Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 15 februari 2013, nr. WJZ/486285 (10330), over de bevoegdheid tot het aanwijzen van onroerende monumenten als beschermd monument, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988(Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2013)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

Minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

wet:

Monumentenwet 1988;

gebouwd monument:

monument als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 1, van de wet, voor zover onroerend;

aanwijzingsprogramma:

overzicht van gebouwde monumenten of archeologische monumenten die de Minister voornemens is op grond van artikel 3, eerste lid, van de wet aan te wijzen als beschermd monument.

Artikel 2. Reikwijdte

Deze beleidsregel heeft betrekking op de wijze waarop de Minister gebruik maakt van de bevoegdheid tot het aanwijzen van onroerende monumenten als beschermd monument, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet.

Artikel 3. Aanwijzingsprogramma

Met het oog op de aanwijzing van gebouwde monumenten of archeologische monumenten als beschermd monument kan de Minister, de Raad voor cultuur gehoord, een aanwijzingsprogramma vaststellen.

Paragraaf 2. Gebouwde monumenten

Artikel 4. Aanwijzing van gebouwde monumenten vervaardigd voor 1940

  • 1. De Minister kan ambtshalve een gebouwd monument dat is vervaardigd voor 1940 aanwijzen als beschermd monument, indien:

    • a. het monument is opgenomen in een aanwijzingsprogramma, of

    • b. het monument

      • 1. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend monument van de Nederlandse architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst, en

      • 2. vanwege zijn hoge zeldzaamheid een onmiskenbare aanvulling vormt op de beschermde monumenten.

  • 2. Een aanwijzingsprogramma als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is in elk geval het aanwijzingsprogramma voor monumenten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Artikel 5. Aanwijzing van gebouwde monumenten vervaardigd vanaf 1940

  • 1. De Minister kan ambtshalve een gebouwd monument dat is vervaardigd vanaf 1940 aanwijzen als beschermd monument, indien:

    • a. het monument is opgenomen in een aanwijzingsprogramma, of

    • b. het monument:

      • 1. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend kenmerkend monument van de Nederlandse architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst, en

      • 2. vergelijkbare monumentale waarde heeft als de gebouwde monumenten die behoren tot de ongeveer 100 meest waardevolle monumenten die zijn gebouwd in de periode vanaf 1940 tot en met 1958, bedoeld in artikel 3, onderdeel b, van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007.

  • 2. Een aanwijzingsprogramma als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is in elk geval het aanwijzingsprogramma voor monumenten uit de periode vanaf 1959 tot en met 1965.

Artikel 6. Criteria bij het opstellen van aanwijzingsprogramma’s

  • 1. Bij het opstellen van het aanwijzingsprogramma, bedoeld in artikel 4, tweede lid, past de Minister de volgende criteria toe:

    • a. het desbetreffende monument maakt deel uit van het samenhangende verdedigingsstelsel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in ruimtelijke en historisch-functionele zin,

    • b. het desbetreffende monument is gebouwd voor een militair doel of is ingrijpend gewijzigd ten behoeve van dit doel, en

    • c. het desbetreffende monument is in voldoende mate herkenbaar en gaaf.

    • d. Inundatie- en schootsvelden worden niet opgenomen in het aanwijzingsprogramma, bedoeld in de eerste volzin.

  • 2. Bij het opstellen van het aanwijzingsprogramma, bedoeld in artikel 5, tweede lid, past de Minister als criterium toe:

    • a. het desbetreffende monument is een evidente mijlpaal in de ontwikkeling van de architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst in Nederland, wat onder meer blijkt uit een vooraanstaande positie en duiding in de nationale en internationale vakliteratuur, of

    • b. het desbetreffende monument is een essentieel toonbeeld van de cultuurhistorische of sociaalhistorische ontwikkelingen van de wederopbouwperiode in Nederland.

Artikel 7. Criteria bij de aanwijzing van gebouwde monumenten

Bij de aanwijzing van een gebouwd monument als beschermd monument houdt de Minister rekening met de mate waarin het monument:

  • a. een positief behoudsperspectief heeft, zowel technisch als functioneel, en

  • b. een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de ruimtelijke omgeving.

Paragraaf 3. Archeologische monumenten

Artikel 8. Aanwijzing van archeologische monumenten

De Minister kan ambtshalve een archeologisch monument aanwijzen als beschermd

monument, indien:

  • a. het monument is opgenomen in een aanwijzingsprogramma, of

  • b. het monument

    • 1. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend monument, en

    • 2. een wezenlijke lacune opvult in het geheel van de beschermde archeologische monumenten.

Artikel 9. Criteria bij het opstellen van een aanwijzingsprogramma

Bij het opstellen van een aanwijzingsprogramma als bedoeld in artikel 8, onderdeel a, past de Minister de volgende criteria toe:

  • a. het desbetreffende monument kan vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend monument, en

  • b. het desbetreffende monument vult een wezenlijke lacune op in het geheel van de beschermde archeologische monumenten.

Paragraaf 4. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10. Overgangsrecht

  • 1. De artikelen 4 tot en met 9 zijn van toepassing op een gebouwd monument of een archeologisch monument ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in artikel 3 van de wet is aangevangen na 31 december 2008.

  • 2. De artikelen 5 tot en met 9 zijn van overeenkomstige toepassing op een gebouwd monument of een archeologisch monument ten aanzien waarvan na 31 december 2008 een aanvraag is ingediend als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de wet, zoals dat artikellid luidde op 31 december 2011.

  • 3. De artikelen 4 tot en met 9 zijn niet van toepassing op een gebouwd monument of een archeologisch monument ten aanzien waarvan voor 1 januari 2009:

    • a. een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet, zoals dat artikellid luidde op 31 december 2008, is ingediend,

    • b. de procedure, bedoeld in artikel 3 van de wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2008, is aangevangen, of

    • c. door of namens de Minister bij een belanghebbende dan wel bij een provincie of een gemeente het gerechtvaardige vertrouwen is gewekt dat het voornemen bestaat het gebouwde monument of het archeologische monument op grond van artikel 3 van de wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 2008, aan te wijzen als beschermd monument.

  • 4. Op een gebouwd monument of een archeologisch monument als bedoeld in het derde lid is de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 van overeenkomstige toepassing.

  • 5. In afwijking van het derde en vierde lid zijn de artikelen 4 tot en met 9 van overeenkomstige toepassing op een gebouwd monument of een archeologisch monument als bedoeld in het derde lid, aanhef en onderdeel a, dat is opgenomen in een aanwijzingsprogramma.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

Artikel 12. Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2013.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker.

TOELICHTING

1. Inleiding

Artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (Mw 1988), verleent de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de bevoegdheid om onroerende monumenten aan te wijzen als beschermd monument. Oorspronkelijk bevatte artikel 3 van de Mw 1988 de mogelijkheid dat onroerende monumenten of op verzoek of ambtshalve werden aangewezen als beschermd monument. Met de inwerkingtreding per 1 januari 2009 van de Wet van 18 december 2008 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenverguning (Stb. 2008, 563) is de mogelijkheid vervallen om een aanvraag tot aanwijzing in te dienen voor gebouwde monumenten van voor 1 januari 1940. Vervolgens is per 1 januari 2012 de mogelijkheid om een aanvraag tot aanwijzing in te dienen geheel vervallen, bij inwerkingtreding van de Wet van 6 juni 2011 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in verband met de modernisering van de monumentenzorg (Stb. 2011, 330). De aanwijzing als beschermd monument is dus sinds 1 januari 2012 uitsluitend een ambtshalve bevoegdheid van de Minister van OCW. Gebouwde monumenten is een verzamelbegrip voor alle onroerende niet-archeologische monumenten, dus behalve gebouwen omvat dit begrip bijvoorbeeld ook niet-gebouwde monumenten zoals aangelegde historische tuinen en parken of vervaardigde zaken zoals beelden.

1.1. Aanwijzingsbeleid 2000–2012

Het aanwijzingsbeleid op basis van artikel 3 van de Mw 1988 wordt sinds 2000 gekenmerkt door een grote terughoudendheid op het punt van aanwijzing van gebouwde monumenten op verzoek van belanghebbenden. De aandacht kon aldus worden gericht op de afronding van de grote inventarisatie-, selectie- en registratieprojecten op het gebied van de gebouwde monumenten uit de periode tot 1940. Voor de aanwijzingen op verzoek was het beleid aanvankelijk neergelegd in de Beleidsregels aanwijzing beschermde monumenten op verzoek (Stcrt. 2000, 39). De Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten (Stcrt. 2004, 137) betekende een verdere aanscherping van dat beleid, dat in de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2006 (Stcrt. 2005, 249) en de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 (Stcrt. 2007, 116) werd voortgezet, met dien verstande dat in deze laatste beleidsregel wel een bescheiden beschermingsambitie werd geformuleerd voor gebouwde monumenten uit de wederopbouwperiode en voor archeologische monumenten.

In 2007 is op initiatief van de Minister van OCW een moderniseringsdiscussie gestart over de monumentenzorg, vooral voor de gebouwde monumenten. Gelet op het vervallen van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 per 1 januari 2009 was een nieuwe beleidsregel nodig, maar zolang de moderniseringsdiscussie nog liep, was het niet wenselijk om een omvattend aanwijzingsbeleid te presenteren. Met de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 (Stcrt. 2009, 1) werd invulling gegeven aan een (opnieuw) bescheiden beschermingsambitie voor de gebouwde monumenten uit de wederopbouwperiode en voor de archeologische monumenten. Omdat vanuit de monumentenzorg een verbinding werd gewenst met het kabinetsbeleid ten aanzien van de zogenoemde veertig aandachtswijken, werd in die beleidsregel ook daarvoor de ambitie tot een aanwijzingsprogramma geformuleerd. Ten slotte vormde deze beleidsregel het kader voor de uitbreiding van de bescherming van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, in lijn met een kabinetsbesluit en afspraken met bestuurlijke partners daarover. Juist gelet op de hierboven genoemde discussie werd de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 in de tijd begrensd. De beleidsregel verviel met ingang van 1 januari 2013.

1.2. Nieuwe beleidsregel 2013

In de onderhavige beleidsregel wordt de lijn van de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 voortgezet, met dien verstande dat de ambitie tot een aanwijzingsprogramma voor de zogenoemde aandachtswijken is verlaten. Uit een tweetal pilots is gebleken dat de aanwijzing van beschermde monumenten geen vanzelfsprekende bijdrage zou leveren aan het rijksbeleid ten aanzien van die wijken.

1.3. Aanwijzingsprogramma’s

Het is een kernpunt uit het beleid ‘Modernisering Monumentenzorg’ dat de zorg voor het erfgoed meer via de ruimtelijke ordening wordt vormgegeven. Hierbij past een beperkte ambitie voor het gebruik van het instrument van de aanwijzing als beschermd monument. Beschermde monumenten worden daarom in beginsel gericht via programma’s aangewezen. Aldus worden lacunes en onevenwichtigheden in het monumentenbestand opgeheven en de kwaliteit daarvan verbeterd.

Bij het formuleren van de aanwijzingsprogramma’s en bij de uitvoering daarvan is samenwerking met deskundigen, andere overheden en particuliere monumentenorganisaties van groot belang. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) geeft deze samenwerking vorm en voert de regie bij het proces van de totstandkoming van aanwijzingsprogramma’s – de vaststelling van de definitieve selectie gebeurt door de Minister van OCW na advies van de Raad voor cultuur – en ook bij de uitvoering daarvan.

Wanneer de Minister van OCW de definitieve selectie vaststelt, is er sprake van een aanwijzingsprogramma dat een overzicht bevat met de (definitieve) selectie van monumenten ten aanzien waarvan het voornemen bestaat om die aan te wijzen als beschermd monument. Zowel de concept-aanwijzingsprogramma’s als de vastgestelde aanwijzingsprogramma’s zijn openbaar; ze worden bekend gemaakt via relevante media, in elk geval via de website van de RCE. Om te worden beschermd dient vervolgens voor elk object van het aanwijzingsprogramma de procedure van artikel 3 van de Mw 1988 te worden doorlopen.

2. Gebouwde monumenten

In de artikelen 4 en 5 is aangegeven voor welke gebouwde monumenten het voornemen bestaat tot aanwijzing als beschermd monument: het betreft monumenten die zijn opgenomen in aanwijzingsprogramma’s, een aantal ‘unieke vondsten’ van vóór 1940 en enkele zeer bijzondere monumenten vanaf 1940. Voor alle monumenten geldt dat bij het aanwijzen van een monument als beschermd monument rekening wordt gehouden met de mate waarin het monument een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de ruimtelijke omgeving en de mate waarin het monument een positief behoudsperspectief heeft, zowel technisch als functioneel (artikel 7). Hieraan wordt vastgehouden om te voorkomen dat door nieuw aanwijzingsbeleid nieuwe restauratieachterstanden ontstaan. Dit beleid geldt al vanaf de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007.

2.1. Aanwijzingsprogramma voor monumenten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie

De bescherming van de monumenten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die van vóór 1940 dateert, betreft een gedane toezegging waarvan de uitvoering wordt afgerond. De basis voor die toezegging is het door de Ministerraad in 2003 vastgestelde ‘Linieperspectief Panorama Krayenhoff’ (Stuurgroep Nationaal Project Nieuwe Hollandse Waterlinie, 2004). Het Linieperspectief omvatte onder meer de toezegging dat het Rijk een beschermingsvoorstel voor de gebouwde onderdelen van de linie zou voorbereiden. Uit een inventarisatie bleek dat er zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin het nodige schortte aan de bestaande bescherming van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In 2008 is bij de toenmalige Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM, nu RCE) het project ‘Aanvullende aanwijzing en verfijning Nieuwe Hollandse Waterlinie’ van start gegaan. Het project voorziet in een complexgewijze bescherming van de onderdelen van de linie en verfijning van de reeds beschermde onderdelen. Vlakelementen, zoals schoots- en inundatievelden, worden niet aangewezen; het planologisch instrumentarium leent zich beter voor bescherming hiervan. De Raad voor cultuur heeft in juli 2009 positief geadviseerd over een concept-aanwijzingsprogramma Nieuwe Hollandse Waterlinie. Dit programma is vervolgens vastgesteld en in uitvoering gebracht. In 2013 zullen voor de laatste onderdelen van dit programma de aanwijzingsprocedures worden gestart.

2.2. Aanwijzingsprogramma voor monumenten uit de periode vanaf 1959 tot en met 1965

De wederopbouwperiode vanaf 1940 tot en met 1965 is onderwerp geweest van categoriale studie, inventarisatie en preselectie. Op grond van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 zijn de ongeveer 100 meest waardevolle monumenten uit de periode vanaf 1940 tot en met 1958 geselecteerd voor aanwijzing als beschermd monument. Vervolgens is gestart met de aanpak van de periode vanaf 1959 tot en met 1965. Voor de selectie van monumenten die kunnen worden opgenomen in het aanwijzingsprogramma voor monumenten uit de periode vanaf 1959 tot en met 1965, zullen dezelfde selectiecriteria worden gehanteerd als voor de selectie van de ongeveer 100 meest waardevolle monumenten uit de periode vanaf 1940 tot en met 1958. Voor een nadere uitleg over aanwijzing van deze monumenten wordt verwezen naar de toelichting op de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007, waarin dezelfde criteria worden gehanteerd. Na vaststelling van het aanwijzingsprogramma voor monumenten uit de periode vanaf 1959 tot en met 1965 kunnen de monumenten in procedure worden gebracht voor aanwijzing als beschermd monument. Uitvoering van dit beschermingstraject zal naar verwachting tot en met 2016 duren.

2.3. Omgang met ‘unieke vondsten’ van vóór 1940

Het is in beginsel mogelijk dat bijzondere ontdekkingen worden gedaan, waarvan het gewenst is dat daarvoor een bescherming wordt gerealiseerd in aanvulling op het bestand van ongeveer 52.000 beschermde monumenten van vóór 1940. Dit zal zich vooral voordoen bij monumentale waarden die niet direct zichtbaar zijn. Het kan gaan om bijzondere interieurs of om (middeleeuwse) constructies die achter modernere gevels schuilgaan.

Dit soort ontdekkingen kan inclusief een onderbouwing door een ieder worden gemeld bij de RCE. Vervolgens wordt beslist over het ambtshalve starten van een aanwijzingsprocedure. Artikel 4, eerste lid, van de onderhavige beleidsregel vormt mede de basis voor de uitvoering van deze praktijk. Een aanwijzingsprocedure kan incidenteel worden gestart, indien het een monument van zeer hoge inhoudelijke kwaliteit met hoge zeldzaamheid betreft. Het zal gaan om objecten die in de volksmond ‘unieke vondst’ heten en die vanwege schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde als nationaal of internationaal erkend monument kunnen worden aangemerkt. Het monument moet een essentiële aanvulling zijn op en een onmiskenbare meerwaarde hebben ten opzichte van het huidige beschermde monumentenbestand; het gaat dus niet om bescherming van meer van hetzelfde. Een gaaf bewaard gebleven villa uit de jaren 1920 zal niet snel van een onmiskenbare meerwaarde voor het gehele bestand kunnen getuigen, vanwege een gebrek aan zeldzaamheid. Daartegenover staat dat een gebouw met hoge zeldzaamheid maar zonder zeer hoge inhoudelijke kwaliteiten ook niet in aanmerking komt voor bescherming. Verder moet het gaan om het monument als geheel en niet om één onderdeel van het monument: het monument moet in zijn geheel vanwege de inhoudelijke kwaliteiten en zeldzaamheid van die onmiskenbare meerwaarde getuigen. Bijvoorbeeld een pand met een gaaf bewaard gebleven zeldzame constructie of een pand met een compleet en zeldzaam achttiende-eeuws interieur kan voor bescherming in aanmerking komen. Een pand waarin zich alleen nog twee vijftiende-eeuwse balken bevinden, zal daarentegen te licht worden bevonden.

3. Archeologische monumenten

De artikelen 8 en 9 betreffen het aanwijzingsbeleid voor archeologische monumenten. Selectie en bescherming van archeologische monumenten vindt al plaats op basis van een zogenoemde beschermingsagenda. Bepalend voor de samenstelling van de aanwijzingsprogramma’s voor de archeologie zijn de conclusies uit het rapport ‘Uit Balans’ (RACM, 2006). In dat rapport is geconcludeerd dat het beschermde archeologische monumentenbestand onvoldoende representatief is voor de bewoningsgeschiedenis van het Nederlandse grondgebied en voor de totale bekende voorraad aan archeologische monumenten. Zo zijn er bijvoorbeeld vele honderden grafheuvels beschermd maar nauwelijks akkercomplexen uit de IJzertijd en de Vroeg Romeinse Tijd. Om het gesignaleerde manco te verhelpen zal ook de komende jaren verder worden gewerkt aan de totstandkoming van een evenwichtiger monumentenbestand. Op grond van aanwijzingsprogramma’s zal een aantal archeologische monumenten worden beschermd uit categorieën die (typologisch en geografisch) sterk ondervertegenwoordigd zijn en die een wezenlijke lacune vullen in het huidige monumentenbestand. Dit zijn de categorieën ‘zichtbare maar zeldzame archeologische landschapselementen’, ‘nederzettingen uit de Steentijd’, ‘nederzettingen uit de (laat) Romeinse Tijd – Vroege Middeleeuwen’, ‘plattelandsnederzettingen uit de Vroege en Late Middeleeuwen’, ‘akkercomplexen uit de IJzertijd – Vroeg Romeinse Tijd’, ‘scheepswrakken’, ‘archeologische complexen uit de Late Middeleeuwen – Nieuwe tijd’ en ‘monumenten die door hun zeer uitzonderlijke aard niet tot een van de genoemde categorieën behoren’.

4. Overgangsrecht

Het overgangsrecht is geregeld in artikel 10. De onderhavige beleidsregel zet het beleid van de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 voort en is dan ook mede van toepassing op lopende procedures die zijn begonnen onder het regime van die beleidsregel. Daarbij komen de aanvragen tot aanwijzing die, voor zover ingediend vóór 1 januari 2012, op grond van het overgangsrecht uit de Wet van 6 juni 2011 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in verband met de modernisering van de monumentenzorg (Stb. 2011, 330) dienen te worden afgehandeld overeenkomstig de Mw 1988 zoals die luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet (dat wil zeggen: voor 1 januari 2012). Voor zover deze aanvragen tevens zijn ingediend onder het regime van de vorige beleidsregel en de procedure ter zake nog loopt, is de onderhavige beleidsregel van overeenkomstige toepassing.

Aanwijzingsverzoeken die dateren van voor de inwerkingtreding van de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 (1 januari 2009) alsmede voor die datum gestarte aanwijzingsprocedures worden vanuit een oogpunt van rechtszekerheid afgehandeld conform het beleid dat voor die inwerkingtreding gold. Dit wordt beoogd met de verwijzing naar de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007. Deze verwijzing bedoelt mede het aldaar geregelde overgangsrecht te omvatten zodat, waar van toepassing, kan worden teruggegrepen op eerdere beleidsregels over de aanwijzing van beschermde monumenten. Alleen voor monumenten waarvoor al voor 1 januari 2009 een aanwijzingsverzoek is ingediend en die zijn opgenomen in een aanwijzingsprogramma geldt dat deze worden afgehandeld conform het beleid dat is ingezet met de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 en dat wordt voortgezet met de onderhavige beleidsregel. Dit is in het vijfde lid van artikel 10 verduidelijkt.

5. Consultatie

Bij de voorbereiding van de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 is overleg gevoerd met een aantal landelijk opererende erfgoedorganisaties (Bond Heemschut, Cuypersgenootschap, Erfgoed Nederland, Vereniging Hendrick de Keyser) en – op ambtelijk niveau – met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en de Federatie Grote Monumentengemeenten. Aangezien met de onderhavige beleidsregel het beleid uit 2009 wordt voortgezet, is besloten niet opnieuw met deze stakeholders in overleg te gaan. In 2008 was er in algemene zin waardering voor het voornemen om met aanwijzingsprogramma’s te gaan werken, waarbij de participatie met het veld kan worden vergroot, evenals voor de beperkte beschermingsambitie. Er was kritiek op het gegeven dat het positief behoudsperspectief een rol speelt bij de aanwijzing; de monumentenorganisaties en de andere overheden meenden dat de bouwkundige staat van een monument niet doorslaggevend mag zijn voor de beschermingsvraag.

6. Advies van de Raad voor cultuur

De Raad voor cultuur heeft in 2008 advies uitgebracht over het ontwerp voor de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009. Omdat met de onderhavige beleidsregel het beleid uit 2009 wordt voorgezet, is besloten niet opnieuw advies te vragen aan de Raad. De Raad gaf destijds aan positief te zijn over het feit dat met de voorgenomen beleidsregel het restrictieve aanwijzingsbeleid, dat van kracht was in opeenvolgende beleidsregels sinds 2004, werd opgeheven en dat die beleidsregel mogelijkheden bood voor toevoeging van monumenten aan de lijst met beschermde monumenten. Ook stond de Raad positief tegenover het aanwijzingsprogramma als beleidsinstrument en het feit dat bij het formuleren van aanwijzingsprogramma’s en bij de uitvoering daarvan zou worden samengewerkt met deskundigen, andere overheden en particuliere monumentenorganisaties. Daarnaast plaatste de Raad enkele kritische kanttekeningen. Ten aanzien van het aanwijzingsprogramma als beleidsinstrument heeft de Raad aangegeven normen en toetsbare criteria te missen. Daarover kan echter worden opgemerkt dat het normstellend kader voor de aanwijzingsprogramma’s wordt gevormd door het beleid dat is gericht op het opheffen van lacunes en onevenwichtigheden in het monumentenbestand en het doorvoeren van verbeteringen in dit bestand. Daarnaast gelden als criteria voor monumenten die in een aanwijzingsprogramma worden opgenomen, steeds minimaal de criteria zoals neergelegd in artikel 3 van de Mw 1988: het moet altijd gaan om vervaardigde zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde of om terreinen die van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als voornoemd. Specifieke criteria voor onderscheiden aanwijzingsprogramma’s zullen zich richten op de categorie of groep monumenten waarop het desbetreffende aanwijzingsprogramma betrekking heeft. Per aanwijzingsprogramma worden de specifieke criteria openbaar gemaakt.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker.

Naar boven