvaardigt dat de waarborginstelling haar wettelijke taken vervult overeenkomstig de eisen genoemd in voorgesteld artikel 4, tweede lid, van de Waarborgwet. Die eisen zijn dat naar het oordeel van de Minister verzekerd is dat de waarborginstelling haar taken naar behoren en op deskundige en onafhankelijke wijze zal vervullen. De Raad voor Accreditatie is op grond van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie aangewezen als nationale accreditatie-instantie. De Raad voor Accreditatie is daarmee de enige instantie in Nederland die mag accrediteren op basis van internationale accreditatienormen.

Indien de Raad voor Accreditatie overgaat tot schorsing of beëindiging van een verplicht gestelde accreditatie bij een waarborginstelling, brengt dat met zich dat die waarborginstelling niet langer aan de eis van artikel 4, derde lid, voldoet. De Minister kan de aanwijzing van de waarborginstelling in dat geval intrekken of geheel of gedeeltelijk schorsen.

Aannemelijk is dat schorsing van de accreditatie in beginsel zal leiden tot schorsing van de aanwijzing, maar uitzonderingen zijn niet uitgesloten, bijvoorbeeld als de reden voor de schorsing van de accreditatie niet gelegen is in de wijze waarop een waarborginstelling haar wettelijke taken uitvoert. De Minister zal telkens zijn eigen afweging maken en daarbij alle betrokken belangen meenemen.

3.2 Schorsing of intrekking van een besluit tot aanwijzing van een waarborginstelling

In artikel 4, vierde lid, wordt voorgesteld dat de Minister een aanwijzing kan schorsen of intrekken indien de betrokken waarborginstelling daarom verzoekt, dan wel indien zij een of meer van haar taken naar het oordeel van de Minister niet naar behoren vervult of niet meer voldoet aan de wettelijke eisen. De mogelijkheid om de aanwijzing te schorsen is nieuw ten opzichte van de Waarborgwet 1986. Het tijdelijke karakter van de schorsing en de mogelijkheid om voorschriften aan de schorsing te verbinden bieden de Minister meer mogelijkheden om adequaat te reageren op de constatering dat de waarborginstelling niet (geheel) voldoet aan de wettelijke eisen. Ook wordt voorgesteld dat de schorsing betrekking kan hebben op één of meer van de wettelijke taken van de waarborginstelling. Zo wordt het mogelijk om de schorsing uitsluitend betrekking te laten hebben op bijvoorbeeld het waarborgen van gouden voorwerpen, indien de waarborginstelling niet kan aantonen dat zij die voorwerpen naar behoren of op deskundige dan wel onafhankelijke wijze kan waarborgen. De waarborginstelling kan haar waarborgtaken ten aanzien van de andere edelmetalen dan voortzetten. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de voorgeschreven accreditatiecertificaten voor één bepaald edelmetaal niet worden verkregen. Het is overigens niet de bedoeling dat een waarborginstelling permanent slechts een deel van de wettelijke taken uitoefent. Een schorsing is per definitie tijdelijk. Op het moment dat de reden voor schorsing is beëindigd, herleeft de werking van de aanwijzing na afloop van de duur van de schorsing of kan de Minister de schorsing opheffen. Indien de reden niet wordt beëindigd gedurende de schorsingstermijn, kan de Minister die termijn ten hoogste eenmaal verlengen of overgaan tot intrekking van de gehele aanwijzing.

3.3 Maximumtarieven

Een volgende wijziging betreft de tarieven die de waarborginstelling bij de uitvoering van de aan haar opgedragen taken in rekening brengt. Onder de Waarborgwet 1986 zijn die tarieven vaste tarieven. Dat wil zeggen dat de waarborginstellingen alleen het bij de betreffende activiteit horende (door de Minister goedgekeurde) tarief in rekening mogen brengen, geen hoger of lager tarief. Introductie van een door de Minister vast te stellen maximumtarief betekent dat een waarborginstelling (wel) lagere tarieven in rekening kan brengen. De verwachting is dat een waarborginstelling door het gebruik van een maximumtarief beter rekening kan houden met verschillen in drukte en schaalvoordelen. Zij kan daardoor kortingen geven. Bij zendingen met een groot aantal stuks zijn de kosten per product bijvoorbeeld lager dan bij zendingen met een klein aantal stuks. Het loslaten van een systeem van vaste tarieven zal er toe leiden dat de waarborginstellingen beter kunnen concurreren, niet alleen op de Nederlandse markt, maar ook met buitenlandse waarborginstellingen. Daarnaast vermindert het hanteren van een maximumtarief de lasten voor de waarborginstellingen enigszins. Zij hoeven niet meer ten minste jaarlijks een aanvraag voor de vaststelling van tarieven te doen bij de minister. Dit kan een positieve doorwerking hebben op de prijs die handelaren en consumenten betalen voor edelmetalen.

De minister zal voorafgaand aan de vaststelling van de maximumtarieven waarborginstellingen en marktorganisaties consulteren.

Overigens betekent het bestaan van een maximumtarief niet dat de individuele waarborginstellingen zonder meer prijzen onder de kostprijs zouden kunnen hanteren. Indien dit gedaan wordt met het oog op het verwerven van een monopoliepositie en er sprake is van een economische machtspositie, kan dit strijdig zijn met de mededingingswetgeving.

Een gevolg van de wijziging zal overigens zijn dat de waarborginstellingen niet langer kunnen worden aangemerkt als rechtspersonen met een wettelijke taak in de zin van artikel 91, eerste lid, onder d, van de Comptabiliteitswet 2001 omdat er dan niet langer sprake is van bekostiging uit de opbrengst van bij of krachtens de wet ingestelde heffingen. Een bij of krachtens de wet gesteld maximumtarief wordt namelijk, anders dan een vast tarief dat goedkeuring van de Minister behoeft, niet als ‘wettelijke heffing’ beschouwd (zie Kamerstukken II 2004/05, 28 665, nr. 6, bijlage 1, § 2.2). Dit betekent dat de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de waarborginstellingen straks geen controletaak en bevoegdheden meer heeft.

3.4 Last onder dwangsom

Voorgesteld wordt voorts om aan de aangewezen toezichthouders de bevoegdheid te geven een last onder dwangsom op te leggen ingeval van overtreding door een ondernemer van de waarborgverplichting, de in de wet opgenomen verbodsbepalingen en de verplichting om een document met (een toelichting op) de gehaltetekens zichtbaar aanwezig te hebben. De last onder dwangsom kan voorts worden ingezet bij overtreding van een voorschrift van voorgesteld hoofdstuk 5. De last onder dwangsom is een bestuurlijke herstelsanctie die beoogt een overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van een overtreding te voorkomen. Indien de ‘last’ om de onrechtmatige situatie te herstellen niet of niet tijdig wordt uitgevoerd, geldt de verplichting tot betaling van een geldsom.

Aan deze bestuurlijke sanctie is behoefte in aanvulling op de strafrechtelijke handhaving die blijft bestaan. De bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom maakt het mogelijk snel en eenvoudig op een geconstateerde overtreding te reageren. Dit maakt de handhaving effectiever. Bovendien biedt de last onder dwangsom meer mogelijkheden om maatwerk te leveren qua handhaving. Het is een geschikt middel om ondernemers te bewegen tot het alsnog naleven van de wet, zodat het strafrecht gereserveerd kan blijven voor de zware gevallen, dat wil zeggen voor ondernemers die willens en wetens het bepaalde bij of krachtens de Waarborgwet overtreden of blijven overtreden.

3.5 Gehaltemerken

Gebleken is dat de markt behoefte heeft aan de mogelijkheid platina ook op de gehalten 900/1000 en 850/1000 te kunnen laten waarborgen en niet alleen op een gehalte van 950/1000. Het Verdrag maakt waarborging op de gehalten 900/1000 en 850/1000 al mogelijk. Om aan deze en soortgelijke, toekomstige wensen flexibeler tegemoet te kunnen komen, wordt voorgesteld alleen het laagste gehalte waarop gewaarborgd kan worden nog bij wet te regelen en de overige, hogere gehalten bij ministeriële regeling.

3.6. Andere merken
Verantwoordelijkheidsteken

Zoals hierboven is aangegeven in paragraaf 2.3 wordt het verantwoordelijkheidsteken in de praktijk al gebruikt en dient het ter vervanging van het in de Waarborgwet 1986 geregelde meesterteken en invoerteken. Ten aanzien van het teken voorziet dit wetsvoorstel in enkele aanpassingen. Zo laat het wetsvoorstel de vormgeving van het verantwoordelijkheidsteken meer vrij: vereist blijft (alleen) dat het verantwoordelijkheidsteken meerdere letters bevat en dat het onderscheidend is ten opzichte van verantwoordelijkheidstekens van andere ondernemers. Daarnaast regelt het wetsvoorstel expliciet dat er een register van verantwoordelijkheidstekens is en wie dat beheert.

Instellingsteken

Voorgesteld wordt voorts om geen onderscheid tussen de tekens van de kantoren van de betrokken waarborginstelling te maken, maar te volstaan met het teken van de betrokken waarborginstelling zelf. Niet relevant is immers bij welk kantoor van de waarborginstelling de waarborging heeft plaatsgevonden. Het gaat erom welke waarborginstelling voor de waarborging verantwoordelijk is. Het instellingsteken wordt op verzoek van de aanbieder aangebracht door de betrokken waarborginstelling.

Andere tekens

Omdat het massa-aanduidend merk en herkenningsteken in de praktijk niet worden gebruikt, voorziet het wetsvoorstel niet langer in een regeling van beide merken.

3.7 Aansluiting bij de waarborgpraktijk

Ten slotte voorziet het wetsvoorstel in een drietal gevallen in bepalingen die ontbreken in de Waarborgwet 1986 en die aansluiten bij de actuele praktijk van het waarborgen.

Het betreft allereerst het voorstel om expliciet in de wet op te nemen dat een waarborginstelling specifieke taken kan laten uitvoeren door een andere onderneming of dochteronderneming. Dat kan ook een in het buitenland gevestigde onderneming zijn. Onder de Waarborgwet 1986 vindt het aanbrengen van merken in sommige gevallen ook reeds in het buitenland plaats. Nu wordt verduidelijkt dat dit is toegestaan. Wel is en blijft de waarborginstelling volledig verantwoordelijk voor de taakuitvoering. Zij dient er dan ook zorg voor te dragen dat de onderaannemer of dochteronderneming aan wie de specifieke taakuitvoering wordt uitbesteed, voldoet aan de in artikel 4, tweede lid, van de Waarborgwet gestelde eisen. Bij ministeriële regeling kan nader worden geregeld wat die verantwoordelijkheid en zorgplicht inhouden.

Het betreft in de tweede plaats het voorstel dat expliciet wordt gemaakt dat het aanbrengen van de merken niet alleen door middel van stempeling, maar ook door lasergravering kan plaatsvinden (artikel 12, eerste lid). In de praktijk worden beide methoden onder de huidige wet reeds toegepast. Andere methodes zijn ook mogelijk indien ze onder het Verdrag zijn toegestaan. Om de duurzaamheid en kwaliteit van een aangebracht merk in het algemeen te verzekeren en fraude tegen te gaan, is in het wetsvoorstel opgenomen dat bij ministeriële regeling eisen kunnen worden gesteld aan de toegestane methodes om merken aan te brengen.

Voorgesteld wordt in de derde plaats dat expliciet wordt gemaakt dat een waarborginstelling gebruik mag maken van een steekproef bij het gehalteonderzoek van een (grote) partij edelmetalen voorwerpen, of beter gezegd, bij de beoordeling van de homogeniteit van het gehalte van die partij (voorgesteld artikel 18 van de Waarborgwet). De waarborginstelling mag een steekproef nemen om de homogeniteit van een partij aangeboden voorwerpen te toetsen. Indien de voorwerpen uit de steekproef hetzelfde gehalte blijken te hebben, mag de betreffende waarborginstelling het met dat gehalte corresponderende gehaltemerk aanbrengen op alle voorwerpen van die partij en hoeft zij dus niet van alle voorwerpen afzonderlijk het gehalte te onderzoeken. Vereist is wel dat één van de in het Verdrag genoemde methoden voor de beoordeling van de homogeniteit van een partij wordt gevolgd. In de praktijk worden reeds steekproeven genomen volgens de methoden die zijn voorgeschreven in het Verdrag.

3.8 Rechtsbescherming

Dit wetsvoorstel bevat net als de Waarborgwet 1986 een aantal grondslagen voor het nemen van een besluit door de Minister of door een waarborginstelling waartegen, mede gelet op de bepalingen in Titel 8.1 van de Awb, bestuursrechtelijke rechtsbescherming open staat. Het gaat om besluiten van de Minister op grond van artikel 4 van het wetsvoorstel (aanwijzing rechtspersoon als waarborginstelling, schorsing/intrekking van die aanwijzing, weigering goedkeuring statutenvaststelling of -wijziging en – juncto artikel 34, tweede lid, van de Kaderwet – goedkeuring jaarrekening) en artikel 38 (last onder de dwangsom opgelegd door een door de Minister aangewezen toezichthoudende ambtenaar). Daarnaast besluit de Minister op grond van de Kaderwet omtrent de goedkeuring van de begroting (art 29, eerste lid, Kaderwet) van een waarborginstellng. De besluiten die een waarborginstelling bevoegd is te nemen zijn: het besluit om af te zien van het aanbrengen van een merk, indien dat niet zonder gevaar van beschadiging op het voorwerp aangebracht kan worden of indien het voorwerp van bijzondere oudheidkundige of kunstzinnige waarde is (art 11, eerste lid), het besluit om de gehalteproef te weigeren (art 19) en het besluit om voor de gehalteproef materiaal te ontnemen aan het voorwerp zelf (en niet aan het verlengstuk) (art 20, eerste lid).

Het wetsvoorstel brengt geen wijziging in de keuze van de Waarborgwet 1986 voor rechtspraak in één feitelijke instantie bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb). Weliswaar wijkt die keuze af van de hoofdregel van rechtspraak in twee feitelijke instanties, maar (handhaving van) de keuze past bij de systematiek dat voor diverse besluiten in de sociaal-economische sfeer beroep in eerste en enige aanleg openstaat bij het CBb en dat het CBb alleen fungeert als hogerberoepsrechter waar het wetten betreft die voorzien in besluiten tot oplegging van een bestuurlijke boete, dan wel, in sommige gevallen analoog daaraan, wetten die voorzien in besluiten tot oplegging van een last onder dwangsom. Om die reden voorziet dit wetsvoorstel ten aanzien van besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom wel in rechtspraak in twee feitelijke instanties waarbij in eerste aanleg beroep openstaat bij de ‘gewone’ rechtbank (artikel 8:6, eerste lid, van de Awb). Daarbij is het advies van de Raad voor de rechtspraak gevolgd om niet te kiezen voor een bijzondere rechtbank. Beroepen inzake dwangsombesluiten zullen doorgaans niet een dermate diepgaande expertise op het terrein van de Waarborgwet vergen dat daarvoor bijzondere rechterlijke expertise nodig is.

4. Adviezen, consultatie en uitvoerbaar- en handhaafbaarheid
4.1 Advies Raad voor de rechtspraak

Op 11 mei 2017 heeft de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad) advies uitgebracht over het wetsvoorstel. De Raad geeft aan geen zwaarwegende bezwaren tegen het wetsvoorstel te hebben en voorziet geen substantieel hogere werklast voor de rechterlijke macht als gevolg van de door het wetsvoorstel mogelijk gemaakte bestuursrechtelijke handhaving (last onder dwangsom) in aanvulling op de strafrechtelijke handhaving.

Wel adviseert de Raad om het wetsvoorstel op enkele punten aan te vullen en aan te passen. Allereerst adviseert de Raad aan het algemeen deel van de memorie van toelichting een rechtsbeschermingsparagraaf toe te voegen waarin uiteengezet wordt op welke wijze kan worden opgekomen tegen de verschillende besluiten die in het kader van het wetsvoorstel kunnen worden genomen en daarbij ook aandacht te besteden aan de vraag of beroep in eerste en enige aanleg bij het CBb nog het juiste uitgangspunt is. Aan dit advies van de Raad is gehoor gegeven door toevoeging van paragraaf 3.8 aan deze memorie. Naar aanleiding van het advies van de Raad is bovendien tegen besluiten tot schorsing van (een deel van) de aanwijzing van een rechtspersoon als waarborginstelling, de mogelijkheid van bezwaar en beroep opengesteld. Ten slotte is gehoor gegeven aan het negatieve advies van de Raad op het aanvankelijke voorstel het beroep in eerste aanleg tegen besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom te concentreren bij de Rechtbank Rotterdam. Zie voor een toelichting daarop paragraaf 3.8 van deze memorie.

4.2 Internetconsultatie

Het wetsvoorstel is in maart en april 2017 gedurende een termijn van 1 maand ter internetconsultatie voorgelegd. Er zijn drie reacties ontvangen, alle niet openbaar. De opmerkingen van de respondenten richten zich op onderdelen van het wetsvoorstel.

Diverse respondenten gaan in op de vraag vanaf welk gehalte een verkoper een product dat goud bevat, ook als goud mag verkopen. De concepttekst riep bij hen de suggestie op dat producten met een goudgehalte van 9 karaats als goud verkocht zouden mogen worden. Ingevolge het verplichte huidige Nederlandse waarborgsysteem dient een voorwerp ten minste een gehalte van 585 duizendsten (14 karaats) te hebben om goud te mogen worden genoemd. Het Verdrag kent echter een lagere ondergrens, namelijk 9 karaats (375 duizendsten). Het wetsvoorstel handhaafde dit verschil, maar bepaalde ook dat voor de toepassing van de bepalingen in de hoofdstukken over de waarborging overeenkomstig het Verdrag (hoofdstuk 3) en de verboden (hoofdstuk 4) voorwerpen met een gehalte van 9 karaats goud als gouden voorwerp worden beschouwd. Naar aanleiding van de reacties van de respondenten is dit laatste gewijzigd. Dit betekent dat Verdrags’goud’ met een goudgehalte van 9 karaats voor de toepassing van het hoofdstuk over de Verdragskeuring niet meeloopt onder de noemer ‘gouden voorwerp’ en dat een dergelijk voorwerp in Nederland niet als goud verkocht mag worden. Wel kan het ter keuring worden aangeboden aan een waarborginstelling om overeenkomstig het Verdrag gewaarborgd te worden met het CCM-teken op een gehalte van 9 karaats (375 duizendsten).

Uit de reacties blijkt daarnaast dat één van de doelen van de wet (actualiseren aan de praktijk) in verdergaande mate doorgevoerd zou kunnen worden dan in de conceptwettekst werd gerealiseerd. Op basis van die reacties zijn de bepalingen over het massa-aanduidende teken en het herkenningsteken (artikelen 10, onder 4°, en 18 van de Waarborgwet 1986) uit de conceptwettekst geschrapt en zijn de eisen waaraan een verantwoordelijkheidsteken moet voldoen (artikelen 12, 47a en 47b van de Waarborgwet 1986) aangepast. Beide tekens worden volgens respondenten in de praktijk niet meer toegepast. Met het aanpassen van de eisen waaraan een verantwoordelijkheidsteken moet voldoen, krijgen ondernemers de keuzevrijheid zelf te bepalen welke letters zij kiezen bij het aanbrengen van hun verantwoordelijkheidsteken. Het gebruik van letters ter aanduiding van de ondernemer en de eis dat het verantwoordelijkheidsteken onderscheidend is van andere tekens blijft wel gehandhaafd (voorgesteld artikel 9, derde lid).

Diverse respondenten gaan in op de vormgeving van maximumtarieven. Een partij ziet het als wenselijk één landelijk maximumtarief te hanteren, een andere partij vraagt aandacht voor de administratieve lasten van maximumtarieven, een derde verzoekt duidelijkheid te krijgen over het aantal maal dat een maximumtarief vast moet worden gelegd. Naar aanleiding van deze reacties wordt opgemerkt het wetsvoorstel is gewijzigd in die zin dat de maximumtarieven bij ministeriële regeling worden vastgesteld. De waarborginstellingen zijn vrij om onder dat maximum hun tarieven vast te stellen. Ten opzichte van de huidige wet waarin een waarborginstelling ten minste eenmaal per jaar haar tarieven moet vaststellen is de frequentie niet voorgeschreven en hoeft het nieuwe systeem dus niet tot meer administratieve lasten te leiden. Het voorgestelde systeem van maximumtarieven geeft waarborginstellingen meer vrijheid op prijs te concurreren, terwijl tegelijkertijd de negatieve effecten van (het streven naar) een monopoliepositie zoveel mogelijk worden voorkomen.

Daarnaast zijn er diverse specifieke opmerkingen die door één enkele respondent gemaakt zijn. Een respondent wijst op de noodzaak de term ‘niet langer leesbaar’ (voorgesteld artikel 2, vierde lid) te specificeren. Er is een verschil tussen leesbaarheid met het blote oog en met een lens (10x vergroot) die eveneens in de praktijk gebruikt wordt. Naar aanleiding hiervan is de formulering van de bepaling gewijzigd. Vereist is nu dat het teken ‘leesbaar’ moet zijn. Zolang het gehalteteken nog leesbaar is (met een lens of anderszins) behoeft een voorwerp niet opnieuw te worden gewaarborgd.

Een respondent wijst erop dat het feit dat iridium in platina-legeringen niet meer als platina wordt beschouwd, grote consequenties heeft voor de markt. Omdat in diverse gesprekken die gevoerd zijn is aangegeven dat iridium en platina met de huidige technische mogelijkheden goed te onderscheiden zijn, is het wetsvoorstel op dit punt niet aangepast. De keuze dat de bepaling dat iridium in platina alliages als platina wordt beschouwd (artikel 1 Waarborgwet 1986) niet terugkeert in het wetsvoorstel blijft derhalve gehandhaafd. Ook het Verdrag kent een dergelijke bepaling niet.

Een respondent schrijft dat het niet haalbaar is dat het aangebrachte gehaltemerk de aard van het edelmetaal en het gehalte dient aan te duiden. Omdat dit staande praktijk is, is de wettekst op dit punt niet gewijzigd.

Een respondent wijst er op dat ook een dochteronderneming of onderaannemer van een waarborginstelling geaccrediteerd dient te zijn. Zoals ook in het wetsvoorstel beschreven, blijft een waarborginstelling verantwoordelijk voor de taakuitvoering van een eventuele onderaannemer of dochter en dient een onderaannemer of dochteronderneming aan de in voorgesteld artikel 4, tweede lid, gestelde eisen te voldoen. Niet nodig is dat een onderaannemer of dochteronderneming zelf ook geaccrediteerd is. De Raad voor de Accreditatie heeft dit bevestigd.

Een respondent stelt voor dat waarborginstellingen een begroting voor een opvolgend jaar conform de huidige wet per 1 november kunnen blijven doen, met het oog op piekperiodes voor waarborginstellingen. Gekozen is vast te houden aan de datum van 1 oktober. Reden hiervoor is dat hiermee in het proces naar het goedkeuren van die begroting voldoende tijd is voor reacties en eventueel overleg.

Een respondent oordeelt dat het niet wenselijk is dat ook in andere lidstaten gevestigde rechtspersonen kunnen worden aangewezen als waarborginstelling. Zolang dergelijke rechtspersonen aan alle eisen voor de aanwijzing als waarborginstelling voldoen, is er geen reden in andere lidstaten gevestigde rechtspersonen uit te sluiten van aanwijzing. Daarnaast is het gelet op het Europese regels inzake het vrij verkeer niet mogelijk rechtspersonen die in het buitenland gevestigd zijn op voorhand uit te sluiten van aanwijzing als waarborginstelling. Wel zullen buitenlandse rechtspersonen die willen worden aangewezen moeten ingaan op de vraag hoe ze ingeval van aanwijzing zullen voldoen aan de Waarborgwet en het bredere Nederlandse bestuursrecht.

Een respondent verzoekt het slaan van het verantwoordelijkheidsteken vrijwillig te maken. Hier is niet voor gekozen. Het is van belang dat herleid kan worden welke handelaar of juwelier een bepaald edelmetalen voorwerp heeft gemaakt dan wel geïmporteerd. Het verantwoordelijkheidsteken zorgt daarvoor. Ook indien wordt gekozen voor waarborging overeenkomstig het Verdrag is het verplicht een verantwoordelijkheidsteken aan te brengen (artikel 4.1, onder a, van bijlage II van het Verdrag).

Een respondent stelt voor voorwerpen die van goud én zilver zijn, alleen te laten keuren op het materiaal dat het meest aanwezig is. De consument kan hierdoor in sommige gevallen minder snel opgelicht worden. Het waarborgen van samengestelde werken zal worden geregeld bij ministeriële regeling. Het wetsvoorstel bevat hiervoor een grondslag (voorgestelde artikelen 16 en 17).

Een respondent stelt voor de voorgestelde bepaling te schrappen, die regelt dat een aanbieder geen vergoeding schuldig is voor de eerste gehalteproef indien uit een controlerende gehalteproef blijkt dat het gehalte dat de aanbieder had opgegeven toch klopt, in tegenstelling tot de uitkomst van de eerste gehalteproef. Gekozen is deze bepaling te laten staan omdat dit billijk is ten opzichte van de aanbieder.

Een respondent verzoekt in de wet voor bruikbare methoden niet te verwijzen naar het Verdrag maar naar geaccrediteerde methoden, met het oog op het snel kunnen aanpassen naar aanleiding van technische ontwikkelingen. Hierover wordt opgemerkt dat dit niet nodig is. Het Verdrag (artikel 2 van bijlage II) verwijst immers voor de toegestane methoden naar de besluiten van de Permanente Commissie. En de Permanente Commissie heeft aangegeven dat alle methodes geaccrediteerd volgens EN ISO/IEC 17025 (onderdelen 5.4.4 and 5.4.5) zijn toegestaan zolang de onzekerheidsmarge gelijk is aan of beter is dan de andere al door de Permanente Commissie al geaccepteerde methoden (zie hoofdstuk 2 van de Technical decisions regarding Annex II van deDecisions on technical matters related to Annexes I and II of the Convention on the control and marking of articles of precious metals, PMC/W 2/2001 (Rev. 9), http://www.hallmarkingconvention.org).

Enkele respondenten stellen verduidelijkende vragen. Een respondent vraagt op welke manier het maakloon zoals beschreven in art. 24 wordt vastgesteld. Gekozen is dit niet verder te verduidelijken. Hoe het maakloon wordt vastgesteld is aan partijen zelf net als bij het huidige begrip ‘de waarde van het fatsoen’. Beoogd is slechts de formulering te actualiseren, een inhoudelijke wijziging is niet beoogd. Een respondent vraagt om duidelijk onderscheid tussen palladium volgens het Verdrag en palladium volgens het nationale waarborgsysteem. Hoe moet worden omgegaan met palladium is helder in het wetsvoorstel beschreven. Palladium behoort niet tot de drie edelmetalen die verplicht moeten worden gekeurd volgens het nationale systeem. Wel kan gekozen worden voor het verdragskeur. Een waarborginstelling die een verzoek daartoe ontvangt is verplicht het aangeboden palladium voorwerp overeenkomstig het Verdrag te keuren. Een respondent vraagt ten aanzien van de in het wetsvoorstel opgenomen verboden (voorgesteld hoofdstuk 4) of daaruit voortvloeit dat stalen sieraden niet naast zilveren sieraden geëtaleerd mogen worden, als zij niet duidelijk van elkaar zijn te onderscheiden. Dit is correct en staat is ook al zo beschreven in de huidige wet. Een respondent vraagt of websites die edelmetalenvoorwerpen verkopen verplicht zijn informatie over de gehaltemerken te tonen en welke voorschriften zij daarbij aan dienen te houden. Ook online verkopers dienen zich te houden aan de wet. Ingevolge voorgesteld artikel 40, eerste lid, moet een ondernemer (ook een internetondernemer) op een voor het publiek zichtbare plaats een document aanwezig hebben waarop de geldende gehaltemerken staan afgebeeld. Agentschap Telecom houdt hier toezicht op.

Diverse opmerkingen hebben de vorm van tekstuele verbetersuggesties. Hieraan is grotendeels invulling gegeven. Een respondent wijst op het belang het definitie-artikel uit te breiden met definities voor onder andere kantoorteken en jaarlettermerk. Dit is niet nodig, aangezien het kantoorteken vervalt en de term jaarlettermerk voldoende duidelijk is en, ook gelet op de vaststelling bij ministeriële regeling, geen nadere omschrijving behoeft.

Enkele opmerkingen van respondenten hebben betrekking op de uitvoeringsregelgeving die op basis van de wet zal worden vastgesteld. Deze zullen bij de vormgeving daarvan worden betrokken. Enkele respondenten doen voorstellen die verder gaan dan een actualisatie die deze wet beoogd, zoals het voorstel unieke stukken niet meer te laten waarborgen. Deze opmerkingen worden betrokken bij de bredere evaluatie van de wijze waarop consumenten in de markt voor edelmetalen zekerheid wordt geboden.

4.3 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is de inbreng van de zijde van Agentschap Telecom (toezichthouder) betrokken. Het Agentschap Telecom heeft in haar uitvoerings- en handhavingstoets laten weten positief gestemd te zijn over het wetsvoorstel, mits er meer houvast wordt geboden over het begrip ‘ondernemer’. Het onderscheid dat het wetsvoorstel bij de invulling van dat begrip biedt tussen actief en passief bemiddelen is volgens het Agentschap voor verschillende uitleg vatbaar, wat de uitvoering complex maakt. Het Agentschap stelt hierom voor om in een ministeriële regeling te bepalen welke vorm van bemiddeling wel, en welke niet onder de wet valt. Daarnaast meldt het Agentschap ter verduidelijking van de toezichtstaak aandacht te willen vragen voor enkele andere punten, te weten 1) de vraag wat de reden is voor het niet gelijktrekken van de definitie van goud met de in het ‘Verdrag inzake het onderzoek en de stempeling van edelmetalen werken’ gegeven definitie, 2) het verzoek in het wetsvoorstel op te nemen dat een ondernemer verplicht is een edelmetalen voorwerp te voorzien van een passend gehaltemerk, en 3) op een enkel onderdeel van het wetsvoorstel het begrip gehaltemerk nader te specificeren. Hieronder wordt op deze punten ingegaan.

Actief bemiddelen

Agentschap Telecom houdt toezicht op ondernemers in de zin van de Waarborgwet 1986 en houdt in de gaten of die ondernemers de op hen rustende verplichting naleven om edelmetalen voorwerpen die ze in de handel willen brengen te laten waarborgen. Het Agentschap maakt in zijn handhavingstoets een opmerking over de reikwijdte van het begrip ondernemer in het wetsvoorstel. Zijn vragen richten zich daarbij op het onderdeel ‘actief bemiddelen’ in die definitie. Volgens het Agentschap laat dit onderdeel ruimte voor meerdere interpretaties en geeft het daarom onzekerheid voor markt en toezicht.

In het wetsvoorstel is de omschrijving van het begrip ondernemer gelijk aan die in de Waarborgwet 1986 met dien verstande dat de begripsomschrijving in het wetsvoorstel niet langer spreekt over ‘bemiddelen’ maar over ’actief bemiddelen’ Dat brengt met zich dat niet langer alle ondernemers die bemiddelen bij het tot stand brengen van overeenkomsten van koop en verkoop van edelmetalen voorwerpen onder het begrip ondernemer in de zin van de Waarborgwet vallen, maar alleen ondernemers die actief bemiddelen.

Zoals nu ook al het geval is, wordt een bemiddelaar ook als ondernemer aangemerkt om te voorkomen dat (andere) ondernemers (juweliers, edelsmeden, groothandels in edelmetalen voorwerpen) de waarborgverplichting kunnen ontduiken door het gebruik van een bemiddelaar. De toevoeging van het woord ‘actieve’, zorgt dat er meer duidelijkheid wordt geboden aan zowel ondernemer als toezichthouder over de vraag wie er in beginsel verantwoordelijk is voor het laten waarborgen van edelmetalen voorwerpen die aan de consument zullen worden aangeboden.

De extra duidelijkheid die de wet creëert, laat onverlet dat het mogelijk is dat er situaties ontstaan waarin op voorhand niet geheel duidelijk is of een ondernemer actief bemiddelt of uitsluitend een platform voor verkoop aanbiedt zonder inhoudelijk bemiddelende rol. Dat kan bijvoorbeeld worden veroorzaakt door ontwikkelingen op ICT-gebied in het geval van internet(ver)koop. Te denken valt aan platforms die met behulp van algoritmes automatisch bepaalde vragers en aanbieders bij elkaar brengen. Agentschap Telecom vraagt terecht aandacht voor deze ontwikkelingen.

De oplossing om in een ministeriële regeling vast te leggen welke vormen van bemiddeling wel en welke vormen niet onder het wetsvoorstel vallen, biedt echter geen soelaas. Ook bij regelgeving in de vorm van een ministeriële regeling bestaat het bezwaar dat op voorhand niet te voorspellen is hoe de techniek rond internetplatforms zich zal ontwikkelen en dus niet op voorhand kan worden aangegeven welke vormen wel en welke vormen niet onder de wet vallen. Omdat het wel van belang is tot uitdrukking te brengen dat de wet niet ziet op alle vormen van bemiddeling, is daarom in overleg met het Agentschap de zinsnede ‘actief bemiddelen’ gehandhaafd

De zinsnede ‘actief bemiddelen’ geeft daarbij enerzijds de door de regering gewenste richting weer en biedt anderzijds aan de toezichthouder de nodige flexibiliteit om op nieuwe ontwikkelingen te kunnen reageren. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat de waarborgverplichting niet rust op platforms die geen inhoudelijk bemiddelende rol hebben, zoals de krant of een vergelijkbaar elektronisch platform als marktplaats.nl, zoals dat in nu gebruikt wordt, maar alleen op podia die die rol wél hebben. Bij laatstgenoemde podia moet gedacht worden aan platforms die een grotere rol of belang hebben bij de verkoop dan enkel een communicatiekanaal beschikbaar stellen of een reclamedienst leveren. Van een groter belang kan sprake zijn wanneer het platform edelmetalen voorwerpen opkoopt dan wel het (economisch) bezit heeft, of bijvoorbeeld indien een partij namens of in opdracht van een ander edelmetalen voorwerpen verkoopt. Onder ‘actief bemiddelen’ valt niet reclame die specifiek op een (groep van) personen is gericht. Een advertentie op internet die specifiek is afgestemd op het profiel van een potentiele afnemer van edelmetalen is dus geen vorm van ‘actief bemiddelen’, omdat dit alleen een meer geavanceerde vorm van reclame betreft.

Na verloop van tijd kan dan in overleg met het Agentschap bezien worden of het mogelijk en gewenst is (onderdelen van) de op dit punt gegroeide handhavingspraktijk in algemene regels te vatten en daarover een beleidsregel vast te stellen. Die beleidsregel van de Minister heeft dan betrekking op de wijze waarop het Agentschap (namens de Minister) bij het gebruik van zijn toezichtsbevoegdheid uitleg geeft aan dit onderdeel van het in de Waarborgwet opgenomen ondernemersbegrip.

Definitie van goud

Agentschap Telecom vraagt zich in haar handhavingstoets voorts af waarom de gegeven definitie van goud in het wetsvoorstel niet gelijkgetrokken is met de definitie daarvan in het Verdrag. In Nederland wordt traditioneel een hoge standaard voor goud gehanteerd. Als niet ten minste de helft (585 duizendsten / 14 karaat) van een edelmetalen voorwerp uit goud bestaat, dan kan een verkoper dit niet als een gouden product aanbieden. Aan deze hoge standaard wordt ook gehecht door de verkopers van edelmetalen voorwerpen. Hierom is besloten op dit punt voor de Nederlandse markt niet aan te sluiten bij de internationale standaard, die voorwerpen met een gehalte van ten minste 375 duizendsten (is 9 karaat) al als goud bestempelt. Wel kunnen dergelijke edelmetalen voorwerpen ter keuring worden aangeboden aan een waarborginstelling om overeenkomstig het Verdrag gewaarborgd te worden met het verdragsteken (CCM-teken) op een gehalte van 9 karaats (375 duizendsten). Dit ter bevordering van de export naar landen waar een lagere standaard voor goud wordt gehanteerd.

Nader specificeren gehaltemerk

Agentschap Telecom stelt ten slotte voor op een tweetal plaatsen in het wetsvoorstel het begrip gehaltemerk nader te specificeren. Allereerst in artikel 2 (waarborgverplichting). Daar zouden ondernemers verplicht moeten worden een voorwerp te voorzien van een passend gehaltemerk. En daarnaast in de verbodsbepaling van artikel 30 waar gesproken zou moeten worden over een gehaltemerk zoals omschreven in artikel 7, eerste lid. Beide toevoegingen zijn echter niet nodig. Uit de definities van ‘waarborgen’ en ‘gehaltemerk’ in dit wetsvoorstel (artikel 1), vloeit al voort dat ter uitvoering van de waarborgverplichting een passend gehaltemerk moet zijn of moet worden aangebracht (definitie ‘waarborgen’) dat ingevolge wettelijke voorschriften bestemd is of op enig tijdstip bestemd is geweest om het gehalte van edelmetalen voorwerpen te waarborgen (definitie ‘gehaltemerk’).

5. Notificatie, bedrijfseffecten en regeldruk
5.1 Notificatie

Het voorstel van wet wordt ingevolge artikel 5, eerste lid, van richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEU L 241) voorgelegd aan de Europese Commissie aangezien niet uitgesloten is dat het voorstel technische voorschriften bevat als bedoeld in richtlijn (EU) 2015/1535, die nieuw zijn ten opzichte van de Waarborgwet 1986, waarvan notificatie plaatsvond in 1997. Indicatief kan daarbij gewezen worden op artikel 12, eerste lid, (uitbreiding van de mogelijkheden tot het aanbrengen van merken), artikel 15 (bepaling gehalte) en 32, tweede lid, (wijze van onder de aandacht van publiek brengen). Voor zover het voorstel kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bevat, worden deze maatregelen gerechtvaardigd uit hoofde van het belang van consumentenbescherming.

In verband met artikel 4, derde lid, (verplichte accreditatie van waarborginstellingen) en artikel 5 (regeling van maximumtarieven) is het voorstel genotificeerd ingevolge artikel 15 en artikel 16 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L376). Voor zover de eis van accreditatie het vrij verkeer van diensten zou kunnen hinderen, is die eis gerechtvaardigd uit hoofde van de openbare orde. De eis is niet discriminerend, geschikt voor het doel en gaat niet verder dan noodzakelijk is.

5.2 Bedrijfseffecten en regeldruk

Dit wetsvoorstel heeft geen substantiële gevolgen voor de regeldruk voor het bedrijfsleven.

De accreditatieverplichting kan leiden tot extra inhoudelijke nalevingskosten. Dit geldt in principe alleen voor toetredende waarborginstellingen en niet voor de bestaande waarborginstellingen die al geaccrediteerd er nieuwe waarborginstellingen zullen toetreden, is het niet mogelijk de nalevingskosten op jaarbasis goed te kwantificeren.

Het toestaan van nieuwe technieken kan een positief effect hebben op de nalevingskosten. Zo wordt het aanbrengen van merken gemakkelijker door het toestaan van lasergravering en kan gebruik gemaakt worden van het steekproefsgewijs uitvoeren van het gehalteonderzoek. In de praktijk worden deze technieken echter reeds toegepast en kunnen dus beschouwd worden als bestaande bedrijfseigen kosten.

Vaste tarieven worden met dit voorstel vervangen door door de Minister vast te stellen maximumtarieven en in verband daarmee vervalt de verplichting voor waarborginstellingen om ten minste jaarlijks de tarieven vast te stellen, ter goedkeuring aan de Minister voor te leggen en te publiceren in de Staatscourant. Lasten dalen met enkele honderden euro’s wanneer een waarborginstelling de tarieven niet meer ieder jaar behoeft te laten goedkeuren.

De mogelijkheid om een bestuurlijke last onder dwangsom op te leggen, zorgt ervoor dat de toezichthouder eenvoudiger, sneller en proportioneler kan reageren op overtredingen. Naar verwachting zal de toezichthouder tientallen keren per jaar deze maatregel toepassen. De last onder dwangsom zou in de praktijk ook tot minder strafrechtelijke procedures kunnen leiden. Die vinden nu enkele keren per jaar plaats.

II. Artikelen

Artikel 1

In de Waarborgwet 1986 ontbreekt een artikel met daarin alle voor die wet relevante begripsbepalingen. Wel zijn her en der in die wet enkele begripsomschrijvingen opgenomen. In dit wetsvoorstel zijn de begripsomschrijvingen overzichtelijk bij elkaar gezet. Bovendien is het aantal begripsomschrijvingen uitgebreid, omdat dat vanuit juridisch oogpunt wenselijk wordt geacht. Dit hangt samen met de veelal technische aard van de materie en de relevantie van veel begrippen voor de reikwijdte en strekking van de wet. Daarbij is in beginsel geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van de betekenis die de begrippen hebben onder de Waarborgwet 1986. Veel van de begrippen die in voorgesteld artikel 1 zijn opgenomen, worden ook in het Verdrag gedefinieerd. In het wetsvoorstel is gekozen voor gebruik van de term ‘voorwerp’ in plaats van ‘werk’ omdat dit een modernere term is die ook wordt gebruikt in het Verdrag. Een inhoudelijke wijziging is daarbij niet beoogd. Hieronder wordt een aantal begripsomschrijvingen nader toegelicht.

Deel

Een edelmetalen voorwerp bestaat vaak uit verschillende delen. Het kan gaan om verschillende onderdelen die door schakeling, soldering, scharnieren en dergelijke aan elkaar verbonden zijn (schakels van een ketting, armband of ketting met slotje, oorbel met achterkantje, zilveren kan met deksel) of om bestanddelen die de opvulling of het omhulsel zijn van een ander bestanddeel (gouden toplaag op zilver bij bijvoorbeeld slavenarmbanden). Een edelmetalen voorwerp kan ook niet-edelmetalen onderdelen of bestanddelen bevatten. Al deze te onderscheiden onderdelen en bestanddelen zijn delen in de zin van het wetsvoorstel. Aan een dergelijk, alles omvattend begrip is behoefte om in het wetsvoorstel te kunnen voorzien in (grondslagen voor gedelegeerde) bepalingen over samengestelde voorwerpen die toereikend zijn voor alle voorkomende praktijksituaties met betrekking tot voorwerpen die uit verschillende delen bestaan (samengestelde voorwerpen). Omdat het bij goud, zilver, platina en palladium in edelmetalen voorwerpen altijd gaat om legeringen van goud, zilver, platina en palladium wordt een dergelijke legering zelf als één deel beschouwd.

Edelmetaal, edelmetalen voorwerp en legering van edelmetaal

Net als de Waarborgwet 1986 bevat dit wetsvoorstel bepalingen over het waarborgen of anderszins merken van platina, gouden, palladium en zilveren voorwerpen. De begripsomschrijving van ‘edelmetaal’ beperkt zich derhalve tot deze vier edelmetalen. In het verlengde daarvan is een edelmetalen voorwerp een voorwerp dat geheel of gedeeltelijk uit ten minste één van deze vier edelmetalen of een legering van edelmetaal bestaat. Een omschrijving van dit kernbegrip van deze wet is aangewezen en ontleend aan het Verdrag. Een legering van edelmetaal is een vaste stof bestaande uit een mengsel van (ten minste) één van deze vier edelmetalen met andere elementen (meestal andere metalen). Deze definitie komt bijna overeen met de definitie uit het Verdrag maar wijkt qua formulering iets van die definitie af om het verschil tussen een legering en een uit verschillende delen samengesteld voorwerp duidelijker tot uitdrukking te brengen. Anders dan in artikel 1.3 van bijlage I van het Verdrag (begripsomschrijving Voorwerpen van edelmetaal) wordt ‘zilversmidswerk’ niet afzonderlijk genoemd in de begripsomschrijving van ‘edelmetalen voorwerp’ in het wetsvoorstel omdat zilversmidswerk deel uitmaakt van het wel in die begripsomschrijving genoemde ‘edelsmidswerk’.

Gouden, palladium, platina en zilveren voorwerp

Een gouden voorwerp is een voorwerp dat voor minimaal 585/1000 uit goud bestaat. Dit sluit aan bij het laagste gehalte waarop goud gewaarborgd kan worden, genoemd in artikel 7, eerste lid. Een voorwerp met een lager goudgehalte is geen gouden voorwerp in de zin van deze wet (vergelijk ook artikel 31). Op soortgelijke wijze zijn definities opgenomen van palladium voorwerp, platina voorwerp en zilveren voorwerp. De toevoeging aan de definitie van platina voorwerpen dat iridium in platina legeringen als platina wordt beschouwd, is geschrapt. De waarborginstellingen beschikken inmiddels over de techniek iridium van platina te kunnen onderscheiden. Anders dan in de Waarborgwet 1986 wordt voor de definitie van ‘platina voorwerp’ niet langer uitgegaan van een minimumgehalte van 950/1000 maar van 850/1000 omdat marktpartijen hebben aangegeven behoefte te hebben aan de mogelijkheid om platina voorwerpen ook op de gehalten 850/1000 en 900/1000 te kunnen waarborgen. Beide gehalten zijn in het Verdrag (net als 950/1000 en 999/1000) erkende gehalten voor platina (zie artikel 2.2 van bijlage I van het Verdrag).

Gehalte, gehalteproef, gehaltemerk en waarborgen

In navolging van het Verdrag voorziet het wetsvoorstel in een omschrijving van het begrip gehalte. Het gaat om de – in (kilo)grammen uitgedrukte – massa van het edelmetaal in de legering ten opzichte van de totale massa van de betreffende legering. Opgenomen is dat een gehalte wordt aangegeven in duizendsten. Een goudgehalte van 600 betekent dus dat de betreffende legering qua massa voor 600/1000 uit goud bestaat. Een voorwerp van 1 kilogram dat volledig uit een legering met dat gehalte bestaat, bevat dus 600 gram puur goud. In de omschrijving is gekozen voor de term massa in plaats van gewicht. Beide termen worden in het dagelijkse spraakgebruik vaak door elkaar gebruikt maar zijn wezenlijk verschillend. Waar het ‘gewicht’ van een voorwerp varieert naar gelang de afstand tot de evenaar of de hoogte waarop het zich bevindt, is de ‘massa’ van een voorwerp overal ter wereld gelijk. Daarom is het beter de term ‘massa’ te gebruiken dan ‘gewicht’. Niet zozeer voor de aanduiding van een gehalte. Een gehalte is immers een dimensieloos getal, dat wordt berekend door een massa te delen door een massa of een gewicht door een gewicht. Omdat op een aantal plaatsen in het wetsvoorstel echter ook de massa als zodanig van belang is (hoe zwaar een voorwerp is) en beter één term kan worden aangehouden, is conform het Internationale Stelsel van Eenheden gekozen voor gebruik van het juistere begrip massa.

De gehalteproef betreft het onderzoek naar en de bepaling van het gehalte aan edelmetaal van een voorwerp. Daarvoor gebruikt de huidige wet, behalve de term gehalteproef zelf, ook termen als ‘het onderzoek’, ‘de keuring’ of ‘het essaai’ van een voorwerp. Deze termen zijn in het wetsvoorstel vervangen door de term gehalteproef. Het waarborgen van een voorwerp omvat behalve de gehalteproef ook het vervolgens aanbrengen van het passende gehaltemerk. In dit wetsvoorstel wordt geregeld welk merk passend is als een gehalte niet gelijk is aan een gehalte waarvoor een gehaltemerk bestaat (artikel 14) en als een gehalte niet met volledige zekerheid kan worden bepaald (artikel 7, derde lid). Voorgesteld wordt voorts niet alleen de thans geldende gehaltemerken aan te merken als gehaltemerk in de zin van de wet (zie de voorgestelde artikelen 7 en 29, eerste lid), maar ook de in het verleden geldende gehaltemerken. Dit sluit aan bij het huidige artikel 30, vierde lid, van de Waarborgwet 1986. Daarbij is de zinsnede uit die bepaling dat ‘rijksstempelmerken voor ongewaarborgd gehalte’ niet als gehaltemerken worden aangemerkt niet overgenomen, omdat die uitzondering voor zichzelf spreekt. Het gaat bij die rijksstempelmerken immers niet om gehaltemerken maar om oude belastingtekens.

Ondernemer

De voorgestelde omschrijving van het begrip ondernemer is materieel gelijk aan die van artikel 26, eerste en tweede lid, van de huidige wet. In het tweede onderdeel is het woord ‘actief’ toegevoegd om er voor te zorgen dat alleen actieve bemiddelaars ondernemer zijn in de zin van de Waarborgwet en derhalve alleen op actieve bemiddelaars de verplichting rust edelmetalen voorwerpen te laten waarborgen. Deze toevoeging is nodig om duidelijk te maken dat die verplichting niet rust op een platform als marktplaats.nl, dat alleen een podium biedt voor handel maar geen inhoudelijk bemiddelende rol heeft.

Verantwoordelijkheidsteken

Het verantwoordelijkheidsteken is de voortzetting van zowel het in de huidige wet geregelde meesterteken (artikelen 12, 13 en 39) als het in de huidige wet geregelde invoerteken (artikelen 47 tot en met 47c) (zie hierover reeds Kamerstukken I 2000/01, 26 258, nr. 10b, p.7). In de praktijk spreken de waarborginstellingen al over het verantwoordelijkheidsteken in plaats van het meesterteken of invoerteken. In plaats van een omschrijving en aanduiding van het teken in de wet (zoals in artikel 12, eerste en tweede lid, en de artikelen 47, onder a, en 47a, eerste lid, van de Waarborgwet 1986) is in dit wetsvoorstel gekozen voor een begripsomschrijving in artikel 1. Die definitie omvat alle geregistreerde verantwoordelijkheidstekens, dus ook de verantwoordelijkheidstekens die in het verleden ingevolge de toen geldende wettelijke voorschriften zijn tot stand gekomen en geregistreerd.

Artikel 2
Eerste lid

Het voorgestelde eerste lid bevat de kernbepaling van de wet, inhoudend dat ondernemers in beginsel verplicht zijn om edelmetalen voorwerpen te laten waarborgen en vervangt artikel 5, eerste lid, van de huidige wet. Anders dan in de huidige wet, is nu expliciet gemaakt dat deze verplichting rust op ondernemers. Indien burgers, niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf, op oneerlijke wijze voorwerpen verhandelen of trachten te verhandelen als edelmetalen voorwerpen, dienen deze burgers te worden aangepakt met behulp van het commune strafrecht of civiele recht. Onder de huidige wet is dat hetzelfde. Omdat de voorgestelde Waarborgwet net als de huidige wet alleen zal gelden in het Europese deel van Nederland, kan in het voorgestelde eerste lid worden volstaan met de zinsnede ‘in Nederland’ om aan te geven dat de verplichting tot waarborging alleen in het Europese deel van Nederland geldt (zie aanwijzing 71, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving). De zinsnede vervangt de in artikel 5, eerste lid, van de huidige wet opgenomen zinsnede ‘hier te lande’.

Tweede en derde lid

Het voorgestelde tweede en derde lid bevatten grondslagen om bij amvb en ministeriële regeling te voorzien in uitzonderingen op deze waarborgverplichting. Bij amvb kan worden geregeld beneden welke massagrenzen de waarborgverplichting niet op voorwerpen van toepassing is. Anders dan in de huidige wet worden alle grenzen bij amvb geregeld. De constructie dat in de wet reeds massagrenzen zijn opgenomen (artikel 5, tweede lid, van de huidige wet) waarvan bij amvb kan worden afgeweken (artikel 5, derde lid, van de huidige wet en het huidige Besluit van 8 oktober 2005, houdende verhoging van grenzen voor waarborgen van gouden en zilveren voorwerpen (Stb. 2005, 499)), keert niet terug (zie ook aanwijzing 33a van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Het derde lid regelt dat bij ministeriële regeling categorieën van voorwerpen kunnen worden uitgezonderd van de waarborgverplichting. Dit vervangt de huidige systematiek waarin de Minister op basis van artikel 6, eerste lid, van de huidige wet vrijstellingen van de waarborgverplichting kan verlenen (zie voor deze vrijstellingen hoofdstuk 3 van de huidige Waarborgregeling). Het kunnen uitzonderen van categorieën voorwerpen blijft dus een bevoegdheid van de Minister. Voorbeelden van dergelijke categorieën zijn onder de huidige wet voorwerpen, bestemd voor gebruik ten behoeve van medische, tandheelkundige of technische doeleinden, de pennen van vulpenhouders en tot een ingevoerde partij behorende voorwerpen, die bestemd zijn om weer te worden uitgevoerd en niet in Nederland in de handel worden gebracht. Anders dan bij de massagrenzen, gaat het bij het uitzonderen van categorieën om specifieke uitzonderingen en niet om uitzonderingen geldend voor alle voorwerpen van een bepaald edelmetaal. Daarom is in het wetsvoorstel voor het kunnen uitzonderen van categorieën gekozen voor het instrument van de ministeriële regeling en bij de massagrenzen voor het instrument van de amvb.

Vierde lid

Het vierde lid regelt ten slotte dat een ondernemer ook verplicht is een voorwerp te laten waarborgen dat reeds gewaarborgd is, maar waarvan het gehaltemerk niet langer leesbaar is. In dat geval kan het oorspronkelijke gehaltemerk immers niet langer aan zijn doel beantwoorden. Van onleesbaarheid kan sprake zijn indien het gehaltemerk door verdere bewerking van het voorwerp op weg naar de gewenste staat van voltooiing, beschadigd raakt. Dit wordt in de huidige wet geregeld door de tweede volzin van artikel 15, eerste lid.

Artikel 3

De tekst van voorgesteld artikel 3 regelt de erkenning van de waarborging in andere landen en vervangt de artikelen 5a en 5b van de huidige wet. De formulering is zoveel mogelijk aangepast aan het in aanwijzing 131c van de Aanwijzingen voor de regelgeving gegeven model en omvat, net zoals in de genoemde artikelen 5a en 5b, de erkenning van de waarborging door een onafhankelijke waarborginstelling in andere lidstaten van de Europese Unie, in andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en in andere staten die partij zijn bij het Verdrag. Net als in genoemd artikel 5a is voor erkenning vereist dat de waarborging in het andere land is geschied door een onafhankelijke keuringsinstelling en dat het aangebrachte gehalteteken op grond van aldaar geldende wettelijke voorschriften wordt erkend. De eis van voorgesteld artikel 3 dat het beschermingsniveau van het in het andere land aangebrachte gehaltemerk ten minste gelijkwaardig moet zijn aan het niveau dat met de verplichte nationale waarborging wordt nagestreefd, omvat tevens de eis van genoemd artikel 5a dat het aangebrachte gehaltemerk de aard van het edelmetaal en het gehalte aan edelmetaal dient aan te duiden zodat laatstgenoemde eis niet als expliciete eis in het wetsvoorstel hoeft terug te keren.

Artikel 4
Eerste lid

Het voorgestelde eerste lid van artikel 4 regelt dat de Minister een of meer rechtspersonen aanwijst die tot taak hebben aangeboden voorwerpen overeenkomstig het bij of krachtens de Waarborgwet bepaalde te waarborgen op hun gehalte aan edelmetaal. Een dergelijke aangewezen rechtspersoon is een waarborginstelling in de zin van de Waarborgwet (zie de begripsomschrijving van waarborginstelling in voorgesteld artikel 1). Behalve tot waarborging is een waarborginstelling ook verplicht de voor waarborging aangeboden voorwerpen te voorzien van andere merken indien dat voortvloeit uit het bij of krachtens de Waarborgwet bepaalde. Het eerste lid trekt dus het waarborgen en het aanbrengen van andere merken dan gehaltemerken uit elkaar. Dit heeft tot doel taken en verplichtingen duidelijker te beleggen. Geregeld wordt dat ondernemers verplicht zijn edelmetalen voorwerpen te laten waarborgen en dat waarborginstellingen vervolgens verplicht zijn de aldus voor waarborging aangeboden voorwerpen niet alleen te waarborgen maar ook te voorzien van andere merken indien dat voortvloeit uit het bij of krachtens de Waarborgwet bepaalde. In dat kader is voorgesteld artikel 8 van belang. Dat artikel regelt dat de waarborginstelling zonder meer verplicht is het in het eerste lid van dat artikel genoemde verantwoordelijkheidsteken aan te brengen en, indien daarom wordt verzocht, de merken in het tweede lid van dat artikel.

Tweede en derde lid

Het voorgestelde tweede lid bevat de eisen waaraan een rechtspersoon moet voldoen om te kunnen worden aangewezen als waarborginstelling. In vergelijking met artikel 7, tweede lid, van de huidige wet is nu ook expliciet opgenomen dat naar het oordeel van de Minister verzekerd moet zijn dat de rechtspersoon zijn taken op deskundige wijze zal kunnen vervullen. Het derde lid verplicht waarborginstellingen ertoe zich te laten accrediteren. Accreditatie gebeurt nu reeds zonder dat het is voorgeschreven en vormt voor de Minister een belangrijk hulpmiddel. Accreditatie fungeert namelijk als bewijsvermoeden voor de Minister dat een waarborginstelling voldoet aan de wettelijke eisen. In beginsel moeten in Nederland gevestigden een aanvraag tot accreditatie doen bij de Raad voor Accreditatie. In andere lidstaten van de Europese Unie gevestigden moeten een dergelijke aanvraag in beginsel doen bij de eigen nationale accreditatie-instantie. Dit uitgangspunt van voorrang van de nationale accreditatie-instantie volgt uit artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93, PbEU 2008, L 218). In het geval een in een andere lidstaat gevestigde rechtspersoon op grond van de Waarborgwet wil worden aangewezen als waarborginstelling volstaat ook een accreditatie van een nationale accreditatie-instantie in een andere lidstaat van de Europese Unie. Een in Nederland gevestigde rechtspersoon kan alleen een accreditatie van een nationale accreditatie-instantie in een andere lidstaat aanvragen indien de Raad voor Accreditatie de benodigde accreditatie niet aanbiedt. Het derde lid regelt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de normen waarop – ter uitwerking van de in het tweede lid genoemde eisen – geaccrediteerd dient te worden.

Vierde lid

Het voorgestelde vierde lid bepaalt dat de Minister een aanwijzing kan schorsen of intrekken en dat die schorsing ook betrekking kan hebben op een gedeelte van de taken, genoemd in het eerste lid. Omdat het niet de bedoeling is dat een waarborginstelling permanent kan beschikken over een beperkte aanwijzing, is de mogelijkheid tot beperking uitsluitend voorzien voor schorsing. De Minister kan een aanwijzing (gedeeltelijk) schorsen of (geheel) intrekken indien de betrokken waarborginstelling daarom verzoekt of indien de waarborginstelling een of meer van haar wettelijke taken niet naar behoren vervult of niet meer voldoet aan de in het tweede of derde lid gestelde eisen.

Vijfde lid

Het vijfde lid bepaalt dat aan de (gehele of gedeeltelijke) schorsing van de aanwijzing van de waarborginstelling voorschriften kunnen worden verbonden. Te denken valt aan voorschriften inzake de verstrekking van gegevens door de betrokken waarborginstelling aan de Minister die de Minister in staat stellen te beoordelen of de reden voor de schorsing nog aan de orde is.

Zesde lid

Artikel 10:44 van de Awb is van toepassing op een besluit tot schorsing van een (gedeelte van de) aanwijzing van een rechtspersoon als waarborginstelling. Dit betekent dat een besluit tot schorsing altijd bepaalt wat de duur is van de schorsing, dat de schorsing eenmaal kan worden verlengd, dat de schorsing ook na verlenging niet langer kan duren dan een jaar en dat de schorsing kan worden opgeheven.

Zevende lid

Van een besluit tot aanwijzing van een rechtspersoon als waarborginstelling en van een besluit tot schorsing of intrekking van een dergelijke aanwijzing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. In vergelijking met de huidige wet betekent dit dat volstaan kan worden met een mededeling van de conclusie van het betreffende besluit. Niet langer hoeft het integrale besluit te worden gepubliceerd. Dat kan immers ongewenst zijn, bijvoorbeeld in verband met eventueel in de overwegingen van het besluit genoemde (concurrentie)gevoelige gegevens.

Achtste lid

Het voorgestelde achtste lid regelt dat het (opnieuw) vaststellen of wijzigen van de statuten van een waarborginstelling de goedkeuring behoeft van de Minister en bevat de gronden op basis waarvan de Minister goedkeuring aan een voorgenomen statutenvaststelling of -wijziging kan onthouden. De tekst beoogt materieel hetzelfde als artikel 7a van de huidige wet. In vergelijking met de huidige tekst is voor de duidelijkheid toegevoegd dat de Minister uitsluitend zijn goedkeuring kan onthouden indien de statuten na de statutenvaststelling of -wijziging naar zijn oordeel onvoldoende zouden zijn afgestemd op de in artikel 4, eerste en tweede lid, aan de waarborginstellingen opgedragen taken en opgelegde eisen.

Negende lid

Dit lid regelt de toepasselijkheid van de Kaderwet op waarborginstellingen en vervangt artikel 8 van de huidige wet. Daarbij is de uitzondering van artikel 22 gehandhaafd wat met zich brengt dat de Minister geen vernietigingsrecht heeft met betrekking tot besluiten van waarborginstellingen. Verder is opgenomen dat de artikelen 26 tot en met 35 van de Kaderwet van overeenkomstige toepassing zijn op waarborginstellingen. Die toepasselijkheid geldt op grond van artikel 37 van de Kaderwet reeds voor privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen die uitsluitend wettelijke taken uitvoeren en werd bij het onder de werking brengen van de waarborginstellingen onder de Kaderwet ook voor de waarborginstellingen verondersteld (zie bijvoorbeeld artikel 7d van de huidige wet waarin impliciet wordt verondersteld dat de begroting goedkeuring van de Minister behoeft). Omdat de waarborginstellingen echter (nagenoeg maar) niet uitsluitend bij wettelijk voorschrift opgedragen taken uitvoeren, is expliciete regeling van de toepasselijkheid van deze artikelen wenselijk. De artikelen 26 tot en met 35 van de Kaderwet die van overeenkomstige toepassing worden verklaard, bevatten voorschriften voor het door ministers jegens zelfstandige bestuursorganen uit te oefenen financiële toezicht, waaronder bepalingen inzake de begroting en jaarrekening van zelfstandige bestuursorganen.

Tiende lid

Dit lid regelt dat de minister coördinerende regels kan stellen, indien er sprake is van meerdere waarborginstellingen. De Waarborgwet 1986 bevat thans een soortgelijke bepaling (artikel 7e). Bij meer dan één waarborginstelling is het soms voor een goede uitvoering van bepaalde, door de wet opgelegde, taken en werkzaamheden door de waarborginstellingen gewenst of nodig dat de uitvoering daarvan onderling op elkaar wordt afgestemd. Deze bepaling biedt een vangnet voor het geval die onderlinge afstemming tussen waarborginstellingen er niet of onvoldoende is.

Artikel 5

Voorgesteld artikel 5 regelt dat de kosten die waarborginstellingen maken voor de uitvoering van hun wettelijke taken worden doorberekend aan de betrokken ondernemer en vervangt artikel 7c van de huidige wet dat thans de grondslag biedt voor het doorberekenen van deze kosten aan ondernemers. Artikel 5 kent daarbij anders dan genoemd artikel 7c een systematiek van maximumtarieven. Op de keuze voor maximumtarieven is in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting al ingegaan. In aanvulling daarop wordt nog het volgende opgemerkt. Vaststelling van de maximumtarieven geschiedt door de Minister en hoeft niet langer ten minste jaarlijks te geschieden.

De Minister kan bij het vaststellen van de maximumtarieven onderscheid maken naar het soort voorwerpen, de massa van voorwerpen, het aantal voorwerpen of naar het soort werkzaamheden of diensten dat een waarborginstelling verricht.

Hierbij valt te denken aan de categorieën die momenteel in de praktijk reeds worden onderscheiden en waarbij gecategoriseerd wordt op basis van het soort edelmetaal, het soort voorwerpen dat wordt aangeboden (aan gebruikte voorwerpen zijn meer kosten verbonden dan aan nieuwe voorwerpen) en de massa van voorwerpen (aan zwaardere voorwerpen zijn doorgaans meer kosten verbonden dan aan lichtere voorwerpen). Op die manier kan worden verzekerd dat de maximumtarievensystematiek goed toegesneden is op de verschillende werkzaamheden.

Artikel 6

Het voorgestelde artikel 6 bepaalt allereerst dat een waarborginstelling de vastgestelde begroting jaarlijks vóór 1 oktober aan de Minister dient toe te zenden met het oog op de goedkeuring als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Kaderwet. Dat is een maand eerder dan de datum voor welke onder de huidige wet de tarieven (en begroting) aan de Minister worden toegezonden. Voor een maand eerder is gekozen in verband met het belang van waarborginstellingen om tijdig vóór 1 januari duidelijkheid te hebben over de begroting voor het toekomstige kalenderjaar. De extra tijd is nodig, gelet op de redelijke beslistermijn van acht weken van artikel 4:13 van de Awb en eventueel benodigde extra tijd in verband met mogelijk door de Minister noodzakelijk geachte aanpassingen van de begroting of aanvullingen van de aanvraag om goedkeuring van de begroting. Mocht het goedkeuringsproces toch onverhoopt niet tijdig voor de aanvang van het begrotingsjaar kunnen worden afgerond, dan biedt het derde lid, op dezelfde wijze als artikel 7d van de huidige wet, de voorziening dat de Minister de waarborginstelling kan machtigen uitgaven te doen uit begrotingsposten waartegen hij geen bezwaar heeft.

Artikel 7

Artikel 7 stelt regels over de gehaltemerken. Voorgesteld wordt dat de wet voor elk edelmetaal alleen de laagste gehalten bepaalt die door een gehaltemerk worden gewaarborgd. De hogere gehalten die door een gehaltemerk worden gewaarborgd worden, anders dan onder de Waarborgwet 1986 het geval is, bij ministeriële regeling vastgesteld. Dat geeft meer flexibiliteit in te spelen op behoeften uit de markt. Voor de situatie dat het gehalte niet met voldoende zekerheid maar met een onzekerheidsmarge van maximaal 20 promille kan worden bepaald, wordt geregeld dat waarborging plaatsvindt met afwijkende gehaltemerken (derde lid). Met de huidige stand van techniek heeft het lid alleen nog betekenis voor oude werken, die nog niet eerder zijn gewaarborgd maar (opnieuw) op de markt komen. Ten slotte wordt bepaald dat de (gewone en afwijkende) gehaltemerken bij ministeriële regeling worden vastgesteld en dat in die regeling ook nadere regels gesteld kunnen worden over het gebruik van de gehaltemerken. Het voorgestelde artikel 7 groepeert wat in de artikelen 1, 3, 9 en 10 van de huidige wet over gehaltemerken is opgenomen.

Artikel 8

Artikel 8 bevat regels over de andere merken dan gehaltemerken. In het eerste lid is opgenomen welk merk een waarborginstelling, behalve het gehaltemerk, dient aan te brengen op edelmetalen voorwerpen die het ter waarborging krijgt aangeboden.

Dat betreft alleen het zogenaamde verantwoordelijkheidsteken (eerste lid, onder a), waarover de voorgestelde artikelen 9 en 10 regels bevatten. Het verantwoordelijkheidsteken is het merk van de ondernemer die het voorwerp heeft vervaardigd of bewerkt dan wel van de ondernemer voor wie het voorwerp is bestemd (zie de begripsomschrijving in voorgesteld artikel 1).

In het tweede lid zijn de merken opgenomen die door een waarborginstelling moeten worden aangebracht indien de aanbieder daarom verzoekt. Anders dan het gehaltemerk en het verantwoordelijkheidsteken, is een waarborginstelling dus niet verplicht de in het tweede lid genoemde merken uit eigen beweging aan te brengen als een voorwerp ter waarborging wordt aangeboden. Zij moet dat alleen doen indien de aanbieder daar om verzoekt.

Het eerste merk dat de waarborginstelling op verzoek van de aanbieder dient aan te brengen is het jaarlettermerk (tweede lid, onder a). De jaarletter geeft aan in welk jaar het betreffende voorwerp is gewaarborgd. Een kroontje boven de letter duidt op een kroningsjaar.

Het tweede merk dat dient te worden aangebracht indien de aanbieder daarom verzoekt, is het merk van de waarborginstelling (tweede lid, onder b). Dit instellingsmerk vervangt het huidige kantoorteken (artikel 10, onder 2°, van de huidige wet). Het is immers niet zozeer relevant te weten door welk kantoor van een waarborginstelling het gehaltemerk wordt aangebracht -het aanbrengen van een gehaltemerk gebeurt nu soms ook al niet ten kantore van een waarborginstelling (zie ook voorgesteld artikel 13) – als wel onder verantwoordelijkheid van welke waarborginstelling het waarborgen heeft plaatsgevonden.

Net als onder de huidige wet het geval is, worden de merken, genoemd in het eerste en tweede lid, vastgesteld bij ministeriële regeling (derde lid). Die regeling kan tevens regels bevatten over het gebruik van de merken. Te denken valt aan regels over de plaats waar de merken op een voorwerp worden aangebracht.

Artikelen 9 en 10

De voorgestelde artikelen 9 en 10 bevatten regels over de goedkeuring en de registratie van het verantwoordelijkheidsteken. Het bepaalde in de voorgestelde artikelen 9 en 10 sluit aan bij het bepaalde in de huidige wet en de op basis daarvan gevormde praktijk. De regeling in de huidige wet omtrent het meesterteken en invoerteken veronderstelt reeds een register van goedgekeurde meester- en invoertekens. Dit wordt in navolging van artikel 4.4 van bijlage II van het Verdrag in het wetsvoorstel expliciet gemaakt in de voorgestelde artikelen 9 en 10. Geregeld wordt in die artikelen dat goedkeuring van een ontwerp-verantwoordelijkheidsteken moet worden aangevraagd bij een waarborginstelling, in welke gevallen een waarborginstelling haar goedkeuring onthoudt en wie het register van goedgekeurde verantwoordelijkheidstekens beheert. Voor goedkeuring hoeft een verantwoordelijkheidsteken daarbij aan minder eisen te voldoen dan voorheen: met de bepaling dat het verantwoordelijkheidsteken niet gelijk mag zijn aan dat van een andere ondernemers blijft de eis dat het teken onderscheidend moet zijn ten opzichte van andere verantwoordelijkheidstekens gehandhaafd, maar verder wordt de vormgeving vrijer gelaten; vereist wordt alleen dat het verantwoordelijkheidsteken meerdere letters bevat (artikel 9, derde lid). De Minister beheert het register van verantwoordelijkheidstekens zelf of kan een waarborginstelling aanwijzen die het register beheert (artikel 10, tweede lid). Dit past bij artikel 4.4 van bijlage II van het Verdrag dat bepaalt dat het verantwoordelijkheidsteken wordt geregistreerd in een officieel register van de Verdragsluitende Staat of een van zijn waarborginstellingen. Enkele zaken die (werkmeesters van) ondernemers en waarborginstellingen onderling kunnen regelen, keren in het wetsvoorstel niet terug (het huidige artikel 39). Ook ontbreekt een afzonderlijke bepaling over het tarief dat een waarborginstelling voor het geven of weigeren van goedkeuring aan een ondernemer in rekening kan brengen, omdat die kostendoorberekening deel uitmaakt van de kostendoorberekening op basis van voorgesteld artikel 5.

Artikel 11

Voorgesteld artikel 11 is een voortzetting van de regeling van artikel 11 van de huidige wet. Explicieter is tot uitdrukking gebracht dat het om een besluit gaat en dat het besluit betrekking kan hebben op alle merken. Nieuw is de toevoeging dat het besluit, dat altijd schriftelijk is (zie artikel 1:3, eerste lid, van de Awb) behalve de nauwkeurige omschrijving van het voorwerp ook de informatie bevat die uit het merk zou kunnen zijn verkregen indien het wel had kunnen worden aangebracht. Op die manier wordt, ondanks het afzien van het aanbrengen van merken, het meest tegemoet gekomen aan de doeleinden van de wet en de betreffende merken voor consument en ondernemers.

Artikel 12

Dit artikel regelt dat het aanbrengen van merken niet alleen door stempeling kan geschieden maar ook door andere technieken. Voor de toegestane technieken wordt aangesloten bij het Verdrag. Zie over de wenselijkheid om bij een volgende wetswijziging in te spelen op nieuwe technieken daarbij aan te sluiten op methodes in het buitenland reeds Kamerstukken I 2000/01, 26 258, nr. 10b, blz. 7.

Artikel 13

Het voorgestelde artikel 13 is nieuw ten opzichte van de huidige wet. In de praktijk laten de waarborginstellingen soms het aanbrengen van merken al aan anderen over die al dan niet in het buitenland gevestigd zijn (zie ook de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29-01-2008, Awb 07/402). Het wetsvoorstel bevat hiervoor nu een expliciete regeling, inhoudend dat een waarborginstelling specifieke taken kan uitbesteden of door een dochteronderneming kan laten uitvoeren. Een dergelijke specifieke taak behoeft niet alleen het aanbrengen van merken te betreffen maar kan ook de gehalteproef omvatten. Van belang is dat de waarborginstelling volledig verantwoordelijk blijft voor de uitvoering van het uitbestede deel van haar taken en ervoor dient te zorgen dat de onderaannemer of de dochteronderneming voldoet aan de bij of krachtens de wet aan waarborginstellingen gestelde eisen van onafhankelijkheid, deskundigheid en naar behoren functioneren. Het gaat erom dat de onderaannemer of dochter aan dezelfde kwalitatieve eisen voldoet als de waarborginstelling, zonder dat de onderaannemer of dochter de accreditatie hoeft te hebben waarover de waarborginstelling wel dient te beschikken. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid om nadere regels te stellen over degenen waaraan een waarborginstelling taken uitbesteedt. Te denken valt aan extra eisen waaraan de desbetreffende rechtspersonen of natuurlijke personen moeten voldoen. Ook kunnen nadere regels gesteld worden over de verantwoordelijkheid van de waarborginstelling voor de uitvoering van haar taken en de zorg die zij moet betrachten om te bereiken dat die uitvoering voldoet aan de wettelijke voorschriften.

Artikel 14

Dit artikel is afgeleid van artikel 2 van de huidige wet. Het is iets anders geformuleerd zodat de bepaling ook bruikbaar is voor voorwerpen met een edelmetaalgehalte dat hoger is dan het hoogste gehalte waarop gewaarborgd kan worden.

Artikel 15

Dit artikel is nieuw ten opzichte van de huidige wet. Het is ontleend aan artikel 4.7 van bijlage II van het Verdrag en biedt een voorziening als het gehalte aan een bepaald edelmetaal niet in het hele voorwerp gelijk is.

Artikelen 16 en 17

Met de voorgestelde artikelen 16 en 17 is beoogd te voorzien in grondslagen voor het stellen van regels bij ministeriële regeling over samengestelde voorwerpen in alle relevante gevallen. In de praktijk is er immers een brede variëteit aan samengestelde voorwerpen. Daarbij heeft de grondslag van voorgesteld artikel 16 betrekking op voorwerpen die zijn samengesteld uit delen (onderdelen of bestanddelen) van verschillende edelmetalen en de grondslag van voorgesteld artikel 17 op voorwerpen die behalve uit delen van een of meer edelmetalen bestaan uit delen van andere stoffen. Uitgangspunt is in beide gevallen dat de (verschillende) edelmetalen delen afzonderlijk worden gewaarborgd mits dat voorwerp voldoet aan een aantal randvoorwaarden (bijvoorbeeld een bepaalde minimale dikte van de gouden opperlaag). Van deze verplichting zijn eventuele palladium delen uitgezonderd omdat de verplichting tot waarborging niet geldt voor palladium. Uiteraard kunnen die delen op verzoek wel (afzonderlijk) gewaarborgd worden met het desbetreffende verdragsmerk. In de ministeriële regeling worden eveneens regels gesteld over het waarborgen van samengestelde edelmetalen voorwerpen die niet aan die randvoorwaarden voldoen. Bij ministeriële regeling kan ook worden geregeld in welke gevallen op voorwerpen die niet uit alleen uit (verschillende) edelmetalen delen bestaan maar ook uit niet edelmetalen delen andere aanduidingen worden aangebracht zoals de uit het Verdrag bekende aanduiding ‘METAL’ (zie artikel 2.5.1 van bijlage I van het Verdrag).

Artikel 18

Door het voorgestelde artikel behoeft niet van elk voorwerp uit een homogene partij het gehalte aan edelmetaal te worden onderzocht. Indien de waarborginstelling de homogeniteit van het gehalte aan edelmetaal van de voorwerpen in een partij heeft getoetst en de partij homogeen is, mag zij op elk voorwerp uit die partij het betreffende gehaltemerk aanbrengen. Voor de toetsing van de homogeniteit van het gehalte van de partij wordt aangesloten bij het daarover bij of krachtens het Verdrag bepaalde (zie art 2.1 van Bijlage II en onderdeel 1 van Aanhangsel I).

Artikel 19

Dit artikel regelt in welke gevallen een waarborginstelling het uitvoeren van een gehalteproef zal weigeren. Het artikel bevat geen nieuwe gronden maar zet de in de artikelen 15, eerste lid, 16, eerste lid, 17, eerste lid, en 20, tweede lid, van de huidige wet voorkomende gronden overzichtelijk bij elkaar.

Artikel 20 tot en met 22

Deze bepalingen over de techniek van het waarborgen komen materieel overeen met bepalingen in de huidige wet. Voorgesteld artikel 20 waarin staat dat een waarborginstelling kan besluiten het insnijden van het voor de gehalteproef benodigde metaal te verrichten op het voorwerp zelf en niet op het verlengstuk, komt overeen met hetgeen in artikel 17, tweede lid, van de huidige wet is bepaald. Voorgesteld artikel 21, dat over het borderel gaat, komt overeen met artikel 16, tweede lid, van de huidige wet. Het voorgestelde artikel 22 komt overeen met het huidige artikel 21 van de Waarborgwet 1986. Het huidige artikel 18 van de Waarborgwet 1986 (herkenningsteken) keert niet terug in het wetsvoorstel omdat aan het herkenningsteken in de praktijk geen behoefte is.

Artikel 23

Voorgesteld artikel 23 is eveneens een technische bepaling. Het komt overeen met artikel 19 van de huidige wet. In het tweede lid is niet langer opgenomen dat ‘de waarde van het fatsoen’ wordt vergoed. Opgenomen is nu dat ‘het maakloon’ wordt vergoed. Dat begrip is duidelijker dan ‘de waarde van het fatsoen’. Het gaat erom dat het maakloon van de aangeboden voorwerpen wordt vergoed, dus de kosten om het edelmetaal de gewenste vorm (‘het fatsoen’) te laten aannemen. Vergoed wordt alleen dat, niet de materiaalwaarde. Een inhoudelijke wijziging ten opzichte van artikel 19 van de Waarborgwet 1986 is niet beoogd.

Artikel 24

Het voorgestelde artikel 24 van de Waarborgwet komt materieel overeen met het huidige artikel 20. Daarbij is het tweede lid van het huidige artikel 20 verplaatst naar voorgesteld artikel 19, onderdeel d, van de Waarborgwet (grond om het uitvoeren van een gehalteproef te weigeren). Het vierde lid van het huidige artikel 20 keert als zodanig niet terug. Daarin is nu geregeld dat het bepaalde in artikel 20, eerste tot en met derde lid, van de huidige wet niet van toepassing is als het gaat om opgevulde werken die voldoen aan de op grond van artikel 4, tweede lid, van de huidige wet in de Waarborgregeling gestelde eisen over samengestelde werken. Dat is echter evident. In het artikel gaat het niet om voorwerpen waarvan – op het moment van aanbieding ter waarborging – bekend is dat ze zijn opgevuld en dus overeenkomstig de Waarborgregeling al dan niet gewaarborgd kunnen worden, maar om voorwerpen waarvan, op het moment dat ze ter waarborging worden aangeboden, niet is aangegeven dat ze zijn opgevuld met een andere stof. Vandaar dat in het voorgestelde eerste lid is opgenomen dat het moet gaan om een ter waarborging aangeboden platina, gouden of zilveren voorwerp waarvan de waarborginstelling vermoedt dat het in afwijking van het borderel met een andere stof is opgevuld.

Artikel 25

Het voorgestelde artikel 25 is materieel gelijk aan artikel 14 van de huidige wet. Het gaat erom dat stukjes edelmetaal, die bestemd waren voor de gehalteproef, na de proef worden teruggegeven. Dat is alleen anders voor stukjes waarvan de waarde verwaarloosbaar is. Gekozen is om deze ratio in het voorgestelde artikel tot uitdrukking te brengen en niet langer concreet te bepalen welke stukjes precies teruggegeven moeten worden. Dit zal overigens naar verwachting niet leiden tot een wijziging van de huidige situatie waarin kornetten (dunne, opgerolde plaatjes edelmetaal) en snippelingen (snippers) door de waarborginstelling worden teruggegeven, maar vijlsel en chloorzilver niet. De verplichting tot teruggave van vijlsel en chloorzilver was reeds vervallen bij de wijziging van de Waarborgwet 1950 in de Waarborgwet 1986. Bij die wijziging is ook de verplichting vervallen tot teruggave van zogenaamde essaaibroodjes, waarvan in de praktijk de betekenis onbekend was. Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 372, nr. 3, p. 14. Overigens kan het inzicht over welke waarde verwaarloosbaar is uiteraard wijzigen naar gelang de goud-, zilver- of platinaprijs wijzigt. De voorgestelde formulering van de bepaling maakt het mogelijk het teruggavebeleid daarop aan te passen.

Artikel 26

Dit artikel bepaalt dat een waarborginstelling palladium, platina, gouden en zilveren voorwerpen op verzoek van de aanbieder overeenkomstig de bepalingen van het voorgestelde derde hoofdstuk waarborgt met de gehaltemerken van het Verdrag (CCM-teken). Uit de begripsomschrijving van edelmetalen voorwerp in voorgesteld artikel 1 volgt dat het daarbij ook kan gaan om voorwerpen die gedeeltelijk uit palladium, platina, gouden of zilver bestaan. De bepaling is vergelijkbaar met artikel 23, eerste lid, van de huidige wet. Het voorgestelde artikel bepaalt daarbij expliciet dat hoofdstuk 3 (Waarborging overeenkomstig het Verdrag) ook van toepassing is op voorwerpen met een goudgehalte onder 585 duizendsten en boven of gelijk aan 375 duizendsten. Deze bepaling is nodig omdat het Verdrag een andere ondergrens voor gouden voorwerpen hanteert dan Nederland. Die ondergrens is volgens het Nederlandse waarborgsysteem 585 duizendsten en volgens het Verdrag 375 duizendsten.

Artikel 27

Dit artikel bepaalt de gehalten waarop overeenkomstig het Verdrag gewaarborgd kan worden. Het verwijst daartoe direct naar de in het Verdrag genoemde gehalten. Er is geen reden waarom vastgehouden moet worden aan huidige systematiek om de verdragsgehalten bij amvb te bepalen.

Artikel 28

Dit artikel bepaalt dat de gehalteproef wordt verricht overeenkomstig de bij en krachtens het Verdrag bepaalde methoden en technieken en dat daarop een aantal artikelen van het Nederlandse waarborgsysteem van toepassing is (bij platina, gouden en zilveren voorwerpen) of van overeenkomstige toepassing is (bij palladium voorwerpen en voorwerpen met een goudgehalte onder 585 duizendsten en boven of gelijk aan 375 duizendsten). De bepaling komt materieel overeen met het huidige artikel 25 van de Waarborgwet 1986 met dien verstande dat voorgesteld artikel 23 (artikel 19 van de Waarborgwet 1986) is toegevoegd aan van toepassing zijnde artikelen van het Nederlandse waarborgsysteem. De artikelen 16 en 17 zijn ten opzichte van de Waarborgwet 1986 niet extra opgenomen omdat het Verdrag zelf in een regeling over samengestelde werken voorziet (artikel 2.5, onderdeel 2.5.1, onder d, van bijlage I van het Verdrag en de artikelen 4.8 en 4.9 van bijlage II van het Verdrag). De bepaling dat artikel 3 niet van toepassing is (zie het huidige artikel 24, tweede lid, Waarborgwet 1986) hoeft niet terug te keren, omdat het huidige artikel 3 is opgenomen in de voorgestelde paragraaf 2.3 (voorgesteld artikel 7, tweede lid) en voorgesteld artikel 26 bepaalt dat de waarborging van platina, gouden en zilveren voorwerpen overeenkomstig het Verdrag plaatsvindt ‘in afwijking van’ onder andere paragraaf 2.3. Bepalingen van paragraaf 2.3 (en ook paragraaf 2.4) zijn dus alleen van (overeenkomstige) toepassing als dat in voorgesteld hoofdstuk 3 wordt geregeld. Artikel 7, tweede lid, maakt echter van de daar genoemde artikelen geen deel uit. Dat een waarborginstelling voor haar verdragswerkzaamheden tarieven doorberekent (zie het huidige artikel 25b van de Waarborgwet 1986) volgt reeds uit de formulering van voorgesteld artikel 5 over de maximumtarieven. Dat artikel maakt geen deel uit van de in artikel 26 opgenomen onderdelen in afwijking waarvan de waarborging overeenkomstig het Verdrag dient te geschieden, maar van paragraaf 2.2. In het eerste lid van artikel 5 staat dat kosten samenhangend met de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Waarborgwet worden doorberekend. Daartoe behoren ook de kosten samenhangend met de uitvoering van de verdragstaak, geregeld in voorgesteld hoofdstuk 3.

Artikel 29

Dit artikel bepaalt dat het aanbrengen van merken gebeurt overeenkomstig het bij of krachtens het Verdrag bepaalde. Daarmee omvat de bepaling artikel 25a, eerste lid, onderdeel a, van de Waarborgwet 1986. Onderdeel b van dat artikellid keert niet terug in het wetsvoorstel omdat het kantooraanduidende merk op basis van dit wetsvoorstel vervalt en een verwijzing naar het daarvoor in de plaats gekomen waarborginstellingsmerk van artikel 8, tweede lid, onder b, van dit wetsvoorstel niet nodig is omdat artikel 4.1 van bijlage II van het Verdrag al regelt dat het merk van de waarborginstelling moet worden aangebracht. Door het van (overeenkomstige) toepassing verklaren van de artikelen 9 tot en met 11 omvat deze bepaling ook de onderwerpen zoals thans geregeld in artikel 25a, tweede lid, (verantwoordelijkheidsteken) en het huidige artikel 23, tweede lid (wanneer van het aanbrengen van een merk kan worden afgezien).

Artikelen 30 tot en met 33

De in deze artikelen opgenomen verbodsbepalingen komen materieel overeen met de verbodsbepalingen die zijn opgenomen in de artikelen 29, 30, 34 en 35 van de Waarborgwet 1986. Op deze bepalingen is in paragraaf 2.6 van het algemeen deel van deze memorie al nader ingegaan. De verbodsbepalingen zijn ook van toepassing bij verkoop via internet. Alleen het tweede lid van voorgesteld artikel 32 is nieuw. Het regelt dat het niet alleen verboden is op platina, gouden en zilveren voorwerpen lijkende voorwerpen samen met gewaarborgde platina, gouden en zilveren voorwerpen onder de aandacht van het publiek te brengen, maar ook samen met voorwerpen die op grond van het bepaalde bij of krachtens de Waarborgwet niet behoeven te worden gewaarborgd maar wel platina, gouden of zilveren voorwerpen zijn. De reden hiervoor is consumenten optimaal te beschermen tegen misleiding.

Artikelen 34 en 35

Artikel 35 komt materieel overeen met artikel 46 van de huidige wet. De formulering is op een aantal plaatsen aangepast. Artikel 34 sluit aan bij de regeling van artikel 44 van de huidige wet maar is breder door de van overeenkomstige toepasselijkheid van alle (verbods)bepalingen van hoofdstuk 4 (voorgestelde artikelen 30, eerste lid, 31, 32 en 33). Dit betekent dat door de verboden geraakte voorwerpen geen deel mogen uitmaken van een openbare verkoping (waaronder openbare verkopingen via internet) of verkoping van verpande zaken en dat degene te wiens overstaan een openbare verkoping plaatsheeft (zie onderdelen a en b) respectievelijk het pandhuis (onderdeel c) de verplichting heeft ervoor te zorgen dat ze daar geen deel van uitmaken. In de regeling van de voorgestelde artikelen 34 en 35 keert het begrip ‘beleenbank’ niet terug. In plaats daarvan wordt het huidige begrip ‘pandhuis’ gebruikt (zie artikel 131 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek).

Artikelen 36 tot en met 37

Zoals in het algemeen deel van deze memorie al is aangegeven wordt geen wijziging aangebracht in de constructie dat de Minister voor het toezicht op de naleving ambtenaren aanwijst als toezichthouders. Wel aangepast is de bepaling van de wettelijke voorschriften op de naleving waarvan toezicht gehouden dient te worden door de betreffende toezichthouders. Waar artikel 52 van de huidige wet nu aangeeft dat het gaat om ‘het toezicht op de naleving van hoofdstuk IV en hoofdstuk V’ regelt dit wetsvoorstel dat het gaat om ‘het toezicht op de naleving van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 2 en 40, eerste lid, hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5’ (voorgesteld artikel 36, eerste lid). Het toezicht blijft met andere woorden beperkt tot het toezicht op de naleving door ondernemers (en door pandhuizen die een verkoping houden van verpande zaken en degenen te wiens overstaan een openbare verkoping plaatsheeft), maar aan de bepalingen op de naleving waarvan toezicht moet worden gehouden, worden de verplichtingen van ondernemers om voorwerpen te laten waarborgen (voorgesteld artikel 2) en om een document met afbeeldingen van geldende gehaltetekens zichtbaar aanwezig te hebben (voorgesteld artikel 40) toegevoegd.

Artikel 38

Dit artikel geeft voor het toezicht aangewezen ambtenaren de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen aan overtreders van het bij en krachtens de Waarborgwet bepaalde. Deze bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheid komt niet in de plaats van de strafrechtelijke handhaving maar is daar een aanvulling op. Afdeling 5.3.2 van de Awb is van toepassing op het gebruik van deze bevoegdheid door de aangewezen ambtenaren.

Artikel 39 en 40

Deze artikelen regelen zaken op informatiegebied. Ze zijn materieel gelijk aan de betreffende artikelen van de huidige wet (artikelen 37, 58a en 60 Waarborgwet 1986). Alleen artikel 59 van de huidige wet keert niet terug. Dit artikel verplicht een waarborginstelling thans tot het kosteloos geven van inlichtingen aan een ieder over de betekenis van het CCM-teken, het kantoorteken, het meesterteken, het invoerteken en rijksstempelmerken van ongewaarborgd gehalte. Het voert te ver dat een waarborginstelling in alle voorkomende gevallen hierover kosteloos mondelinge dan wel schriftelijke inlichtingen zou moeten verschaffen. Veel informatie is bovendien te vinden in boeken en op internet of in het register van verantwoordelijkheidstekens. De verplichting verhoudt zich bovendien niet goed tot het voorschrift (artikel 60, derde lid, huidige wet en voorgesteld artikel 40, tweede lid, Waarborgwet) dat het document met afbeeldingen van en toelichting op de geldende gehaltemerken desgevraagd door een waarborginstelling tegen kostprijs wordt verstrekt. Gelet hierop keert de betreffende bepaling niet terug in het wetsvoorstel en wordt het, afgezien van de bepaling over het verstrekken van genoemd gehaltemerken-document, aan een waarborginstelling overgelaten op welke wijze zij voorlichting geeft over (oude dan wel actuele) merken en in welke gevallen zij daarbij kosten in rekening brengt.

De verplichting dat een waarborginstelling aan een toezichthouder desgevraagd alle informatie verschaft die hij nodig heeft voor de uitoefening van zijn toezichtstaak (voorgesteld artikel 39), is strikt genomen niet nodig. Een dergelijke verplichting vloeit immers voor een waarborginstelling ook reeds voort uit het tot ‘een ieder’ gerichte artikel 5:20 van de Awb (in combinatie met de artikelen 5:16 en 5:17 van die wet). Omdat het toezicht op de naleving echter gericht is op de naleving door ondernemers, pandhuizen en degenen belast met een openbare verkoping, is de bepaling voor de duidelijkheid toch opgenomen. Ook de Waarborgwet 1986 voorziet in een dergelijke bepaling (artikel 58a).

De verplichting dat een ondernemer op een voor het publiek zichtbare plaats een dergelijk gehaltemerken-document aanwezig heeft (voorgesteld artikel 40, eerste lid, Waarborgwet), geldt uiteraard ook bij verkoop via internet. Voorgesteld artikel 40 vereist niet langer dat waarborginstellingen het document publiceren in de Staatscourant. De gehaltemerken worden immers ook al bekendgemaakt in de Staatscourant nadat ze bij ministeriële regeling zijn vastgesteld of in het Tractatenblad (verdragsmerken). Of de waarborginstellingen het gehaltemerken-document ieder voor zich maken of samen is aan hen. Een ondernemer moet een document met afbeeldingen van en een toelichting op de geldende gehaltemerken zichtbaar aanwezig hebben voor het publiek. De ondernemer kan daarvoor gebruikmaken van het betreffende document van (een van) de waarborginstelling(en), dat hij tegen kostprijs kan verkrijgen maar hij kan ook zelf een dergelijk document maken en dat gebruiken. Ook anderen dan ondernemers (bijvoorbeeld consumenten) kunnen tegen kostprijs het betreffende document bij een waarborginstelling opvragen. Door de van overeenkomstige toepassingverklaring van voorgesteld artikel 5 wordt geregeld dat het kostprijstarief meeloopt in de maximumtarieven-systematiek.

Artikel 41 tot en met 44

Deze artikelen betreffen voorgestelde wijzigingen van andere wetten. De in de artikelen 41 en 44 voorgestelde wijzigingen betreffen voornamelijk aanpassingen die voortvloeien uit technische wijzigingen waarin dit wetsvoorstel voorziet. Daarbij zij wat artikel 44 (wijziging Wetboek van Strafrecht) betreft nog opgemerkt dat de term ‘wettelijke merken of tekens’ in de voorgestelde tekst van artikel 217 van het Wetboek van Strafrecht telkens strekt ter vervanging van de thans in dat artikel genoemde rijksmerken of specifiek genoemde merken en tekens en niet alleen betrekking heeft op actuele wettelijke merken maar ook voorheen geldende merken en tekens omvat. Met de zinsnede ‘echte stempels of andere apparatuur’ (artikel 217, onderdeel 2°) wordt geborgd dat ook apparatuur voor lasergravering of andere apparatuur waarmee op toegestane wijze een merk mag worden aangebracht (zie voorgesteld artikel 12) onder de reikwijdte van artikel 217 valt.

Met betrekking tot voorgesteld artikel 42 (wijziging Awb) zij opgemerkt dat, net als onder de Waarborgwet 1986, tegen besluiten op grond van het bepaalde bij of krachtens de Waarborgwet beroep openstaat bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven in eerste en enige aanleg. Voor de in dit wetsvoorstel opgenomen bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom wordt echter beroep in twee instanties voorgesteld (beroep bij de gewone rechtbank en hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven). Hiervoor is uit een oogpunt van rechtsbescherming gekozen omdat het bij een last onder dwangsom om een bestuurlijke sanctie gaat, zij het geen bestraffende sanctie als de bestuurlijke boete. Zie hierover ook paragraaf 3.8 van deze memorie.

Met betrekking tot artikel 43 (wijziging Wet op de economische delicten) wordt opgemerkt dat daar voorgesteld wordt in artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten dezelfde artikelen van de Waarborgwet te noemen als in de voorgestelde artikelen 36, eerste lid, van de Waarborgwet (artikelen van de Waarborgwet op de naleving waarvan de toezichthouders dienen toe te zien) en artikel 38 (artikelen van de Waarborgwet die door middel van een last onder dwangsom kunnen worden gehandhaafd), zodat de reikwijdtes van het nalevingstoezicht, de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom en de strafrechtelijke handhaving steeds gelijk zijn. Dit betekent dat de artikelen 7a en 58a (in het wetsvoorstel vervallen onderscheidenlijk overeenkomend met artikel 39) niet in de opsomming terugkeren. Die artikelen richtten zich ook niet tot ondernemers maar tot de waarborginstellingen.

Artikel 47

De inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal bij koninklijk besluit worden geregeld. Idealiter is dat een en hetzelfde tijdstip voor het gehele wetsvoorstel. Gekozen is voor de mogelijkheid van gefaseerde inwerkingtreding voor het geval uitvoeringsaspecten in verband met de op enkele punten voorgestelde inhoudelijke wijzigingen, onverhoopt zouden nopen tot latere inwerkingtreding van een deel van de wet.

III. TRANSPONERINGSTABEL

In de tabel hieronder is weergegeven op welke bepalingen van de Waarborgwet 1986 de artikelen van het wetsvoorstel teruggaan (tabel A) en – vice versa – waar de bepalingen van de huidige wet hun beslag hebben gekregen in het wetsvoorstel (tabel B). Reeds vervallen artikelen van de Waarborgwet 1986 zijn in tabel B niet opgenomen in de oplopende nummering van de artikelen van de huidige wet in de linkerkolom.

A

   

B

 

Artikel wetsvoorstel Waarborgwet

Artikel Waarborgwet 1986

 

Artikel Waarborgwet 1986

Artikel wetsvoorstel Waarborgwet

1

7, lid 5, 22, 26 en 30, lid 4

 

1

7

2

5, 6 en15 lid 1, zin 2

 

2

14

3

5a en 5b

 

3

7

4 (muv lid 3)

7, 7e en 8

 

4

16 en 17

4, lid 3

regeling ontbreekt

 

5

2

5

7c

 

5a

3

6

7d

 

5b

3

7

1, 3, 9 en 10

 

6

2

8

9 en 10 (m.u.v. 10, sub 4°)

 

7

1 en 4

9

12, 13, 47–47c

 

7a

keert niet terug

10

regeling ontbreekt

 

7b

keert niet terug

11

11

 

7c

5

12

regeling ontbreekt

 

7d

6

13

regeling ontbreekt

 

7e

4, lid 10

14

2

 

8

4

15

regeling ontbreekt

 

9

7, lid 4, en 8, lid 3

16

4, lid 1

 

10

7 en 8 (10, sub 4°, keert niet terug)

17

4, lid 2

 

11

11

18

nieuw

 

12

9

19

15, lid 1, 16, lid 1, 17, lid 1, en 20, lid 2

 

13

9

20

17, lid 2

 

14

25

21

16, lid 2

 

15

2, lid 4, 19, onder a

22

21

 

16

19, onder b, en 21

     

17

19, onder c, en 20

23

19

 

18

keert niet terug

24

20, leden 1 en 2

 

19

23

25

14

 

20

19, onder d, en 24

26

23

 

21

22

27

24, lid 1

 

22

1

28

25

 

23

26

29

25a, leden 1 en 2

 

24

27, 26, lid 1, en 28, lid 2

30

30

 

25

28

31

31

 

25a

29, 26 lid 1, en 28, lid 2

32, lid 1

35

 

25b

5, 26 lid 1, en 28, lid 2

32, lid 2

regeling ontbreekt

 

26

1

33

36

 

30

30

34

44

 

31

31

35

46

 

35

32

36, leden 1 en 2

52

 

36

33

     

37

41 lid 1

37

54

 

39

keert niet terug

     

44

34

38

regeling ontbreekt

 

46

35

39

58a

 

47

9

40

60 en 37

 

47a

9

41

niet van toepassing

 

47b

9

42

niet van toepassing

 

47c

9

43

niet van toepassing

 

52

36, leden 1 en 2

44

niet van toepassing

 

54

37

45

66

     

46

67

 

58a

39

47

68

 

59

keert niet terug

48

69

 

60, leden 1 en 3

40, lid 2

     

60, lid 2

keert niet terug

     

66

45

     

67

46

     

68

47

     

69

48

De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,


X Noot
1

Stb. 1852, 178; het opschrift van de wet werd laatstelijk gewijzigd in 1987, Stb. 1987, 38.

X Noot
2

Kamerstukken II 1985/86, 19 372, A–C, blz. 9.

X Noot
3

Kamerstukken II 2017/18, 27 879, nr. 62.

X Noot
4

Kamerstukken II 2017/18, 27 879, nr. 62, blz. 3.

X Noot
5

Artikel 4 en artikel 13, eerste lid, van het wetsvoorstel, zie ook Memorie van toelichting, paragraaf 4.2 Consultatie.

X Noot
6

Memorie van toelichting, paragraaf 4.2 Consultatie.

X Noot
7

Vergelijk ook het advies van de Raad van State van 22 december 2011 inzake staatsexamens op Curaçao (Kamerstukken II 2011/12, 32 558, nr. 10 (bijlage), of het advies van de Raad van State van 9 september 2016 inzake de nota van wijziging inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met een verbeterde regeling voor het gezamenlijk verzorgen van hoger onderwijs door Nederlandse en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs alsmede vanwege enkele andere wijzigingen ter bevordering van de internationalisering van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek) (Kamerstukken II, 2016/17, 34 355, nr. 9).

X Noot
8

Volgens de regering is dit het gevolg van het voorstel dat de minister maximumtarieven vast stellen, waar de minister voorheen tarieven van de instellingen goedkeurde, onder verwijzing naar algemene uitgangspunten die staan vermeld in Kamerstukken II, 2004/05, 28 655, nr. 6.

X Noot
9

Kamerstukken II 2004/05, 28 655, nr. 6, bijlage 1, § 2.2.

X Noot
10

Kamerstukken II 2017/18, 24 036, nr. 429.

X Noot
1

Stb, 1852, 178; het opschrift van de wet werd laatstelijk gewijzigd in 1987, Stb. 1987, 38.

X Noot
2

Kamerstukken II 1 985/86, 19 372, A–C, blz. 9.

X Noot
3

Kamerstukken II 2017/18, 27 879, nr. 62.

X Noot
4

Kamerstukken II 2017/18, 27 879, nr. 62, blz. 3.

X Noot
5

Artikel 4 en artikel 13, eerste lid, van het wetsvoorstel, zie ook Memorie van toelichting, paragraaf 4.2 Consultatie.

X Noot
6

Memorie van toelichting, paragraaf 4.2 Consultatie.

X Noot
7

Vergelijk ook het advies van de Raad van State van 22 december 201 1 inzake staatsexamens op Curaçao (Kamerstukken II 2011/12, 32 558, nr. 10 (bijlage), of het advies van de Raad van State van 9 september 2016 inzake de nota van wijziging inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met een verbeterde regeling voor het gezamenlijk verzorgen van hoger onderwijs door Nederlandse en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs alsmede vanwege enkele andere wijzigingen ter bevordering van de internationalisering van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek) (Kamerstukken II, 2016/17, 34 355, nr. 9).

X Noot
8

Volgens de regering is dit het gevolg van het voorstel dat de minister maximumtarieven vast stellen, waar de minister voorheen tarieven van de instellingen goedkeurde, onder verwijzing naar algemene uitgangspunten die staan vermeld in Kamerstukken II, 2004/05, 28 655, nr. 6.

Naar boven