Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 18 december 2008, nr. WJZ/82097 (8235), betreffende de bevoegdheid tot het aanwijzen van onroerende monumenten als beschermd monument, bedoeld in artikel 3 van de Monumentenwet 1988 (Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3 van de Monumentenwet 1988;

De Raad voor cultuur gehoord (advies van 3 december 2008);

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

wet:

Monumentenwet 1988;

monument:

monument als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 1, van de wet, voor zover onroerend;

archeologisch monument:

monument als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de wet;

beschermd monument:

beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de wet;

aanwijzingsprogramma:

overzicht van monumenten of archeologische monumenten die de minister voornemens is op grond van artikel 3 van de wet aan te wijzen als beschermd monument.

Artikel 2. Reikwijdte

Deze beleidsregel heeft betrekking op de wijze waarop de minister gebruik maakt van de bevoegdheid tot het aanwijzen van onroerende monumenten als beschermd monument, bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, van de wet.

Artikel 3. Aanwijzingsprogramma

Met het oog op de aanwijzing van monumenten of archeologische monumenten als beschermd monument kan de minister, de Raad voor cultuur gehoord, een aanwijzingsprogramma vaststellen.

Paragraaf 2. Gebouwde monumenten

Artikel 4. Aanwijzing van monumenten vervaardigd voor 1940

  • 1. De minister kan ambtshalve een monument dat is vervaardigd voor 1940 aanwijzen als beschermd monument, indien:

    • a. het monument is opgenomen in een aanwijzingsprogramma, of

    • b. het monument

      • 1. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend monument van de Nederlandse architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst, en

      • 2. vanwege zijn hoge zeldzaamheid een onmiskenbare aanvulling vormt op de beschermde monumenten.

  • 2. Aanwijzingsprogramma’s als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, zijn in elk geval:

    • a. het aanwijzingsprogramma voor monumenten in herstructureringswijken, en

    • b. het aanwijzingsprogramma voor monumenten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Artikel 5. Aanwijzing van monumenten vervaardigd vanaf 1940

  • 1. De minister kan ambtshalve een monument dat is vervaardigd vanaf 1940 aanwijzen als beschermd monument, indien het monument is opgenomen in een aanwijzingsprogramma.

  • 2. De minister kan ambtshalve en op aanvraag een monument dat is vervaardigd vanaf 1940 aanwijzen als beschermd monument, indien het monument:

    • a. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend kenmerkend monument van de Nederlandse architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst, en

    • b. vergelijkbare monumentale waarde heeft als de monumenten die behoren tot de ongeveer 100 meest waardevolle monumenten die zijn gebouwd in de periode van 1940 tot en met 1958, bedoeld in artikel 3, onderdeel b, van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007.

  • 3. Aanwijzingsprogramma’s als bedoeld in het eerste lid, zijn in elk geval:

    • a. het aanwijzingsprogramma, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, en

    • b. het aanwijzingsprogramma voor monumenten uit de periode 1959 tot en met 1965.

Artikel 6. Criteria bij het opstellen van aanwijzingsprogramma’s

  • 1. Bij het opstellen van het aanwijzingsprogramma, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, past de minister de volgende criteria toe:

    • a. het desbetreffende monument is gelegen in een wijk die voorkomt op de definitieve selectielijst van 40 wijken, vastgesteld door de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

    • b. het desbetreffende monument vormt vanwege zijn cultuurhistorische waarde en sociaal-culturele betekenis een evidente drager van de identiteit van die wijk,

    • c. het desbetreffende monument is een kenmerkend onderdeel van het stedenbouwkundig ontwerp van die wijk, en

    • d. het behoud van het desbetreffende monument draagt als zodanig bij aan de duurzame herontwikkeling van die wijk als geheel.

  • 2. Bij het opstellen van het aanwijzingsprogramma, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, past de minister de volgende criteria toe:

    • a. het desbetreffende monument maakt deel uit van het samenhangende verdedigingsstelsel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in ruimtelijke en historisch-functionele zin,

    • b. het desbetreffende monument is gebouwd voor een militair doel of is ingrijpend gewijzigd ten behoeve van dit doel, en

    • c. het desbetreffende monument is in voldoende mate herkenbaar en gaaf.

    • d. Inundatie- en schootsvelden worden niet opgenomen in het aanwijzingsprogramma, bedoeld in de eerste volzin.

  • 3. Bij het opstellen van het aanwijzingsprogramma, bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel b, past de minister als criterium toe:

    • a. het desbetreffende monument is een evidente mijlpaal in de ontwikkeling van de architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst in Nederland, wat onder meer blijkt uit een vooraanstaande positie en duiding in de nationale en internationale vakliteratuur, of

    • b. het desbetreffende monument is een essentieel toonbeeld van de cultuurhistorische of sociaalhistorische ontwikkelingen van de wederopbouwperiode in Nederland.

Artikel 7. Criteria bij de aanwijzing van monumenten

Bij de aanwijzing van een monument als beschermd monument houdt de minister rekening met de mate waarin het monument:

  • a. een positief behoudsperspectief heeft, zowel technisch als functioneel, en

  • b. een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de ruimtelijke omgeving.

Paragraaf 3. Archeologische monumenten

Artikel 8. Aanwijzing van archeologische monumenten

De minister kan ambtshalve en op aanvraag een archeologisch monument aanwijzen als beschermd monument, indien:

  • a. het monument is opgenomen in een aanwijzingsprogramma, of

  • b. het monument

    • 1. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend monument, en

    • 2. een wezenlijke lacune opvult in het geheel van de beschermde archeologische monumenten.

Artikel 9. Criteria bij het opstellen van een aanwijzingsprogramma

Bij het opstellen van een aanwijzingsprogramma als bedoeld in artikel 8, onderdeel a, past de minister de volgende criteria toe:

  • a. het desbetreffende monument kan vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend monument, en

  • b. het desbetreffende monument vult een wezenlijke lacune op in het geheel van de beschermde archeologische monumenten.

Paragraaf 4. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10. Overgangsrecht

  • 1. De artikelen 4 tot en met 9 zijn niet van toepassing op een monument of een archeologisch monument ten aanzien waarvan voor 1 januari 2009:

    • a. een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet, zoals dat artikellid op 31 december 2008 luidde, is ingediend,

    • b. de procedure als bedoeld in artikel 3 van de wet, zoals dat artikel op 31 december 2008 luidde, is aangevangen, of

    • c. door of namens de minister bij een belanghebbende dan wel bij een provincie of een gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het voornemen bestaat het monument of het archeologisch monument op grond van artikel 3 van de wet, zoals dat artikel op 31 december 2008 luidde, aan te wijzen als beschermd monument.

  • 2. Het bepaalde in de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 is van overeenkomstige toepassing op een monument of een archeologisch monument als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 11. Geldigheidsduur beleidsregel

Deze beleidsregel geldt vanaf 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012.

Artikel 12. Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

TOELICHTING

1. Inleiding

Artikel 3, eerste en tweede lid, van de Monumentenwet 1988, verder: Mw 1988, bevat de bevoegdheid om monumenten aan te wijzen als beschermd monument. Aanwijzing als beschermd monument gebeurt op initiatief van de minister (ambtshalve) of op verzoek van een belanghebbende. Na inwerkingtreding van het voorstel van wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning (Kamerstukken I 2007–2008, 31 345, A), verder: het wetsvoorstel Beperking adviesplicht, per 1 januari 2009 kunnen op verzoek van belanghebbenden alleen nog gebouwde monumenten vanaf 1940 en archeologische monumenten worden aangewezen. Daarnaast blijft het mogelijk dat gebouwde en archeologische monumenten ambtshalve als beschermd monument worden aangewezen. Gebouwde monumenten is een verzamelbegrip voor alle ‘niet-archeologische monumenten’, dus behalve gebouwen omvat dit begrip bijvoorbeeld ook niet-gebouwde monumenten zoals aangelegde historische tuinen en parken of vervaardigde zaken zoals beelden.

Deze beleidsregel vormt het kader voor zowel de ambtshalve aanwijzingen als voor de aanwijzingen op verzoek van belanghebbenden.

1.1. Aanwijzingsbeleid 2000–2008

Het aanwijzingsbeleid op basis van artikel 3 van de Mw 1988 wordt sinds 2000 gekenmerkt door een grote terughoudendheid op het punt van aanwijzing van gebouwde monumenten op verzoek van belanghebbenden. De aandacht kon aldus vooral worden gericht op de afronding van grote inventarisatie-, selectie- en registratieprojecten op het gebied van de gebouwde monumenten uit de periode tot 1940. Voor deze aanwijzingen was het beleid aanvankelijk neergelegd in de Beleidsregels aanwijzing beschermde monumenten op verzoek (Stcrt. 2000, 39). De Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten (Stct. 2004, 137) betekende met ingang van 23 juli 2004 een verdere aanscherping van dat beleid. Dit beleid werd in de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2006 (Stcrt. 2005, 249) en de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 (Stcrt. 116) voortgezet, met dien verstande dat ik in de beleidsregel van 2007 wel een bescheiden beschermingsambitie heb geformuleerd ten aanzien van monumenten uit de wederopbouwperiode en archeologische monumenten.

1.2. Nieuwe beleidsregel 2009

In 2007 is op mijn initiatief een moderniseringsdiscussie ten aanzien van de monumentenzorg gestart. Deze discussie heeft vooral betrekking op het bestand en het stelsel rondom de bovengrondse, gebouwde monumenten; archeologische monumenten zijn slechts zijdelings onderdeel van de discussie. In 2009 zal de discussie, na overleg met de Tweede Kamer, leiden tot concrete voorstellen voor beleids- en mogelijk ook wetswijzigingen. Hierdoor is het op dit moment niet mogelijk om een alomvattend aanwijzingsbeleid te presenteren zonder op de conclusies van de discussie vooruit te lopen of de discussie te doorkruisen. Het is echter ook niet mogelijk om een nieuwe beleidsregel voor de aanwijzing van monumenten uit te stellen. De Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 expireert immers per 1 januari 2009. Met de voorliggende beleidsregel geef ik invulling aan een (opnieuw) bescheiden beschermingsambitie ten aanzien van de monumenten uit de wederopbouwperiode en de archeologische monumenten. Omdat ik vanuit de monumentenzorg een verbinding wil maken met het kabinetsbeleid ten aanzien van de zogenoemde veertig krachtwijken, wil ik ook op dat vlak een aanwijzingsprogramma formuleren. Verder geef ik invulling aan gedane toezeggingen bij de behandeling van het wetsvoorstel Beperking adviesplicht voor verdere verbeteracties ten aanzien van het monumentenbestand. Ten slotte vormt deze beleidsregel het kader voor de uitbreiding van de bescherming van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, in lijn met een kabinetsbesluit daarover én in lijn met afspraken daarover met bestuurlijke partners.

Mochten de uitkomsten van de moderniseringsdiscussie daartoe aanleiding geven, dan is het altijd mogelijk om nieuwe ambities vorm te geven door wijziging van deze beleidsregel of door deze beleidsregel te vervangen door een nieuwe.

1.3. Aanwijzingsprogramma’s

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Beperking adviesplicht in de Tweede Kamer en de schriftelijke behandeling daarvan in de Eerste Kamer heb ik aangegeven dat ik uit eigen beweging vooral planmatig, via centraal aangestuurde aanwijzingsprogramma’s, monumenten wil aanwijzen en verbeteracties in het monumentenbestand wil doorvoeren. Hiermee wil ik lacunes en onevenwichtigheden opheffen en daarmee de kwaliteit van het monumentenbestand verbeteren.

Bij het formuleren van deze aanwijzingsprogramma’s en bij de uitvoering daarvan wil ik graag samenwerken met deskundigen, andere overheden en particuliere monumentenorganisaties. Het is een belangrijke opdracht voor de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, verder de RACM, om deze samenwerking de komende tijd verder vorm te geven. Ik acht de bijdrage van het particulier initiatief van groot belang om de centraal geïnitieerde aanwijzingsprogramma’s aan te vullen en te vervolmaken, omdat deze erfgoedorganisaties gezamenlijk over een grote achterban met enorme lokale kennis beschikken en omdat zij het maatschappelijk draagvlak voor cultuurhistorisch erfgoed representeren. Ik wil hiermee tevens bewerkstelligen dat de selectie en aanwijzing van monumenten niet meer louter een zaak van experts is, maar dat ook de maatschappelijke waardering van burgers en vrijwilligers hierbij een serieuze rol kan spelen zoals ook in de notitie ‘Kunst van leven; hoofdlijnen van cultuurbeleid’ (Ministerie van OCW, juni 2007) is betoogd. Ook provinciale en gemeentelijke overheden en onafhankelijke deskundigen kunnen participeren in het opstellen van aanwijzingsprogramma’s. De RACM voert de regie in het proces van de totstandkoming en uitvoering van aanwijzingsprogramma’s: onderzoek, inventarisatie, preselectie, selectie, vaststelling van de definitieve selectie, starten van de aanwijzingsprocedures en registratie van monumenten in de registers van beschermde monumenten als bedoeld in artikel 6 van de Mw 1988 (monumentenregister). De vaststelling van de definitieve selectie verzorg ik zelf, na advies van de Raad voor cultuur. Op dat moment is er sprake van een aanwijzingsprogramma dat een overzicht bevat met de definitieve selectie van een aantal monumenten ten aanzien waarvan ik het voornemen heb om die aan te wijzen als beschermd monument. Zowel de concept-aanwijzingsprogramma’s als de definitieve, vastgestelde aanwijzingsprogramma’s zijn openbaar; ik maak die bekend via relevante media, in elk geval via de website van de RACM.

De Erfgoedbalans van de RACM, waarvan de eerste versie in de loop van 2009 wordt gepresenteerd, vormt een monitor naar effecten van beleid op het gebied van cultuurhistorie. Ik ben voornemens om deze balans periodiek te laten opmaken. Ik verwacht dat dit beleidsinstrument gaandeweg steeds meer en nauwkeuriger inzicht zal geven in de mate waarin de planmatige aanwijzingsprogramma’s de onevenwichtigheden en leemtes daadwerkelijk hebben verkleind of weggenomen.

2. Gebouwde monumenten

In de artikelen 4 en 5 heb ik aangegeven welke monumenten ik de komende jaren wil aanwijzen als beschermd monument: het betreft monumenten die opgenomen zijn in aanwijzingsprogramma’s, een aantal ‘unieke vondsten’ van vóór 1940 en enkele zeer bijzondere monumenten vanaf 1940.

Voor alle monumenten geldt dat ik bij het aanwijzen van een monument als beschermd monument rekening houd met de mate waarin het monument een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de ruimtelijke omgeving en de mate waarin het monument een positief behoudsperspectief heeft, zowel technisch als functioneel. Ik wil hieraan vasthouden omdat ik wil voorkomen dat door nieuw aanwijzingsbeleid nieuwe restauratieachterstanden ontstaan. Ik heb daarom de desbetreffende bepalingen overgenomen uit de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 en verwijs overigens voor de motivering daarvan naar de toelichting op die beleidsregel.

Ik heb in artikel 6 de criteria vastgelegd die ik voor het opstellen van de daar genoemde programma’s hanteer.

Voor gebouwde monumenten wil ik in elk geval drie aanwijzingsprogramma’s vaststellen.

2.1. Aanwijzingsprogramma voor monumenten in herstructureringswijken

Ik wil een aantal monumenten in herstructureringswijken aanwijzen, indien daarmee een essentiële bijdrage kan worden geleverd aan een positieve herontwikkeling van de hele wijk. Dit is in lijn met de koerswijzigingen ‘van conserverend naar ontwikkelend’ en ‘van objectgerichte naar omgevingsgerichte monumentenzorg’ uit de notitie ‘Kunst van leven; hoofdlijnen van cultuurbeleid’ en dit is verder in lijn met het speerpunt ‘herbestemming en herontwikkeling’ uit de nota ‘Een Cultuur van Ontwerpen – visie architectuur en ruimtelijk ontwerp’ (Ministeries van OCW, van VROM, van LNV en van VenW, september 2008). Ik wil zo ook bijdragen aan het beleid van andere overheden. Provincies en gemeenten willen immers ook met het cultuurhistorisch argument een hefboomeffect in het herstructureringsproces van de hele wijk bewerkstelligen, zodat cultuurbehoud (bescherming) en cultuurschepping (ontwerpkracht) elkaar versterken. Gezien de vele wijken die te zijner tijd voor een herstructureringsopgave staan, wil ik mij vooralsnog beperken tot een bescheiden aanwijzingsprogramma voor monumenten in enkele van de door het rijk aangewezen herstructureringswijken die bekend staan als de veertig krachtwijken. Het kan monumenten betreffen die vervaardigd zijn vóór 1940, en monumenten die vervaardigd zijn vanaf 1940.

2.2. Aanwijzingsprogramma voor monumenten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie

De bescherming van de monumenten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die van vóór 1940 dateert, betreft een reeds gedane toezegging die nu geëffectueerd wordt. De basis voor die toezegging is het door de Ministerraad in 2003 vastgestelde ‘Linieperspectief Panorama Krayenhoff’ (Stuurgroep Nationaal Project Nieuwe Hollandse Waterlinie, 2004). Het Linieperspectief omvatte onder meer de toezegging dat het rijk, in casu de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg (thans RACM), een beschermingsvoorstel voor de gebouwde onderdelen van de linie zou voorbereiden. Uit een inventarisatie van de RACM bleek dat er zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin het nodige schortte aan de bestaande bescherming van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In 2008 is bij de RACM het project ‘Aanvullende aanwijzing en verfijning Nieuwe Hollandse Waterlinie’ van start gegaan. Het project voorziet in een complexgewijze bescherming van de onderdelen van de linie en verfijning van de reeds beschermde onderdelen. Vlakelementen, zoals schoots- en inundatievelden, worden niet aangewezen; het planologisch instrumentarium leent zich beter voor bescherming hiervan.

2.3. Aanwijzingsprogramma voor monumenten uit de periode van 1959 tot en met 1965

De wederopbouwperiode van 1940 tot en met 1965 is onderwerp geweest van categoriale studie, inventarisatie en preselectie. Op grond van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 heb ik de ongeveer 100 meest waardevolle monumenten uit de periode van 1940 tot en met 1958 geselecteerd voor aanwijzing als beschermd monument. De selectie van deze 100 topmonumenten besloeg de bouwperiode tot en met 1958, omdat een monument minstens 50 jaar oud moet zijn om voor bescherming in aanmerking te komen en omdat de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 tot 1 januari 2009 geldt. Deze selectie vraagt om een vervolg voor de periode van 1959 tot en met 1965. Voor de selectie van monumenten die kunnen worden opgenomen in het aanwijzingsprogramma voor monumenten uit de periode van 1959 tot en met 1965, zullen dezelfde selectiecriteria worden gehanteerd als voor de selectie van de ongeveer 100 meest waardevolle monumenten uit de periode van 1940 tot en met 1958. Voor een nadere uitleg over aanwijzing van deze monumenten verwijs ik ook naar de toelichting op de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007, waarin dezelfde criteria worden gehanteerd. Na vaststelling van het aanwijzingsprogramma voor monumenten uit de periode van 1959 tot en met 1965 kunnen de monumenten op het moment dat ze de wettelijke leeftijdsgrens van 50 jaar hebben bereikt, in procedure worden gebracht voor aanwijzing als beschermd monument. Dit beschermingstraject zal tot en met 2016 worden uitgevoerd.

2.4. Mogelijk vervolg

Aanvullend op deze drie aanwijzingsprogramma’s denk ik aan aanwijzingsprogramma’s en verbeteracties voor zogenaamde groene monumenten. De ruimtelijke context van bepaalde monumenten wordt gevormd door de groenaanleg bij of rondom het monument. Zonder de groenaanleg is het monument niet compleet en ontbreekt de samenhang van het geheel, bijvoorbeeld bij historische buitenplaatsen en kloosters. Er is sprake van onevenwichtigheden in de omvang van de bescherming, in de omschrijving van het monument in het monumentenregister of in een combinatie van beide. Ook in de typologische selectie van groene monumenten zijn er mogelijk groepen die ondervertegenwoordigd zijn. Om deze lacunes en onevenwichtigheden op te vullen c.q. te herstellen zou een aantal verbeteracties kunnen plaatsvinden in de categorieën Huisvesting (boerenerven, boerentuinen, villatuinen en stadstuinen), Verdedigingswerken (kazerneterreinen en vestingwerken), Sociale zorg (begraafplaatsen en kerkhoven) en Ontspanning en Sport (stads- en volksparken).

2.5. Omgang met ‘unieke vondsten’ van vóór 1940

Bij de behandeling van het wetsvoorstel Beperking adviesplicht in de Tweede Kamer heb ik betoogd dat de ongeveer 52.000 beschermde monumenten als meest beschermingswaardige werken van het totale bouwbestand van vóór 1940 moeten worden beschouwd. Dit gegeven vormt mede de reden om de juridische mogelijkheden tot het doen van aanwijzingen op aanvraag uit te sluiten. Daarbij heb ik wel aangegeven dat het mogelijk is dat bijzondere ontdekkingen worden gedaan, waarvan het gewenst is dat daarvoor toch een bescherming wordt gerealiseerd. Dit zal zich vooral voordoen bij monumentale waarden die niet direct zichtbaar zijn. Het kan gaan om bijzondere interieurs of om (middeleeuwse) constructies die achter modernere gevels schuilgaan.

Dit soort ontdekkingen kan inclusief een onderbouwing door een ieder worden gemeld bij de RACM. Ik zal vervolgens beslissen over het ambtshalve starten van een aanwijzingsprocedure. Artikel 4, eerste lid, van deze beleidsregel vormt mede de basis voor de uitvoering van deze praktijk. Ik ben bereid om incidenteel een aanwijzingsprocedure te starten, indien het een monument van zeer hoge inhoudelijke kwaliteit met hoge zeldzaamheid betreft. Het zal gaan om objecten die in de volksmond ‘unieke vondst’ heten en die vanwege schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde als nationaal of internationaal erkend monument kunnen worden aangemerkt. Het monument moet een essentiële aanvulling zijn op en een onmiskenbare meerwaarde hebben ten opzichte van het huidige beschermde monumentenbestand; ik wil dus niet méér van hetzelfde beschermen. Een gaaf bewaard gebleven villa uit de jaren 1920 zal niet snel van een onmiskenbare meerwaarde voor het gehele bestand kunnen getuigen, vanwege een gebrek aan zeldzaamheid. Daartegenover staat dat een gebouw met hoge zeldzaamheid maar zonder zeer hoge inhoudelijke kwaliteiten ook niet in aanmerking komt voor bescherming. Verder moet het gaan om het monument als geheel en niet om één onderdeel van het monument: het monument moet in zijn geheel vanwege de inhoudelijke kwaliteiten en zeldzaamheid van die onmiskenbare meerwaarde getuigen. Ik zal daardoor bijvoorbeeld een pand met een gaaf bewaard gebleven zeldzame constructie en een compleet en zeldzaam achttiende-eeuws interieur willen beschermen. Een pand waarin zich alleen nog twee vijftiende-eeuwse balken bevinden, zal daarentegen te licht worden bevonden.

2.6. Behandeling van aanvragen tot aanwijzing van monumenten vanaf 1940

Naast het ambtshalve aanwijzen van wederopbouwmonumenten via de systematiek van een aanwijzingsprogramma kunnen ook verzoeken van belanghebbenden worden gehonoreerd met betrekking tot monumenten die vervaardigd zijn vanaf 1940. Het beoordelingskader voor deze aanvragen is opgenomen in artikel 5, tweede lid, en artikel 7. Deze monumenten kunnen worden aangewezen vanwege hun schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde, voor zover deze monumenten ook kunnen worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend kenmerkend monument van de Nederlandse architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst. Voor een toelichting hierop verwijs ik naar de toelichting op de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007. Tevens moeten de monumenten een vergelijkbare monumentale waarde hebben als de monumenten die zijn opgenomen in het, naar aanleiding van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007, vastgestelde overzicht van ongeveer 100 meest waardevolle monumenten die zijn gebouwd in de periode 1940 tot en met 1958.

Een omvangrijker aanwijzingsprogramma voor wederopbouwmonumenten of het hanteren van lichtere selectiecriteria voor verzoeken van belanghebbenden is, vooruitlopend op de moderniseringsdiscussie, niet aan de orde.

2.7. Afvoeren van monumenten

Uiteraard blijft het mogelijk om naast het aanwijzen van monumenten ook monumenten af te voeren uit het monumentenregister. Naar aanleiding van het Project Actualisering Monumentenregister is door de RACM begonnen met het afvoeren van monumenten waaraan de beschermingsgrondslag geheel of gedeeltelijk is komen te ontvallen. Dit gebeurt op grond van artikel 8 van de Mw 1988.

3. Archeologische monumenten

De artikelen 8 en 9 betreffen het aanwijzingsbeleid voor archeologische monumenten. Met ingang van 1 september 2007 is een wijzigingswet van de Mw 1988 (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden. Hiermee is het Verdrag van Valletta geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. In de toelichting op de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 heb ik aangegeven dat de bescherming van archeologische waarden in lijn is met de bepalingen van het Verdrag van Valletta. Door deze bescherming wordt gewaarborgd dat kennisvermeerdering van de (vroegste) Nederlandse bewoningsgeschiedenis door wetenschappelijke bestudering van het archeologische monument ook in de toekomst mogelijk blijft. Selectie en bescherming van archeologische monumenten vindt de laatste jaren reeds plaats op basis van een aanwijzingsprogramma (ook bekend als beschermingsagenda). Bepalend voor de samenstelling van de aanwijzingsprogramma’s zijn de conclusies uit het rapport ‘Uit Balans’ (RACM, 2006). In dat rapport is geconcludeerd dat het huidige beschermde archeologische monumentenbestand onvoldoende representatief is voor de bewoningsgeschiedenis van het Nederlandse grondgebied en voor de totale bekende voorraad aan archeologische monumenten. Zo zijn er bijvoorbeeld vele honderden grafheuvels beschermd maar nauwelijks akkercomplexen uit de IJzertijd en de Vroeg Romeinse Tijd. Om het gesignaleerde manco te verhelpen zal ook de komende jaren verder worden gewerkt aan de totstandkoming van een evenwichtiger monumentenbestand. Op grond van de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007 heb ik daartoe een aanwijzingsprocedure gestart voor 23 archeologische monumenten. In de komende jaren zal ik op grond van aanwijzingsprogramma’s een aantal archeologische monumenten beschermen uit categorieën die (typologisch en geografisch) sterk ondervertegenwoordigd zijn en die een wezenlijke lacune vullen in het huidige monumentenbestand. Dit zijn de categorieën ‘zichtbare maar zeldzame archeologische landschapselementen’, ‘nederzettingen uit de Steentijd’, ‘nederzettingen uit de (laat) Romeinse Tijd – Vroege Middeleeuwen’, ‘plattelandsnederzettingen uit de Vroege en Late Middeleeuwen’, ‘akkercomplexen uit de IJzertijd - Vroeg Romeinse Tijd’, ‘scheepswrakken’, ‘archeologische complexen uit de Late Middeleeuwen - Nieuwe tijd’ en ‘monumenten die door hun zeer uitzonderlijke aard niet tot een van de genoemde categorieën behoren’.

Verzoeken tot aanwijzing van archeologische monumenten zullen op basis van dezelfde overwegingen worden beoordeeld als die welke ik hanteer voor het opstellen van een aanwijzingsprogramma voor archeologische monumenten.

4. Overgangsrecht

Aanvragen om bescherming van monumenten die al voor de inwerkingtreding van de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 zijn ingediend, worden vanuit een oogpunt van rechtszekerheid afgehandeld conform het beleid dat voor die inwerkingtreding gold.

Ook gevallen waarin gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt omtrent voorgenomen bescherming, zijn uitgesloten van de werking van deze beleidsregel. Dit is in artikel 10 geregeld.

5. Voorbereiding van de beleidsregel

Bij de voorbereiding van deze beleidsregel is overleg gevoerd met een aantal landelijk opererende erfgoedorganisaties (Bond Heemschut, Cuypersgenootschap, Erfgoed Nederland, Vereniging Hendrick de Keyser) en – op ambtelijk niveau – met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en de Federatie Grote Monumentengemeenten.

In algemene zin is er waardering voor het voornemen om met aanwijzingsprogramma’s te gaan werken, waarbij de participatie met het veld kan worden vergroot. Ook is er begrip voor het feit dat – vooruitlopend op de resultaten van de moderniseringsdiscussie – slechts een beperkte beschermingsambitie kan worden vastgelegd in deze beleidsregel.

Er is kritiek op het gegeven dat het positief behoudsperspectief een rol speelt bij de aanwijzing; de monumentenorganisaties en de andere overheden staan op het standpunt dat de bouwkundige staat van een monument niet doorslaggevend mag zijn voor de beschermingsvraag.

6. Advies van de Raad voor cultuur

Bij schrijven van 3 december 2008 heeft de Raad voor cultuur advies uitgebracht over het ontwerp voor de onderhavige beleidsregel.

De Raad is positief over het feit dat met deze beleidsregel het restrictieve aanwijzingsbeleid, dat van kracht was in opeenvolgende beleidsregels sinds 2004, wordt opgeheven en dat deze beleidsregel mogelijkheden biedt voor toevoeging van monumenten aan de lijst met beschermde monumenten. Ook staat de Raad positief tegenover het aanwijzingsprogramma als beleidsinstrument en het feit dat ik bij het formuleren van aanwijzingsprogramma’s en bij de uitvoering daarvan wil samenwerken met deskundigen, andere overheden en particuliere monumentenorganisaties.

Daarnaast heeft de Raad enkele kritische kanttekeningen geplaatst.

Ten aanzien van het aanwijzingsprogramma als beleidsinstrument heeft de Raad aangegeven normen en toetsbare criteria te missen. Het normstellend kader voor de aanwijzingsprogramma’s wordt evenwel gevormd door mijn beleid dat gericht is op het opheffen van lacunes en onevenwichtigheden in het monumentenbestand en het doorvoeren van verbeteringen in dit bestand. Daarnaast gelden als criteria voor monumenten die in een aanwijzingsprogramma worden opgenomen, steeds minimaal de criteria zoals neergelegd in artikel 3 van de Mw 1988: het moet altijd gaan om vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde of om terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als voornoemd. Specifieke criteria voor onderscheiden aanwijzingsprogramma’s zullen zich richten op de categorie of groep monumenten waarop het desbetreffende aanwijzingsprogramma betrekking heeft. Per aanwijzingsprogramma zal ik de specifieke criteria openbaar maken. Bij mijn keuze voor toekomstige aanwijzingsprogramma’s zal ik de Raad betrekken.

In het licht van de discussie inzake de modernisering van de monumentenzorg (MoMo) heeft de Raad geadviseerd aan de beleidsregel 2009 een geldigheid van maximaal vier jaar toe te kennen. Dit advies van de Raad heb ik overgenomen. Deze beleidsregel geldt derhalve van 1 januari 2009 tot 1 januari 2013.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

Naar boven