26 258
Wijziging van de Waarborgwet 1986 met betrekking tot de uitoefening van toezicht op de naleving

nr. 10b
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 2 mei 2001

Op verzoek van de leden van de Vaste Commissie voor Economische Zaken zal ik duidelijk maken waarom in het wetsontwerp een jaarlijkse goedkeuring van de tarieven is opgenomen. In dit wetsontwerp staat de keuringsplicht van platina, gouden en zilveren voorwerpen niet ter discussie. Bij de inwerkingtreding van de Waarborgwet 1986 heeft de wetgever de verplichting tot waarborgen gehandhaafd. De ondernemer mag zijn edelmetalen voorwerpen pas in de handel brengen als deze voorwerpen zijn voorzien van de vereiste stempelmerken. Als de wetgever een verplichte waarborging voorschrijft dan dient dezelfde wetgever ervoor te waken dat de ondernemer niet meer betaalt dan de kosten die aan deze werkzaamheden zijn verbonden. Daartoe is in 1986 in de wet opgenomen dat de tarieven van een waarborginstelling de goedkeuring behoeven van de Minister van Economische Zaken. Deze goedkeuring kan worden geweigerd als de tarieven hoger zijn dan, uitgaande van een redelijke toerekening van de aan het onderzoek en de stempeling verbonden kosten, noodzakelijk is. In de wet is indertijd niet voorzien in de mogelijkheid om goedgekeurde tarieven regelmatig aan een toetsing te onderwerpen. Met andere woorden: in de wet was geen voorziening opgenomen welke kon bewerkstelligen dat wijzigingen in de kosten van onderzoek en stempeling als vanzelfsprekend zouden leiden tot aanpassing van die tarieven. Het initiatief werd bij de waarborginstelling gelaten. Indien een waarborginstelling scherpe prijzen berekent, levert dat geen probleem op; de tarieven worden dan periodiek aangepast om de oplopende kosten te compenseren. Dit is echter niet het geval bij de Waarborg Platina, Goud en Zilver N.V. (ook: de Waarborg) Deze instelling heeft gedurende 13 jaar voor platina en goud dezelfde tarieven gehandhaafd terwijl het tarief voor zilver in die periode éénmaal is verlaagd. Ik wijs erop dat de waarborginstelling in staat is gebleken om het eigen vermogen in de afgelopen periode aanzienlijk te vergroten.

De leden van de commissie wezen op de extra administratieve lasten die een jaarlijkse goedkeuring voor zowel de Waarborg als de overheid tot gevolg heeft. Niet uit het oog moet worden verloren dat waarborging een publieke taak is. Op een waarborginstelling die deze taak uitvoert rusten zowel rechten als plichten. Het is de verantwoordelijkheid van de wetgever om voorwaarden te scheppen voor een waarborgsysteem waarbij de ondernemer niet meer betaalt dan nodig is en waarbij de continuïteit van de waarborginstelling zoveel mogelijk is verzekerd. Het vereiste van goedkeuring van de tarieven door de Minister van Economische Zaken strekt daartoe. De waarborginstelling moet mij in staat stellen die verantwoordelijkheid waar te maken door mij goed onderbouwde tarieven ter goedkeuring voor te leggen. Een jaarlijkse toetsing betekent een lichte maar gerechtvaardigde verzwaring van administratieve lasten voor het zelfstandig bestuursorgaan en de Minister van Economische Zaken.

De leden van de commissie vroegen ook of het niet denkbeeldig is dat een jaarlijkse goedkeuring verstorend werkt op de marktwerking als zodanig en eveneens op de concurrentieverhoudingen met omringende landen. Ik neem aan dat deze leden bedoelen dat een jaarlijkse goedkeuring de flexibiliteit van een waarborginstelling om in te spelen op marktontwikkelingen zou beperken. Het wetsvoorstel verplicht slechts tot het jaarlijks voorleggen van de tarieven; dat kunnen nieuwe tarieven zijn dan wel de tarieven zoals die in de afgelopen periode golden. Een waarborginstelling behoudt de vrijheid om net als in de huidige situatie meerdere malen per jaar tarieven te wijzigen. De voorgestelde wijziging beperkt de mogelijkheden daartoe niet. Overigens heeft de Waarborg tot nu toe nagenoeg geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Zoals hiervoor al is opgemerkt, heeft de Waarborg in de afgelopen dertien jaar slechts eenmaal, in 1994, een tariefwijziging voorgesteld.

Wat de vraag betreft naar de invloed op de concurrentieverhoudingen met omringende landen merk ik het volgende op. Ik ga ervan uit dat de leden van de commissie doelen op de concurrentieverhouding tussen de Nederlandse waarborginstelling en waarborginstellingen in andere landen, en niet op de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemers (deze laatste kan alleen maar worden verbeterd door een frequentere goedkeuring van tarieven te eisen). Mijn zorg gaat uit naar een goede uitvoering van de Nederlandse Waarborgwet. Het staat een waarborginstelling vrij internationale ambities te hebben, zolang de uitvoering van zijn publieke taak daardoor niet in het gedrang komt. Die ambities horen echter geen argument te zijn tegen het algemene publieke belang van een jaarlijkse tariefgoedkeuring.

De leden van de commissie vroegen zich af of maximumtarieven zoals deze bijvoorbeeld gelden in het Verenigd Koninkrijk, deze problematiek niet adequater kunnen oplossen. Maximumtarieven hebben zeker mijn belangstelling. Zoals ik al heb aangegeven in de nota naar aanleiding van het nader verslag van de Tweede Kamer (kamerstukken II 1999/2000, 26 258, nr. 8), in het mondelinge debat met de Tweede Kamer der Staten-Generaal (handelingen II, 2000/2001, blz. 4465) en in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (kamerstukken I 26 258, nr. 10, blz. 5, derde alinea) is er thans nog sprake van een monopolie en wil ik de ontwikkelingen rond een tweede waarborginstelling afwachten. Ik acht het nu nog te vroeg om een systeem van maximumtarieven te hanteren. Zoals in het overleg met de Tweede Kamer is toegezegd zal ik twee jaar na de inwerkingtreding van deze wetswijziging bezien of er inderdaad meerdere aanbieders zijn en wat daarvan de consequenties zijn voor de wijze waarop de tarieven worden vastgesteld. Van de resultaten van deze evaluatie zal ik de Tweede en Eerste Kamer op de hoogte stellen.

Ik voeg aan het bovenstaande nog toe dat ik, ook al worden in Nederland voorzichtig de eerste stappen gezet naar meer concurrentie, de Britse en Nederlandse situatie niet vergelijkbaar vind. Van oudsher heeft men in het Verenigd Koninkrijk meerdere, elkaar beconcurrerende, waarborginstellingen. Het toezicht op de bestaande vier waarborginstellingen is opgedragen aan de «British Hallmarking Council», die in 1974 is opgericht. De regering benoemt tien leden en zes leden (niet werknemers) worden door de waarborginstellingen benoemd. De Council stelt tevens in overleg met de waarborgkantoren de maximumtarieven vast. Een dergelijke onafhankelijke instelling kennen we in Nederland niet net zomin als de traditie van meerdere waarborgkantoren.

Ik ben het niet met de leden van de commissie eens dat in het wetsvoorstel sprake is van een aanmerkelijk verzwaarde goedkeuringsprocedure in vergelijking met bijv. de Elektriciteitswet en de Gaswet. Zowel in de Elektriciteitswet als in de Gaswet is, als het gaat om de levering van elektriciteit respectievelijk gas aan beschermde afnemers, geen sprake van goedkeuring van tarieven, maar van vaststelling van maximumtarieven door de Minister van Economische Zaken. De Minister stelt elk jaar voor elke vergunninghouder aan de hand van een in de Elektriciteitswet respectievelijk de Gaswet vastgelegde berekeningswijze de maximumtarieven vast die de vergunninghouder voor de levering van elektriciteit of gas aan beschermde afnemers mag berekenen. Een waarborginstelling heeft de bevoegdheid om zelf zijn tarieven vast te stellen en kan tevens binnen redelijke grenzen zelf bepalen op welke wijze de tarieven tot stand komen. Het enige dat met de voorgestelde wetswijziging wordt beoogd is een periodieke toetsing van de tarieven die door een waarborginstelling aan de ondernemer in rekening worden gebracht voor de werkzaamheden die de ondernemer in het kader van een verplichte keuring door de waarborginstelling moet laten uitvoeren. Hierbij doet het niet ter zake dat de taak, toezicht te houden op de naleving van de Waarborgwet, voor een waarborginstelling komt te vervallen. Een ondernemer hoeft niet meer te betalen dan noodzakelijk is. Sinds 1986 is bepaald dat goedkeuring van de tarieven voor de werkzaamheden aan onderzoek en stempeling van de desbetreffende werken slechts kan worden geweigerd indien de kosten hoger zijn dan een redelijke toerekening van de kosten noodzakelijk maakt. Deze bepaling is onverkort van kracht ongeacht het aantal aangewezen waarborginstellingen.

De leden van de commissie stelden vervolgens de motieven voor het niet meenemen van technische voorschriften in dit wetsvoorstel aan de orde. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel heb ik het belang van een wijziging van technische voorschriften afgewogen tegen andere belangen. Notificatie van het wetsvoorstel in Brussel zou, omdat er (nog steeds) sprake is van een ontwerp-richtlijn, een vertraging van een tot anderhalf jaar betekenen. Die andere belangen hebben daarom bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel de doorslag gegeven. In de eerste plaats waren dit de belangen van de Waarborg zelf. Een van de redenen voor dit wetsontwerp was het verzoek van de waarborginstelling Waarborg Platina, Goud en Zilver N.V. om ontheven te worden van de toezichtstaak. Zij verzocht dit met het oog op de ontwerp-richtlijn inzake edelmetalen werken en vanwege het verlopen van de ontheffing van de Minister van Justitie van de vakbekwaamheidseisen voor de werknemers van de Waarborg die als buitengewoon opsporingsambtenaar waren aangewezen. Bij de totstandkoming van een Europese richtlijn wil de Waarborg aangewezen worden als aangemelde instantie voor het verrichten van waarborgtaken. Zo'n aanwijzing is alleen mogelijk als de toezichtstaak en in het verlengde hiervan de opsporingstaak komen te vervallen. Om die reden vond de Waarborg het niet efficiënt om haar werknemers een opleiding te laten volgen teneinde te kunnen voldoen aan de vakbekwaamheidseisen van buitengewoon opsporingsambtenaar. Mijn voornemen om het toezicht bij een andere rechtspersoon onder te brengen was voor de Minister van Justitie aanleiding om de ontheffing voor de werknemers van de Waarborg te verlengen. Ten tweede was overwogen dat het in het belang van de beoogde toezichthouder (Verispect) was om het verkrijgen van duidelijkheid omtrent een nieuwe taak niet te laten ophouden door een notificatieprocedure. Verispect B.V. zou dan zijn bedrijfsvoering kunnen afstemmen voor de nieuwe taak en zijn werknemers de nodige opleidingen laten volgen. Ten derde speelde een rol dat de aspirant waarborginstelling die zich inmiddels had gemeld, aangaf geen toezicht op de naleving te willen uitoefenen. Een aanwijzing als waarborginstelling zou dus pas mogelijk zijn nadat dit wetsvoorstel in werking is getreden.

Naar mijn mening heb ik bij de afweging of het wenselijk zou zijn om in dit wetsvoorstel alsnog te voorzien in het afschaffen van de negatieve tolerantie de belangen van degenen die met de wet de maken hebben zorgvuldig afgewogen. Op verzoek van het bedrijfsleven is indertijd de procedure voor toetreding tot het Verdrag van Wenen inzake onderzoek en stempeling van edelmetalen werken in gang gezet. Een en ander is op 16 juli 1999 met de toetreding van Nederland afgerond. De producent kan zijn werken volgens de bepalingen van het Verdrag (zonder negatieve gehaltespeling) laten waarborgen en heeft daarmee toegang tot de markten van de bij het Verdrag aangesloten staten, inclusief de Nederlandse markt. Ik blijf erbij dat de producent hiermee een goed alternatief heeft voor een keuring met een negatieve gehaltespeling. De waarborginstelling zelf heeft ook geen belang bij het al dan niet opheffen van een negatieve tolerantiespeling; een waarborginstelling heeft immers geen belang bij de verkoop van edelmetalen voorwerpen noch bij de export daarvan. De taak van een waarborginstelling is beperkt tot het onderzoeken en het stempelen van edelmetalen voorwerpen volgens het door de ondernemer gekozen systeem. Het mag voor een waarborginstelling geen verschil uitmaken of zij toetst aan de eisen van de Waarborgwet of aan de eisen van het Verdrag van Wenen. De onafhankelijke beoordeling van de keuringsresultaten bepaalt of het gevraagde merk afgeslagen kan worden. Mijns inziens is de taak en verantwoordelijkheid van een zelfstandig bestuursorgaan als de Waarborg hierin gelegen dat ondernemers objectieve voorlichting krijgen over de verschillende mogelijkheden van beide wettelijke systemen. Overigens wordt de wens van de Waarborg om de negatieve gehaltespeling af te schaffen wel gedeeld door de brancheorganisaties. Ook de belangen van de consument zijn bij een negatieve gehaltespeling voldoende gegarandeerd. Een gouden 18 karaats armband van goede kwaliteit weegt ongeveer 20 gram waarvan 15 gram fijn goud is. Bij een goudkoers van f 20,00 per gram komt het aandeel goud in de kostprijs op f 300,00. Als consequentie van de negatieve tolerantie zou deze armband voor f 1,20 minder aan goud kunnen bevatten. Dit valt in het niet bij de verkoopprijs. De kostprijs van het edelmetaal maakt immers slechts een beperkt deel uit van de uiteindelijke prijs van het sieraad; de verkoopprijs van een dergelijke armband komt al gauw op een veelvoud van de waarde van de verwerkte hoeveelheid goud.

Al met al ben ik op grond van het bovenstaande tot de afweging gekomen dat het niet urgent was om in dit wetsontwerp alsnog technische voorschriften, en met name het afschaffen van de negatieve toleranties, op te nemen, te meer daar er voor de negatieve gehaltespeling een alternatief bestaat.

De leden van de commissie vroegen tevens of ik problemen met andere landen verwacht bij een notificatie. Ik ga ervan uit dat het afschaffen van de negatieve tolerantie niet op bezwaren van de Commissie of van andere landen zal stuiten. Over andere technische voorschriften, zoals die hieronder in het antwoord op het advies van prof. Sevenster aan de orde komen, bijvoorbeeld andere regels voor het invoerteken, durf ik op voorhand geen uitspraak te doen.

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken verwezen ook naar een brief van de Europese Commissie, van L. González Vaqué. Deze brief gaat echter niet inhoudelijk in op de wenselijkheid van negatieve toleranties maar geeft slechts aan dat negatieve toleranties van invloed kunnen zijn op de testmethodes en dus indirect effect kunnen hebben op de informatieve waarde van het gehaltemerk. De Commissie kan zich niet verenigen met het standpunt van de Federatie dat de Guidelines die opgesteld zijn door de British Hallmarking Council omtrent de gelijkwaardigheid van gehaltemerken op voorwerpen die geproduceerd zijn buiten het Verenigd Koninkrijk, in strijd zijn met artikel 28 (voorheen artikel 30) van het EG-Verdrag. De Commissie geeft aan dat zij op dit moment en op basis van de ontvangen informatie geen argumenten aanwezig acht die een infractieprocedure tegen het Verenigd Koninkrijk rechtvaardigen.

De leden van de commissie vroegen om een gedegen juridische onderbouwing op alle aan de orde gestelde kwesties in het advies van prof. Sevenster. In haar inleidende opmerkingen stelt prof. Sevenster dat de Waarborgwet op meerdere punten is achterhaald. Ten eerste wijst zij erop dat in de wet nog enkele bepalingen voorkomen die samenhangen met de ooit fiscale structuur achter de wet. Ten tweede is prof. Sevenster van mening dat een aantal artikelen zich slecht verhoudt tot de gedachte van de interne markt en dat de door haar geconstateerde discriminatie tussen buitenlandse en Nederlandse ondernemers niet licht te rechtvaardigen is. Ten derde wijst zij erop dat door technische ontwikkelingen een aantal voorschriften in de Waarborgwet is achterhaald en ten vierde merkt zij op dat de praktijk de wet op een aantal punten heeft ingehaald.

De algemene conclusies van prof. Sevenster omtrent voorheen fiscale bepalingen en verouderde voorschriften zijn gebaseerd op verderop in het advies behandelde concrete opmerkingen. Ik ga hieronder op al die opmerkingen afzonderlijk in. Een meer principieel punt in het advies is de verhouding van de Waarborgwet tot het Europese recht. Ik merk hierover het volgende op.

Naar mijn mening is de Waarborgwet 1986 niet in strijd met het Europese recht. Ik merk allereerst op dat, indien het Nederlandse systeem in strijd zou zijn met het Europese recht, de Europese Commissie dit zeker gesignaleerd zou hebben bij de notificatie van de Waarborgwet in het kader van de Securitel-hersteloperatie in 1997 en een infractieprocedure op grond van artikel 226 van het EG-Verdrag zou zijn begonnen.

In haar advies constateert prof. Sevenster terecht dat handelsbelemmeringen tussen lidstaten verboden zijn, tenzij de desbetreffende belemmering gerechtvaardigd is om redenen van algemeen belang zoals consumentenbescherming en in het buitenland niet een met de Waarborgwet gelijkwaardige regeling geldt. Het simpele feit dat een product moet voldoen aan technische voorschriften betekent dat er sprake is van een handelsbelemmerende maatregel. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de EG inzake Cassis de Dijon (HvJEG , zaak 120/78, jur. 1979, blz. 649) vloeit voort dat in die gevallen waarin er geen sprake is van geharmoniseerde regelgeving (zoals bij de Waarborgwet) handelsbelemmeringen gerechtvaardigd kunnen zijn voorzover (onder meer) dringende behoeftes met betrekking tot de eerlijkheid van handelstransacties en consumentenbescherming deze noodzakelijk maken. In latere uitspraken is deze zogenaamde «rule of reason» verder uitgewerkt in een noodzakelijkheids- en een evenredigheidsvereiste. De nationale voorschriften moeten dus noodzakelijk en proportioneel zijn ter verwezenlijking van het algemeen belang dat zij beogen te beschermen en niet discrimineren tussen binnenlandse en buitenlandse producten. De doelstellingen van de Waarborgwet, consumentenbescherming en eerlijkheid in de handel, rechtvaardigen de eis van een keuring door een onafhankelijke instantie. In de wet is voorzien in een regeling van wederzijdse erkenning voor in andere lidstaten gewaarborgde werken (artikel 5a). Van een onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse producten is geen sprake.

Het bovenstaande betekent dat edelmetalen werken uit landen die geen verplichte waarborging door een onafhankelijke instantie kennen zoals Duitsland en Italië in Nederland eerst gewaarborgd moeten worden voordat zij hier op de markt gebracht mogen worden. Edelmetalen werken die reeds gewaarborgd zijn in landen met een gelijkwaardig of zwaarder waarborgsysteem zoals in het Verenigd Koninkrijk of Portugal kunnen zonder extra keuring op de Nederlandse markt gebracht worden.

Prof. Sevenster stelt dat handelsbeperkende bepalingen die niet (meer) gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van de consument of de eerlijkheid in de handel niet meer gehandhaafd kunnen blijven. Hieruit zou de conclusie getrokken kunnen worden dat zij pleit voor een minder stringente regelgeving zoals in een aantal EU-landen het geval is. Het tegendeel is echter het geval, voorgesteld wordt om de huidige keuringseisen te verzwaren door de negatieve tolerantie te laten vervallen. Het probleem waar het mijns inziens om draait is gelegen in het feit dat nationaal gekeurde voorwerpen niet voldoen aan de strengere eisen van bijv. het Verenigd Koninkrijk of Portugal en derhalve daar opnieuw gekeurd moeten. Zoals blijkt uit de al eerder besproken brief van de Europese Commissie acht deze de stringentere eisen van de Britse wetgeving nog proportioneel en derhalve gerechtvaardigd. Een zelfde probleem bij de export naar het Verenigd Koninkrijk ondervinden de werken die gekeurd zijn volgens de Finse of Zweedse wetgeving waar evenals in de Nederlandse Waarborgwet een negatieve gehaltespeling is toestaan. Om hiervoor een oplossing te bieden is in 1999 waarborging overeenkomstig de Conventie van Wenen mogelijk gemaakt. Het Verenigd Koninkrijk en Portugal hebben dit Verdrag eveneens ondertekend en de Nederlandse werken die zijn voorzien van het CCM-merk kunnen dan ook zonder extra keuring naar deze landen worden geëxporteerd. Uit reacties van het bedrijfsleven begrijp ik evenwel dat men desalniettemin gaarne de negatieve tolerantie zou willen laten vervallen. Zoals ik reeds eerder heb toegezegd ben ik bereid dit bij een volgende wetswijziging te overwegen.

Hieronder ga ik in op de afzonderlijke punten in het advies van prof. Sevenster, waarbij ik haar nummering aanhoudt.

Ad punt 1, artikel 2, lid 1. Zoals ik al heb aangegeven zal ik bij een volgende wetswijziging dit punt meenemen en zal ik mij tegen die tijd ook laten informeren over de opvattingen van andere belanghebbenden. De door prof. Sevenster genoemde meetonzekerheid en meetnauwkeurigheid spelen bij de negatieve toleranties geen rol. Meetonzekerheid en -nauwkeurigheid hebben betrekking op de mate van zekerheid waarmee aangegeven wordt in hoeverre de verkregen uitslag correct is, dus de foutenmarge. Bij het waarborgen kan men aangeven dat het gehalte bepaald wordt met een foutenmarge van bijvoorbeeld plus of min 2%. Los daarvan staat de wet een speling ofwel negatieve tolerantie toe. De negatieve gehaltespeling geeft de onderste grens aan van het gehalte dat nog in aanmerking komt voor stempeling.

Het is een hardnekkig misverstand dat de producent verplicht is tot het aanhouden van een dubbele voorraad. Edelmetalen voorwerpen voorzien van het CCM-teken hebben vrij toegang tot de Nederlandse markt. Dit geldt ook voor de Nederlandse producent die zijn voorwerp door de Waarborg van een CCM-merk heeft laten voorzien. Dit betekent dat de consument edelmetalen voorwerpen kan aantreffen die voorzien zijn van een CCM-merk vergezeld van een buitenlands kantoorteken maar ook met het kantoorteken van de Waarborg. Zou dit niet het geval zijn dan kan terecht het verwijt gemaakt worden dat er gediscrimineerd zou worden tussen Nederlandse en buitenlandse producenten. Het CCM-teken is bovendien door de inbedding in de Nederlandse Waarborgwet een nationaal waarborgteken geworden dat in het kader van de wederzijdse erkenning door alle EU-lidstaten moet worden geaccepteerd. Het is in dit kader niet relevant of een EU-waarborgland lid is van het Verdrag van Wenen.

Ad punt 2, artikel 3. Het huidige artikel luidt: werken die in voltooide staat worden aangeboden en waarvan naar het oordeel van een (...) waarborginstelling het gehalte niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, worden gewaarborgd binnen een grens van twintig duizendsten.

Wellicht zou dit artikel duidelijker kunnen worden opgeschreven maar de suggestie van prof. Sevenster wil ik niet in zijn geheel overnemen. De hoofdregel is, ook voor voltooide werken, dat artikel 2 van toepassing is. Slechts in die gevallen dat het gehalte bij voltooide werken zonder beschadiging niet met zekerheid kan worden vastgesteld is artikel 3 van toepassing. Deze beoordeling wil ik bij de waarborginstelling laten. Deze bevoegdheid van een waarborginstelling is in 1986 in de wet opgenomen omdat modernere onderzoeksmethoden, waarbij slechts een geringe hoeveelheid proefmetaal nodig is, ook ten aanzien van afgewerkte voorwerpen in het algemeen een volledige en nauwkeurige gehaltebepaling mogelijk maken (kamerstukken II 1985/86, 19 372, nrs. 3 en 5, artikelsgewijze toelichting, onderdeel B).

Ad punt 3a, artikel 12, lid 1. Voorgesteld wordt om de eisen die gesteld worden aan het ontwerp van het meesterteken (aanvangsletters en onderscheidingsteken) te laten vervallen. Dit punt zal nader bestudeerd worden. Wellicht is het wenselijk te volstaan met een identificerend meesterteken dus zonder de verplichte aanvangsletters. Anders dan prof. Sevenster stelt worden aan een buitenlands meesterteken dezelfde eisen gesteld als aan het Nederlandse meesterteken (dus aanvangsletters en onderscheidingsteken) tenzij het een door het buitenlands bevoegd orgaan erkend meesterteken betreft. Specifieke ontwerpeisen vallen dan onder de bevoegdheid van dat orgaan.

Ad punt 3b, artikel 12, lid 1 (en punt 10, artikel 39). De voorgestelde vervanging van werkmeester door ondernemer is niet zinvol omdat beide begrippen, in tegenstelling tot wat prof. Sevenster stelt, wel degelijk een verschillende betekenis hebben. Artikel 26 van de Waarborgwet bevat een definitiebepaling van het begrip ondernemer. Volgens deze bepaling is een ondernemer in de zin van de Waarborgwet al wie in de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk uit platina, goud of zilver bestaande voorwerpen vervaardigt, bewerkt, doet vervaardigen of bewerken en al wie in de uitoefening van een beroep of bedrijf met zodanige voorwerpen handel drijft. De werkzaamheden van een werkmeester beperken zich tot het eerste deel van de definitie. Een ondernemer die uitsluitend handelt in edelmetalen voorwerpen is geen werkmeester en hoeft derhalve geen meesterteken aan te vragen. Hieruit volgt dat een werkmeester altijd een ondernemer is in de zin van de Waarborgwet maar een ondernemer niet altijd een werkmeester. De gevreesde verwarring zal zich niet licht voordoen daar de wet spreekt over buitenlandse ondernemers waaronder dus ook de buitenlandse werkmeester wordt verstaan. Het gevaar van uitsluiting doet zich dan ook niet voor.

Ad punt 4, artikel 12, alle leden (en punt 12, artikel 47a). Voorgesteld wordt om zowel het meesterteken als het invoerteken te vervangen door «verantwoordelijkheidsteken». Het meesterteken geeft aan door wie het werk is vervaardigd, het invoerteken geeft aan voor welke ondernemer het werk is bestemd. De wet kent geen belemmeringen voor een invoerende ondernemer die tevens werkmeester is, om zijn meesterteken tevens te gebruiken als invoerteken. Over deze praktische oplossing is in 1996 reeds uitgebreid gecorrespondeerd met de waarborginstelling. De facto is er geen verschil tussen beide tekens en zou het verschil opgeheven kunnen worden. In 1996 is aan de waarborginstelling de toezegging gedaan dat het vervallen van het onderscheid tussen beide tekens zal worden meegenomen bij een volgende technische wijziging van de Waarborgwet.

Ad punt 5, artikel 12, nieuw lid 5. Voorgesteld wordt een nieuw lid toe te voegen dat het toestaat om de stempeltekens ook met andere technieken dan stempeling aan te brengen. Inderdaad gaat de tekst van de wet uit van het aanbrengen van merken door middel van het afslaan van stempels. Ik ben het ermee eens dat het wenselijk is bij een toekomstige wijziging in te spelen op nieuwe technieken. Ik zal nader bezien of het afslaan van stempels daarbij de hoofdmethode moet blijven of dat het wenselijk is de wettekst neutraler te formuleren. Het lijkt mij hierbij ook van belang informatie in te winnen over in het buitenland toegestane methodes. Voorkomen moet worden dat vrijere Nederlandse methodes net als bij de negatieve toleranties leiden tot exportproblemen.

Ad punt 6, artikel 15, lid 2. Bij een volgende technische wijziging zal dit argument zeker bekeken worden want ik ben het wel eens met de stelling dat de hoofdregel bij de praktijk hoort aan te sluiten. Een urgent probleem is het echter mijns inziens niet. Artikel 15, lid 2, bevat een ruime beoordelingsmarge voor de waarborginstelling. Van een verplichting om te allen tijde onafgewerkte werken aan te bieden kan dan ook niet worden gesproken. De waarborginstelling heeft de bevoegdheid om te bepalen dat er bijzondere redenen aanwezig zijn die het nakomen van deze eis onmogelijk dan wel onnodig maken. Ik ben ook benieuwd naar de wensen en ervaringen van een eventuele tweede waarborginstelling op dit punt. Uit het voorstel blijkt dat de Waarborg het niet nodig acht dat de werken in onafgewerkte staat worden aangeboden. Van een feitelijk onderscheid in behandeling tussen inlandse en buitenlandse werken kan dan ook niet gesproken worden.

Ad punt 7, artikel 16 (en punt 13, artikel 50). Aan het voorstel van prof. Sevenster, om het begrip inventaris te laten vervallen, zal bij de eerstvolgende technische wijziging van de Waarborgwet uitvoering worden gegeven.

Ad punt 8, artikel 17. Voorgesteld wordt om dit artikel te laten vervallen omdat moderne onderzoekstechnieken de verlengstukken niet meer noodzakelijk maken. Het artikel bepaalt dat in principe de aangeboden werken voorzien moeten zijn van verlengstukken maar dat een waarborginstelling de bevoegdheid heeft om deze eis te laten vervallen. Tevens geeft het tweede lid van dit artikel een waarborginstelling de bevoegdheid om behalve in deze verlengstukken een insnijding in het werk zelf te maken. Ook hier geldt net als bij punt 6 dat het voorstel zeker de moeite waard is om bestudeerd te worden maar dat de urgentie ontbreekt om het thans te wijzigen. Ook dit artikel bevat namelijk een ruime beoordelingsmarge voor de waarborginstelling.

Ad punt 9, artikel 20, lid 1. Dit artikellid zou volgens het advies kunnen vervallen. Op grond van artikel 20 heeft de waarborginstelling de bevoegdheid om bij vermoeden van fraude werken door te snijden. Dit moet gebeuren in aanwezigheid van de aanbieder tenzij deze aangegeven heeft daar geen prijs op te stellen. Hoewel het doorsnijden van werken niet meer zo vaak gebeurt, biedt dit artikel juist de basis voor het overleg zoals dat in de praktijk plaatsvindt. Dit artikel dient te worden gehandhaafd om in die gevallen waarin wel van de bevoegdheid tot doorsnijden gebruik wordt gemaakt te garanderen dat in overleg met de aanbieder wordt gehandeld. Het betreft zijn edelmetalen voorwerpen en ik ben van mening dat de aanbieder het recht heeft om te beslissen of hij al dan niet bij het doorsnijden aanwezig wil zijn. Ook vanwege de transparantie en objectiviteit van het keuringsproces is het goed dit artikel te handhaven.

Ad punt 11, artikel 47. Voorgesteld wordt om de verplichting dat uitsluitend de betrokken waarborginstelling de ingevoerde werken van het invoerteken resp. het buitenlandse meesterteken dient te voorzien, te laten vervallen. Het buitenlandse meesterteken wordt slechts op verzoek van de buitenlandse ondernemer aangebracht, de buitenlandse ondernemer kan dat ook volgens de in het land van herkomst geldende regels hebben aangebracht. De waarborginstelling heeft hiertoe dus geen exclusieve bevoegdheid. Wat betreft het invoerteken zou onderzocht moeten worden of het economischer is om de ondernemer die de werken invoert de bevoegdheid te geven om het invoerteken aan te brengen. Artikel 47 heeft slechts betrekking op werken die niet van een gehalteteken zijn voorzien. Deze werken moeten door een waarborginstelling onderzocht worden en van het gehaltestempel voorzien worden. Het komt mij voor dat aan het zelf aanbrengen van het invoerteken extra handelingen en kosten verbonden zijn. In 1986 is er juist een extra voorziening opgenomen waardoor het mogelijk werd dat het meesterteken ook door de waarborginstelling kon worden aangebracht. In bepaalde omstandigheden is het efficiënter om dit teken tezamen met andere tekens aan te brengen (kamerstukken II 1985/86, 19 372, nr. 3, artikelsgewijze toelichting, onderdeel L). Ik ben evenwel bereid dit nader te onderzoeken.

Ad punt 14, algemeen. De wet en de regeling tezamen zijn mijns inziens duidelijk. In de wet wordt geregeld welke stempelmerken er zijn (artikel 10). De bevoegdheid tot het stellen van regels omtrent het gebruik berust op grond van artikel 9 van de wet bij de Minister van Economische Zaken. Deze heeft hieraan uitvoering gegeven door een en ander in de Waarborgregeling te bepalen. Ik ben het overigens wel met prof. Sevenster eens dat het fraaier is al in de wettekst te laten doorklinken dat bepaalde tekens facultatief zijn. Bij de eerstvolgende technische wijziging van de Waarborgwet zal dit punt worden meegenomen.

Verbetervoorstel voor artikel 3 van de waarborgregeling. De voorgestelde tekst houdt een onnodige beperking in van de vrijheid van de producent. De wet biedt voldoende mogelijkheden om deze bepaling te controleren. Ook met de voorgestelde tekst kan niet voorkomen worden dat na waarborging opperlagen van andere materialen worden aangebracht. Zowel onder de huidige wetgeving als onder de nieuw voorgestelde tekst overtreedt de producent in zo'n geval de Waarborgwet. Het probleem van onafgewerkte producten is al eerder aan de orde geweest. Het is de verantwoordelijkheid van een waarborginstelling om te beslissen of het werk in onafgewerkte staat beoordeeld kan worden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

Naar boven