Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 30 juni 2016, nr. WJZ/16096967, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies en de Regeling openstelling EZ-subsidies 2016 in verband met de wijziging, invoering en openstelling van een subsidiemodule inzake de Marktintroductie van energie-innovaties

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 2, tweede lid, 4, 5, 8, 15, 16, 17, eerste en derde lid, 18, eerste en vijfde lid, 19, tweede en derde lid, 23, onderdeel b, 25, 28, eerste lid, 38, eerste lid, 44, tweede lid, en 50, vierde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZ-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 worden in de alfabetische volgorde de volgende definities ingevoegd:

energie-efficiëntie:

energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 103, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 2, van het milieu- en energiesteunkader;

energie uit hernieuwbare energiebronnen:

energie uit hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 109, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 11, van het milieu- en energiesteunkader;.

B

In artikel 2.1.2 worden in de alfabetische volgorde de volgende definities ingevoegd:

glastuinbouwonderneming:

landbouwonderneming met glasopstanden;

glasopstand:

kas en toebehorende installaties;.

C

Artikel 2.3.1 vervalt.

D

Artikel 2.3.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel f, komt te luiden:

  • f. een ketel of kachel gestookt op biomassa of uit biomassa verkregen gasvormige of vloeibare energiedragers voor het verwarmen van gebouwen of processen;.

b. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • g. luchtbehandelingssysteem met frequentiegeregelde ventilatoren en luchtdistributie of luchtdistributieslurven:

    • 1°. waarmee buitenlucht via warmtewisseling verwarmd of voorverwarmd in de kas gebracht wordt, en

    • 2°. die de kaslucht op een energiezuinige manier ontvochtigen, bij het gebruik van energieschermen.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De onderdelen d tot met j worden geletterd e tot en met k;

b. Na onderdeel c wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • d. een ketel of kachel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, indien het warmterendement lager is dan 80%;

E

Aan artikel 2.3.3 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. De verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, en het zesde lid, onderdeel b, zijn niet van toepassing op een glastuinbouwonderneming als bedoeld in artikel 15.51, tweede lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer.

F

Artikel 2.3.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding '1.' geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, toegevoegd.

G

Aan artikel 2.3.6, vijfde lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. een luchtbehandelingssysteem als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel g, € 15.

H

Aan artikel 2.3.7, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel g, ten hoogste € 187.500.

I

Aan hoofdstuk 2 wordt een titel toegevoegd, luidende:

TITEL 2.10. MARKTINTRODUCTIE ENERGIE-INNOVATIES

Artikel 2.10.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

kasenergiesysteem:

alle apparatuur, installaties of machines ten behoeve van de energievoorziening van de kas of de beheersing van het kasklimaat;

kasteeltsysteem:

geheel van maatregelen, technieken en voorzieningen voor de productie, oogst en verwerking van gewassen, niet zijnde een kasenergiesysteem;

primaire energie:

energie uitgedrukt in hoeveelheid fossiele brandstof berekend op basis van de benodigde productie van de afzonderlijke energiesoorten waaronder in ieder geval elektriciteit en warmte.

Artikel 2.10.2. Subsidieaanvraag
  • 1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een glastuinbouwonderneming of een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen voor investeringen in een kas of een kasenergiesysteem:

    • a. die tot energie-efficiëntie leiden binnen de regels die in artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld, of

    • b. die de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen van de glastuinbouwonderneming bevorderen binnen de regels die in artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld.

  • 2. Per glastuinbouwonderneming of samenwerkingsverband kan één aanvraag worden ingediend voor een investering als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.10.3 Afwijzingsgronden
  • 1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

    • a. voor investeringen in een kas, indien:

      • 1°. de kas geen diffuus kasdek heeft:

        • met een lichttransmissie voor PAR-licht die minimaal 73% hemisferisch op gewashoogte is, en

        • waarvan het glas een Haze heeft van minimaal 35%;

      • 2°. de kas niet is voorzien van:

        • minimaal 2 tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar te sluiten energieschermen;

        • minimaal een energiescherm voor overdag met een lichtdoorlatendheid dat minimaal 70% hemisferisch is, en

        • minimaal een hoogisolerend energiescherm voor de nacht;

      • 3°. de kas op grond van de IDT-methode uit het jaar 2007 geen U-waarde heeft van maximaal 3 in een situatie met gesloten schermen;

    • b. voor investeringen in een kasenergiesysteem die niet ten minste leiden tot:

      • 1°. 25% reductie van CO2-emissie uit de glasopstanden van de glastuinbouwonderneming, en

      • 2°. 15% primaire energiereductie op nationaal niveau;

    • c. voor investeringen in een kas of kasenergiesysteem die respectievelijk dat zich niet in de beginfase van de marktintroductie bevindt;

    • d. indien de subsidie aan een glastuinbouwonderneming of per glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen op grond van artikel 2.10.4 lager zou zijn dan € 125.000;

    • e. indien het aannemelijk is dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft in strijd zijn met de toepasselijke wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 2.10.9, derde lid, onderdeel f;

    • f. voor investeringen:

      • 1°. in een ketel of kachel gestookt op biomassa niet zijnde een biowarmtekrachtkoppelinginstallatie;

      • 2°. in een kasteeltsysteem;

      • 3°. in een aardwarmteproject waarvoor eerder op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie subsidie verstrekt is of subsidie kan worden aangevraagd, of

      • 4°. waarvoor eerder op grond van hoofdstuk 4 van deze regeling of artikel 2.3.2 van de Subsidieregeling energie en innovatie, een subsidie is verstrekt;

    • g. voor investeringen in energie-efficiëntie die betrekking hebben op verbeteringen die worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband voldoet respectievelijk voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen;

    • h. voor investeringen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen die bestemd zijn voor:

      • 1°. de productie van biobrandstoffen, voor zover de gesteunde investering niet wordt gebruikt voor de productie van duurzame biobrandstoffen niet zijnde biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen;

      • 2°. biobrandstoffen waarvoor een leverings- of bijmengverplichting geldt;

      • 3°. waterkrachtinstallaties die niet aan richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) voldoen;

      • 4°. een installatie die niet nieuw is, of

      • 5°. een installatie die al in bedrijf is;

    • i. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet overeenkomstig artikel 6 van het Handelsregisterbesluit 2008 als glastuinbouwonderneming in het handelsregister is respectievelijk zijn ingeschreven;

    • j. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet voldaan heeft respectievelijk hebben aan artikel 24, tweede lid, van de Landbouwwet, indien aan hem respectievelijk hen op grond van artikel 24, eerste lid, van die wet door de minister beschrijvingsbiljetten zijn uitgereikt of gezonden, voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan indien de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd nog niet beschikbaar zijn;

    • k. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband geen emissieaangifte als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw heeft respectievelijk hebben ingediend voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan, indien de gegevens voor de aangifte van het jaar waarin de subsidie is aangevraagd nog niet beschikbaar zijn.

  • 2. Een kas of kasenergiesysteem bevindt zich niet in de beginfase van de marktintroductie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, indien:

    • a. de kas of het kasenergiesysteem wordt toegepast:

      • 1°. op meer dan 5% van het potentiële toepassingsareaal, of

      • 2°. op meer dan 5% van de daarbij behorende ondernemingen, of

    • b. er al op grond van artikel 2.10.2, eerste lid, voor 15 aanvragen voor het desbetreffende type kas of kasenergiesysteem subsidie is verleend.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel h, onder 1°, komt investeringssteun om bestaande installaties voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen om te bouwen tot installaties voor geavanceerde biobrandstoffen wel voor subsidie in aanmerking, indien die op voedingsgewassen gebaseerde productie wordt verminderd naar rato van de nieuwe capaciteit.

  • 4. De afwijzingsgrond, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel k, is niet van toepassing op een glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 15.51, tweede lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer.

Artikel 2.10.4. Hoogte subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt:

    • a. 30% van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming, of

    • b. 40% van de subsidiabele kosten voor een middelgrote of kleine onderneming, doch ten hoogste € 1.500.000.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bedraagt de subsidie 40% van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming in het geval dat de subsidiabele kosten worden berekend op grond van de berekenmethode, bedoeld in artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.5. Subsidiabele kosten
  • 1. De subsidiabele kosten zijn uitsluitend:

    • a. de bijkomende investeringskosten ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, of

    • b. de bijkomende investeringskosten ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, respectievelijk 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3. De volgende kosten komen niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten voor grondaankoop;

    • b. kosten verbonden aan het verrichten van haalbaarheidsstudies;

    • c. kosten voor een warmtekrachtkoppelingsinstallatie die gebruik maakt van tropische oliën of tropische biomassa, voor zover niet voorzien van duurzaamheidscertificaten, en

    • d. kosten voor in de glastuinbouwsector gangbare investeringen.

Artikel 2.10.6. Verdeling van het subsidieplafond
  • 1. De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2. De minister rangschikt aanvragen van subsidie voor kassen en kasenergiesystemen als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, hoger naarmate deze investering naar het oordeel van de minister:

    • a. meer bijdraagt aan klimaat-neutrale glastuinbouw door:

      • 1°. een zo laag mogelijk gebruik van primaire energie, en

      • 2°. een zo laag mogelijke CO2-uitstoot;

    • b. meer technisch, teelttechnisch en economisch perspectief heeft, en

    • c. gericht is op teelt-technisch of economisch inpasbare systemen die een hoger niveau van ontwikkeling of doorontwikkeling vertegenwoordigen.

  • 3. Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, toegevoegd.

Artikel 2.10.7 Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is drie jaar.

Artikel 2.10.8. Verplichtingen
  • 1. Binnen de termijn, genoemd in artikel 2.10.7:

    • a. voldoet de glastuinbouwonderneming aan wie op grond van artikel 24, eerste lid, van de Landbouwwet door de minister beschrijvingsbiljetten worden uitgereikt of gezonden, telkens aan artikel 24, tweede lid, van die wet voor in ieder geval het jaar waarin de gegevens zijn opgevraagd, en

    • b. dient de glastuinbouwonderneming jaarlijks een emissieaangifte in als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is niet van toepassing op een glastuinbouwonderneming als bedoeld in artikel 15.51, tweede lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer.

Artikel 2.10.9. Informatieverplichtingen
  • 1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2. Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres, en

    • c. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

  • 3. De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

    • a. een technische beschrijving en onderbouwing van de te subsidiëren activiteiten waaruit blijkt dat:

      • 1°. de investering zal leiden tot energie-efficiëntie of de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen;

      • 2°. indien de investering op een kas betrekking heeft, de kas voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel a;

      • 3°. de investering, indien deze op een kasenergiesysteem betrekking heeft, zal leiden tot de te bereiken CO2-reductie en primaire energiereductie, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel b;

    • b. een nader gespecificeerde begroting van:

      • 1°. de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 2.10.5, eerste lid, onderdelen a en b;

      • 2°. de totale investeringskosten;

    • c. offertes behorend bij de investeringskosten, bedoeld in onderdeel b;

    • d. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar;

    • e. een onderbouwing waaruit blijkt hoe de investering, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, wordt gefinancierd, en

    • f. voor zover van toepassing, de aanvragen voor bescheiden, zoals aanvragen voor vergunningen, waaruit blijkt dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft, uitgevoerd worden met inachtneming van de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.

  • 4. De aanvraag tot subsidievaststelling bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie, en

    • c. de onderbouwing van het vast te stellen subsidiebedrag.

  • 5. Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

    • a. een bewijs dat het energiesysteem of de kas waarvoor subsidie is aangevraagd, in gebruik is, respectievelijk zijn genomen, en

    • b. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar.

  • 6. De subsidieontvanger verleent tot drie jaar na de subsidievaststelling desgevraagd medewerking aan:

    • a. een door de minister geëntameerd onderzoek, of

    • b. voorlichting in het kader van het energietransitie-programma Kas als Energiebron.

Artikel 2.10.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 22 augustus 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

J

In artikel 4.1.1 vervallen de definities van ‘energie uit hernieuwbare energiebronnen’ en ‘energie-efficiëntie’.

ARTIKEL II

De tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZ-subsidies 2016 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de rij van titel 2.3 wordt ‘€ 7.000.000’ vervangen door: € 12.200.000

2. Onder de rij van titel 2.8 wordt een rij ingevoegd, luidende:

Titel 2.10: Marktintroductie energie-innovaties

2.10.2, eerste lid

   

22-08-2016 t/m 15-09-2016

€ 5.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 22 augustus 2016, met uitzondering van de artikelen I, onderdelen D, subonderdeel 1, onder a, en subonderdeel 2, en E, en II, onderdeel 1, die in werking treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst en terugwerken tot en met 1 juli 2016.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 30 juni 2016

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

TOELICHTING

I. Algemeen

I.1 Doel en achtergrond

De glastuinbouwsector heeft in het kader van het energietransitiebeleid de ambitie dat er in 2020 in nieuw te bouwen kassen op rendabele wijze klimaatneutraal kan worden geproduceerd. Als stap in deze transitie is het noodzakelijk om de eerste introductie naar duurzame energievoorzieningen te stimuleren, opdat de desbetreffende kassen en kasenergiesystemen in 2020 rendabel kunnen zijn, en onder meer tot energie-efficiëntie en vermindering van CO2-uitstoot kunnen leiden. In het kader van het onderzoek van het programma Kas als Energiebron zijn stimuleringsmaatregelen ontwikkeld. Via de subsidiemodule marktintroductie voor energie-innovaties (hierna: subsidiemodule MEI) wordt de vroege marktintroductie hiervan gestimuleerd.

Op grond van het onderdeel ‘bedrijfsmodernisering’ dat zich in hoofdstuk 2, titel 6, van de Regeling LNV-subsidies bevond, is in het verleden uitvoering gegeven aan de subsidiemodule MEI. Naast de algemene voorschriften die uit het onderdeel ’bedrijfsvoering’ voortvloeiden, waren er voor de subsidiemodule MEI aanvullende en afwijkende voorschriften opgenomen in bijlage 2, hoofdstuk 2, van de Regeling LNV-subsidies. In augustus 2014 zijn alle nationale subsidies op landbouwgebied van de Regeling LNV-subsidies overgeheveld naar de Regeling nationale EZ-subsidies. Ondanks dat de subsidiemodule MEI ook uit nationale middelen gefinancierd wordt, is deze destijds niet overgeheveld, omdat er geen openstelling van de subsidiemodule MEI was voorzien in de jaren 2014 en 2015. Omdat de subsidiemodule MEI alsnog wordt opengesteld is deze via deze wijzigingsregeling alsnog toegevoegd aan de Regeling nationale EZ-subsidies.

De subsidiemodule MEI beoogt glastuinbouwondernemingen versneld minder afhankelijk te maken van fossiele brandstoffen, zoals in de Meerjarenafspraak Energietransitie Glastuinbouw 2014–20201 is afgesproken. In deze meerjarenafspraak tussen de glastuinbouwsector en het Rijk zijn innovatie- en opschalingsafspraken gemaakt om in 2020 te kunnen komen tot netto energieneutrale nieuwbouw van kassen en om bestaande kassen energiezuiniger te laten produceren. In deze meerjarenafspraak is onder meer overeengekomen om het subsidie-instrument MEI in 2016 en 2017 open te stellen. Met openstelling van deze regeling wordt mede beoogd de afspraken uit het Energieakkoord2 in te vullen. Met subsidie op een beperkt aantal kassen en kasenergiesystemen worden energiebesparing en CO2-emissiereductie in de glastuinbouw verder aangejaagd en wordt invulling gegeven aan de CO2-doelstellingen voor de glastuinbouw uit de meerjarenafspraak én de afspraken uit het Energieakkoord.

De subsidiemodule MEI wordt opengesteld van 22 augustus tot en met 15 september 2016. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 5 miljoen. Voor de openstelling is een aantal wijzigingen in het subsidie-instrument aangebracht ten opzichte van de module zoals deze in de toenmalige Regeling LNV-subsidies was opgenomen. De wijzigingen in dit subsidie-instrument hebben tot doel het proces van de subsidieaanvraag te verbeteren, alsook bij de uitvoering op een eenvoudigere en snellere wijze te kunnen beoordelen of de subsidieontvanger aan de verplichtingen voldoet. Ook zijn er wijzigingen doorgevoerd om aan te kunnen sluiten bij het toepasselijk Europese staatssteunkader. Daarnaast is ook van de gelegenheid gebruikgemaakt om onjuistheden te corrigeren en aanvullingen aan te brengen in de subsidiemodule Energie-efficiëntie en hernieuwbare energie glastuinbouw (titel 2.3).

I.2 Staatssteun

De subsidiemodule MEI behelst investeringssteun die moet worden aangemerkt als staatssteun. De steun is gericht op investeringen ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen en bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen als omschreven in respectievelijk artikel 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening3. Van belang is dat allerlei soorten ondernemingen uit de glastuinbouwsector op grond van deze subsidiemodule voor steun in aanmerking kunnen komen. De grondslag daarvoor ligt in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het staatssteunelement van deze regeling is gelegen in de subsidie die voor de bijkomende kosten van voormelde investeringen wordt verleend.

De absolute steunintensiteit ten opzichte van de in aanmerking komende kosten bedraagt op grond van deze subsidiemodule 30% voor grote ondernemingen, 40% voor grote ondernemingen in het geval dat de subsidiabele kosten worden berekend op grond van de berekenmethode, bedoeld in artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en 40% voor middelgrote- en kleine ondernemingen. Op grond van artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening is voor investeringssteun voor energie-efficiëntiemaatregelen een maximale steunintensiteit mogelijk van 30% voor grote ondernemingen, 40% voor middelgrote ondernemingen en 50% voor kleine ondernemingen. Daarnaast is op grond van artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor investeringssteun aan energie uit hernieuwbare energiebronnen een maximale steunintensiteit van 45% of 30% gekoppeld die afhankelijk is van de berekenmethode die gehanteerd moet worden. Deze steunintensiteit kan met 20% worden verhoogd voor steun aan kleine ondernemingen en met 10% voor steun aan middelgrote ondernemingen. De absolute steunintensiteit van deze regeling past dus ruim binnen de grenzen van voormelde bepalingen.

Van de algemene groepsvrijstellingsverordening mag alleen gebruik worden gemaakt als de steun transparant is en een stimulerend effect heeft. Ook aan deze voorwaarden wordt door de subsidiemodule MEI voldaan. De steun wordt namelijk verleend in de vorm van een subsidie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Ook wordt via de artikelen 22, tweede lid, onderdeel c, en 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit) voldaan aan de eisen van het stimulerend effect, bedoeld in artikel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

I.3 Regeldruk

Deze regeling heeft regeldrukeffecten. De inschatting is dat de nieuwe openstelling zal leiden tot 20 aanvragen. De kosten voor het indienen van een aanvraag bedragen € 1.129. Dit leidt tot een administratieve lastendruk van € 22.580. Verwacht wordt dat deze openstelling zal leiden tot maximaal 12 projecten. Ook per ontvanger zijn administratieve lasten te verwachten van € 3.696 voor onder andere ex-post verantwoording. De inschatting is dat deze lasten uitkomen op € 44.352. De totale regeldruk komt daarmee uit op € 66.932. De totale regeldruk bedraagt daarmee 1,3% van het beschikbare budget van € 5 miljoen.

II. Artikelsgewijs

II.1 Artikel I

Onderdelen A, B, C, en J (artikelen 1.1, 2.1.2, 2.3.1 en 4.1.1)

In verband met de invoeging van de subsidiemodule MEI in (titel 2.10 van) de Regeling nationale EZ-subsidies, heeft een herschikking van begripsbepalingen plaatsgevonden.

De begrippen ‘energie-efficiëntie’ en ‘energie uit hernieuwbare energiebronnen’ waren voorheen alleen relevant voor hoofdstuk 4 (Energie) van de Regeling nationale EZ-subsidies, maar worden ook gebruikt in de subsidiemodule MEI. In verband daarmee zijn deze begrippen nu overgeheveld van artikel 4.1.1. naar artikel 1.1, dat de definities bevat die voor de gehele regeling relevant zijn. Deze definities volgen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening en het milieu- en energiesteunkader4. Voor de subsidiemodule MEI zijn uitsluitend de definities uit de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing. De subsidie die op grond van deze subsidiemodule verleend wordt, bevat namelijk staatssteun die door de algemene groepsvrijstellingsverordening gerechtvaardigd wordt.

Voor het begrip ‘energie-efficiëntie’ wordt aangesloten bij de definitie in artikel 2, onderdeel 103, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Hierin wordt energie-efficiëntie omschreven als ‘een hoeveelheid bespaarde energie die wordt vastgesteld door het verbruik vóór en ná de invoering van een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie te meten en/of te ramen, gecorrigeerd voor externe factoren die het energieverbruik beïnvloeden’. Dit is nadrukkelijk iets anders dan de gangbare definitie in de glastuinbouwsector, te weten de energie per eenheid product. Conform de algemene groepsvrijstellingsverordening is productiestijging of productiviteitsstijging niet van belang voor de vraag of er op grond van deze subsidiemodule sprake is van energie-efficiëntie. Het begrip energie-efficiëntie uit de algemene groepsvrijstellingsverordening komt de facto overeen met wat in de glastuinbouwsector in de praktijk als energiebesparing wordt aangeduid.

De definitie van ‘energie uit hernieuwbare energiebronnen’ verwijst onder meer naar artikel 2, onderdeel 109, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Hierin wordt dit begrip omschreven als ‘energie geproduceerd met installaties waarbij uitsluitend van hernieuwbare energiebronnen wordt gebruikgemaakt, alsmede het aandeel in calorische waarde van de energie die met hernieuwbare energiebronnen wordt opgewekt in hybride installaties die ook met conventionele energiebronnen werken’. Hieronder valt ook voor accumulatiesystemen gebruikte hernieuwbare elektriciteit, maar niet elektriciteit die van dergelijke systemen afkomstig is. Wat er onder hernieuwbare energiebronnen verstaan moet worden, is – en was al – te vinden in artikel 1.1, dat daartoe verwijst naar de omschrijving in artikel 2, onderdeel 110, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Hierin wordt bepaald dat onder hernieuwbare energiebronnen worden verstaan “de volgende hernieuwbare, niet-fossiele energiebronnen: windenergie, zonne-energie, aerothermische, geothermische, hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas”.

Het begrip ‘glastuinbouwonderneming’ stond voorheen in artikel 2.3.1, omdat dit begrip alleen werd gebruikt in titel 2.3 (Energie-efficiëntie en hernieuwbare energie glastuinbouw). Omdat dit begrip ook wordt gebruikt in de subsidiemodule MEI is dit begrip overgeheveld naar artikel 2.1.2, dat de definities bevat die voor heel hoofdstuk 2 (Agro en natuur) relevant zijn. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook het begrip ‘glasopstand’, dat in de begripsomschrijving van ‘glastuinbouwonderneming’ voorkomt, te definiëren. Omdat de begripsomschrijving van ‘glastuinbouwonderneming’ de enige was die in artikel 2.3.1 was opgenomen, kan dit artikel vervallen.

Onderdelen D, E, F, G en H (artikelen 2.3.2, 2.3.3, zevende lid, 2.3.5, tweede lid, 2.3.6, vijfde lid, en 2.3.7, tweede lid)

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de artikelen 2.3.2, 2.3.3, 2.3.5, 2.3.6 en 2.3.7 van de subsidiemodule Energie-efficiëntie en hernieuwbare energie glastuinbouw uit titel 2.3 (hierna: subsidiemodule EHG), zoals per 1 juli 2016 gewijzigd5, direct enkele onjuistheden te corrigeren en aanvullingen op te nemen.

Allereerst zijn er correcties in artikel 2.3.2 doorgevoerd. In artikel 2.3.2, eerste lid, onder f, is een verwijzing aangepast. In artikel 2.3.2, eerste lid, aanhef en onderdeel f, werd bepaald dat er subsidie werd verstrekt voor een ketel of kachel gestookt op biomassa als bedoeld in artikel 1, onderdeel D, onder 5.1.C, van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.

Deze bepaling uit de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 is echter zodanig gewijzigd dat met de voormelde verwijzing ketels van een andere grootte, en niet meer de gewenste ketels, onder de subsidiemodule EHG zouden vallen. De Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 bevat een lijst met codes die de capaciteit van de ketels aangeven. Deze lijst met codes is gewijzigd, zodat de ketels met een capaciteit groter dan of gelijk aan 500 kW niet meer onder voormelde regeling vallen. Omdat de subsidiemodule EHG de capaciteit van de te subsidiëren ketels niet wil limiteren, is de verwijzing in de subsidiemodule EHG vervangen door een uitwerking van de juiste specificaties waaraan de subsidiabele ketel moet voldoen. Deze wijziging vormt dan ook slechts een correctie en explicitering van de toetsing die in de praktijk bij eerdere openstellingen ook al plaatsvond. Ditzelfde geldt voor de toevoeging die in het tweede lid van artikel 2.3.2 gemaakt is om de specificaties van de ketel nog nader in te vullen. In onderdeel d wordt dan ook bepaald wanneer een ketel of een deel van een ketel niet voor subsidie in aanmerking komt.

Daarnaast is er een onderdeel g aan artikel 2.3.2, eerste lid, toegevoegd dat subsidiëring van een investering in een luchtbehandelingssysteem mogelijk maakt. Het moet hierbij wel gaan om een luchtbehandelingssysteem met frequentiegeregelde ventilatoren en luchtdistributie of luchtdistributieslurven 1°. waarmee buitenlucht via warmtewisseling verwarmd of voorverwarmd in de kas gebracht wordt, en 2°. die de kaslucht op een energiezuinige manier ontvochtigen bij het gebruik van energieschermen (hierna: luchtbehandelingssysteem). Deze investering, die in het verleden ook voor subsidie in aanmerking kwam, is via een wijzigingsregeling6 abusievelijk uit de subsidiemodule EHG geschrapt. Via voormelde wijzigingsregeling is onder meer de subsidiemodule EHG in overeenstemming met het nieuwe landbouwsteunkader7 gebracht. Het schrappen van voormelde investering heeft destijds plaatsgevonden omdat het niet duidelijk was of de subsidie voor deze investering gerechtvaardigd zou worden door de van toepassing zijnde Steunmaatregel SA.34005 (2012/N) en paragraaf 1.1.1.1. van het destijds nieuwe landbouwsteunkader. De investering in een luchtbehandelingssysteem is evenwel weer toegevoegd aan deze subsidiemodule, omdat dit een nauwkeurigere omschrijving is dan een ‘Energiebesparend ventilatiesysteem met voorverwarming en/of Warmteterugwinning’, die wordt gerechtvaardigd door onderdeel 11, onder j, van Steunmaatregel SA.34005 (2012/N).

In verband met de toevoeging van luchtbehandelingssystemen aan de subsidiabele investeringen zijn ook de artikelen 2.3.6, vijfde lid, en 2.3.7, tweede lid, gewijzigd. In artikel 2.3.6, vijfde lid, is het bedrag dat geldt als maximale subsidiabele kosten per vierkante meter geïnstalleerd glasoppervlak voor een luchtbehandelingssysteem toegevoegd en vastgesteld op € 15. Het bedrag van € 15 weerspiegelt een haalbaar investeringsbedrag in de markt en stelt een duidelijke grens aan het investeringsbedrag. Verder wordt in artikel 2.3.7, tweede lid, bepaald dat de subsidie voor het voormelde luchtbehandelingssysteem ten hoogste € 187.500 zal bedragen. Met het maximale subsidiebedrag wordt subsidiëring mogelijk van ongeveer 5 ha. Hiermee wordt beoogd een redelijke oppervlakte te subsidiëren en tevens door deze aftopping aanvragen van meerdere bedrijven te kunnen honoreren. Dit is hetzelfde bedrag dat gehanteerd werd bij de laatste openstelling in 2014.

Verder is er aan artikel 2.3.3 een zevende lid toegevoegd. In artikel 2.3.3 zijn er in het tweede lid, onderdeel c, en het zesde lid, onderdeel b, verplichtingen voor glastuinbouwondernemingen opgenomen om een zogenaamde CO2-emissieaangifte te doen. Op grond van de tekst uit voormelde bepalingen volgt dat deze aangifte door alle glastuinbouwondernemingen gedaan zou moeten worden om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Dit is echter niet mogelijk, want de CO2-emissieaangifte is gekoppeld aan het CO2-sectorsysteem waaraan niet alle glastuinbouwondernemingen deelnemen. De glastuinbouwondernemingen, bedoeld in artikel 15.51, tweede lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer hoeven namelijk geen emissieaangifte in te dienen als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies. Deze glastuinbouwondernemingen vallen niet onder het CO2-sectorsysteem, omdat deze glastuinbouwondernemingen op grond van titel 16.2 van de Wet milieubeheer al verplicht deelnemen aan het Europese systeem van handel in broeikasgasemissierechten. Deze glastuinbouwondernemingen zijn dan ook uitgesloten van deelname aan en de verplichte registratie in het CO2-sectorsysteem. Om ervoor te zorgen dat deze glastuinbouwondernemingen dus geen emissieaangifte hoeven in te dienen, is er een zevende lid aan artikel 2.3.3 toegevoegd dat deze groep glastuinbouwondernemingen expliciet van deze verplichting uitsluit.

Tot slot is er een tweede lid aan artikel 2.3.5 toegevoegd, alsook een derde lid in artikel 2.10.6 opgenomen, om ervoor te zorgen dat als het voor de projecten van de subsidiemodule EHG of de projecten van de subsidiemodule MEI vastgestelde subsidieplafond niet bereikt wordt, het overblijvende bedrag ingezet kan worden voor de projecten uit de andere subsidiemodule.

Onderdeel I (Titel 2.10. Marktintroductie energie-innovaties)

De subsidiemodule MEI wordt aan hoofdstuk 2 van de Regeling nationale EZ-subsidies toegevoegd en opgenomen in titel 2.10.

Artikel 2.10.1. Begripsomschrijvingen

Naast een afbakening van de categorie investeringen waarvoor subsidie kan worden verleend, beperkt artikel 2.10.2, eerste lid, de subsidieverlening op grond van de subsidiemodule MEI tot een kas en kasenergiesysteem. Om duidelijk te maken wat onder het begrip ‘kasenergiesysteem’ verstaan wordt, is in artikel 2.10.1 een begripsomschrijving hiervan opgenomen. Ditzelfde is gedaan voor de begrippen ‘primaire energie’ en ‘kasteeltsysteem’, omdat deze verband houden met afwijzingsgronden- en rangschikkingscriteria die bij de beoordeling van de subsidieaanvraag een rol spelen. Het begrip primaire energie maakt het mogelijk energie vanuit verschillende fossiele bronnen, zoals olie en gas, naar elkaar om te rekenen. Daarnaast is het kasteeltsysteem in de begripsomschrijvingen opgenomen om duidelijk te maken dat een kas niet alleen bestaat uit het gebouw van de kas, maar ook uit het kasteeltsysteem en het kasenergiesysteem. De kas is dus het omvattende geheel van deze zaken. Zie hieromtrent verder de toelichting op artikel 2.10.2, eerste lid, en 2.10.6, eerste en tweede lid.

Artikel 2.10.2. Subsidieaanvraag

In dit artikel zijn de investeringen opgenomen waarvoor door glastuinbouwondernemingen subsidie kan worden aangevraagd.

De subsidieontvangers

De subsidie wordt verleend aan glastuinbouwondernemingen. In artikel 2.1.2 is een definitie hiervan opgenomen. Ook komen glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband voor subsidie in aanmerking. In het verleden kwamen samenwerkingsverbanden van twee of meer glastuinbouwondernemingen, of samenwerkingsverbanden van twee of meer glastuinbouwondernemingen met landbouwondernemingen voor subsidie in aanmerking. Ten opzichte van eerdere openstellingen van deze subsidiemodule is geen omschrijving van het begrip samenwerkingsverbanden opgenomen. Hiervoor is namelijk al een definitie in artikel 1 van het Kaderbesluit opgenomen die op de Regeling nationale EZ-subsidies (en dus ook op de subsidiemodule MEI) van toepassing is. Artikel 1 van het Kaderbesluit omschrijft samenwerkingsverband als een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee niet in een groep verbonden deelnemers, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van activiteiten, niet zijnde een vennootschap. Deze definitie is breder dan het begrip samenwerkingsverband dat in het verleden voor de subsidiemodule MEI gehanteerd werd. Door te spreken over ‘een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen’ zijn in de subsidiemodule MEI de andere landbouwondernemingen nu van subsidieverlening uitgesloten, omdat kassen en kasenergiesystemen waarop de subsidie ziet voornamelijk gerelateerd zijn aan de glastuinbouwsector. Dit laat overigens onverlet dat door glastuinbouwondernemingen in zijn algemeenheid altijd kan worden samengewerkt met andere ondernemingen die niet direct of indirect een voordeel van de subsidie hebben.

Er kan dus uitsluitend subsidie worden aangevraagd door glastuinbouwonderneming of samenwerkingsverbanden van glastuinbouwondernemingen. Indien voor een gezamenlijke aanvraag gekozen wordt, geschiedt de communicatie met deelnemers van het samenwerkingsverband en betaling van de subsidie en eventuele voorschotten overeenkomstig het Kaderbesluit. Dat betekent onder meer dat een dergelijke aanvraag op grond van artikel 20 van het Kaderbesluit ingediend moet worden door de penvoerder (de door het samenwerkingsverband aangewezen penvoerende persoon of organisatie) en de afzonderlijke individuele beschikkingen tot subsidieverlening op grond van artikel 29 van het Kaderbesluit aan de penvoerder worden gezonden. De deelnemers van een samenwerkingsverband zijn zelfstandige subsidieontvangers binnen het samenwerkingsverband. Deze individuele subsidieontvangers hebben recht op de betaling van de voorschotten en het subsidiebedrag dat hen via de subsidiebeschikking verleend wordt.

Per glastuinbouwonderneming kan in de desbetreffende openstellingsperiode één aanvraag worden ingediend voor een investering als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid. Deze beperking is opgenomen in artikel 2.10.2, tweede lid, om ervoor te zorgen dat zo veel mogelijk van de voormelde glastuinbouwondernemingen gebruik zouden kunnen gaan maken van de openstelling van de onderhavige subsidiemodule. Voor samenwerkingsverbanden geldt hetzelfde, maar dan zal de penvoerder op grond van artikel 20 van het Kaderbesluit de aanvraag tot subsidieverlening namens alle deelnemers aan het samenwerkingsverband gelijktijdig moeten indienen.

Soort investeringen

In het eerste lid van artikel 2.10.2 zijn ook de investeringen opgenomen waarvoor subsidie kan worden aangevraagd. Uit bijlage 2, hoofdstuk 2, punt a, onderdelen a en b, van de Regeling LNV-subsidies volgt dat bij eerdere openstellingen de subsidieaanvraag betrekking diende te hebben op investeringen in (I) energiesystemen, niet zijnde semi-gesloten kassen, of (II) energiesystemen, zijnde semi-gesloten kassen. In de huidige subsidiemodule wordt wederom voor twee systemen subsidie verleend, te weten investeringen in kassen en kasenergiesystemen. Deze systemen zullen in de praktijk het doel van de subsidiemodule kunnen verwezenlijken. De zogenaamde semi-gesloten kassen komen niet meer voor subsidie in aanmerking, omdat deze niet meer in de beginfase van de marktintroductie verkeren.

Verder zijn er entreevoorwaarden aan deze subsidiemodule toegevoegd waaraan voldaan moet worden om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Het eerste lid van artikel 2.10.2 bepaalt dat uitsluitend de investeringen die voldoen aan artikel 38 of 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking komen. Omdat de subsidieverlening thans door deze bepalingen gerechtvaardigd wordt, is het van belang dat aangesloten wordt bij de subsidiemogelijkheden die de algemene groepsvrijstellingsverordening voorschrijft. Artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening betreft investeringssteun om ondernemingen in staat te stellen energie-efficiëntie te behalen. Artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening betreft investeringssteun ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen. De algemene groepsvrijstellingsverordening definieert precies wat er moet worden verstaan onder energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen. Een omschrijving van deze begrippen is opgenomen in artikel 1.1.

Pas indien aan artikel 38 of 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voldaan is, speelt de vraag of ook nog aan andere entreevoorwaarden voor subsidieverlening voldaan kan worden. De overige entreevoorwaarden zijn als afwijzingsgronden in artikel 2.3.3 opgenomen.

Artikel 2.10.3 Afwijzingsgronden

In dit artikel is een aantal afwijzingsgronden opgenomen voor gevallen waarin geen subsidie wordt verstrekt. Hierbij is een onderscheid te maken tussen:

  • 1. nationale afwijzingsgronden die verband houden met de investering;

  • 2. afwijzingsgronden die ervoor moeten zorgen dat voldaan wordt aan de voorwaarden uit de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

  • 3. afwijzingsgronden die verband houden met verplichtingen voor de zogenaamde landbouwtelling.

Nationale afwijzingsgronden (artikel 2.10.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met f, en tweede lid)

In bijlage 2, hoofdstuk 2, punt a, van de Regeling LNV-subsidies waren subsidievoorwaarden opgenomen die het gevolg waren van nationale afwegingen. In artikel 2.10.3 zijn de meeste van deze subsidievoorwaarden als afwijzingsgronden overgenomen. Op deze wijze is het nog duidelijker dat indien een van de gevallen voor afwijzing van de subsidie zich voordoet, de subsidie hoe dan ook niet verleend zal worden. Ook sluit deze formulering en vormgeving beter aan bij het systeem van de Regeling nationale EZ-subsidies, en dan vooral vergelijkbare subsidiemodules, op bijvoorbeeld het terrein van energie en glastuinbouw.

Allereerst zijn in de onderdelen a en b van het eerste lid afwijzingsgronden opgenomen waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen entreevoorwaarden voor kassen en die voor kasenergiesystemen. Voor kassen zijn specifieke afwijzingsgronden aan de subsidiemodule toegevoegd die ervoor moeten zorgen dat het gaat om investeringen in een innovatieve energiezuinige kas. Deze voorwaarden zijn gebaseerd op onder andere onderzoeksresultaten uit het programma Kas als energiebron. Uit deze onderzoeksresultaten volgt waaraan een kas ten minste moet voldoen om energiezuinig te zijn. Dit is het geval als het aannemelijk is dat de kas waarvoor subsidie wordt aangevraagd een fors lager energieverbruik heeft ten opzichte van een reguliere kas met een energiescherm. Om te bezien of aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt de zogenaamde IDT-methode, (versie 2007) gehanteerd. Dit is een programma dat is ontwikkeld door TNO, waarmee berekend kan worden wat de zogenaamde U-waarde (maat voor de energiedichtheid), de PAR (maat voor de lichthoeveelheid) en de Haze (maat voor de lichtverstooring) is van complete kassen met energiebesparende voorzieningen. Het is in ieder geval aannemelijk dat op grond van de IDT-methode aan deze voorwaarden van het energieverbruik voldaan is, indien de kas voldoet aan de technische specificaties die zijn opgenomen in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel a. Omdat het voorafgaand aan de bouw niet mogelijk is om de voormelde waarden van de technische specificaties te meten, moet de subsidieaanvrager aannemelijk maken dat de gevraagde waarden worden gehaald in de kas. De subsidieaanvrager kan daarvoor gebruik maken van kasontwerpsoftware, zoals CASTA, gegevens uit reeds bestaande praktijkdemo’s/projecten, gegevens uit onderzoeksexperimenten met vergelijkbare kassen of daartoe geëigende berekeningen van WUR.

Op kasenergiesystemen zijn de bij eerdere openstellingen gehanteerde voorwaarden wederom van toepassing. Dit betekent dat investeringen in een kasenergiesysteem alleen voor subsidie in aanmerking komen indien deze ten minste leiden tot: 1°. 25% reductie van CO2-emissie uit de glasopstanden van de glastuinbouwonderneming, en 2°. 15% primaire energiereductie op nationaal niveau. De CO2-reductie zal niet geheel of gedeeltelijk behaald moeten worden door afname van groene stroom of het omzetten van grijze naar groene stroom. Het moet om primaire energiereductie gaan. Als dit niet het geval is zal de subsidie dan ook worden afgewezen.

Overigens is de afwijzingsgrond geschrapt dat het aannemelijk moet zijn dat de subsidieverlening voor kassen of kasenergiesystemen zal leiden tot CO2-reductie en primaire energiereductie, omdat dit al uit de afwijzingsgronden van onderdelen a en b voortvloeit.

Verder is in onderdeel c een afwijzingsgrond voor zowel kassen als kasenergiesystemen opgenomen. Dit onderdeel maakt duidelijk dat een kas of kasenergiesysteem alleen voor subsidie in aanmerking komt indien deze zich in de beginfase van de marktintroductie bevindt. Indien dit niet het geval is ontbreekt het stimulerend effect dat met de subsidieverlening wordt beoogd. Het doel is dat de nieuwe kasenergiesystemen en kassen in de introductiefase binnen de glastuinbouwsector gebruikt zullen worden zodat er ervaring mee wordt opgedaan en kinderziektes worden opgelost. Daarna kunnen de systemen op grote schaal in een geoptimaliseerde uitvoering in de glastuinbouw toegepast gaan worden. Deze specifieke voorwaarde dient dan ook als aanvulling op de afwijzingsgronden inzake het stimulerend effect uit de artikelen 22, eerste lid, onderdeel c, en 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit. In het tweede lid van artikel 2.10.3 is bepaald wanneer een kas of kasenergiesysteem zich in de beginfase van de marktintroductie bevindt. Hiervoor is een aantal (markt)omstandigheden aangewezen die ook al gedeeltelijk in bijlage 2, hoofdstuk 2, punt a, van de Regeling LNV-subsidies waren opgenomen. Volgens de Regeling LNV-subsidies bevond het energiesysteem zich in de beginfase van de marktintroductie indien deze door minder dan 6% van de glastuinbouwondernemingen of op minder dan 6% van de totale oppervlakte van de glasopstanden in Nederland werd toegepast op het tijdstip van openstelling van de subsidiemodule. Het is in de praktijk echter niet goed meetbaar hoeveel systemen er in Nederland verkocht zijn. De formulering van deze bepaling is dan ook aangescherpt, zodat het tweede lid van artikel 2.10.3 duidelijk maakt dat uitsluitend nieuwe innovatieve systemen voor subsidie in aanmerking komen. Dit zijn kassen of kasenergiesystemen die worden toegepast 1°. op minder dan 5% van het potentiele toepassingsareaal, of 2°. op minder dan 5% van de daarbij behorende ondernemingen. Daarbij is in onderdeel b de mogelijkheid toegevoegd om ook het aantal subsidieverleningen als criterium te hanteren om te kunnen bepalen of een kas of kasenergiesysteem zich in de beginfase van de marktintroductie bevindt.

Het eerste lid, aanhef en onderdeel d, bepaalt dat de subsidie ten minste € 125.000 per individuele subsidieontvanger moet bedragen. Dit geldt dus zowel voor de glastuinbouwonderneming die de subsidiabele activiteiten individueel uitvoert als voor de individuele subsidieontvanger binnen een samenwerkingsverband waarbij het samenwerkingsverband de subsidie aanvraagt. Er is gekozen voor dit minimumbedrag om ervoor te zorgen dat de projecten nog wel een bepaalde omvang hebben, zodat daadwerkelijk de doelstelling van de subsidiemodule bereikt kan worden. Ook wordt met het minimum subsidiebedrag bewerkstelligd dat alle projecten in hetzelfde arrangement van het Raamwerk voor uitvoering van subsidies zullen vallen.

In tegenstelling tot bij eerdere openstellingen worden de subsidiabele kosten niet meer gemaximeerd op € 100 per m2 glasoppervlak voor het gesloten en bijbehorende open gedeelte of het totale oppervlak van de semi-gesloten kas. Omdat dergelijke semi-gesloten kassen niet meer voor subsidie in aanmerking komen, is deze bepaling niet meer opgenomen in deze subsidiemodule.

Op grond van onderdeel e wordt de subsidie afgewezen indien in strijd met wettelijke voorschriften bepaalde kassen of kasenergiesystemen geplaatst gaan worden. De subsidieaanvrager kan aannemelijk maken dat zij wel aan de wettelijke verplichting voldoet door, voor zover van toepassing, in voorkomende gevallen de benodigde bescheiden, zoals vergunningen, aan te leveren op grond van de informatieverplichtingen uit artikel 2.10.9, derde lid, aanhef en onderdeel f. Overigens was de verplichting tot het aanleveren van bescheiden, bedoeld in artikel 2.10.9, derde lid, aanhef en onderdeel f, ook al opgenomen in de Regeling LNV-subsidies, maar via onderdeel e van artikel 2.10.3, eerste lid, is nu ook expliciet gemaakt dat de subsidie afgewezen wordt als niet aan deze criteria inzake de haalbaarheid van het project voldaan wordt.

Onderdeel f bevat een opsomming van investeringen die niet in aanmerking komen voor subsidie.

De eerste soort investeringen (subonderdeel 1°) die niet in aanmerking komt voor subsidie betreft die in een kachel of ketel gestookt op biomassa. Ingevolge bijlage 2, hoofdstuk 2, punt a, van de Regeling LNV-subsidies, kwam een investering in een ketel of kachel gestookt op biomassa waarvoor op grond van paragraaf 12 van hoofdstuk 1 van die bijlage subsidie verleend was, al niet voor subsidie in aanmerking. De subsidie voor deze investering is thans opgenomen in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel f. Er is nu voor gekozen om een investering in een kachel of ketel gestookt op biomassa af te wijzen, ongeacht of er al subsidie voor deze investering verleend is. De reden hiervoor is dat een dergelijke investering zich überhaupt niet meer in de beginfase van de marktintroductie bevindt.

Daarnaast wordt een investering in een kasteeltsysteem op grond van subonderdeel 2° afgewezen. Een kas omvat altijd ook een kasenergiesysteem en een kasteeltsysteem. Investeringen in het kasenergiesysteem kunnen meegenomen worden in de subsidieaanvraag voor een kas; investeringen in het kasteeltsysteem worden uitgezonderd. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de investering zal leiden tot absolute energiebesparing in plaats van tot relatieve energiebesparing, zoals teeltsystemen met meerdere lagen (meer planten per vierkante meter). Bovendien zijn de nieuwste kasteeltsystemen voldoende uitontwikkeld, waardoor het niet nodig wordt gevonden om voor teelten waarin deze systemen nog niet eerder zijn toegepast, nog subsidie te geven.

De subonderdelen 3° en 4° voorkomen dat er dubbele subsidiëring zou plaatsvinden. Dit is allereerst het geval voor investeringen in aardwarmteprojecten. Voor deze projecten kan al op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie de zogenaamde SDE+-subsidie aangevraagd worden. Daarbij komt dat op grond van de SDE+ al aan meer dan 15 aanvragers subsidie verleend is. Hierdoor ontbreekt het stimulerend effect om ook op grond van de subsidiemodule MEI nog een subsidie voor dergelijke projecten te verlenen. Om deze redenen zijn deze projecten dus uitgesloten van subsidie op grond van de onderhavige subsidiemodule.

Ook wordt een subsidieaanvraag afgewezen indien sprake is van investeringen waarvoor eerder op grond van artikel 2.3.2 van de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt. Deze afwijzingsgrond was bij eerdere openstellingen in de desbetreffende openstellingsbesluiten opgenomen, omdat de desbetreffende subsidie uit de Subsidieregeling energie en innovatie op dezelfde soort kasenergiesystemen en kassen zag als de subsidiemodule MEI. Hieraan is nu toegevoegd dat de subsidieaanvraag ook wordt afgewezen indien voor de desbetreffende investering op grond van hoofdstuk 4 van de Regeling nationale EZ-subsidies al subsidie is verleend. De Subsidieregeling energie en innovatie is namelijk in augustus 2014 overgeheveld naar hoofdstuk 4 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Om ook voor toekomstige subsidieverleningen te waarborgen dat er geen dubbele subsidiëring zal plaatsvinden, is ervoor gekozen om naar geheel hoofdstuk 4 te verwijzen in plaats van naar specifieke artikelen.

Afwijzingsgronden op grond van de algemene groepsvrijstellingsverordening (artikel 2.10.3, eerste lid, aanhef en onderdelen g en h, en derde lid)

Er is een aantal afwijzingsgronden opgenomen om ervoor te zorgen dat voldaan wordt aan de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening rechtvaardigt steun die ziet op investeringen ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen. Op grond van dit artikel mag geen steun worden verleend wanneer de verbeteringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen, zelfs al zijn die nog niet van kracht.

Op grond van artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt steun gerechtvaardigd die ziet op investeringen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen, indien voldaan is aan de voorwaarden die opgenomen zijn in het tweede tot en met vierde lid. Zo is de investeringssteun voor de productie van biobrandstoffen alleen toegestaan voor zover de gesteunde investeringen worden gebruikt voor de productie van duurzame biobrandstoffen niet zijnde biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen. Wel is investeringssteun om bestaande installaties voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen om te bouwen tot installaties voor geavanceerde biobrandstoffen op grond van dit artikel toegestaan, mits die op voedingsgewassen gebaseerde productie wordt verminderd naar rato van de nieuwe capaciteit. Voor biobrandstoffen waarvoor een leverings- of bijmengverplichting geldt, wordt geen steun toegekend. Ook is het niet toegestaan steun toe te kennen voor waterkrachtinstallaties die niet aan Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement voldoen. Tot slot bepaalt dit artikel ook dat de investeringssteun uitsluitend toegekend kan worden voor nieuwe installaties. Er mag geen steun toegekend of uitgekeerd worden nadat de installatie in bedrijf is gekomen. Ook moet de steun onafhankelijk van de productie zijn.

Het spiegelbeeld van deze voorwaarden is opgenomen in de afwijzingsgronden in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdelen g en h, en derde lid, met uitzondering van de voorwaarden dat de steun onafhankelijk van de productie moet zijn. Deze laatste voorwaarde is niet als afwijzingsgrond in de subsidiemodule opgenomen, omdat de subsidieverlening in het geheel niet een koppeling legt met de productie.

Tot slot zijn in verband met het toepasselijke staatssteunkader de subsidievoorwaarden uit de onderdelen c, e en f uit bijlage 2, hoofdstuk 2, punt a, van de Regeling LNV-subsidies niet meer in de subsidiemodule opgenomen.

Op grond van onderdeel c werd een subsidie afgewezen indien de glasopstanden waarop de subsidie betrekking had zich niet in Nederland bevonden. Deze subsidievoorwaarde is geschrapt, omdat deze mogelijk in strijd zou zijn met de algemene groepsvrijstellingsverordening. Uit artikel 1, vijfde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en de voor de uitleg hiervan opgestelde Practical guide to the GBER, punt 8, volgt dat het niet is toegestaan om een bepaling op te nemen dat een subsidie wordt afgewezen als de onderneming geen vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland heeft. Omdat een dergelijke voorwaarde indirect wel via voormelde afwijzingsgrond opgelegd zou kunnen worden, is ervoor gekozen deze te laten vervallen. Er wordt dan ook direct teruggevallen op artikel 39a uit het Kaderbesluit.

De onderdelen e en f zijn komen te vervallen, omdat deze onderdelen waren opgenomen in verband met het landbouwsteunkader dat destijds op deze subsidiemodule van toepassing was, en deze zijn dus niet van belang voor de subsidieverlening onder de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Afwijzingsgronden op grond van de verplichtingen van de landbouwtelling (artikel 2.10.3, eerste lid, aanhef en onderdelen i, j en k, en vierde lid)

In de onderdelen i, j, en k van het eerste lid van artikel 2.10.3 is een aantal voorwaarden opgenomen die betrekking hebben op wettelijke verplichtingen waaraan glastuinbouwondernemingen moeten voldoen. Om geen onderscheid te maken tussen glastuinbouwondernemingen die de subsidie individueel aanvragen en glastuinbouwondernemingen die als samenwerkingsverband subsidie aanvragen, maken voormelde onderdelen duidelijk dat ook de glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband aan deze wettelijke verplichtingen moeten voldoen om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Deze voorwaarden waren nog niet van toepassing bij de eerdere openstelling onder de Regeling LNV-subsidies.

De onderdelen i en j waarborgen dat een subsidie slechts wordt verleend indien een glastuinbouwonderneming in het handelsregister als glastuinbouwonderneming staat geregistreerd en conform deze registratie, indien daartoe verzocht, jaarlijks de op grond van artikel 24, eerste lid, van de Landbouwwet gevraagde gegevens aanlevert overeenkomstig de eisen van het tweede lid van datzelfde artikel. Dit zijn structuurgegevens die in algemene zin noodzakelijk zijn voor statistiek en beleidsontwikkeling. Ook zijn deze gegevens nodig voor controle- en evaluatiedoeleinden van de onderhavige subsidiemodule. Voormelde structuurgegevens worden opgevraagd als onderdeel van de zogenaamde gecombineerde opgave. Via de gecombineerde opgave dienen, indien van toepassing, gegevens aangeleverd te worden voor de landbouwtelling, de mestwetgeving, het Diergezondheidsfonds, de CO2-emissieaangifte voor de glastuinbouw en een aantal subsidies.

Met ingang van 2016 dienen in deze gecombineerde opgave ook de gegevens uit het CO2-sectorsysteem aangeleverd te worden. Het CO2-sectorsysteem is een systeem als bedoeld in artikel 15.51 van de Wet milieubeheer, dat aanvankelijk werd beheerd door het voormalig Productschap Tuinbouw en thans door het Rijk. Het CO2-sectorsysteem is bestemd voor de glastuinbouwondernemingen, bedoeld in artikel 15.51, eerste lid, van de Wet milieubeheer. In het CO2-sectorsysteem wordt de CO2-emissie door de glastuinbouwbedrijven geregistreerd. De glastuinbouwbedrijven zullen gezamenlijk moeten voldoen aan een emissieruimte voor CO2-emissies van de glastuinbouw die is afgesproken tussen de glastuinbouwsector en de overheid in het Convenant CO2 emissieruimte binnen het CO2 sectorsysteem glastuinbouw voor de periode 2013–2020 (Stcrt. 2012, 7884). Het systeem ziet op registratie hiervan en verevening van kosten verbonden aan de overschrijding van de voor dat kalenderjaar vastgestelde hoeveelheid CO2-emissies. Aangezien de subsidies op grond van deze subsidiemodule direct dan wel indirect betrekking hebben op de reductie van CO2-emissies in de glastuinbouw, wordt in onderdeel k bepaald dat deze gegevens aangeleverd dienen te zijn.

De voorwaarden in onderdelen i, j en k hebben geen extra administratieve lasten tot gevolg aangezien de gevraagde gegevens op grond van bestaande regelgeving worden aangeleverd. Voor de beoordeling van de subsidieaanvraag is evenwel van belang dat de in de onderdelen j en k bedoelde gegevens beschikbaar zijn op het moment dat de subsidieaanvraag beoordeeld gaat worden. Het gaat hier om de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, maar omdat het niet altijd mogelijk zal zijn op het moment van de aanvraag deze gegevens aan te leveren, is ook in de onderdelen j en k opgenomen dat in dat geval de aanlevering van de gegevens van het jaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag volstaat.

Ook is van belang dat het CO2-sector systeem en de daar aangekoppelde CO2-emissieaangifte op een groot deel van de glastuinbouwondernemingen van toepassing is. De glastuinbouwondernemingen, bedoeld in artikel 15.51, tweede lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer, hoeven echter geen emissieaangifte in te dienen als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies. Deze glastuinbouwondernemingen vallen niet onder het CO2-sectorsysteem, omdat deze glastuinbouwondernemingen op grond van titel 16.2 van de Wet milieubeheer al verplicht deelnemen aan het Europese systeem van handel in broeikasgasemissierechten. Deze glastuinbouwondernemingen zijn dan ook uitgesloten van deelname aan de verplichte registratie in het CO2-sectorsysteem. Om ervoor te zorgen dat deze glastuinbouwondernemingen dus geen emissieaangifte hoeven in te dienen, is er een derde lid in artikel 2.10.3 opgenomen dat deze groep glastuinbouwondernemingen expliciet van deze afwijzingsgrond uitsluit. Daarnaast is dezelfde soort bepaling opgenomen in het zevende lid van artikel 2.3.3, omdat er zich in dat desbetreffende artikel dezelfde soort verplichtingen voor glastuinbouwondernemingen bevinden.

Artikel 2.10.4. Hoogte subsidie

In dit artikel wordt de steunintensiteit bepaald. In het verleden werden er in artikel 2.40 van de Regeling LNV-subsidies voor deze subsidiemodule verschillende categorieën of typen ondernemingen andere percentages gehanteerd voor de kosten die voor subsidieverlening in aanmerking zouden komen. Ditzelfde gebeurt thans in de artikelen 38, vierde en vijfde lid, en 41, zevende en achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die van toepassing zijn op de steunintensiteit van de nieuwe subsidiemodule MEI.

Om de administratieve afwikkeling van deze subsidiemodule zo spoedig en eenvoudig mogelijk te laten verlopen, alsook om te voldoen aan de toepasselijke staatssteunkaders, is er in eerdere openstellingen al voor gekozen om in het desbetreffende openstellingsbesluit of de desbetreffende openstellingsregeling telkens een vast percentage te hanteren voor de kosten die voor subsidieverlening in aanmerking zouden komen. Ook geeft een vast percentage meer duidelijkheid aan de aanvrager. Om die reden wordt er wederom zo veel mogelijk van een vast percentage uitgegaan. Bij de laatste openstelling is van een percentage van 40% uitgegaan. Dit percentage is op grond van voormelde bepalingen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening echter niet mogelijk voor grote ondernemingen. Het maximum percentage daarvoor is 30% en dat is ook het percentage dat in de subsidiemodule MEI is opgenomen. Het percentage van 40% is wel mogelijk (en gekozen) voor grote ondernemingen waarbij de subsidiabele kosten op een bepaalde wijze berekend worden en voor middelgrote en kleine ondernemingen. Voor een verdere achtergrond wordt verwezen naar paragraaf I.2 van deze toelichting.

Verder bepaalt dit artikel dat de subsidie ten hoogste € 1.500.000 zal bedragen. Er is gekozen voor dit maximumsubsidiebedrag om ervoor te zorgen dat hiermee meer projecten gehonoreerd kunnen worden, zonder dat bijvoorbeeld een project het subsidieplafond in zijn geheel gebruikt.

Artikel 2.10.5. Subsidiabele kosten

Voorheen waren in artikel 2:40 van de Regeling LNV-subsidies voor meerdere subsidiemodules, waaronder de subsidiemodule MEI, de kosten opgenomen die voor subsidie in aanmerking kwamen. Vervolgens werd voor de subsidiemodule MEI in bijlage 2, hoofdstuk 2, punt c, van de Regeling LNV-subsidies op bepaalde punten hiervan afgeweken. Er worden thans in artikel 2.10.5 een aantal kosten vermeld die voor subsidie in aanmerking komen.

Eerste en tweede lid

De kosten die in het verleden op grond van artikel 2.40, eerste lid, en bijlage 2, hoofdstuk 2, punt c, van de Regeling LNV-subsidies voor subsidie in aanmerking kwamen, waren (I) de kosten voor de bouw, verwerving, inrichting of verbetering van onroerende zaken, (II) de kosten voor de aanschaf en de huurkoop van nieuwe machines en apparatuur in het geval de aanvrager eerste gebruiker was, en (III) algemene kosten verbonden met de subsidiabele activiteiten, zoals kosten voor architecten en ingenieurs, honoraria van adviseurs, en het verwerven van patenten en vergunningen.

Om ervoor te zorgen dat de subsidiabele kosten wel in lijn zijn met de algemene groepsvrijstellingsverordening is in vergelijking met voormelde bepalingen uit de Regeling LNV-subsidies een aantal zaken aangepast. Uit artikel 2.10.5 volgt nu dat uitsluitend de bijkomende investeringskosten, genoemd in artikel 38, derde lid, en 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor subsidie in aanmerking komen. Hieruit volgt dat uitsluitend de bijkomende investeringskosten voor subsidie in aanmerking komen die (I) nodig zijn om het hogere niveau aan energie-efficiëntie te behalen of (II) nodig zijn om de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen te bevorderen. Ook geven deze bepalingen aan op welke wijze deze kosten dienen te worden vastgesteld. De kosten die in het verleden onder de Regeling LNV-subsidies voor subsidie in aanmerking kwamen, komen dus niet meer voor subsidie in aanmerking, behoudens het deel van deze kosten dat als bijkomende investeringskosten kan worden aangemerkt. Voor de volledige vergoeding van de kosten zal geen plaats meer zijn.

Het voorgaande betekent ook dat indien er bijvoorbeeld kosten voor de installatie van een kas of kasenergiesysteem gemaakt worden, of voor investering in CO2-reductie, deze kosten alleen kunnen worden gesubsidieerd voor zover dat bijkomende kosten als bedoeld in de artikelen 38 of 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn.

Derde lid

Bijlage 2, hoofdstuk 2, punt c, van de Regeling LNV-subsidies bevatte kosten die bij eerdere openstellingen niet voor subsidie in aanmerking kwamen. Deze kosten zijn in artikel 2.10.5 overgenomen, omdat op grond van de algemene groepsvrijstellingsverordening deze kosten niet expliciet uitgesloten zijn voor zover het bijkomende kosten zou betreffen. Het betreft hier a. kosten voor grondaankoop, b. kosten verbonden aan het verrichten van haalbaarheidsstudies, c. kosten voor een warmtekrachtkoppelingsinstallatie die gebruik maakt van tropische oliën of tropische biomassa, voor zover niet voorzien van duurzaamheidscertificaten, en d. kosten voor in de glastuinbouwsector gangbare investeringen. Onder kosten voor gangbare investeringen wordt onder meer verstaan kosten voor investeringen in conventionele glasopstanden, conventionele inrichting van glasopstanden, conventionele verwarmingsnetten, aansluitingen op het elektriciteitsnet, gasmotoren voor warmtekrachtkoppeling op fossiele brandstof, conventionele warmte-opslagtanks voor de opslag van hoogwaardige warmte of ketels en computers.

Verder is een aantal bepalingen over niet-subsidiabele kosten uit de Regeling LNV-subsidies geschrapt, omdat het duidelijk is dat deze kosten niet voor subsidie in aanmerking zullen komen. Zo zijn de bepalingen die waren opgenomen in artikel 2:40, tweede en derde lid, van de Regeling LNV-subsidies geschrapt. Uit deze bepaling volgde onder meer dat de kosten voor de verwerving van onroerende zaken, inbegrepen de daaraan verbonden kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster, voor subsidie in aanmerking kwamen. Hoewel dit niet expliciet vermeld werd, bleek al uit bijlage 2, hoofdstuk 2, van de Regeling LNV-subsidies dat deze kosten niet voor subsidie in aanmerking kwamen. Om die reden is ervoor gekozen deze algemene bepaling niet over te nemen in artikel 2.10.7. Daarbij komt ook dat voormelde kosten niet als bijkomende kosten in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening worden aangemerkt. Ditzelfde geldt voor de niet-subsidiabele kosten die op grond van artikel 2:40, derde lid, juncto bijlage 2, hoofdstuk 2, punt c, van de Regeling LNV-subsidies waren opgenomen, te weten de kosten voor de verwerving van onroerende zaken ten behoeve waarvan subsidie door een bestuursorgaan is verleend in de periode van tien jaar voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot subsidieverlening.

Daarnaast is ook de bepaling uit bijlage 2, hoofdstuk 2, punt c, van de Regeling LNV-subsidies geschrapt. Hierin werd bepaald dat voor de onderhavige subsidiemodule de kosten uit artikel 2:40, eerste lid, onderdeel c, als niet subsidiabele kosten werden aangemerkt. Dit waren de kosten voor de aanschaf van plantmateriaal en de kosten van derden voor het planten van blijvende teelten en meerjarige gewassen als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, onderscheidenlijk onderdeel d, van verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 21 april 2004, houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin was voorzien in verordening (EG) nr. 1782/2003 (PbEU 2004, L 141). Omdat de Regeling nationale EZ-subsidies (in tegenstelling tot de Regeling LNV-subsidies) geen algemene bepaling kent, waarin voormelde kosten subsidiabel worden geacht, is de expliciete uitsluiting van deze kosten komen te vervallen. Daarbij komt dat uit de subsidiabele activiteiten en de subsidiabele kosten van deze subsidiemodule in voldoende mate blijkt dat deze kosten niet voor subsidie in aanmerking komen.

Artikel 2.10.6. Verdeling van het subsidieplafond

Eerste lid

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat het subsidieplafond voor de ingediende projecten wordt verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen. Deze rangschikking vindt plaats op grond van de criteria die in het tweede lid zijn opgenomen. Via deze criteria komen de projecten die kwalitatief het hoogste rendement opleveren voor subsidie in aanmerking.

Tweede lid

In het tweede lid zijn nadere criteria opgenomen waaraan de aanvragen getoetst moeten worden. In het verleden werd bij de rangschikking gebruikgemaakt van een adviescommissie, maar omdat de expertise thans in voldoende mate bij de uitvoerder van de subsidiemodule (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) aanwezig is, zal er geen adviescommissie meer worden ingesteld. De aanvragen van subsidie worden hoger gerangschikt naarmate deze investering meer bijdraagt aan bepaalde criteria die overeenkomen met de criteria die ook bij de laatste openstelling van de subsidiemodule in het desbetreffende openstellingsbesluit waren opgenomen.

Allereerst moet de investering meer bijdragen aan klimaatneutrale glastuinbouw. Dat is glastuinbouw waarbij er netto geen fossiele brandstoffen gebruikt worden. Dit kan gebeuren door een zo laag mogelijk gebruik van primaire energie en door een zo laag mogelijke CO2-uitstoot. Het begrip primaire energie is in artikel 2.10.1 van deze subsidiemodule nader toegelicht.

Ten tweede kan de investering voor subsidie in aanmerking komen naar mate deze meer technisch, teelttechnisch en economisch perspectief heeft. Onder teelttechnisch perspectief wordt de technische haalbaarheid en uitvoerbaarheid verstaan. Onder het economisch perspectief wordt de economische slaagkans verstaan. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de kosten en opbrengsten en aanverwante terugverdientijd van het project.

Ten derde kan de investering voor subsidie in aanmerking komen naar mate deze meer gericht is op teelttechnische of economische inpasbare systemen die een hoger niveau van ontwikkeling of doorontwikkeling vertegenwoordigen. Dit betreft de grootte van de vernieuwing waarop het project betrekking heeft. Een kleine verbetering van de kas of het kasenergiesysteem scoort lager dan een compleet vernieuwd kasenergiesysteem of een compleet vernieuwde kas. Ook is van belang dat ten opzichte van de vorige openstelling een geringe aanpassing heeft plaatsgevonden door naast het woord ‘doorontwikkeling’ ook het woord ‘ontwikkeling’ aan dit criterium toe te voegen om zo duidelijk te maken dat het zowel om ontwikkeling als doorontwikkeling van kassen en kasenergiesystemen kan gaan.

Derde lid

Voor een toelichting op het derde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.3.5, tweede lid.

Artikel 2.10.7 Realisatietermijn

In dit artikel wordt aangegeven dat de projectactiviteiten (de installatie van de kas of het kasenergiesysteem) binnen drie jaar gerealiseerd moeten zijn. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het project niet binnen drie jaar gerealiseerd zal kunnen worden, zal de subsidie afgewezen worden. De grondslag om deze subsidie af te wijzen, bevindt zich in artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit, waaronder de Regeling nationale EZ-subsidies (en daarmee ook deze subsidiemodule) valt. Volgens dit artikel kan een subsidie worden afgewezen indien het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn (in dit geval de door het tweede lid gestelde termijn van drie jaar) kunnen worden voltooid.

In bijlage 2, hoofdstuk 2, punt e, van de Regeling LNV-subsidies was een termijn van twee jaar opgenomen om de subsidiabele activiteiten te voltooien. Omdat de Regeling LNV-subsidies niet onder het Kaderbesluit viel, waren er in het verleden ook meerdere aanvullende termijnen van toepassing indien er sprake was van onvoorziene omstandigheden.

Er is echter voor gekozen om thans slechts één termijn van drie jaar te hanteren, omdat dit aansluit bij de afwijzingsgrond van artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit. Voor onvoorziene omstandigheden, en dus voor vertraging in de uitvoering van de activiteiten zal teruggevallen moeten worden op de bepaling van artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit die voor dergelijke gevallen een ontheffingsmogelijkheid biedt.

Artikel 2.10.8. Verplichtingen

Dit artikel maakt duidelijk dat binnen de periode van drie jaar waarbinnen de subsidiabele activiteiten moeten zijn uitgevoerd, de gegevens voor de landbouwtelling aangeleverd moeten worden en de aangifte met betrekking tot de CO2-emissie ingediend moet worden. Op deze wijze wordt het mogelijk gemaakt de gegevens en aangifte die voor de verlening van de subsidie aangeleverd zijn te vergelijken met de gegevens en aangifte gedurende de periode waarin de subsidiabele activiteiten verricht moeten worden. Dit artikel is dan ook opgenomen om evaluatie van de subsidiemodule mogelijk te maken, alsook bij de subsidievaststelling te kunnen bepalen of aan voormelde informatieverplichtingen, en aanverwante doelstellingen, is voldaan. Voor glastuinbouwondernemingen die geen emissieaangifte hoeven in te dienen, is er een tweede lid in dit artikel opgenomen die deze groep glastuinbouwondernemingen expliciet van deze verplichting uitsluit. Voor een nadere uitleg van de bepalingen uit dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.10.3.

Artikel 2.10.9. Informatieverplichtingen

Eerste en tweede lid

Om de criteria waaraan een aanvraag voor subsidie moet voldoen in overeenstemming te brengen met de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn in dit artikel twee leden opgenomen die duidelijk maken aan welke eisen een subsidieaanvraag moet voldoen. Deze vereisten vervangen gedeeltelijk de vereisten die in het verleden in bijlage 2, hoofdstuk 2, punt d, van de Regeling LNV-subsidies gehanteerd werden. Het betreft hier slechts een technische aanpassing die ook beter aansluit bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules in de Regeling nationale EZ-subsidies zijn vormgegeven.

Voor de informatieverplichting van de subsidieaanvrager ten aanzien van het verkrijgen van voorschotten, wordt aangesloten bij de hiervoor geldende bepalingen uit het Kaderbesluit. Om die reden zijn de bepalingen over de informatieverstrekking bij voorschotverlening uit bijlage 2, hoofdstuk 2, punt d, van de Regeling LNV-subsidies komen te vervallen. Ditzelfde geldt ook voor de overige bepalingen die zien op de verstrekking van voorschotten en de daaraan gekoppelde verplichtingen.

Derde lid

Uit het derde lid volgt welke documenten met de aanvraag tot subsidieverlening meegezonden dienen te worden. Dit derde lid sluit deels aan bij de bepalingen uit bijlage 2, hoofdstuk 2, punt d, van de Regeling LNV-subsidies waarin voor eerdere openstellingen dezelfde vereisten waren opgenomen.

Om een duidelijk beeld te krijgen van de investeringen, alsmede de aanverwante activiteiten, waarop de subsidieaanvraag ziet, bepaalde de Regeling LNV-subsidies dat de subsidieaanvraag vergezeld diende te gaan van een plan waarin ten minste een beschrijving was opgenomen van de te subsidiëren activiteiten en waarin de CO2-reductie en de reductie van de primaire energie aannemelijk zou worden gemaakt. Deze bepaling is aangepast aan de voorwaarden uit de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, alsook de afwijzingsgronden uit artikel 2.10.2, eerste lid, die op kasenergiesystemen en kassen zien. Onderdeel a bepaalt dan ook dat de aanvraag tot subsidieverlening vergezeld zal moeten gaan van een technische beschrijving en onderbouwing van de te subsidiëren activiteiten waaruit blijkt dat aan deze voorwaarden wordt voldaan.

Ook zal het plan nog met financiële gegevens moeten worden onderbouwd. Om die reden bepaalt onderdeel b dat er een gespecificeerde begroting van de te subsidiëren activiteiten moet worden aangeleverd. Wat dat betreft is onderdeel b op dezelfde wijze vormgegeven als de soortgelijkluidende bepaling die destijds in de Regeling LNV-subsidies was opgenomen. Hieraan is toegevoegd welke kosten in de begroting gespecificeerd zullen moeten worden. Dit zijn allereest de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 38, derde lid, of artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Een uitleg over deze kostensoorten is opgenomen in de toelichting op artikel 2.10.5. Om te kunnen zien welk deel van de totale investeringskosten onder voormelde kosten zullen vallen, is ook in onderdeel b opgenomen dat in de begroting de totale investeringskosten van de investeringen opgenomen moeten worden. Daarnaast zullen deze kosten op grond van onderdeel c met offertes onderbouwd moeten worden.

Om daadwerkelijk de beoogde CO2-reductie en energiebesparing bij de subsidievaststelling te kunnen vaststellen, is ook van belang dat de situatie met betrekking tot het energieverbruik voorafgaand aan de subsidieaanvraag wordt vastgesteld. Om die reden is in onderdeel d opgenomen dat de subsidieaanvraag vergezeld zou moeten gaan van een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar. De bepaling komt overeen met de bepaling die destijds in bijlage 2, hoofdstuk 2, punt d, van de Regeling LNV-subsidies was opgenomen.

Verder zal de subsidieaanvrager op grond van onderdeel e nog een onderbouwing moeten aanleveren waaruit blijkt hoe de investering in de kas of het kasenergiesysteem wordt gefinancierd. Deze onderbouwing is in de plaats gekomen van de zogenaamde bankverklaring die in het verleden aangeleverd diende te worden. Uit de bankverklaring diende afgeleid te worden of het project via de bank of eigen middelen van de subsidieaanvrager te financieren was. Op deze wijze kon vastgesteld worden of het aannemelijk was dat het project uitgevoerd zou kunnen worden. Omdat hierover in de praktijk door de banken geen uitspraak gedaan kon worden, is de bankverklaring vervangen door voormelde onderbouwing. De administratieve lasten zullen hierdoor afnemen. Indien er onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren, wordt de subsidie op grond van artikel 23, onderdeel a, van het Kaderbesluit afgewezen.

Tot slot zal de subsidieontvanger op grond van onderdeel f ook nog moeten onderbouwen of voldaan wordt aan het wettelijke vereiste voor het plaatsen van de kas of het kasenergiesysteem. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2.3.3, aanhef en onderdeel e.

Vierde en vijfde lid

De verplichtingen uit de Regeling LNV-subsidies die zagen op de aanvraag tot subsidievaststelling zijn geschrapt. Voor de Regeling nationale EZ-subsidies zijn namelijk (in tegenstelling tot voor de Regeling LNV-subsidies) de verplichtingen inzake subsidievaststelling al in artikel 50 van het Kaderbesluit opgenomen. Er is evenwel voor gekozen om deze verplichtingen in het vierde en vijfde lid nader in te vullen.

Allereerst zal de aanvraag tot subsidievaststelling op grond van onderdeel a van het vierde lid de gegevens over de aanvrager moeten bevatten om zo de identiteit van de aanvrager vast te kunnen stellen. Daarnaast vragen onderdelen b en c van het vierde lid om gegevens over de omvang van de vast te stellen subsidie en de onderbouwing van het vast te stellen subsidiebedrag, zodat bezien kan worden op welk bedrag de subsidie vastgesteld kan worden.

Verder bevat het vijfde lid een opsomming van documenten die met de aanvraag tot subsidievaststelling meegestuurd moeten worden. Deze documenten dienen ervoor om te bezien of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, alsook of de subsidiabele activiteiten tot het gewenste eindresultaat hebben geleid.

Zesde lid

Tot slot is van belang dat de gegevens die betrekking hebben op de evaluatie van de subsidiemodule niet meer opgevraagd hoeven worden. Deze verplichting is geschrapt om de administratieve lasten te verlichten. Het betreft hier gegevens die in het verleden op grond van bijlage 2, hoofdstuk 2, punt e, van de Regeling LNV-subsidies in zowel het eerste als tweede jaar na de subsidievaststelling aangeleverd dienden te worden, zoals de geactualiseerde CO2- en energiebalans, een jaarafrekening van de energieleverancier en gegevens over de bereikte opbrengststijging. Deze gegevens hoeven niet meer tweemaal verstrekt te worden. Er zal van de gegevens uitgegaan worden die eenmalig bij subsidievaststelling aangeleverd worden.

In het zesde lid is evenwel een lichtere evaluatiebepaling voor de subsidieontvanger opgenomen. Deze bepaling is opgenomen om informatie te verkrijgen om de subsidiemodule te kunnen evalueren en te gebruiken voor beleidsontwikkeling in het kader van het publiek-private programma Kas als Energiebron. Deze verplichting sluit aan bij wat bij eerdere openstellingen was opgenomen in bijlage 2, hoofdstuk 2, punt e, van de Regeling LNV-subsidies.

Artikel 2.10.10. Staatssteun

Deze module behelst investeringssteun die moet worden aangemerkt als staatssteun. Deze steun wordt gerechtvaardigd door de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De steunintensiteit past binnen de grenzen van deze bepalingen. Voorts is de steun transparant en heeft een stimulerend effect. De staatssteunaspecten worden nader beschreven in paragraaf I.2 van deze toelichting.

Artikel 2.10.11. Vervaltermijn

Gelet op artikel 24a, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2001, vervalt deze titel na 5 jaar, dus met ingang van 22 augustus 2021.

II.2 Artikel II

In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZ-subsidies 2016 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt.

De subsidiemodule MEI wordt opengesteld van 22 augustus tot en met 15 september 2016. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 5 mln.

Ook wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de subsidiemodule EHG, opgenomen in titel 2.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies, het subsidieplafond te verhogen van € 7.000.000 naar € 12.200.000. Met de wijziging wordt beoogd ervoor te zorgen dat meer aanvragers in deze openstellingsperiode van deze subsidiemodule gebruik kunnen maken.

II.3 Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 22 augustus 2016, met uitzondering van de artikelen I, onderdelen D, subonderdeel 1, onder a, en subonderdeel 2, en E, en II, onderdeel 1, die in werking treden met ingang van 1 juli 2016.

Met de datum van inwerkingtreding van 22 augustus 2016 wordt afgeweken van de systematiek van vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien worden bekendgemaakt. Voor het overgrote deel van de bepalingen uit deze regeling, die betrekking heeft op de subsidiemodule MEI, kan dat in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding. Vasthouden aan de genoemde systematiek zou hebben betekend dat subsidieaanvragen pas zouden kunnen worden ingediend vanaf het eerstvolgende vaste verandermoment van 1 oktober 2016. Dat zou ook te laat zijn geweest om de subsidies nog in 2016 te kunnen verstrekken. Omdat de openstellingsperiode van de subsidiemodule MEI pas op 15 september 2016 zal eindigen, zal de doelgroep echter voldoende tijd hebben om te anticiperen op de inwerkingtreding van deze regeling.

Ook met de inwerkingtreding van de artikelen I, onderdelen D en E, en II, onderdeel 1, met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst en terugwerkend tot en met 1 juli 2016, wordt afgeweken van de regel dat een regeling minimaal twee maanden voordien wordt bekendgemaakt. Het betreft hier een reparatie van fouten en ophoging van het subsidieplafond in de subsidiemodule EHG. Het is van belang dat de wijzigingen in de artikelen I, onderdelen D en E, en II, onderdeel 1, op 1 juli 2016 in werking treden, omdat de subsidiemodule EHG op deze datum gewijzigd wordt opengesteld (Stcrt. 2016, 22428). Doordat het in artikel I, onderdelen D en E, gaat om reparatieregelgeving is op grond van aanwijzing 174, vierde lid, onderdeel c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving afwijking van de systematiek van vaste verandermomenten gerechtvaardigd. Verder is de doelgroep gebaat bij spoedige inwerkingtreding van artikel II, onderdeel 1, omdat hiermee het subsidieplafond wordt opgehoogd.

Tot slot bevat ook artikel I, onderdeel D, subonderdeel 1, onder b, reparatieregelgeving, maar hiervoor is de inwerkingtredingsdatum, in afwijking van de overige elementen uit artikel I, onderdeel D, ook op 22 augustus 2016 gesteld, zodat de doelgroep voldoende tijd heeft om te anticiperen op de toevoeging van een investering in de subsidiemodule EHG.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam


X Noot
1

Kamerstukken II 2013/14, 32 627, nr. 17.

X Noot
2

Kamerstukken II 2012/13, 30 196, nr. 202.

X Noot
3

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

X Noot
4

de Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014–2020 (PbEU 2014, C200)

X Noot
5

Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 23 april 2016, nr. WJZ/15010206, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies en de Regeling openstelling EZ-subsidies 2016 in verband met de aanpassing van de subsidiemodule Energie-efficiëntie en hernieuwbare energie glastuinbouw aan het Raamwerk uitvoering subsidies en de openstelling ervan (Stcrt. 2016, nr. 22428).

X Noot
6

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 16 december 2014, houdende wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies in verband met aanpassingen aan de nieuwe Europese staatssteunkaders (Stcrt. 2014, 36474).

X Noot
7

Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 nr. 2014/C 204/01 (PbEU 2014, C 204).

Naar boven