Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007

Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 13 juni 2007, nr. WJZ/2007/17812 (8204) betreffende de bevoegdheid tot het aanwijzen van onroerende monumenten als beschermd monument, bedoeld in artikel 3 van de Monumentenwet 1988 (Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007).

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3 van de Monumentenwet 1988;

Besluit:

Reikwijdte

Artikel 1

Deze beleidsregel heeft betrekking op de wijze waarop de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gebruik maakt van de bevoegdheid tot het aanwijzen van onroerende monumenten als beschermd monument, bedoeld in artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Gebouwde monumenten

Artikel 2

De minister wijst geen monumenten aan als bedoeld in artikel 1, onder b, sub 1, van de Monumentenwet 1988 die zijn vervaardigd vóór 1940.

Artikel 3

De minister wijst geen monumenten aan als bedoeld in artikel 1, onder b, sub 1, van de Monumentenwet 1988, die zijn vervaardigd vanaf 1940, tenzij het monument:

a. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend kenmerkend monument van de Nederlandse architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst; en

b. in verband met de kwaliteiten, genoemd onder a, behoort tot de ongeveer 100 meest waardevolle monumenten die zijn gebouwd in de periode 1940 tot en met 1958.

Artikel 4

1. Bij de selectie, bedoeld in artikel 3, past de minister de volgende criteria toe:

a. het monument is een evidente mijlpaal in de ontwikkeling van de architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst in Nederland, wat onder meer blijkt uit een vooraanstaande positie en duiding in de nationale en internationale vakliteratuur; of

b. het monument is een essentieel toonbeeld van de belangrijkste cultuurhistorische of sociaalhistorische ontwikkelingen van de wederopbouwperiode in Nederland.

2. Bij de selectie bedoeld in artikel 3, houdt de minister rekening met de mate waarin het monument:

a. een positief behoudsperspectief heeft, zowel technisch als functioneel; en

b. een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de ruimtelijke omgeving.

Archeologische monumenten

Artikel 5

De minister wijst monumenten aan als bedoeld in artikel 1, onder b, sub 2, van de Monumentenwet 1988, indien het monument:

a. vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde kan worden aangemerkt als een nationaal of internationaal erkend monument; en

b. een wezenlijke lacune opvult in het bestaande bestand van reeds beschermde archeologische monumenten.

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6

1. De artikelen 2, 3, 4 en 5 zijn van toepassing op een monument, ten aanzien waarvan na 23 juli 2004 de aanwijzingsprocedure is gestart.

2. De artikelen 2, 3, 4 en 5 zijn niet van toepassing op een monument, ten aanzien waarvan vóór 23 juli 2004

a. de aanwijzingsprocedure is gestart, of

b. door of namens de minister bij belanghebbenden dan wel provincie of gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt, dat het zal worden aangewezen.

Artikel 7

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 juli 2007 en vervalt met ingang van 1 januari 2009.

Artikel 8

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2007.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H.A. Plasterk.

Toelichting

1. Inleiding

Deze nieuwe beleidsregel op het terrein van de monumentenzorg strekt ertoe kenbaar te maken hoe ik de komende anderhalf jaar invulling zal geven aan mijn aanwijzingstaak als bedoeld in artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Sinds 2000 wordt het beleid met betrekking tot het aanwijzen van monumenten als beschermd monument gekenmerkt door een grote terughoudendheid op het punt van aanwijzing van gebouwde monumenten op verzoek van belanghebbenden. De Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten (Stcrt. 21 juli 2004, nr. 137) betekende met ingang van 23 juli 2004 een verdere aanscherping van het destijds bestaande beleid. Dat nieuwe, zeer restrictieve, aanwijzingsbeleid van beschermde monumenten zag tevens toe op de wijze waarop de toenmalige staatssecretaris gebruik maakte van haar bevoegdheid ambtshalve monumenten aan te wijzen. Daarnaast was het eveneens van toepassing op archeologische monumenten.

In verband met een verstrekkend advies van de Raad voor Cultuur in 2005 over het erfgoedbeleid (‘Het tekort van het teveel’) was meer tijd nodig voor een afgewogen beleidsvisie en om de andere overheden en overige partners in de monumentenzorg hierover te kunnen consulteren. Het aangescherpte beleid werd voortgezet met de Tijdelijke beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2006. Deze beleidsregel vervalt met ingang van 1 juli 2007.

In een brief van 21 september 2006 heeft minister Van der Hoeven aangegeven dat zij het formuleren van ambities ten aanzien van de aanwijzing van monumenten overlaat aan een nieuwe regering. Met de onderhavige beleidsregel geef ik op een beperkte wijze invulling aan deze ambities. Dat blijkt uit het beperkte aantal monumenten dat ik wil aanwijzen alsook uit de relatief korte werkingsduur van de beleidsregel. Ik kies hiervoor omdat ik de gewenste modernisering van de monumentenzorg snel ter hand wil nemen. De discussie hierover kan resulteren in een gewijzigd inzicht ten aanzien van de functie van het aanwijzen van rijksmonumenten als middel om het gebouwde en archeologische erfgoed te behouden en verder te ontwikkelen. Het aanwijzingsbeleid dat vanaf 2009 zal gelden, moet hierbij passend zijn.

Tijdens een overleg met de vaste kamercommissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 31 mei 2007 heb ik deze gedachte gedeeld met de leden van de commissie. Ik heb geconstateerd dat deze lijn op instemming kan rekenen.

Met de onderhavige beleidsregel wordt de aandacht voornamelijk gericht op de aanwijzing van circa 100 topmonumenten uit de periode van 1940 tot en met 1958. Monumenten uit de periode vanaf 1959 kunnen nu nog niet worden aangewezen op grond van de wet, omdat zij de leeftijdgrens van 50 jaar nog niet hebben bereikt. Van de archeologische monumenten worden de zaken die de afgelopen jaren in gang zijn gezet, afgerond. Verder zal ik in lijn met het Verdrag van Valletta dat binnenkort geratificeerd wordt, archeologische monumenten aanwijzen, waarbij ik mij richt op een evenwichtig en representatief monumentenbestand. Voor gebouwde monumenten van vóór 1940 geldt dat er in beginsel geen nieuwe monumenten zullen worden aangewezen. De monumenten van jongere bouwkunst (1850–1940) die voor bescherming in aanmerking komen zijn nagenoeg allemaal aangewezen. Alleen lopende zaken waarbij te honoreren verwachtingen zijn gewekt kunnen nog tot aanwijzing leiden.

2. Wederopbouw, 1940–1965

In 2001 gaf staatsecretaris Van der Laan aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (nu: Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, RACM) de opdracht om een beleidsvoorstel te formuleren voor de omgang met architectuur en stedenbouw uit de periode 1940 tot en met 1965, de zogenaamde Wederopbouwperiode. De maatschappelijke appreciatie van het erfgoed van de Wederopbouw was aanvankelijk laag, maar is inmiddels groeiende. De Rijksdienst richtte zich dan ook, naast het ontwikkelen van een nieuw beleidsvoorstel, op het actief bevorderen van draagvlak voor het in stand houden van dit erfgoed bij onder meer gemeente- en provinciebesturen, woningbouwcorporaties, universiteiten en fora voor kennisuitwisseling. Een groot deel van de voorlichting, publicaties en kennisuitwisseling richtte zich op actuele opgaven in de ruimtelijke ordening, met name op de herstructurering van naoorlogse wijken (revitalisering, inbreiding, ‘cultuurimpulsen’, sloop- en nieuwbouwplannen). De bestuurlijke en maatschappelijke participatie in de discussie over de toekomst van de Wederopbouwarchitectuur en stedenbouw is sindsdien aantoonbaar vergroot.

Het aantal bouwwerken dat tijdens de wederopbouw is gerealiseerd, meer dan 2 miljoen, is beduidend groter dan ooit tevoren, zodat een weloverwogen aanpak nodig is om tot een stringent selectievoorstel van hoge kwaliteit te komen. De Rijksdienst heeft hiertoe een meerjarig onderzoeksproject uitgevoerd om een landelijk referentiekader op te bouwen. Dit project omvatte een 25-tal categoriale studies, grotendeels gebaseerd op literatuuronderzoek en reeds beschikbare veldkennis. Hierbij is een breed spectrum aan gebouwtypen onderzocht om de diversiteit van cultuurhistorie, architectuur en bouwtechniek scherper in beeld te krijgen: van raadhuis tot (groene) kruisgebouw, van sportaccommodatie tot winkelcentrum. Per categorie is een preselectie van waardevolle en exemplarische bouwwerken toegepast.

Vervolgens is op grond van een ‘longlist’ van toonaangevende architecten en een analyse van hun bijdragen aan de Wederopbouw een ‘ijklijst’ opgesteld van monumenten, die essentieel en onvervangbaar zijn te achten voor het architectonisch erfgoed uit de periode 1940–1965. Hierbij zijn wegens hun historische samenhang bewust de nu nog ‘minderjarige’ wederopbouwmonumenten meegenomen in de beoordeling. Bovendien kan tijdige signalering van de waarden bijdragen aan alternatieve vormen van bescherming.

Ik heb besloten om circa 100 topmonumenten uit de periode 1940 tot 1959 aan te wijzen als beschermd monument om tijdige veiligstelling van dit erfgoed te waarborgen, waarbij ik uitga van een zo hoog mogelijke kwaliteit. De desbetreffende objecten en complexen moeten toonaangevend zijn voor de belangrijkste stromingen in de architectuur, stedenbouw, landinrichting en/of ruimtegebonden kunst of voor vernieuwingen in de bouwtechniek. Tot de hier bedoelde monumenten behoren in ieder geval die bouwwerken die reeds een nationaal of internationaal erkende positie in de vakliteratuur hebben verworven.

Uit bovengenoemde ‘ijklijst’ en preselecties laat ik thans door deskundigen een ‘shortlist’ van meest waardevolle monumenten samenstellen die niet alleen voldoen aan de wettelijke criteria, maar die ook kritisch zijn getoetst aan de reeds voor de selectie van jongere bouwkunst (1850–1940) toegepaste criteria bij het Monumenten Selectie Project. Daarbij zijn de volgende waarden relevant: de cultuurhistorische waarde, de architectuurhistorische waarde, de stedenbouwkundige en/of ensemblewaarden, de zeldzaamheidswaarde en de gaafheid en herkenbaarheid van het monument.

Daarnaast dienen de geselecteerde monumenten te voldoen aan het begrip ‘topmonument’ uit het tijdvak 1940–1959. Dat wil zeggen dat het monument een evidente mijlpaal is in de ontwikkeling van de middentwintigste-eeuwse architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimtegebonden kunst in Nederland, onder meer blijkend uit een vooraanstaande positie en duiding in de (inter)nationale vakliteratuur, of dat het monument een essentieel toonbeeld is van de vroege Wederopbouw vanaf 1940, onmisbaar als tastbare exponent van (één van) de belangrijkste cultuur- en/of sociaalhistorische ontwikkelingen van ‘Herrezen Nederland’. De ‘shortlist’ zal zo spoedig mogelijk op de website van de RACM worden gepubliceerd.

Deze termen houden een nog verdere restrictie in van de criteria in de OCW-discussienota Erfgoed in overvloed (2000) over waardering en selectie van cultureel erfgoed. Het gaat hier nadrukkelijk om een beperkte groep, waarvan de (inter)nationale topkwaliteit al vaststaat en om onmisbare elementen in het cultureel en chronologisch pluriforme stads-, dorps- of landschapsbeeld als tastbare herinnering aan de vroege wederopbouwperiode.

Bij de definitieve samenstelling van het in 2007 en in 2008 uit te voeren aanwijzingsprogramma zal ik, naast de vakinhoudelijke weging van de intrinsieke monumentwaarden, ook rekening houden met de door de vaste kamercommissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 31 mei 2007 aan de orde gestelde randvoorwaarden voor selectie, namelijk, dat als gevolg van het aanwijzingsbeleid geen nieuwe restauratieachterstanden mogen ontstaan. Dat wil zeggen dat er voor de betreffende topmonumenten ten tijde van de aanwijzing een positief behoudsperspectief dient te zijn, zowel technisch als functioneel.

Tevens zal ik, mede naar aanleiding van het advies van de Raad voor Cultuur (september 2005) en de reactie van de Rijksadviseur voor het Cultureel Erfgoed (april 2006) de actuele kwaliteit van de ruimtelijke omgeving laten meewegen bij de selectie van topmonumenten van de (steden)bouwkunst uit de periode 1940–1959, en omgekeerd de betekenis van de objecten voor de directe woon- en leefomgeving aangezien zij vaak als een samenhangend geheel zijn ontworpen.

3. Archeologie

Binnenkort zal Nederland het Verdrag van Valletta ratificeren. Daarin verplichten de landen die zijn aangesloten bij het verdrag zich er toe om maatregelen te nemen voor de fysieke bescherming van het archeologisch erfgoed. Erkend wordt dat het Europese archeologisch erfgoed ernstig met aantasting wordt bedreigd door het toenemende aantal grote ruimtelijke ordeningsprojecten, risico’s van natuurlijke aard en clandestiene of onwetenschappelijke opgravingen. Die noodzaak tot een zorgvuldige omgang met archeologische waarden dient onder meer tot uitdrukking te komen in het ruimtelijke beleid van gemeenten, provincies en rijk.

Ik wil in lijn met de bepalingen van het Verdrag een einde maken aan het uiterst restrictieve aanwijzingsbeleid van de afgelopen periode. Door bescherming wordt gewaarborgd dat wetenschappelijke bestudering van het monument ook in de toekomst mogelijk blijft.

De komende anderhalf jaar zal ik mij verder vooral richten op het tot stand brengen van een evenwichtig en representatief monumentenbestand. In het RACM-rapport ‘Uit Balans’ van 2006 is geconcludeerd dat het huidige beschermde archeologische monumentenbestand onvoldoende representatief is voor de geschiedenis van het Nederlandse grondgebied en haar bewoners en voor de totale bekende voorraad archeologie. Hoewel ik mij eerst ga richten op het afhandelen van de lopende beschermingszaken zal ik bij de beoordeling van nieuwe aanwijzingsverzoeken rekening houden met de uitkomsten van voornoemd rapport. Om een evenwichtig monumentenbestand te bewerkstelligen voor de archeologische monumenten toets ik bij nieuwe aanwijzingszaken of het monument (relatief) ondervertegenwoordigd is in het bestand van beschermde monumenten.

4. Wijziging monumentenregister, resultaten Actualisering Monumentenregister (AMR)

Naast de afronding van lopende zaken en de aanwijzing van topmonumenten uit de wederopbouwperiode blijft het nodig om aandacht te besteden aan het op orde houden en waar nodig verbeteren van het bestaande monumentenregister. Om ook hierbij niet vooruit te lopen op de uitkomsten van de discussie omtrent de modernisering van de monumentenzorg, betekent dit geen bijbescherming van nieuwe monumenten. Het gaat hier om wijzigingen in het monumentenregister die op basis van de resultaten van het project AMR zullen moeten worden doorgevoerd. Hierbij moet gedacht worden aan administratieve wijzigingen, maar ook aan wijziging van de omschrijving en uitbreiding van de bescherming dan wel het afvoeren van beschermde monumenten waarvoor de Monumentenwet 1988 het volgen van de aanwijzingsprocedure van de wet voorschrijft. Ik beschouw dit zogenoemde onderhoud aan het monumentenregister als één van mijn taken waarvoor ik altijd zorg dien te dragen, ongeacht de inhoud van het vigerende aanwijzingsbeleid. Omdat het hier het onderhouden van registergegevens betreft van beschermde monumenten en geen aanwijzing van nieuwe monumenten heb ik hierover niets in mijn beleidsregel opgenomen.

Voor wat betreft archeologische monumenten betekent dit het voortzetten van het reeds in gang gezette project Verduurzaming Actualisering Monumentenregister, waarbij onvolkomenheden in het register worden gecorrigeerd. Dit kan onder andere tot gevolg hebben dat beschermde monumenten worden afgevoerd van het register, het beschermde terrein kleiner wordt begrensd of de begrenzing juist uitgebreid wordt.

Voor zover de wijzigingen van het register betrekking hebben op gebouwde monumenten ga ik mij eerst richten op die groep monumenten die zouden moeten worden afgevoerd uit het monumentenbestand. Dit betreffen monumenten die geheel of gedeeltelijk teniet zijn gegaan door bijvoorbeeld sloop, dan wel beschermde monumenten die in de loop der tijd zodanig zijn aangetast dat geen sprake meer is van voldoende aanwezige monumentale waarde.

5. Overgangsrecht

Een aantal verzoeken om bescherming dateert nog van vóór het moment dat het uiterst restrictieve aanwijzingsbeleid zijn intrede deed, dat wil zeggen van vóór 23 juli 2004. Op die aanvragen zal naar bevind van zaken worden beslist. De beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel, zullen daarbij een belangrijke rol spelen. In dat kader zullen de inmiddels niet meer geldende beleidsregels ter zake van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 relevant kunnen zijn. Ook gevallen waarin voor de inwerkingtreding van het restrictieve aanwijzingsbeleid door mijn voorgangers vertrouwen is gewekt omtrent voorgenomen bescherming, zullen op die wijze worden afgehandeld. Het gaat hier om een aantal specifieke gevallen.

Voor de archeologische monumenten betreft dit voornamelijk zaken waarover mijn voorgangers reeds vóór het restrictieve beleid afspraken hebben gemaakt met de desbetreffende bestuurders. Het gaat om monumenten waarbij sprake is van een lang voortraject, gedurende welke op het desbetreffende terrein onderzoek heeft plaatsgevonden of waar in het verleden belangrijke vondsten zijn gedaan. Naar aanleiding van het onderzoek of de vondsten zijn met de terreineigenaren en de betrokken gemeenten of provincies afspraken gemaakt of toezeggingen gedaan over aanwijzing.

Bij de gebouwde monumenten gaat het om de afronding van de zogenoemde ‘Verfijningsoperatie historische buitenplaatsen’. In 1994 heeft mijn ambtsvoorganger d’Ancona opdracht gegeven aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg om per provincie een aantal historische buitenplaatsen in procedure te brengen om bescherming of uitbreiding van bescherming op grond van de Monumentenwet 1988 te bewerkstelligen. Dit project zal nu worden afgerond. In dit kader zal ik ten aanzien van deze specifieke categorie nog historische buitenplaatsen kunnen aanwijzen als beschermd monument. Daarnaast zijn er nog twee grote gemeenten die het laatste restant monumenten van jongere bouwkunst die deel uitmaken van het Monumenten Selectie Project (MSP) aan mij moeten voorleggen. Het betreft hier monumenten die formeel behoren tot het MSP maar waar de bestuurlijke complexiteit mede als gevolg van externe factoren vertraging van de afhandeling heeft veroorzaakt. Het MSP is een van rijkswege geïnitieerd project, gebaseerd op bestuurlijke afspraken die per provincie en met de zes grote gemeenten zijn vastgesteld met resultaatafspraken. In die gevallen is gerechtvaardigd vertrouwen gewekt omtrent aanwijzing van de geselecteerde monumenten.

De aanwijzingsverzoeken die tijdens de tussenstop zijn ingediend maar nog niet zijn afgehandeld, zullen wel getoetst worden aan de nieuwe beleidsopvattingen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk

Naar boven