Advies Raad van State inzake het voorstel van wet, houdende Goedkeuring van de op 19 februari 2013 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (Trb. 2013, 92 en 2016, 1)

Nader Rapport

’s-Gravenhage, 17 februari 2016

Nr. WJZ / 16005270

Aan de Koning

Nader rapport inzake het voorstel van wet, houdende Goedkeuring van de op 19 februari 2013 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (Trb. 2013, 92 en 2016, 1)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 16 juli 2015, nr. 2015001290, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 18 december 2015, nr. W15.15.0251/IV, bied ik U hierbij aan.

1. Verhouding verdrag en Grondwet

Overeenkomstig het advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nader ingegaan op de verhouding tussen het Rechtspraakverdrag en de artikelen 17 en 112 van de Grondwet. De toelichting die was opgenomen in paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting bij het gelijktijdig aan de Afdeling voorgelegde voorstel van rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht en Verordening (EU) nr. 1257/2012, is verplaatst naar de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel, en op onderdelen aangevuld. Daarbij is gebruik gemaakt van het advies, waarin de Afdeling met een eigen motivering, die steunt op eerdere opvattingen van regering en parlement, aangeeft dat zij de opvatting van de regering deelt dat bij opdracht of overdracht van civielrechtelijke competentie aan een internationale rechter geen sprake is van afwijking van artikel 112 van de Grondwet. Ten aanzien van de vraag of sprake is van afwijking van andere grondwetsbepalingen, merk ik op dat artikel 17 van de Grondwet (in zijn huidige vorm1) geen concrete eisen stelt aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter. De rechtspositionele eisen van artikel 117 Grondwet zijn niet van toepassing, nu het Eengemaakt Octrooigerecht niet behoort tot de rechterlijke macht in de zin van de Grondwet. Terecht wijst de Afdeling er op dat ook het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) hier een belangrijke maatstaf is. Naar aanleiding daarvan is in de toelichting verduidelijkt waarom de regering van mening is dat het Eengemaakt Octrooigerecht voldoet aan de eisen die het EVRM stelt aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter.

2. Inwerkingtreding

Ik deel de opvatting van de Afdeling dat het karakter van de Wet raadgevend referendum (Wrr) als algemene wet wordt aangetast indien lichtvaardig wordt afgeweken van de hoofdregel van de Wrr dat een tijdstip van inwerkingtreding niet eerder wordt gesteld dan acht weken na de mededeling in de Staatscourant over de referendabiliteit. Desondanks is het om verschillende redenen van groot belang voor zowel het Nederlandse bedrijfsleven als de publieke middelen, dat het Rechtspraakverdrag vanaf de datum van inwerkingtreding ervan ook in Nederland geldt én dat het verdrag voordien gedeeltelijk voorlopig kan worden toegepast door Nederland.

Deze redenen, die deels al waren opgenomen in de memorie van toelichting zoals deze aan de Afdeling was voorgelegd, zijn op grond van het advies van de Afdeling nog aangevuld en geconcretiseerd. Voorts is een geactualiseerde stand van zaken gegeven inzake de verwachte datum van inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag en de verwachte datum van gedeeltelijke voorlopige toepassing ervan.

De overgangstermijn die in het Rechtspraakverdrag is opgenomen, zoals is toegelicht in de paragrafen 3.4 en 10 van de memorie van toelichting, doet aan de bovenstaande redenen voor een spoedige inwerkingtreding niet af. Zo kan ook gedurende de overgangsperiode het bedrijfsleven volledig profiteren van de voordelen van het nieuwe systeem, zij het dat het bedrijfsleven inzake geschillen over Europese octrooien een keuze wordt gelaten of zij hun geschil voorleggen aan het Eengemaakt Octrooigerecht of de nationale rechter, respectievelijk in die periode er voor kiezen om geschillen uitsluitend aan de nationale rechter voor te leggen (opt-out).

3. Redactionele kanttekening

De redactionele kanttekening van de Afdeling is verwerkt.

4.

Gelijktijdig met het voorleggen van het onderhavige voorstel van wet tot goedkeuring van het Rechtspraakverdrag is ook een voorstel van rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht en Verordening (EU) nr. 1257/2012 aan de Afdeling voorgelegd. Het was de bedoeling van de regering dat beide wetsvoorstellen ook tegelijk aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal werden aangeboden. Omdat over het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 nog nadere besluitvorming moet plaatsvinden in de Rijksministerraad, wordt het onderhavige wetsvoorstel nu separaat ingediend. Dit is mogelijk doordat het andere wetsvoorstel weliswaar wenselijke, maar niet noodzakelijke wijzigingen van de Rijksoctrooiwet 1995 bevat in verband met het Rechtspraakverdrag en de bijbehorende Verordening (EU) nr. 1257/2012. Zoals onder punt 2 van dit nader rapport al is aangegeven, is het om verschillende, in de memorie van toelichting opgenomen, redenen van groot belang dat het onderhavige wetsvoorstel spoedig wordt behandeld. Doordat het onderhavige wetsvoorstel nu separaat wordt ingediend, zijn in de onderhavige memorie van toelichting verwijzingen naar de memorie van toelichting bij het andere wetsvoorstel geschrapt en zijn delen van die toelichting, waar nodig, overgeheveld om de onderhavige memorie van toelichting zelfstandig leesbaar te maken.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de memorie van toelichting aan te vullen met een paragraaf over de gedeeltelijke voorlopige toepassing van het Rechtspraakverdrag. Het gaat daarbij om het voorlopig toepassen van met name institutionele, organisatorische en financiële bepalingen, die noodzakelijk zijn om de goede werking van het Rechtspraakverdrag te verzekeren vanaf het moment dat partijen zich tot het Eengemaakt Octrooigerecht kunnen wenden.

Voorts is een nadere duiding gegeven van de privileges en immuniteiten van de rechters van het Eengemaakt Octrooigerecht.

De in de memorie van toelichting gebruikte terminologie is voorts aangepast aan de gewijzigde vertaling van het Rechtspraakverdrag (Trb. 2016,1).

Ik moge U, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam.

Advies Raad van State

No. W15.15.0251/IV

’s-Gravenhage, 18 december 2015

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 16 juli 2015, no.2015001290, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot goedkeuring van de op 19 februari 2013 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (Trb. 2013, 92), met memorie van toelichting.

Het voorstel strekt tot goedkeuring van de Overeenkomst betreffende een Eengemaakt octrooigerecht (het Rechtspraakverdrag). Dit verdrag voorziet in de mogelijkheid van geschilbeslechting met betrekking tot Europese octrooien op internationaal niveau bij het Eengemaakt octrooigerecht.

De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel naar de Tweede Kamer te zenden, maar acht op onderdelen een dragende motivering of aanpassing van het voorstel wenselijk. Zij adviseert nader te motiveren dat de goedkeuring van het verdrag niet leidt tot afwijking van de Grondwet. Daarnaast is zij van oordeel dat nadere motivering van de noodzaak van toepassing van artikel 12 van de Wet raadgevend referendum in dit geval wenselijk is.

1. Verhouding verdrag en Grondwet

De Afdeling onderschrijft de wenselijkheid van instelling van het Eengemaakt octrooigerecht (EOG) en het opdragen daaraan van exclusieve bevoegdheid tot berechting van bepaalde geschillen, maar maakt een opmerking over de verhouding tot de Grondwet. Voor zover de Afdeling heeft kunnen achterhalen speelt hier voor het eerst de vraag onder welke condities opdracht dan wel overdracht van civielrechtelijke competentie aan een internationaal gerecht toelaatbaar is.

Artikel 92 van de Grondwet bepaalt dat met inachtneming, zo nodig, van het bepaalde in artikel 91, derde lid, bij of krachtens verdrag aan volkenrechtelijke organisaties bevoegdheden tot wetgeving, bestuur en rechtspraak kunnen worden opgedragen. Artikel 91, derde lid, van de Grondwet, regelt dat indien een verdrag bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet dan wel tot zodanig afwijken noodzaken, de kamers de goedkeuring alleen kunnen verlenen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen. Artikel 112, eerste lid, van de Grondwet, bepaalt dat de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen is opgedragen aan de rechterlijke macht. Artikel 116 van de Grondwet ziet op de samenstelling van de rechterlijke macht.

Het EOG krijgt exclusieve bevoegdheid inzake met name genoemde geschillen over Europese octrooien met en zonder eenheidswerking.1 Het EOG zal onderdeel uitmaken van het gerechtelijk stelsel van de Europese Unie, waarin het Hof van Justitie EU en nationale gerechten samenwerken. Het EOG kan zich dan ook, net als de nationale rechter, wenden tot het Hof in het kader van de prejudiciële procedure. Als zodanig behoort het EOG echter niet tot de rechterlijke macht in de zin van artikel 116 van de Grondwet.

De vraag die rijst is of de overdracht aan het EOG van de rechtsmacht in geschillen over burgerlijke rechten met betrekking tot octrooien een afwijking van de Grondwet betekent.2 In de toelichting bij het voorstel wordt hierop niet ingegaan.

Gelijktijdig met het voorliggende voorstel is aan de Afdeling ter advisering aangeboden het voorstel van rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de Overeenkomst betreffende een Eengemaakt octrooigerecht (hierna: voorstel rijkswet). De toelichting bij het voorstel rijkswet gaat wel in op de verhouding tussen EOG en Grondwet.3 Deze toelichting beperkt zich echter tot de weergave van de zienswijze dat uit het karakter van artikel 112, eerste lid, van de Grondwet, volgt dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op de Nederlandse rechterlijke macht en niet ziet op internationale rechters.4

Met deze argumentatie, gebaseerd op een scherpe scheiding tussen nationale en internationale rechtssfeer, volgt de regering de door haar en in het algemeen ook door het parlement aanvaarde lijn. Zo stelde de regering in het kader van de totstandkoming van de voorgangers van de artikelen 91, derde lid en 92 van de Grondwet, dat het opdragen van rechtsprekende bevoegdheden aan internationale organisaties geen afwijking van de Grondwet vormt, ook niet van bepalingen betreffende de rechtspraak. Reeds eerder was dit standpunt ingenomen in het kader van de goedkeuring van het EGKS-verdrag. Daarbij stelde de regering dat deze opdracht van rechtsprekende bevoegdheden aan een internationaal gerecht niet van de Grondwet afweek, omdat de betreffende bepalingen houdende aanwijzing van nationale rechters uitsluitend de nationale sfeer op het oog hebben.5 De Afdeling leidt hieruit af, dat de opvatting steeds is geweest dat de grondwettelijke competentiebepalingen inzake rechtspraak door de rechterlijke macht slechts betrekking hebben op het geldingsbereik van de Grondwet, derhalve uitsluitend zien op de nationale rechtssfeer en dus geen betekenis kunnen hebben voor internationale gerechten. Tevens maakt de historie van artikel 112, eerste lid, van de Grondwet, waarin het steeds ging om de verhouding nationale rechter-bestuur, het aannemelijk dat de bepaling alleen is geschreven voor de nationale situatie. Het gaat om een interne competentieregeling: binnen de nationale rechtssfeer is de burgerlijke rechter bij uitsluiting bevoegd recht te spreken over de geschillen als daar bedoeld. De Afdeling deelt daarom de opvatting van de regering dat bij opdracht of overdracht van civielrechtelijke competentie aan een internationale rechter geen is sprake van afwijking van deze grondwetsbepaling, maar is van oordeel dat de toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel op de hierboven genoemde aspecten zou moeten ingaan.

Daarnaast wijst de Afdeling erop dat de toelichting niet ingaat op de vraag of sprake is van afwijking van andere Grondwetsbepalingen. Opdracht of overdracht van rechtsprekende bevoegdheid aan een internationaal gerecht is alleen mogelijk indien dit gerecht voldoet aan de eisen die de Grondwet stelt aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter, met name in artikel 17.6 Hierbij dient tevens gewaarborgd te zijn dat dat gerecht voldoet aan de onafhankelijkheids- en onpartijdigheidsmaatstaven voortvloeiend uit (voor zover van toepassing) de artikelen 5 en 6 EVRM.7

De Afdeling adviseert in de toelichting bij dit voorstel in het licht van het bovenstaande in te gaan op de verhouding tussen het Rechtspraakverdrag en de artikelen 17 en 112 van de Grondwet.

2. Inwerkingtreding

In de inwerkingtredingsbepaling wordt een beroep gedaan op artikel 12 van de Wet raadgevend referendum (Wrr). Hierdoor kan de goedkeuringswet versneld inwerkingtreden, zonder dat hoeft te worden afgewacht of een verzoek tot het houden van een referendum over de wet wordt ingediend. In de toelichting wordt gesteld dat dit noodzakelijk is omdat uitstel van inwerkingtreding zou leiden tot aanmerkelijke ongewenste effecten voor het bedrijfsleven en de publieke middelen. Tevens stelt de toelichting dat indien Nederlandse rechters niet onmiddellijk kunnen deelnemen aan het Eengemaakt octrooigerecht, de Nederlandse octrooirechtspraaktraditie minder kan bijdragen aan de verdere vorming van en harmonisatie binnen het Eengemaakt octrooigerecht.

Indien de wetgever te lichtvaardig afwijkt van de hoofdregel van de Wrr, kan dat het karakter van de Wrr als algemene wet aantasten.8 De Afdeling merkt op dat beoogd wordt af te wijken van de Wrr in een context waarin een wijziging die een lange voorbereiding heeft gekend, in werking gaat treden op een vooralsnog onbekend moment.9 De Afdeling wijst er op dat volgens artikel 12 van de Wrr afwijking uitsluitend toestaat indien inwerkingtreding geen uitstel kan lijden. Indien geen verzoek om een referendum wordt gedaan, levert toepassing van artikel 12 Wrr slechts acht weken tijd winst op in een periode waarin het nu nog onzeker is of het Verdrag dan al in werking zal zijn getreden. Indien artikel 12 Wrr wordt toegepast en wel een geldig verzoek voor een referendum wordt gedaan, ontstaat het risico dat dit referendum er mogelijk toe zal leiden dat de verleende goedkeuring aan het Verdrag alsnog wordt ingetrokken, met alle risico’s van dien. Ten slotte rijst de vraag hoe het beroep op artikel 12 Wrr zich verhoudt tot de overgangstermijn van ten minste zeven jaar die in het Verdrag is opgenomen.10

De Afdeling adviseert dragend te motiveren waarom de spoedprocedure in dit geval nodig is en bij gebreke van een dergelijke motivering deze te schrappen..

3. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W15.15.0251/IV

  • In de toelichting aandacht besteden aan de achtergrond en de totstandkoming van het Rechtspraakverdrag.

Tekst zoals toegezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State: Goedkeuring van de op 19 februari 2013 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (Trb. 2013, 92)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de op 19 februari 2013 te Brussel totstandgekomen Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht, met bijlagen, ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal behoeft, alvorens het Koninkrijk daaraan kan worden gebonden;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

De op 19 februari 2013 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht waarvan de Engelse en Franse teksten en de vertaling in het Nederlands zijn geplaatst in Tractatenblad 2013, 92, wordt goedgekeurd voor het Europese deel van Nederland.

Artikel 2

Deze wet treedt, onder toepassing van artikel 12, eerste lid, van de Wet raadgevend referendum, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot goedkeuring van de op 19 februari 2013 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht, met bijlagen (Trb. 2013, 92) (hierna: Rechtspraakverdrag). Gelijktijdig met deze goedkeuringswet wordt een wetsvoorstel ingediend waarmee de Rijksoctrooiwet 1995, onder meer in verband hiermee, op enkele onderdelen wordt aangepast.

Het Rechtspraakverdrag voorziet in de mogelijkheid van geschilbeslechting met betrekking tot Europese octrooien op internationaal niveau bij het Eengemaakt octrooigerecht (EOG). Langs deze weg kan bij één instantie een uitspraak worden verkregen met werking in alle deelnemende EU-lidstaten. Als gevolg daarvan hoeft een octrooihouder niet langer in iedere lidstaat waar inbreuk op zijn recht wordt gemaakt afzonderlijk een inbreukprocedure te starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de geldigheid van het octrooi; ook deze kan via één gerechtelijke procedure bij het EOG worden vastgesteld. Naast aanzienlijke efficiencyvoordelen voor de gebruikers van het octrooisysteem, leidt het nieuwe stelsel ertoe dat het risico van onderling afwijkende rechterlijke uitspraken met betrekking tot Europese octrooien sterk wordt verminderd. Dat komt de rechtseenheid en rechtszekerheid ten goede en is gunstig voor het internationaal opererend innoverend bedrijfsleven.

Deze memorie van toelichting is geschreven mede namens de Ministerie van Buitenlandse Zaken.

2. Essentialia van het Rechtspraakverdrag

Het Rechtspraakverdrag is onderverdeeld in drie delen. Deel I bevat algemene en institutionele bepalingen, deel II financiële bepalingen en deel III organisatorische en procedurele bepalingen. In het statuut, dat een bijlage vormt bij het verdrag, worden de institutionele en financiële voorschriften verder uitgewerkt.

2.1 Deel I Algemene en institutionele bepalingen
2.1.1. Hoofdstuk I (algemene bepalingen)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • de instelling van het Eengemaakt octrooigerecht (artikel 1);

  • begripsomschrijvingen (artikel 2);

  • de werkingssfeer (artikel 3);

  • de rechtsvorm (artikel 4), en

  • de contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid van het Gerecht (artikel 5).

Het EOG is een ‘gerecht gemeenschappelijk aan de overeenkomstsluitende lidstaten’ en op dezelfde wijze gebonden aan het recht van de Unie als de nationale gerechten van de lidstaten (artikel 1). Het verdrag is van toepassing op (artikel 3):

  • a) een Europees octrooi met eenheidswerking;

  • b) een aanvullend beschermingscertificaat dat is afgegeven voor een door een Europees octrooi beschermd product;

  • c) een Europees octrooi dat nog niet is verstreken op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst, of dat na die datum is verleend, onverminderd artikel 83, en

  • d) een Europese octrooiaanvrage die nog in behandeling is op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst, of na die datum is ingediend, onverminderd artikel 83.

Artikel 1

Het EOG is een ‘gerecht gemeenschappelijk aan de overeenkomstsluitende lidstaten’. Daarmee maakt het EOG onderdeel uit van het gerechtelijk stelsel van de Europese Unie waarin Hof van Justitie en nationale rechters samenwerken. In deze samenwerking (waarin het EOG zich voor de uitleg van het Unierecht kan en, onder omstandigheden, moet wenden tot het Hof van Justitie) functioneert het EOG als een nationale rechter.

Het EOG beschikt over een exclusieve bevoegdheid voor met name genoemde geschillen met betrekking tot Europese octrooien met en zonder eenheidswerking. Dat betekent dat deze bevoegdheid wordt onttrokken aan de nationale rechters die daarvoor nu bevoegd zijn. Voor deze zaken zal het EOG voortaan gelden als de nationale rechter. Belangrijke uitzonderingen hierop zijn vervat in het overgangsregime, waarover nader paragraaf 2.4.

2.1.2. Hoofdstuk II (institutionele bepalingen)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • het Gerecht (artikel 6);

  • het Gerecht van eerste aanleg (artikel 7);

  • de samenstelling van de kamers van het Gerecht van eerste aanleg (artikel 8);

  • het Hof van beroep (artikel 9);

  • de griffie (artikel 10);

  • de comités (artikel 11);

  • het Administratief comité (artikel 12);

  • het Begrotingscomité (artikel 13), en

  • het Raadgevend comité (artikel 14).

Het EOG bestaat uit een Gerecht van eerste aanleg, een Hof van beroep en een griffie (artikel 6). Het Gerecht van eerste aanleg bestaat uit een centrale divisie en lokale en regionale divisies. De centrale divisie zetelt in Parijs en heeft divisies in Londen en München. Op verzoek van overeenkomstsluitende lidstaten kunnen (aanvullende) lokale en regionale divisies worden opgericht (artikel 7). Het Hof van beroep zetelt in Luxemburg (artikel 9).

Artikelen 7 en 8

In de opzet voor het Gerecht van eerste aanleg is gekozen voor een opzet waarbij de overeenkomstsluitende lidstaten op hun grondgebied lokale of regionale divisies van het Gerecht van eerste aanleg kunnen oprichten. Daarmee wordt in het verdrag tegemoetgekomen aan bezwaren die bij het Europese bedrijfsleven bestonden tegen het Gemeenschapsoctrooi dat van een veel meer gecentraliseerde opzet uitging door de rechtsbescherming onder te brengen bij het Hof van Justitie van (thans) de Europese Unie. De huidige opzet voorziet in de oprichting van één Gerecht van eerste aanleg, met een centrale divisie, maar kent tevens de mogelijkheid van de oprichting van lokale of regionale divisies van het Gerecht in de lidstaten. Deze divisies maken derhalve deel uit van het EOG en niet van de nationale rechtbanken. Wel wordt op verschillende manieren aangesloten bij de bestaande infrastructuur voor de beslechting van octrooigeschillen. Met name zal in de personele bezetting gebruik worden gemaakt van de ruime ervaring die bij een aantal gespecialiseerde nationale octrooigerechten bestaat. Dit komt tot uitdrukking in de samenstelling van de lokale divisies waarbij in landen waar meer ervaring in de beslechting van octrooigeschillen bestaat een lokale divisie is samengesteld uit twee rechters afkomstig uit dat land, aangevuld met een rechter uit een derde land. In landen waar minder ervaring met octrooigeschillen bestaat, is de samenstelling spiegelbeeldig: de desbetreffende divisie zal zijn samengesteld uit één rechter afkomstig uit dat land, aangevuld met twee rechters uit de zogeheten ‘pool van rechters’ die uit een ander land afkomstig zijn. In deze pool van rechters zijn alle rechters in het Gerecht van eerste aanleg verzameld. In alle gevallen zal een panel multinationaal zijn samengesteld. Dat maakt het mogelijk ervaren rechters in te zetten in divisies die zijn gevestigd in landen waar een minder grote octrooitraditie bestaat en tot een uitwisseling te komen van verschillende rechtstradities en van ervaren en minder ervaren rechters.

Artikel 11 en volgende

Het EOG is een internationale organisatie, waarvan het Administratief comité het hoogste orgaan is. Het administratief comité is belast met de benoeming van de rechters (artikel 16 verdrag) en van de leden van het Raadgevend comité (artikel 5 statuut), het nemen van besluiten tot de oprichting van lokale en regionale divisies (artikel 18 statuut) en het vaststellen van het Reglement voor de Procesvoering (artikel 41 verdrag). Het Begrotingscomité zal zijn belast met het vaststellen van het budget (artikel 26 Statuut). Het Raadgevend comité zal een bijzondere rol vervullen bij het waarborgen van de kwaliteit van de rechters van het EOG. Het comité, samengesteld uit zeer gekwalificeerde octrooirechters en octrooipractici, adviseert over de geschiktheid van kandidaten voor benoeming tot rechter en de inrichting van het opleidingsprogramma voor rechters.

2.1.3. Hoofdstuk III (de rechters van het Gerecht)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • de selectiecriteria voor de benoeming van rechters (artikel 15);

  • de benoemingsprocedure (artikel 16);

  • de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid (artikel 17);

  • de pool van rechters (artikel 18), en

  • het opleidingsprogramma (artikel 19).

Het EOG bestaat uit zowel juridisch als technisch geschoolde rechters. In dit hoofdstuk zijn de eisen opgenomen waaraan de rechters moeten voldoen. Tevens zijn waarborgen opgenomen, onder meer in verband met toegestane en niet-toegestane nevenwerkzaamheden, die de rechterlijke onafhankelijkheid garanderen. Om de deskundigheid inzake octrooigeschillen te verbeteren en uit te breiden is voorzien in een opleidingsprogramma voor rechters. De benoeming van rechters bij het EOG vindt plaats door het Administratief comité, op basis van een door het Raadgevend comité opgestelde lijst met kandidaten.

2.1.4. Hoofdstuk IV (het primaat van het recht van de Unie, aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid van de overeenkomstsluitende lidstaten)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • het primaat van het recht van de Unie en de eerbiediging ervan (artikel 20);

  • verzoeken om prejudiciële beslissingen (artikel 21);

  • aansprakelijkheid voor schade als gevolg van inbreuken op het recht van de Unie (artikel 22), en

  • aansprakelijkheid van de overeenkomstsluitende lidstaten (artikel 23).

In dit hoofdstuk wordt de verhouding tussen het EOG en het Europese recht geregeld. Evenals in artikel 1 van het verdrag, wordt in dit hoofdstuk het primaat van het Europese recht tot uitdrukking gebracht. Het EOG past het Europese recht toe en eerbiedigt het primaat daarvan (artikel 20). Artikel 21 bepaalt dat het EOG – net als nationale gerechten – samenwerkt met het Hof van Justitie, in het bijzonder overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) inzake prejudiciële beslissingen. De overeenkomstsluitende lidstaten zijn voorts aansprakelijk voor schade als gevolg van inbreuken op het Europese recht.

Met de bepalingen van dit hoofdstuk wordt invulling gegeven aan de eisen die door het Unierecht worden gesteld aan de positionering en inrichting van het EOG.

Zoals hiervoor reeds opgemerkt, is het EOG een ‘gerecht gemeenschappelijk aan de overeenkomstsluitende lidstaten’ (artikel 1 verdrag). Voor deze formule is gekozen naar aanleiding van het advies van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011 over een eerdere versie van het Rechtspraakverdrag (Advies 1/09). In dit advies geeft het Hof aan dat voor de vorming van één gerecht voor beslechting van geschillen met betrekking tot Europese octrooien verschillende wegen openstaan, mits deze passen in het institutioneel kader waarin Hof en nationale gerechten met elkaar samenwerken.

De constructie van een gerecht gemeenschappelijk aan meerdere lidstaten is niet uniek. Zo functioneert al sinds 1974 het Benelux Gerechtshof als een gerecht gemeenschappelijk aan de Beneluxlanden en is door het Hof reeds in 1997 in het zogeheten Dior/Evora arrest (C-337/95, Jur. I-6013) uitgemaakt dat een dergelijke rechter tot het gerechtelijk stelsel van de Unie behoort en derhalve onderworpen is aan de mechanismen die de volle werking van de normen van de Unie verzekeren. Een gerecht gemeenschappelijk aan de deelnemende lidstaten maakt onderdeel uit van het gerechtelijk stelsel van de Europese Unie, waarin Hof en nationale gerechten samenwerken en kan zich dan ook, als iedere andere nationale rechter, wenden tot het Hof in het kader van de prejudiciële procedure. Door voor deze constructie te kiezen onderscheidt het EOG zich van eerdere varianten van het Rechtspraakverdrag waarbij het gerecht zich deels buiten dat institutionele kader bevond doordat ook niet-EU-landen daar onderdeel van uitmaakten.

Voor de beslechting van geschillen met betrekking tot Europese octrooien met eenheidswerking zou de Europese wetgever ook hebben kunnen kiezen voor onderbrenging bij het Hof van Justitie op grond van artikel 262 VWEU, nu deze eenheidswerking op grond van een Europees instrument (Verordening (EU) 1257/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming (PbEU 2012, L 361) (hierna: verordening 1257/2002) wordt verleend. In een dergelijke constructie zou het echter niet mogelijk zijn voor het Hof om geschillen met betrekking tot klassieke Europese octrooien te beslechten nu deze geen grondslag vinden in het Europese recht, maar in het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (hierna: Europees Octrooiverdrag). Daarmee zou de situatie blijven voortbestaan dat verschillende octrooirechters in de Europese Unie over dezelfde octrooien oordelen met het gevaar van divergerende uitspraken en zou een van de essentiële doelstellingen van het project (het realiseren van meer eenheid in de rechtspraak) niet worden bereikt. Het EOG kan deze eenheid (voor de deelnemende EU-lidstaten) wel bereiken.

De samenwerking tussen het Hof van Justitie en het EOG wordt bevestigd in artikel 21 van het Rechtspraakverdrag. Overeenkomstig artikel 267 VWEU kan, of moet, het EOG zich wenden tot het Hof indien in een zaak bepalingen van Unierecht worden uitgelegd. Deze bevoegdheid komt toe aan zowel het Gerecht van eerste aanleg als het Hof van beroep. Er is op dit punt geen verschil tussen het Gerecht en een nationale rechter uit een EU-lidstaat.

De niet-naleving door een nationale rechter van bepalingen van Unierecht kan onder omstandigheden leiden tot schade bij particulieren en aansprakelijkheid van de desbetreffende lidstaat daarvoor. De rechter is immers een orgaan van de betreffende lidstaat. Dit volgt uit de zogeheten Köbler jurisprudentie van het Hof (C-224/01, Jur. I-10239). Artikel 22, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag bepaalt in verband hiermee dat de overeenkomstsluitende lidstaten gezamenlijk ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor dergelijke schade wanneer deze wordt veroorzaakt door een verkeerde toepassing van het Unierecht door het Hof van beroep. Immers, het Hof van beroep is de laatste instantie van het EOG die verplicht is om zich bij twijfel over de juiste interpretatie van het Unierecht te wenden tot het Hof van Justitie. Een vordering wordt ingesteld tegen de lidstaat waar de eiser zijn woon- of verblijfplaats heeft, of bij gebreke daarvan een vestiging heeft. Heeft de eiser in het geheel geen vestiging in een van de overeenkomstsluitende lidstaten, dan wordt de vordering ingesteld tegen Luxemburg, zijnde het land waar het Hof van beroep is gevestigd. De bevoegde rechter (in Nederland: de rechtbank Den Haag) past zijn nationale recht (met uitzondering van het internationaal privaatrecht) toe, voor zover de kwestie niet al wordt geregeld door het Unierecht of het Rechtspraakverdrag. Een lidstaat die schadevergoeding heeft betaald, kan regres nemen op de overige overeenkomstsluitende lidstaten volgens een binnen het administratief comité overeen te komen verdeelsleutel.

Evenzeer als de overeenkomstsluitende lidstaten aansprakelijk kunnen zijn jegens particulieren, rust op hen een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van het Unierecht door het EOG. Dit wordt in artikel 23 van het Rechtspraakverdrag gepreciseerd. Lidstaten kunnen zowel individueel als gezamenlijk worden aangesproken voor handelingen van het EOG, zowel door de Europese Commissie in het kader van de procedure van artikel 258 VWEU als door EU-lidstaten in het kader van de procedure van artikel 259 VWEU. Dit handelen kan worden getoetst door het Hof van Justitie, waarbij bij eventuele niet-nakoming sancties kunnen worden opgelegd (artikel 260 VWEU).

2.1.5. Hoofdstuk V (rechtsbronnen en materieel recht)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • de rechtsbronnen (artikel 24);

  • het recht de directe toepassing van de uitvinding te verbieden (artikel 25);

  • het recht de indirecte toepassing van de uitvinding te verbieden (artikel 26);

  • de beperking van de rechtsgevolgen van een octrooi (artikel 27);

  • het recht van voorgebruik (artikel 28);

  • uitputting van de aan een Europees octrooi verbonden rechten (artikel 29), en

  • de rechtsgevolgen van aanvullende beschermingscertificaten (artikel 30).

Artikel 24 bepaalt welke rechtsbronnen door het EOG worden toegepast bij zaken die op grond van het verdrag zijn ingesteld. Dit zijn achtereenvolgens: het recht van de Unie (onderdeel a), het verdrag zelf (onderdeel b), het Europees Octrooiverdrag (onderdeel c), andere internationale overeenkomsten (onderdeel d) en het nationale recht (onderdeel e). De artikelen 25 tot en met 30 bevatten voorts enkele bepalingen van materieel recht. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht en Verordening (EU) nr. 1257/2012 wordt op deze artikelen nader ingegaan.

2.1.6. Hoofdstuk VI (internationale rechtsmacht en bevoegdheid)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • de internationale rechtsmacht (artikel 31);

  • de bevoegdheid van het Gerecht (artikel 32);

  • de bevoegdheid van de divisies van het Gerecht van eerste aanleg (artikel 33), en

  • de territoriale reikwijdte van uitspraken (artikel 34).

Dit hoofdstuk voorziet in de internationale rechtsmacht van het EOG. Deze wordt vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351) (Brussel I-verordening) of het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEU 2007, L 339) (hierna: Verdrag van Lugano) (artikel 31). In artikel 32 is opgenomen in welke aangelegenheden het EOG exclusief bevoegd is. In andere zaken blijven de nationale gerechten bevoegd. Artikel 33 bepaalt welke van de divisies (lokale, regionale of centrale) bevoegd is hiervan kennis te nemen. De uitspraken van het EOG zijn, in het geval van Europese octrooien, van toepassing op het grondgebied van de lidstaten waar het Europese octrooi rechtgevolgen heeft (artikel 34).

Artikel 32

Bevoegdheid van het gerecht

Artikel 32 bevat een opsomming van de acties met betrekking tot octrooizaken waarvoor het EOG exclusief bevoegd is. Dit betreft zowel civiele acties tussen particuliere partijen (eerste lid, onderdelen a tot en met h) als administratieve beroepen tegen beslissingen van het Europees Octrooibureau genomen in het kader van de uitvoering van verordening 1257/2012 (onderdeel i).

Het EOG zal beschikken over ruime bevoegdheden die nodig zijn om octrooigeschillen in hun volle omvang te kunnen beslechten. Het zal kunnen oordelen over zowel inbreukzaken als nietigheidsvorderingen, de laatste zowel als zelfstandige actie als in de vorm van een reconventionele vordering. Vorderingen kunnen betrekking hebben op aangevraagde en verleende Europese octrooien en verleende aanvullende beschermingscertificaten en kunnen zowel het octrooirecht of aanvullende beschermingscertificaat zelf betreffen als licenties die daarop betrekking hebben. Het EOG kan voorlopige en conservatoire maatregelen treffen en verboden opleggen. Het beschikt daarmee over een uitgebreid palet aan mogelijkheden om geschillen met betrekking tot octrooien en aanvullende beschermingscertificaten te beslechten. Desalniettemin blijven er onderwerpen over waarvoor het EOG niet bevoegd is. Hier heeft de nationale rechter een restbevoegdheid (tweede lid). Daarnaast blijft de nationale rechter uiteraard bevoegd voor rijksoctrooien en Europese octrooien waarvan de werking in het Europese deel van Nederland is uitgesloten op grond van het nieuw in te voegen artikel 50a Rijksoctrooiwet 1995 (zie hierover nader de eerder genoemde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995). Voorts kent artikel 83 van het Rechtspraakverdrag enkele belangrijke uitzonderingen op de exclusieve bevoegdheden van het EOG op grond waarvan de exclusieve bevoegdheid weer aan de nationale rechter kan toevallen (zie hierover nader paragraaf 2.4).

Restbevoegdheid nationale rechter

In het navolgende wordt toegelicht welke restbevoegdheid er voor de nationale rechter met betrekking tot Europese octrooien overblijft.

Op grond van artikel 78 jo. artikel 80, eerste lid, onderdeel b, Rijksoctrooiwet 1995 wordt een vordering tot opeising van een octrooi ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Voor de vraag wie de rechthebbende is op het octrooi, is bepalend aan wie de aanspraak op het octrooi toekomt (artikel 60 Europees octrooiverdrag en de artikelen 8 en 11 tot en met 13 Rijksoctrooiwet 1995) maar kunnen ook contractuele verhoudingen een rol spelen. Deze vragen worden door de nationale rechter beantwoord.

De nationale rechter blijft ook bevoegd voor de verlening van dwanglicenties wegens non usus (artikel 57, tweede lid, jo. artikel 58, eerste lid, Rijksoctrooiwet 1995), of wegens afhankelijkheid (artikel 57, vierde tot en met zesde lid, jo. artikel 58, eerste lid, Rijksoctrooiwet 1995). Uiteraard kan deze bevoegdheid wanneer de vordering betrekking heeft op een Europees octrooi met of zonder eenheidswerking alleen betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied. De Nederlandse rechter blijft ook bevoegd voor de vordering ter vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor de hier bedoelde dwanglicenties (artikel 80, eerste lid, onderdeel d). Een dwanglicentie in het algemeen belang wordt verleend door de Minister van Economische Zaken (artikel 57, eerste lid, Rijksoctrooiwet 1995). Het beroep tegen dit besluit wordt ingesteld bij de rechtbank Den Haag (artikel 80, eerste lid, onderdeel c).

De hierboven beschreven bevoegdheid van de Nederlandse rechter, respectievelijk de Nederlandse minister tot het verlenen van dwanglicenties heeft betrekking op ‘octrooien’. Met deze term heeft de wetgever het meest ruime begrip gekozen, dat zowel octrooien verleend op basis van de Rijksoctrooiwet 1995, Europese octrooien die in Nederland zijn gevalideerd alsook – na inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag – Europese octrooien met eenheidswerking omvat. Uiteraard is in de laatste situatie de werking van de dwanglicentie beperkt tot Nederland in Europa.

Artikel 33 Bevoegdheden van de divisies van het Gerecht van eerste aanleg

Zoals hiervoor opgemerkt is het oogmerk van het Rechtspraakverdrag meer eenheid te creëren in de octrooirechtspraak, door deze zoveel mogelijk te concentreren bij één gezamenlijke octrooirechter en daarmee te onttrekken aan de bevoegdheid van de verschillende nationale rechters. Tegelijkertijd werd door de verdragsopstellers onderkend dat een te verregaande centralisatie (ook fysiek) bij één rechtbank door het bedrijfsleven en de rechtspraktijk onwenselijk zou zijn. Ook werd door de verdragsopstellers beoogd zo veel mogelijk gebruik te blijven maken van de bestaande juridische infrastructuur die in een aantal Europese landen op een hoog niveau is ontwikkeld. Artikel 33 vormt de weerslag van deze verschillende doelstellingen.

Op grond van het eerste lid van artikel 33 worden inbreukvorderingen met betrekking tot zowel Europese octrooien als aanvullende beschermingscertificaten, met inbegrip van voorlopige of conservatoire maatregelen, ingediend bij de lokale of regionale divisie van de overeenkomstsluitende lidstaat alwaar (a) de inbreuk plaatsvindt (of dreigt plaats te vinden) of (b) de verweerder zijn woonplaats of vestiging heeft. De eiser heeft hier derhalve een keuzemogelijkheid, die, aangezien inbreuk op een Europees octrooi of een daarop gebaseerd aanvullend beschermingscertificaat veelal in meerdere landen tegelijk kan plaatsvinden, uit vele opties kan bestaan. Kan geen lokale of regionale divisie worden bepaald (omdat gedaagde geen woonplaats of plaats van vestiging heeft in een land met een lokale of regionale divisie en de inbreuk alleen kan worden geconstateerd in een land dat niet over zo een divisie beschikt) dan wordt de vordering ingesteld bij de centrale divisie. Een vordering die is ingediend bij een regionale divisie, maar waarvan is vastgesteld dat de (vermeende) inbreuk plaatsvindt op het grondgebied van drie of meer regionale divisies, kan op verzoek van de gedaagde worden doorverwezen naar de centrale divisie.

Een directe vordering tot nietigverklaring van een Europees octrooi of herroeping van een aanvullend beschermingscertificaat of een vordering tot verklaring van geen inbreuk wordt ingesteld bij de centrale divisie. Wordt een vordering tot nietigverklaring ingediend bij wege van reconventionele vordering (als reactie op een inbreukeis) dan wordt deze reconventionele vordering ingediend bij de divisie waar ook de inbreukzaak speelt.

Een lokale of regionale divisie waar een reconventionele vordering tot nietigverklaring wordt ingediend heeft vervolgens de keuze uit verschillende mogelijkheden om de zaak voort te zetten. Dergelijke verschillen bestaan thans ook tussen de belangrijke octrooi-jurisdicties in Europa. In de meeste landen (waaronder Nederland) worden de inbreukeis in conventie en de reconventionele eis tot nietigverklaring in één procedure behandeld. In landen als Duitsland, Oostenrijk en Hongarije wordt evenwel de reconventionele eis tot nietigverklaring in een aparte procedure voor een centraal gerecht behandeld (de zogeheten bifurcatie). Artikel 33, derde lid, laat beide mogelijkheden open, maar bepaalt dat in geval de regionale of lokale divisie de reconventionele nietigheidsactie zelf behandelt, er een technisch geschoolde rechter uit de pool van rechters aan het panel wordt toegevoegd. In het reglement voor de procesvoering van het EOG zal deze regeling verder worden uitgewerkt.

Artikel 33 bevat voorts een regeling voor de gevallen waarin meerdere verweerders die tot elkaar in een commerciële relatie staan voor dezelfde vermoedelijke inbreuk worden gedaagd en voor de situatie dat een vordering tussen dezelfde partijen voor hetzelfde octrooi bij verschillende divisies aanhangig is gemaakt.

Artikel 34 Territoriale reikwijdte van uitspraken

Dit artikel bepaalt dat een uitspraak van het EOG gelding heeft in alle overeenkomstsluitende staten waar het octrooi waarop de uitspraak betrekking heeft, geldig is. Voor een Europees octrooi met eenheidswerking zal dit zijn alle landen waar het desbetreffende octrooi ingevolge artikel 18, tweede lid, van verordening 1257/2012 eenheidswerking heeft. Bepalend hiervoor is of op de datum van de registratie van de eenheidswerking van het desbetreffende octrooi het EOG in dat land jurisdictie had. Voor klassieke Europese octrooien betekent dit dat een uitspraak van het EOG gelding heeft in alle overeenkomstsluitende landen waar het octrooi is gevalideerd.

De uitspraak van het EOG kan rechtstreeks ten uitvoer worden gelegd. Dit geschiedt volgens de regels die in de desbetreffende lidstaat gelden voor de tenuitvoerlegging van nationale vonnissen (artikel 82 Rechtspraakverdrag). Ook in deze bepalingen komt tot uitdrukking dat het EOG, als een rechter gemeenschappelijk aan de deelnemende lidstaten, op gelijke voet staat met een nationale rechter.

Het belang van deze bepaling is groot. Immers, hierdoor wordt een grote mate van rechtseenheid in de interne markt bereikt (één gelijkluidend vonnis in de meeste landen) en wordt de handhaving van het octrooi veel efficiënter (slechts eenmaal procederen).

2.1.7. Hoofdstuk VII (Centrum voor octrooibemiddeling en -arbitrage)

Dit hoofdstuk voorziet in de oprichting van een centrum voor octrooibemiddeling en -arbitrage (artikel 35). Het Centrum voorziet in de behoefte aan bemiddeling en arbitrage bij octrooigeschillen die binnen het toepassingsgebied van het Rechtspraakverdrag vallen. In de bemiddelings- of arbitrageprocedure kan het octrooi echter niet worden nietig verklaard of beperkt. Het Centrum zetelt in Ljubljana en Lissabon.

2.2. Deel II Financiële bepalingen

Dit deel bevat bepalingen over:

  • de begroting van het Gerecht (artikel 36);

  • de financiering van het Gerecht (artikel 37);

  • de financiering van het opleidingsprogramma voor rechters (artikel 38);

  • de financiering van het Centrum (artikel 39).

Het EOG wordt gefinancierd uit de eigen inkomsten van het EOG, in het bijzonder door griffierechten, en – voor zover nodig – uit bijdragen van de overeenkomstsluitende lidstaten. De griffierechten worden op een zodanige hoogte vastgesteld dat de toegang tot de rechter is verzekerd, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen, micro-entiteiten, natuurlijke personen, organisaties zonder winstoogmerk, universiteiten en openbare organisaties voor onderzoek (artikel 36).

2.3. Deel III Organisatorische en procedurebepalingen
2.3.1. Hoofdstuk I (algemene bepalingen)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • het statuut (artikel 40);

  • het reglement voor de procesvoering (artikel 41);

  • evenredigheid en billijkheid (artikel 42);

  • het beheer van zaken (artikel 43);

  • de elektronische procedures (artikel 44);

  • de openbaarheid van procedures (artikel 45);

  • de handelingsbevoegdheid (artikel 46);

  • partijen (artikel 47), en

  • vertegenwoordiging (artikel 48).

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over het statuut, waarin de organisatie en het functioneren van het EOG zijn vastgelegd. Artikel 40 vormt de rechtsbasis voor het statuut en is opgenomen als bijlage bij het verdrag. Artikel 41 vormt de rechtsbasis voor het nog vast te stellen Reglement voor de procesvoering, waarin de procedure voor het EOG zal worden vastgelegd. Voorts bevat dit hoofdstuk bepalingen over, onder meer, de behandeling en het beheer van zaken, de openbaarheid van de procedures, wie voor het EOG als partij mogen optreden, en welke partijen vorderingen bij het EOG kunnen instellen.

2.3.2. Hoofdstuk II (proceduretaal)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • de proceduretaal bij het Gerecht van eerste aanleg (artikel 49);

  • de proceduretaal bij het Hof van beroep (artikel 50), en

  • andere taalregelingen (artikel 51).

Bij het Gerecht van eerste aanleg is – als hoofdregel – de proceduretaal de officiële taal of een van de officiële talen van de overeenkomstsluitende lidstaat waar de lokale divisie is gevestigd. In het geval van een regionale divisie is de proceduretaal de officiële taal of een van de officiële talen die door de verdragsluitende lidstaten, die een regionale divisie delen, zijn aangewezen (artikel 49, eerste lid). De proceduretaal bij de centrale divisie is de taal waarin het betrokken octrooi is verleend (artikel 49, zesde lid).

De proceduretaal voor het Hof van beroep is de taal van de procedure voor het Gerecht van eerste aanleg (artikel 50).

Er zijn echter uitzonderingen mogelijk op de bovengenoemde hoofdregel.

2.3.3. Hoofdstuk III (procedure voor het gerecht)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • de schriftelijke, tussentijdse en mondelinge behandeling (artikel 52);

  • de bewijsmiddelen (artikel 53);

  • de bewijslast (artikel 54), en

  • de omkering van de bewijslast (artikel 55).

In dit hoofdstuk zijn, onder meer, bepalingen opgenomen over welke bewijsmiddelen zijn toegelaten in een procedure voor het EOG (artikel 53). Inzake de bewijslastverdeling bepaalt artikel 54 – als hoofdregel – dat de feitelijke bewijslast rust op de partij die zich op de feiten beroept. Een omkering van de bewijslast, waarin artikel 55 voorziet, is onder meer aan de orde bij een octrooi op een werkwijze voor de vervaardiging van een nieuw product. Identieke producten worden, behoudens tegenbewijs, geacht met toepassing van die werkwijze te zijn vervaardigd.

2.3.4. Hoofdstuk IV (bevoegdheden van het gerecht)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • de algemene bevoegdheden van het Gerecht (artikel 56);

  • gerechtsdeskundigen (artikel 57);

  • de bescherming van vertrouwelijke informatie (artikel 58);

  • het bevel tot overlegging van bewijsmateriaal (artikel 59);

  • het bevel tot bescherming van bewijsmateriaal en tot huiszoeking (artikel 60);

  • het bevel tot bevriezing (artikel 61);

  • voorlopige en conservatoire maatregelen (artikel 62);

  • definitieve verboden (artikel 63);

  • corrigerende maatregelen in de inbreukprocedure (artikel 64);

  • beslissing inzake de geldigheid van een octrooi (artikel 65);

  • bevoegdheden van het Gerecht inzake beslissingen van het Europees Octrooibureau (artikel 66);

  • bevoegdheid verstrekking van informatie te gelasten (artikel 67);

  • toekenning van schadevergoeding (artikel 68);

  • proceskosten (artikel 69);

  • griffierechten (artikel 70);

  • rechtsbijstand (artikel 71), en

  • verjaring (artikel 72).

Dit hoofdstuk voorziet in de bevoegdheden van het EOG om maatregelen te treffen en beslissingen te nemen in de aan het EOG voorgelegde zaken. Deze bevoegdheden hebben betrekking op de procedure voor het EOG zelf, het treffen van voorlopige maatregelen en de definitieve beslissing over een zaak. In verband met de procedure voor het EOG kan het EOG deskundigen aanwijzen die adviseren over bepaalde aspecten van een zaak (artikel 57) en kan de wederpartij of een derde worden gelast bewijsmateriaal over te leggen (artikel 59). Het EOG kan tevens voorlopige en conservatoire maatregelen treffen. Zo beschikt het EOG over de bevoegdheid voorlopige maatregelen te gelasten tot behoud van relevant bewijsmateriaal in verband met een vermoedelijke octrooi-inbreuk (artikel 60). In dat verband kan, met inachtneming van de in artikel 60 omschreven waarborgen, ook een huiszoeking worden gelast. Het EOG kan, om een dreigende inbreuk te voorkomen, onder meer de voortzetting van de vermoedelijke inbreuk verbieden en beslaglegging of afgifte gelasten met betrekking tot producten waarmee vermoedelijk inbreuk wordt gemaakt op het octrooi, om te voorkomen dat zij in de handel komen of blijven (artikel 62). Indien de inbreuk door het EOG is vastgesteld, kan het EOG een definitief verbod opleggen tot voortzetting van de inbreuk (artikel 63) en passende maatregelen gelasten met betrekking tot producten waarmee inbreuk wordt gemaakt op een octrooi en met betrekking tot materiaal en gereedschap waarmee die producten worden ontworpen of vervaardigd (artikel 64). Het EOG kan tevens beslissen over de geldigheid van het octrooi (artikel 65). Indien de inbreuk is vastgesteld, kan schadevergoeding worden toegekend (artikel 68). De vordering hiertoe verjaart na vijf jaar (artikel 72). Tot slot bevat dit hoofdstuk bepalingen over proceskosten, griffierechten en rechtsbijstand (artikel 69 tot met 71)

2.3.5. Hoofdstuk V (beroep)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • het beroep (artikel 73);

  • de gevolgen van het beroep (artikel 74), en

  • de beslissing op hoger beroep en terugverwijzing (artikel 75).

Op grond van artikel 73 kan tegen beslissingen van het Gerecht van eerste aanleg beroep worden ingesteld door partijen die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. De termijnen waarbinnen beroep kan worden ingesteld zijn afhankelijk van de aard van de beslissing (uitspraak of beschikking) van het Gerecht van eerste aanleg. Voor einduitspraken van het Gerecht van eerste aanleg geldt een beroepstermijn van twee maanden (artikel 73, eerste lid), voor beroep tegen met name genoemde beschikkingen geldt een termijn van vijftien kalenderdagen (artikel 73, tweede lid, onderdeel a), tegen andere beschikkingen: samen met het beroep tegen de uitspraak, of – indien het EOG het toelaat – binnen vijftien dagen na die uitspraak (artikel 73, tweede lid, onderdeel b). Het beroep heeft in beginsel geen schorsende werking, tenzij het Hof van beroep anders beslist (artikel 74). Indien het beroep gegrond wordt verklaard, doet het Hof van beroep definitief uitspraak. In uitzonderlijke gevallen kan de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht van eerste aanleg (artikel 75, tweede lid).

2.3.6. Hoofdstuk VI (uitspraken)

Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:

  • de grondslag voor uitspraken en recht te worden gehoord (artikel 76);

  • vormvoorschriften (artikel 77);

  • uitspraken van het Gerecht en afwijkende standpunten (artikel 78);

  • de schikking (artikel 79);

  • de bekendmaking van uitspraken (artikel 80);

  • de herziening (artikel 81), en

  • de tenuitvoerlegging van uitspraken en beschikkingen (artikel 82).

Dit hoofdstuk geeft regels over de uitspraken van het EOG. Het EOG doet uitspraak op basis van de verzoeken van partijen en dient te stoelen op hetgeen in de procedure aan de orde is gekomen (artikel 76). De uitspraken en beschikkingen worden met redenen omkleed, worden gedaan in de proceduretaal (artikel 77) en bij meerderheid van stemmen (artikel 78). Partijen kunnen in elk stadium van het geding een schikking treffen (artikel 79). Het EOG kan bepalen dat passende maatregelen worden getroffen ter verspreiding van informatie over de uitspraak, waaronder publicatie in de media (artikel 80). Het Hof van beroep kan een verzoek tot herziening inwilligen als feiten aan het licht komen die van beslissende invloed zouden zijn geweest op de uitspraak, of als fundamentele vormfouten zijn gemaakt (artikel 81). Artikel 82 bevat voorschriften inzake de tenuitvoerlegging van uitspraken en beschikkingen. Deze zijn uitvoerbaar in elke overeenkomstsluitende lidstaat, en kan in voorkomend geval afhankelijk worden gesteld van het stellen van zekerheid of garantie. Indien een partij zich niet houdt aan een bevel tot tenuitvoerlegging van het Gerecht, kan haar een dwangsom worden opgelegd, die aan het Gerecht moet worden voldaan.

2.4. Deel IV (overgangsbepalingen)

Dit deel bevat een overgangsregeling (artikel 83).

Artikel 83 voorziet in een overgangsregeling met betrekking tot Europese octrooien zonder eenheidswerking. De overgangsregeling geldt derhalve niet voor Europese octrooien met eenheidswerking.

Gedurende een overgangsperiode zijn de volgende opties mogelijk met betrekking tot Europese octrooien zonder eenheidswerking:

  • Tijdens de overgangsperiode kunnen acties wegens inbreuk op of tot vernietiging van een Europees octrooi, dan wel een vordering inzake inbreuk op, of tot nietigverklaring van een aanvullend beschermingscertificaat nog voor de nationale rechter worden gebracht (artikel 83, eerste lid).

  • Artikel 83, tweede lid, voorziet in de zogenaamde opt-out. Tijdens de overgangsperiode kan de houder van – of een aanvrager van – een Europees octrooi dat is verleend of aangevraagd vóór het einde van de overgangsperiode de exclusieve bevoegdheid van het EOG afwijzen. Dit geldt ook voor de houder van een aanvullend beschermingscertificaat dat is afgegeven voor een door een Europees octrooi beschermd product. Er kan niet voor de opt-out worden gekozen als reeds een vordering bij het EOG is ingesteld.

De opt-out wordt gemeld bij de griffie van het EOG en wordt van kracht vanaf de datum van inschrijving in het register. De opt-out kan ook worden ingetrokken, tenzij reeds een vordering bij de nationale rechter is ingesteld.

De overgangsperiode geldt in beginsel voor zeven jaar, maar kan worden verlengd met een periode van nogmaals zeven jaar.

2.5. Deel V (slotbepalingen)

Dit deel bevat bepalingen over:

  • de ondertekening, bekrachtiging en toetreding (artikel 84);

  • de taken van de depositaris (artikel 85);

  • de duur van de overeenkomst (artikel 86);

  • de herziening (artikel 87);

  • de talen van de overeenkomst (artikel 88), en

  • de inwerkingtreding (artikel 89).

Het verdrag is op 19 februari 2013 ondertekend door 24 van de destijds 27 lidstaten. Bulgarije volgde kort daarna als de 25e ‘ondertekenende staat’. Polen overweegt de ondertekening op een later tijdstip.

Het verdrag treedt, overeenkomstig artikel 89, inwerking opde eerste dag vande vierde maandna devervulling vandevolgende twee voorwaarden:

  • 1. nadat dertien lidstaten het verdrag hebben bekrachtigd (of tot het verdrag zijn toegetreden), waaronder Duitsland, hetVerenigdKoninkrijk enFrankrijk(de drie verdragsluitendelidstaten waarhet hoogste aantalEuropese octrooien gold in 2012), en

  • 2. nadat dewijzigingen van Brussel I-verordening inzake de verhouding tot deze overeenkomst, in werking zijn getreden.

Deze tweede voorwaarde is inmiddels vervuld (Verordening (EU) 542/2014).

Inmiddels hebben [pm] lidstaten het verdrag bekrachtigd. De verwachting is dat het verdrag [pm] in werking zal kunnen treden.

2.6. Bijlagen

Bijlage I bestaat uit het Statuut van het EOG. Hierin zijn bepalingen opgenomen over de rechters (hoofdstuk I), organisatorische bepalingen over het Gerecht van eerste aanleg en het Hof van beroep (hoofdstuk II), financiële bepalingen (hoofdstuk III) en procedurevoorschriften (hoofdstuk IV). Bijlage II regelt de verdeling van zaken onder de verschillende afdelingen van de centrale divisie van het Gerecht van eerste aanleg.

Deze bijlagen vormen een integrerend onderdeel van het verdrag en zijn uitvoerend van aard. Verdragen tot wijziging van de bijlagen behoeven op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht tot goedkeuring terzake voorbehouden.

3. Bedrijfseffecten en regeldruk

Het Rechtspraakverdrag voorziet in een geschillenbeslechting op Europees niveau bij het EOG. Via deze weg kan bij één instantie een uitspraak worden verkregen met werking in alle deelnemende lidstaten. Als gevolg daarvan hoeft een octrooihouder bijvoorbeeld niet langer in iedere lidstaat waar inbreuk op zijn recht wordt gemaakt afzonderlijk een inbreukprocedure te starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de geldigheid van het octrooi; ook deze kan via één gerechtelijke procedure bij het EOG worden vastgesteld. Belangrijk daarbij is dat daardoor parallelle procedures worden vermeden. Het inhoudelijke voordeel hiervan is dat de rechtszekerheid voor zowel de octrooihouder als derden sterk wordt vergroot. Onderling afwijkende – of elkaar zelfs tegensprekende – rechterlijke uitspraken worden hierdoor vermeden. Ook neemt de kwaliteit van de octrooirechtspraak toe, doordat in alle deelnemende landen door dezelfde, hooggekwalificeerde octrooirechters recht wordt gesproken.

Van deze efficiëntere rechtspleging zal het bedrijfsleven veel profijt hebben. In een in 2009 in opdracht van de Europese Commissie uitgevoerd onderzoek1 worden de kosten die zijn verbonden aan duplicatie van procedures, geprojecteerd naar het jaar 2013 geraamd op 123 tot 262 miljoen euro. Per ‘dubbele’ zaak komt dit neer op ongeveer € 291.000 per partij. Europese bedrijven kunnen met het nieuwe systeem een groot deel van deze kosten vermijden.

De introductie van het Europees octrooi met eenheidswerking geeft de mogelijkheid met één registratie octrooibescherming te verkrijgen in alle overeenkomstsluitende lidstaten van de Europese Unie. Bedrijven die octrooibescherming wensen in Europa hoeven niet in iedere Lidstaat afzonderlijk te valideren. Wanneer een Europees octrooi met eenheidswerking wordt verkregen, is deze geldig in al die lidstaten. Een octrooihouder die voor deze mogelijkheid kiest, zal niet meer geconfronteerd worden met nationale administratieve verplichtingen en vertaaleisen. Dit zorgt voor een reductie in administratieve lasten en kosten, met name vertaalkosten. De hoogte van de lastenvermindering is afhankelijk van de mate waarin gebruik zal worden gemaakt van het nieuwe systeem en van wat de huidige praktijk is ten opzichte waarvan de lastenreductie wordt afgezet. Die praktijk is dat een Europees octrooi veelal in slechts een beperkt aantal landen geldig wordt gemaakt. Per bedrijf of sector kan dit evenwel verschillen. Dat maakt dat het te bereiken voordeel ook kan verschillen. De daadwerkelijke kostenreductie voor het bedrijfsleven laat zich derhalve op dit moment moeilijk inschatten. Duidelijk is wel dat de kosten vele malen geringer zijn dan de kosten die octrooihouders in het huidige systeem in iedere lidstaat waar bescherming wordt gezocht moeten maken. Uit een eerdere berekening (Kamerstukken II 2013/14, 29 362, nr. 235, Bijlage 1, p. 17) volgt dat indien alle octrooihouders die onder het huidige systeem hun Europese octrooi in Nederland hebben gevalideerd, gebruik gaan maken van het nieuwe octrooibeschermingssysteem, de aan validatie in Nederland verbonden administratieve lasten afnemen met maximaal € 11,3 miljoen.

4. Financiële gevolgen

Uitgangspunt van het Rechtspraakverdrag is dat het EOG kostendekkend gaat werken. Gedurende een overgangsfase zullen de deelnemende lidstaten bijdragen in de kosten van het EOG. Dit is vastgelegd in artikel 36 van het verdrag. De verwachting is dat de hieruit voor Nederland voortvloeiende kosten beperkt en degressief zullen zijn.

5. Uitvoering

Het Rechtspraakverdrag als zodanig heeft nauwelijks gevolgen voor Octrooicentrum Nederland.

Gelet op hetgeen in de vorige paragraaf is vermeld over de introductie van het Europees octrooi met eenheidswerking, zal het aantal validaties van Europese octrooien bij Octrooicentrum Nederland afnemen. Er zullen wel gevolgen zijn voor de aanpassing van de administratie rond het octrooiregister en de invoering van nieuwe procedures. Deze worden beschreven in de memorie van toelichting bij het eerder genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995.

6. Gevolgen rechterlijke macht

De komst van het EOG zal aanzienlijke gevolgen hebben voor het met octrooirechtspraak belaste deel van de rechterlijke macht. Doordat vorderingen in verband met inbreuk op Europese octrooien en vorderingen tot nietigverklaring van Europese octrooien bij het EOG worden aangebracht, zullen deze niet langer voor de Nederlandse octrooirechter (de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag) worden gebracht.

Hoeveel zaken dit zal betreffen, is thans moeilijk te voorspellen. In dit verband is van belang dat ingevolge artikel 83, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag gedurende een overgangsperiode die ten minste zeven jaar duurt, vorderingen met betrekking tot Europese octrooien nog bij de nationale rechter kunnen worden aangebracht. Ingevolge het derde lid kunnen gedurende dezelfde periode octrooihouders hun (aanvragen voor) Europese octrooien onttrekken aan de uitsluitende bevoegdheid van het EOG. De Nederlandse rechter blijft dan bevoegd van de vordering kennis te nemen. Dit geldt niet voor Europese octrooien met eenheidswerking. Deze kunnen niet aan de jurisdictie van het EOG worden onttrokken. De Nederlandse rechter blijft uiteraard ook bevoegd voor zaken die betrekking hebben op rijksoctrooien.

Tegelijkertijd zal voor de bemensing van het EOG gebruik worden gemaakt van de expertise die thans reeds aanwezig is bij de Europese octrooirechters, waaronder de Nederlandse rechters, die in de loop der jaren een goede reputatie hebben opgebouwd. Daarvoor zal, zeker in de beginjaren van het EOG, veel gebruik worden gemaakt van parttime rechters, die hun functie voor de nationale gerechten gaan combineren met een functie voor het EOG. Dit zal uiteraard de nodige organisatorische gevolgen hebben voor de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, welke samen met de Raad voor de rechtspraak zullen worden bezien.

Voorts wordt voorzien dat de jurisprudentie die door het EOG zal worden gevormd zal doorwerken naar nationale gerechten. Nu reeds bestaat een tendens waarbij rechters zich laten inspireren door buitenlandse collega-rechters wanneer zij over vergelijkbare zaken hebben te oordelen. De verwachting is dat deze tendens versterkt zal worden, waarbij de jurisprudentie van het EOG naar verwachting gezaghebbend zal worden. Dat bevordert de rechtseenheid en maakt forumshopping minder aantrekkelijk.

In het kader van de advisering over het eerder genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 heeft de Raad voor de rechtspraak aangegeven dat de toekomstige verwerking van Europese octrooizaken door het Eengemaakt octrooigerecht tot gevolg heeft dat er op termijn tussen de circa 50 en 100 zaken per jaar (eerste aanleg en hoger beroep samengenomen) zullen wegvallen bij de Nederlandse octrooirechter. Het tempo waarin deze afname zal plaatsvinden valt gezien de lange overgangsperiode van zeven jaar (verlengbaar tot veertien jaar) niet te voorspellen.

7. Koninkrijkspositie

Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft zal het Rechtspraakverdrag, waarvan de werking beperkt is (en naar zijn aard ook alleen zou kunnen zijn) tot EU-lidstaten, alleen voor het Europese deel van Nederland gelden.

8. Gebruik procedure artikel 12 Wet raadgevend referendum

In artikel 2 van het wetsvoorstel wordt voor de inwerkingtreding van de wet gebruik gemaakt van artikel 12 van de Wet raadgevend referendum. Hiermee treedt de goedkeuringswet in werking direct na bekrachtiging en plaatsing in het Staatsblad. Daarmee wordt afgeweken van de hoofdregel dat het tijdstip van inwerkingtreding van een wet waarover een referendum kan worden gehouden (waarvan in dit geval sprake is), niet eerder wordt gesteld dan acht weken na de mededeling in de Staatscourant dat een wet is bekrachtigd en dat hierover een referendum kan worden georganiseerd.

De reden om gebruik te maken van artikel 12 van de Wet raadgevend referendum is dat de inwerkingtreding van de wet geen uitstel kan lijden in verband met de aanmerkelijke ongewenste nadelen die voor het bedrijfsleven verbonden zouden zijn aan inwerkingtreding ná de datum van inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag. De effecten voor het bedrijfsleven zijn in paragraaf 3 geschetst. Deze effecten zouden voor een belangrijk deel worden beperkt indien Nederland niet vanaf het begin aan het nieuwe Europese octrooisysteem zou kunnen deelnemen. Dit zou een negatief effect hebben op de positie van Nederland als vooraanstaand octrooiland. Nederlandse rechters zouden ook niet meteen kunnen deelnemen aan het Eengemaakt octrooigerecht, waardoor de Nederlandse octrooirechtspraaktraditie minder kan bijdragen aan de verdere vorming van en harmonisatie binnen het Eengemaakt octrooigerecht.

Daarnaast zou inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag voor Nederland ná de datum van inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag zelf ook voor de publieke middelen aanmerkelijke ongewenste nadelen opleveren, doordat inkomsten uit octrooitaksen zouden wegvallen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,


X Noot
1

Er is een wetsvoorstel in voorbereiding tot wijziging van artikel 17 van de Grondwet, ter uitvoering van de door de Eerste Kamer aangenomen motie Lokin-Sassen c.s. van 7 februari 2012 (Kamerstukken I 2011/12, 31 570, C), waarin een algemeen recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter wordt opgenomen. Het voorstel is in (internet)consultatie gegeven van augustus t/m december 2014 (zie ook Kamerstukken I 2012/13, 31 570, H).

X Noot
1

Artikel 32, eerste lid, van het Rechtspraakverdrag, somt de onderwerpen op waarvoor exclusieve bevoegdheid voor het EOG wordt beoogd. Het betreft geschillen met een burgerrechtelijk karakter en geschillen met een meer bestuursrechtelijke karakter.

X Noot
2

De rechtsmacht van het EOG zal niet beperkt zijn tot geschillen met een grensoverschrijdend karakter.

X Noot
3

Zie paragraaf 4.2 van de toelichting bij het voorstel van rijkswet

X Noot
4

De Afdeling wijst erop dat de toelichting ook niet ingaat op artikel 112, tweede lid, van de Grondwet. Nu het in casu gaat om geschillen over burgerlijke rechten, kan in dit artikel geen grondslag worden gevonden voor de overdracht van rechtsmacht aan het EOG.

X Noot
5

Kamerstukken I 1950/51, 2228, nr. 39a, blz. 13.

X Noot
6

Zie in dezelfde zin Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VII, B, blz. 5–6.

X Noot
7

En voor zover van toepassing artikel 5 EVRM. Deze EVRM-bepalingen kunnen worden ingelezen in respectievelijk artikel 15, tweede lid en artikel 17 van de Grondwet.

X Noot
8

Kamerstukken II 2005/06, 30 372, nr. 3, blz. 9–10 en 19–21.

X Noot
9

Op grond van artikel 89 van het Verdrag treedt het in werking op de eerste dag van de vierde maand nadat het dertiende land het Verdrag heeft geratificeerd, waarbij Duitsland, Groot-Britannie en Frankrijk in ieder geval tot die 13 landen moeten behoren. Tot nu toe heeft van deze drie landen alleen Frankrijk geratificeerd, er zijn nu in totaal 8 ratificaties (http://www.consilium.europa.eu/en/documents-publications/agreements-conventions/agreement/?aid=2013001).

X Noot
10

Zie de toelichting, paragraaf 6.

X Noot
1

Harhoff, Economic cost- benefit analysis of a unified and integrated European patent litigation system, http://ec.europa.eu/internal_market/indprop/docs/patent/studies/litigation_system_en.pdf

Naar boven