Beleidsregels aanwijzing beschermde monumenten op verzoek

14 februari 2000

WJZ/2000/7200 (8083)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3 van de Monumentenwet 1988;

De Raad voor cultuur gehoord,

Besluit:

Artikel 1

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

a. MSP: het door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur vastgestelde Monumenten Selectie Project, bedoeld in de Nota inzake selectie en registratie van jongere stedebouw en bouwkunst (brief d.d. 28-1-1992, kenmerk: RdMz/U-195.729);

b. MRP: de door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur vastgestelde Monumenten Registratie Procedure, bedoeld in de in onderdeel a genoemde Nota inzake selectie en registratie van jongere stedebouw en bouwkunst.

Artikel 2

1. Een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument van een monument dat is vervaardigd vóór 1850 wordt afgewezen.

2. In afwijking van het eerste lid kan een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument worden toegewezen, indien het verzoek een monument betreft dat:

a. niet eerder is beoordeeld,

b. eerder is beoordeeld en ten aanzien waarvan daarna nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gebleken, of

c. een onderdeel vormt van een complex dat voor het overige of voor een aantal onderdelen reeds is aangewezen als beschermd monument.

Artikel 3

1. Een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument van een monument dat is vervaardigd in de periode van 1850 tot 1940 en dat is gelegen in een gebied waar de MRP is afgerond, wordt afgewezen.

2. Artikel 2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

1. Een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument van een monument dat is vervaardigd in de periode van 1850 tot 1940 en dat is gelegen in een gebied waar het MSP of de MRP nog niet is afgerond, wordt afgewezen.

2. In afwijking van het eerste lid kan een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument worden toegewezen, indien het aannemelijk is dat het monument met inachtneming van de richtlijnen, bedoeld in de circulaire van 1 juli 1994, kenmerk DGCZ/DBC-U-943999, wordt aangewezen als beschermd monument, en bovendien:

a. bij of krachtens de Woningwet een aanvraag is ingediend om het monument te wijzigen of te slopen,

b. plannen in ontwikkeling zijn, die indien uitgevoerd het voortbestaan van het monument in gevaar zouden brengen, of

c. door het niet terstond aanwijzen als beschermd monument een concreet plan tot instandhouding van het monument niet of niet direct zal worden uitgevoerd.

Artikel 5

1. Een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument van een monument dat is vervaardigd in de periode van 1940 tot 1965 wordt afgewezen.

2. In afwijking van het eerste lid kan een verzoek tot aanwijzing als beschermd monument worden toegewezen, indien:

a. het desbetreffende monument vanuit een oogpunt van de geschiedenis in de twintigste eeuw kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend kenmerkend monument van de Nederlandse architectuur, stedenbouw, landinrichting of ruimtegebonden kunst, en bovendien

b. zich een van de omstandigheden, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a, b of c voordoet.

Artikel 6

De circulaire Selectie en registratie van jongere stedebouw en bouwkunst en de gevolgen voor het beschermingsbeleid (Stcrt. 1996, nr. 233) wordt ingetrokken.

Artikel 7

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij worden geplaatst.

Artikel 8

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels aanwijzing beschermde monumenten op verzoek.

Deze beleidsregels zullen met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
F. van der Ploeg.

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

Sinds de inwerkingtreding van de Monumentenwet (1961) - die inmiddels is vervangen door de Monumentenwet 1988 - is een groot aantal monumenten aangewezen als beschermd monument. Allereerst werd de aandacht vooral gericht op monumenten die zijn vervaardigd vóór 1850. Toen de meeste monumenten uit de periode tot 1850, de periode van de oudere bouwkunst, bekend en beschermd waren, is de aandacht ook gericht op bepaalde categorieën monumenten van ná 1850; het betrof bijvoorbeeld spoorwegstations, neogotische kerkgebouwen, vuurtorens en mijnmonumenten. Sinds 1979 is de aandacht bij het beschermingsbeleid geheel verlegd naar de zogenoemde jongere bouwkunst. Tot deze categorie worden gerekend de monumenten die vervaardigd zijn in de periode van 1850 tot 1940. Die aandacht leidde tot het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) dat in 1987 van start ging. In het kader van het MIP zijn de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden uit de periode 1850 tot 1940 geïnventariseerd en beschreven. Daarna is van de resultaten van het MIP een selectie gemaakt in het Monumenten Selectie Project (MSP). Daarop volgde registratie in het ingevolge de Monumentenwet 1988 aangehouden register van beschermde monumenten. Die registratie heeft plaatsgevonden via de Monumenten Registratie Procedure (MRP). Het MIP is voor het hele land in 1995 afgerond. Naar verwachting zullen het MSP en de MRP eind 2001 worden voltooid.

Nu de afronding van juistgenoemde projecten en procedure in zicht komt, richt de aandacht zich mede op het recente erfgoed uit de zogenoemde periode van de wederopbouw. Deze periode wordt enerzijds bepaald door het jaar 1940, toen Nederland betrokken raakte bij de Tweede Wereldoorlog met de daarmee gepaard gaande oorlogsverwoestingen, anderzijds door het jaar 1965, dat samenvalt met de invoering van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de met die invoering samengaande herziening van de Woningwet. De term wederopbouw geldt in dit verband niet als een beperking tot alleen het erfgoed dat tot direct herstel van oorlogsschade is gebouwd. Ook de werken door de bezetter uitgevoerd tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn, hoe tegenstrijdig dit op het eerste gezicht wellicht ook lijkt, in beginsel te rekenen tot het nog nader te onderzoeken recente erfgoed. Wel wordt de periode van de wederopbouw in hoge mate bepaald door de algemene bouwprocessen tot herstel in bredere zin die zich vanaf 1940 hebben voltrokken op het gebied van volkshuisvesting, stedenbouw, industrie, landinrichting en infrastructuur. Deze processen die in belangrijke mate centraal werden gestuurd, hebben geleid tot een zeer omvangrijk bouwareaal, met bijbehorende cultuurlandschappen en ruimtegebonden kunstwerken. Alles bijeen bestaat het erfgoed uit de periode van de wederopbouw uit een scala van bouwkunst, stedebouwkundige herinrichting van stads- en dorpskernen, vroeg-naoorlogse wijken, haven- en industriegebieden, militaire en infrastructurele werken, heringerichte landelijke gebieden en landaanwinning, alsmede ruimtegebonden kunstwerken.

De kennis over de periode van de wederopbouw is nog zo beperkt dat een adequate afweging over de monumentale waarden over het algemeen thans niet goed mogelijk is. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) is daarom van plan een onderzoek te doen naar de periode van wederopbouw. De RDMZ legt daartoe op dit moment de laatste hand aan een Plan van Aanpak Wederopbouw, waarover ik binnen afzienbare tijd, geadviseerd door de Raad voor cultuur, een besluit zal nemen. Dat onderzoek zal zijn gericht op de beschrijving van de kenmerken en karakteristieken van de periode van wederopbouw. Doel van het onderzoek is ook de kennis over deze periode te bundelen en ter beschikking te stellen. Dit onderzoek moet ook de bouwstenen leveren voor een verantwoorde inventarisatie en selectie van te beschermen monumenten uit de periode van 1940 tot 1965. Vervolgens zal ik mij beraden over de wijze waarop de monumenten die daarvoor in aanmerking komen, kunnen worden aangewezen als beschermd monument en vervolgens geregistreerd in het register van de beschermde monumenten. De ervaringen die zijn opgedaan bij de aanwijzing en registratie van monumenten uit de periode van de jongere bouwkunst zullen een belangrijk richtsnoer zijn bij het opzetten van de organisatie van dit project.

2. Redenen tot bijstelling van het aanwijzingsbeleid

De aanwijzing van monumenten als beschermd monument geschiedt door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op grond van een bevoegdheid die hem is toegekend in artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Aanwijzing als beschermd monument geschiedt al dan niet op verzoek van belanghebbende. Op basis van artikel 3, eerste lid, is wat betreft de aanwijzing als beschermd monument op verzoek van belanghebbende een beleid tot stand gekomen dat laatstelijk is vastgelegd in de circulaire van 2 december 1996 (Stcrt. 233). Dat aanwijzingsbeleid heeft betrekking op de perioden van de oudere bouwkunst (vóór 1850) en van de jongere bouwkunst (van 1850 tot 1940). Het sinds 1979 gevoerde aanwijzingsbeleid wordt gekenmerkt door grote terughoudendheid wat betreft aanwijzingen op verzoek van belanghebbenden. Reden daarvan is dat de aandacht vooral moest worden gericht op de realisering van de grote inventarisatie- en registratieprojecten die onder 1 zijn genoemd (het MIP, het MSP en de MRP). Voorkomen moest worden dat de voortgang daarvan op voorhand te zeer zou worden doorkruist door een grote administratieve belasting als gevolg van een veelheid aan ingediende aanwijzingsverzoeken en de afhandeling daarvan. De hiergenoemde reden om een terughoudend aanwijzingsbeleid te voeren bestaat ook nu nog. Wel zijn er argumenten om dat beleid thans aan te passen en aan te vullen. Die argumenten zijn de volgende:

a. periode van de jongere bouwkunst waar de MRP is afgerond

In de gebieden waar de MRP (en dus ook het MSP) reeds is afgerond, zijn de daarvoor in aanmerking komende monumenten reeds beschermd. Er zullen daardoor naar verwachting geen nieuwe monumenten meer in aanmerking komen voor bescherming. Vanuit dit gezichtspunt is er geen reden het huidige aanwijzingsbeleid voor de hierbedoelde gebieden te handhaven. Gekozen wordt in dit verband voor eenzelfde aanwijzingsbeleid als nu al geldt voor de periode van de oude bouwkunst.

b. periode van de jongere bouwkunst waar het MSP en de MRP nog niet zijn afgerond

In de gebieden waar het MSP en de MRP nog niet volledig zijn afgerond, zijn deze beide projecten doorgaans zo ver gevorderd dat voor het betreffende gebied een zogenoemde Concept Indicatieve Lijst (CIL) is opgesteld. Op deze lijst zijn monumenten van jongere bouwkunst opgenomen die hoogstwaarschijnlijk beschermd zullen worden. In een dergelijke situatie zou bij een strikte toepassing van het huidige aanwijzingsbeleid veel werk worden gedaan, terwijl waarschijnlijk in veel gevallen op korte termijn toch al wel bescherming zou volgen. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke gang van zaken geen doelmatige inzet zou betekenen van de capaciteit die bij de overheid beschikbaar is.

Het huidige aanwijzingsbeleid leidt in sommige gevallen bovendien niet tot een doelmatige en doeltreffende bescherming van monumenten. Zo is het gebeurd dat een evident, maar niet bedreigd monument door de lange looptijd van de MRP uiteindelijk toch werd gesloopt. Ook de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, heeft mij recent op het nadelige gevolg van een te stringente toepassing van het nu op dit punt geldende aanwijzingsbeleid gewezen. Er is daarom aanleiding in dit beleid een aantal nuances aan te brengen. Op deze nuances wordt ingegaan in de toelichting op artikel 4.

c. periode van de wederopbouw

Ook onroerende zaken uit 1940 of later kunnen worden beoordeeld in het kader van de Monumentenwet 1988. Dit zal het geval zijn indien het objecten, ensembles, structuren of gezichten betreft die tenminste 50 jaar oud zijn en die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde; zie artikel 1, onder b, van de Monumentenwet 1988. Op grond van de Monumentenwet 1988 is het mogelijk om ten aanzien van monumenten als hierbedoeld een verzoek in te dienen om deze aan te wijzen als beschermd monument. Zoals onder 1 echter al is aangegeven, ontbreekt op dit moment een landelijk referentiekader voor het omvangrijke erfgoed uit de periode van 1940 tot 1965 aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of bepaalde gebouwen of gebieden, ouder dan 50 jaar, van zodanig belang zijn dat zij wettelijke bescherming verdienen. Met het verkrijgen van een algemeen overzicht van het erfgoed uit de periode van de wederopbouw is thans een begin gemaakt; maar het opbouwen van een beoordelingskader zal nog enige tijd vergen (zie onder 1 voor het te starten onderzoek in dit verband). Aanvragen om monumenten te beschermen zullen daarom worden afgewezen tenzij het een nationaal of internationaal erkend kenmerkend momument betreft dat wordt bedreigd. Op de verdere uitwerking van dit beleid wordt ingegaan in de toelichting op artikel 5.

Het aanwijzingsbeleid, zoals vastgelegd in deze beleidsregels, heeft betrekking op het beleid dat wordt gevoerd ten aanzien van verzoeken om aanwijzing door belanghebbenden. Zoals beschreven, wordt beoogd de aanwijzing in het kader van grotere projecten te laten plaatsvinden en wordt bij de beslissing op verzoeken om aanwijzing van afzonderlijke objecten grote terughoudendheid betracht.

Naast de beslissing tot aanwijzing op verzoek, waar deze beleidsregels betrekking op hebben, blijft de bevoegdheid bestaan om met inachtneming van deze beleidsregels eigen voorstellen in procedure te brengen en daarop te beslissen.

3. Advies Raad voor cultuur

Het ontwerp van deze beleidsregels is voor advies voorgelegd aan de Raad voor cultuur (brief van 3 december 1999, kenmerk: DCE/99/50114). De Raad heeft advies uitgebracht bij brief van15 december 1999 (kenmerk: mon-99.1707/2). De Raad acht het in de richtlijn uitgewerkte beleid een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de beleidsregels van 2 december 1996 (Stcrt. 233). De Raad constateert dat het nieuwe beleid er mede op is gericht om aanvragen tot aanwijzing die bij voorbaat geen kans van slagen hebben, in een vroeg stadium te kunnen afwijzen en vindt het positief dat op deze wijze onnodig lange procedures beperkt kunnen worden.

De Raad volstaat met een drietal opmerkingen over het ontwerp van de beleidsregels.

Ten eerste verdient het volgens de Raad aanbeveling om in de formulering van artikel 2, tweede lid, onder b, meer door te laten klinken dat juist het beschikbaar komen van nieuwe informatie aanleiding kan geven tot aanwijzing als beschermd monument. Met het oog op deze aanbeveling zijn artikel 2, tweede lid, onder b, en de toelichting op de artikelen 2 en 3 aangepast.

In de tweede plaats vraagt de Raad zich af in hoeverre wat betreft de bepaling in artikel 4, tweede lid, onder b, rekening is gehouden met eventuele juridische consequenties en financiële claims. Over deze vraag kan worden opgemerkt dat deze beleidsregels beogen invulling te geven aan de bevoegdheid van de minister om ingevolge de Monumentenwet 1988 objecten aan te wijzen als beschermd monument. Voorzover er al juridische en financiële gevolgen aan de bedoelde bevoegdheid verbonden zijn, zullen deze gevolgen niet in ruimere of zwaardere mate aanwezig zijn dan het geval zou zijn, indien er geen beleidsregels waren.

Ten derde merkt de Raad op dat hij er aan hecht dat voldoende is gewaarborgd dat artikel 5, eerste lid, juridisch consistent is met de algemene bepalingen van de Monumentenwet 1988. Naar aanleiding van deze opmerking kan ook hier worden gewezen op de omstandigheid dat de beleidsregels een invulling geven van de bevoegdheid die de minister heeft op grond van de Monumentenwet 1988. De mogelijkheid om objecten van na 1939 aan te wijzen is vanzelfsprekend slechts aanwezig voorzover het gaat om monumenten, dus om zaken die tenminste 50 jaar bestaan.

4. Advisering Raad voor cultuur over MSP-aanwijzingsvoorstellen

Zoals in punt 2 is aangegeven, is het beleid inzake de aanwijzing als beschermd monument op verzoek van belanghebbende laatstelijk vastgelegd in de circulaire van 2 december 1996 (Stcrt. 233). Die circulaire is als gevolg van de onderhavige beleidsregels overbodig en is daarom ingetrokken (artikel 6). De circulaire van 2 december 1996 bevatte naast de regels over het aanwijzingsbeleid een onderdeel ‘II Raad voor cultuur’, waarin enkele afspraken met de Raad voor cultuur voorkomen in verband met het advies dat de Raad ingevolge artikel 3 van de Monumentenwet 1988 uitbrengt over voorstellen tot aanwijzing als beschermd monument. Deze met de Raad gemaakte afspraken blijven vanzelfsprekend bestaan. Ze houden het volgende in.

Alvorens op een aanvraag een beslissing te nemen, dient de Raad voor cultuur op de hoogte te worden gesteld van de MSP-resultaten in een bepaald gebied en in de gelegenheid te worden gesteld te reageren op de aanwijzingsvoorstellen. In het kader van het MSP is het niet mogelijk dat de Raad in alle gevallen afzonderlijk adviseert, gelet op het grote aantal monumenten dat wordt voorgedragen om als beschermd monument te worden aangewezen. Met de Raad is daarom afgesproken dat aan die advisering een bepaalde termijn wordt gesteld en dat de Raad alleen reageert indien hij dit nodig acht. Indien niet binnen die termijn een reactie van de Raad is ontvangen, mag er van uitgegaan worden dat er geen aanleiding is een specifiek (negatief) advies uit te brengen en kan de voorbereiding van het MSP-aanwijzingsbesluit worden afgerond.

Artikelsgewijze toelichting

Artikelen 2 en 3

De periode vóór 1850 is onderwerp geweest van een omvangrijk onderzoek, inventarisatie, selectie en registratie van te beschermen monumenten. Ook wat betreft de periode 1850-1940 is dit het geval, althans voorzover het betreft de gebieden waar het MSP en de MRP zijn afgerond. Dit betekent dat in deze gevallen de beschermingswaardige monumenten bekend zijn en ook daadwerkelijk zijn geregistreerd. Voor deze categorie monumenten geldt dan ook dat in beginsel een verzoek tot aanwijzing zal worden afgewezen.

Met het nieuwe beleid wordt beoogd de stroom kansloze verzoeken in te dammen. Deze verzoeken leggen thans een onevenredig beslag op de beschikbare menskracht bij de overheid. Omdat dit deel van het bestand aan bouwkunst in Nederland voldoende bekend is en van rijkswege voldoende bescherming geniet is deze regel ook te billijken. Een uitzondering wil ik maken voor monumenten die om een aantal redenen in het verleden niet de status van beschermd monument hebben verworven.

Ten eerste kan het gaan om monumenten die nog niet eerder zijn beoordeeld (artikel 2, tweede lid, onder a). Daarbij kan gedacht worden aan monumenten die over het hoofd zijn gezien, hetzij door hun verscholen ligging (bijvoorbeeld een ligging ver van de openbare weg), hetzij door de wijze van inventariseren van destijds.

In de tweede plaats kan het monumenten betreffen die weliswaar eerder beoordeeld zijn en in dat verband niet zijn aangewezen, maar ten aanzien waarvan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan aanwijzing thans wel wenselijk is (artikel 2, tweede lid, onder b). Hierbij kan gedacht worden aan een beoordeling op andere aspecten dan voorheen, zoals op interieur-elementen, of aan een beoordeling op grond van criteria op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten of accenten. Een ander geval waarin sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden doet zich voor indien, bij een eerdere beoordeling, belangen gelegen buiten de monumentenzorg zwaarder hebben gewogen dan de monumentale belangen, terwijl die externe belangen er inmiddels niet meer toe zouden leiden om van aanwijzing af te zien. In dit verband kan als voorbeeld worden genoemd een monument ten aanzien waarvan in het verleden een concreet nieuwbouwplan heeft bestaan en waarbij tevens de vraag speelde of het monument zou moeten worden aangewezen. Verder was destijds bekend dat het nieuwbouwplan niet door zou kunnen gaan, indien het monument als beschermd monument zou worden aangewezen. Na afweging van belangen werd het niet redelijk geacht tot aanwijzing over te gaan. Inmiddels blijkt dat het nieuwbouwplan niet ten uitvoer is gebracht en ook niet zal worden gebracht. Dat betekent dat er sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid en dat de mogelijkheid ontstaat het monument nu wel aan te wijzen.

Ten derde kan het gaan om monumenten die een onderdeel vormen van een complex dat voor het overige al helemaal of voor een aantal onderdelen is aangewezen als beschermd monument (artikel 2, tweede lid, onder c). Ook een dergelijk onderdeel zal, overigens net als in alle andere gevallen, slechts kunnen worden aangewezen als beschermd monument, indien het van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn betekenis voor de wetenschap of zijn cultuurhistorische waarde.

Aanvragen tot bescherming van niet eerder geselecteerde vooroorlogse monumenten van de oudere en jongere bouwkunst zullen overtuigend moeten worden gemotiveerd, willen zij kans van slagen hebben. Dit betekent dat vakkundige argumenten op grond van nieuw verworven kennis (door nieuw wetenschappelijk onderzoek of interieur-inspectie) moeten worden overgelegd, die onomstotelijk het nationaal belang aantonen van deze niet eerder geselecteerde monumenten.

Artikel 4

Door de uitkomst van het MIP en het feit dat het MSP zijn voltooiing nadert, mag worden verondersteld dat er thans voldoende kennis en inzicht bestaat over de kwaliteiten van de monumenten uit de periode van 1850 tot 1940. Het is op grond hiervan dat er voor gekozen wordt om voor deze groep van monumenten de huidige voorwaarde te laten vallen dat sprake moet zijn van een ‘evident’ rijksbelang voor bescherming. Daarvoor in de plaats wordt gesteld dat tot bescherming kan worden besloten als het monument in het kader van het MSP en de MRP op de CIL is geplaatst en het derhalve aannemelijk is dat het monument, na toetsing door de minister aan de criteria in de circulaire van 1 juli 1994, kenmerk DGCZ/DBC-U-943999, zal worden aangewezen als beschermd monument. Hierbij wordt echter opgemerkt dat plaatsing op de CIL niet in alle gevallen ook tot aanwijzing leidt, bijvoorbeeld indien een monument niet aan genoemde criteria voldoet.

Ook de tot nu toe bestaande voorwaarde dat er een ‘bedreiging’ moet zijn van het monument zal ruimer worden geïnterpreteerd dan tot dusver is gebeurd, om meer recht te kunnen doen aan het veiligstellen van monumentale waarden. Tot nu toe werd aangenomen dat die situatie zich voordeed als het monument concreet in zijn voortbestaan werd bedreigd. Dat werd aangenomen als er een bevoegdheid bestond om het monument te slopen en er ook aanwijzingen waren dat van die bevoegdheid gebruik zou worden gemaakt. De strenge voorwaarde dat er een ’bedreiging’ moet zijn, kan voor monumenten waarvan met een grote mate van zekerheid mag worden aangenomen dat ze worden aangewezen als een beschermd monument, het probleem opleveren dat ze niet direct al kunnen worden aangewezen, alleen omdat niet wordt voldaan aan die voorwaarde. Daarom is er voor gekozen om bedreiging voor deze monumenten aan te nemen als er een grote onzekerheid bestaat over het voortbestaan van het monument. Die onzekerheid kan zich voordoen indien voldaan wordt aan de richtlijnen in de bovengenoemde circulaire van 1 juli 1994 en bovendien:

- bij of krachtens de Woningwet een aanvraag is ingediend om het monument te wijzigen of te slopen,

- plannen in ontwikkeling zijn waarbij uit de omstandigheden kan worden afgeleid dat die plannen indien uitgevoerd het voortbestaan van het monument in gevaar zouden brengen, of

- door het monument niet terstond aan te wijzen een concreet plan tot instandhouding van het monument niet of niet direct zal worden uitgevoerd.

Door in de juist genoemde drie situaties een bedreiging aan te nemen acht ik het mogelijk op een adequate manier vorm te geven aan de bescherming van monumenten. Deze nuancering van de uitleg van het begrip ‘bedreiging’ is goed te begrijpen op grond van het systeem van de Monumentenwet 1988. De wet stelt namelijk het behoud van de monumentale waarde voorop en laat in het kader van het vergunningenstelsel de mogelijkheid open te beoordelen in hoeverre aan de belangen van een verzoeker tegemoet kan worden gekomen. Dat zal van geval tot geval worden beoordeeld.

Hier zij nog opgemerkt dat bijvoorbeeld niet tot het hierboven bedoelde begrip bedreiging van een monument worden gerekend: achterstallig onderhoud van het monument en vandalisme.

Artikel 5

Zoals al aangegeven in het algemeen deel van de toelichting is van de periode die betrekking heeft op de wederopbouw nog onvoldoende kennis en overzicht aanwezig om een verantwoorde registratie van monumenten te laten plaatsvinden. Eventuele aanvragen tot aanwijzing als beschermd monument zullen dan ook in beginsel niet kunnen worden toegewezen. Er bestaat alleen dan reden om van dit terughoudende aanwijzingsbeleid af te wijken en tot aanwijzing als beschermd monument over te gaan, indien een monument een beschermingswaardig monument is èn er een grote onzekerheid bestaat over het voortbestaan van het monument. Die onzekerheid kan zich voordoen in dezelfde gevallen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a, b of c. Voor een toelichting op deze gevallen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.

Bij de vaststelling of sprake is van een te beschermen monument als hierbedoeld geldt als criterium dat het monument in de periode van 1940 tot 1965 vanuit een oogpunt van de geschiedenis in de twintigste eeuw kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend kenmerkend monument van de Nederlandse architectuur, stedenbouw, landinrichting of ruimtegebonden kunst. Alleen topmonumenten komen, anders gezegd, voor aanwijzing in aanmerking. De desbetreffende objecten, complexen, structuren of gebieden moeten een onmisbare ‘ijkwaarde’ hebben ten opzichte van het overige bouwbestand: zij moeten toonaangevend zijn voor de belangrijkste stromingen in de architectuur, stedenbouw, landinrichting of ruimtegebonden kunst. Tot de hierbedoelde monumenten behoren in ieder geval die monumenten die reeds een nationaal of internationaal erkende positie in de vakliteratuur hebben verworven.

Verzoeken tot aanwijzing van een monument als beschermd monument worden verder in dezelfde gevallen ingewilligd als aangegeven in artikel 4, tweede lid, onder a, b of c. Ook ten aanzien van monumenten uit de periode van de wederopbouw zou een eis dat een monument op een verdergaande manier moet worden bedreigd dan in artikel 4, tweede lid, onder a, b of c, aangegeven, niet doelmatig of doeltreffend zijn.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg.

Naar boven