TOELICHTING
Algemeen Deel
1. Inleiding en doel van de regeling
Deze regeling wijzigt voornamelijk de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling).
De wijziging betreft de derde tranche van het project ‘tweede fase modernisering algemene
regels’ waarbij in vervolg op de eerste fase die resulteerde in de inwerkingtreding
van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) per 1 januari
2008 en de Activiteitenregeling, meer vergunningplichtige inrichtingen onder algemene
regels worden gebracht. Hiermee wordt het streven naar administratieve lastenvermindering
onverminderd voortgezet.
Samen met het besluit van .... tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer
en het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten (nieuwe activiteiten, integratie
Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer, vereenvoudigingen
en reparaties in het Activiteitenbesluit milieubeheer) (Stb. 2012, ...) (hierna: het
wijzigingsbesluit) bevat deze wijzigingsregeling de derde tranche van de tweede fase
van het project.
In deze derde tranche worden in de eerste plaats nog meer vergunningplichtige activiteiten
onder de werking van het Activiteitenbesluit en de -regeling gebracht, te weten activiteiten
in de rubber- en kunststofverwerkende industrie, in de voedingsmiddelenindustrie,
in schietinrichtingen (binnenschietbanen en paintballinrichtingen), in de betonindustrie,
in de grafische industrie en inrichtingen voor onder meer het onderhouden, repareren
en reinigen van spoorvoertuigen. Daarnaast gaat in deze tranche het Besluit emissie-eisen
middelgrote stookinstallaties (BEMS) over naar het Activiteitenbesluit. Verder zijn
in deze derde tranche een aantal vereenvoudigingen en een aantal reparaties doorgevoerd.
Tenslotte is met deze wijziging het onderscheid tussen hoofdstuk 3 en 4 duidelijker
geworden.
Voor een uitgebreide toelichting over de aanleiding, het doel en de inhoud van de
derde tranche van de derde tranche van de tweede fase van het Activiteitenbesluit
en de bijbehorende regeling wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van
toelichting bij het wijzigingsbesluit.
2. Verwijzing naar de toelichting bij de Activiteitenregeling
Voor de regels die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit geldt dat zij doorslaggevend
zijn voor de omvang van de verplichtingen voor de drijver van de inrichtingen of dat
zij noodzakelijk zijn in het kader van de bescherming van het milieu. Het Activiteitenbesluit
bevat dan ook waar mogelijk doelvoorschriften. In de Activiteitenregeling zijn de
maatregelen met name in de vorm van middelvoorschriften opgenomen. Er is daarbij een
onderscheid gemaakt tussen verplichte en erkende maatregelen.
Voor een uitgebreide toelichting over de ‘verplichte’ en ‘erkende’ maatregelen wordt
verwezen naar het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling zoals
deze na de eerste vaststelling luidde (Stcrt. 2007, nr. 223).
3. Effecten voor bedrijfsleven en overheid
In het kader van het voorontwerp van het wijzigingsbesluit is onderzoek gedaan naar
de effecten van het wijzigingsbesluit en de voorliggende wijzigingsregeling voor het
bedrijfsleven en de overheden. In paragraaf 13 van de nota van toelichting bij het
wijzigingsbesluit is ingegaan op deze punten. Hier wordt kortheidshalve naar verwezen.
4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De regeling richt zich primair tot de drijver van de inrichting. De drijver van de
inrichting is derhalve ook verantwoordelijk voor de naleving van de voorschriften.
De voorschriften zijn zo opgesteld dat ze uitvoerbaar zijn voor de drijver van de
inrichting. Een belangrijk punt daarbij is dat de voorschriften uit deze wijzigingsregeling
consistent zijn met de voorschriften die reeds in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling
zijn opgenomen. Voor een nadere toelichting op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
wordt verwezen naar paragraaf 14 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.
5. Notificatie
Het ontwerp van deze regeling is op 22 mei 2012 gemeld aan de Europese Commissie van
de Europese gemeenschappen (notificatienummer 2012/330/NL) ter voldoening van artikel 8,
eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen
en technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij
(PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
De Commissie heeft geen opmerkingen geplaatst.
De ontwerpwijzigingsregeling is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen
significante gevolgen heeft.
6. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure
Het ontwerp van deze regeling is – samen met het ontwerp van het wijzigingsbesluit
(Stcrt. 2011, nr. 19962) – op 11 november 2011 voorgepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2011, nr. 20062). Naar aanleiding van deze voorpublicaties zijn ongeveer 40 inspraakreacties ontvangen
van gemeenten, provincies, brancheorganisaties en particulieren. Inspraakreacties
die tot verbetering leidden, zijn zoveel mogelijk omgezet in aanpassingen van de tekst
van het wijzigingsbesluit, de wijzigingsregeling of de toelichtingen bij dit besluit
of regeling.
Naar aanleiding van de reacties is een aantal omissies hersteld in de wijzigingsregeling,
zoals de opname van glas in artikel 3.27d van de Activiteitenregeling (artikel 3.27b,
vijfde lid, onder c, van de Activiteitenregeling in de voorgepubliceerde versie).
Ook is het artikel inzake de gemeentelijke milieustraat aangepast en zijn de bepalingen
inzake het gebruik en de opslag van organische peroxiden gewijzigd. Tenslotte zijn
de artikel 3.7a en 3.7m (nieuw) aangepast. In de artikelgewijze toelichting wordt
ingegaan op de verschillende aanpassingen.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
Onderdeel A
In dit onderdeel is een aantal definities opgenomen dat van belang is bij de bepaling
van de eisen waaraan de constructie van een binnenschietbaan moet voldoen. Deze eisen
zijn vastgelegd in de tabel 3.110.
kaliber
Bij een gladde loop is dit de diameter (boring) van de loop. Bij een zogenaamde getrokken
loop, dat is een loop met spiraalvormige groeven die dienen om de kogel of het projectiel
een draaiende beweging om zijn lengteas te geven, is dit de middellijn die niet in,
maar naast de groeven wordt gemeten. Het kaliber wordt zowel in millimeters als in
inches aangeduid. Het in inches aangegeven kaliber van een wapen wordt zonder eenhedenaanduiding
vermeld. De aanduiding ‘.22’, bijvoorbeeld betekent een kaliber van 0,22 inch of 5,6
millimeter.
kogelvanger
Dit is een voorziening waarin de kinetische energie van het projectiel wordt teruggebracht
tot nul. Kogelvangers bestaan er in veel uitvoeringen, bijvoorbeeld als een zandlichaam,
een staalplaat onder een hoek, een systeem van stalen platen (lamellen) onder een
hoek of een kogelvangbak.
schoudervuurwapen, vuistvuurwapen
De definities voor schoudervuurwapen en vuistvuurwapen zijn binnen de branche gebruikelijk.
Het onderscheid tussen vuistvuurwapens en schoudervuurwapens is van belang vanwege
het verschil in trefenergie van de afgevuurde projectielen. Hierbij is ook het kaliber
van belang. Banen voor handvuurwapens zijn 10 tot 50 meter lang, banen voor schoudervuurwapens
meestal 50 tot 100 meter.
Onderdeel B
Ingevolge het eerste lid komt een aantal normbladen in artikel 1.2 van de Activiteitenregeling
te vervallen. De Nederlandse norm NEN 2819:1994 voor Luchtkwaliteit – Uitworp door
stationaire bronnen – Monsterneming en bepaling van het gehalte aan fluoride, mei
1994, is ingetrokken. Deze is vervangen door de internationale standaardnorm ISO 15713:2006
Emissie van stationaire bronnen – Monsterneming en bepaling van het gasvormige fluoridegehalte.
Daarom wordt in het derde lid van dit onderdeel in artikel 1.2 van de Activiteitenregeling
deze vervangende norm opgenomen.
Bij een vorige wijziging van de regeling is verzuimd om het begrip met begripsomschrijving
van NEN-EN-ISO 9377-4 te laten vervallen, zodat er twee versies van de norm zijn opgenomen.
Deze omissie wordt met de wijziging hersteld. De juiste norm, NEN-EN-ISO 9377-2, wordt
zowel in het Activiteitenbesluit, als in de bijbehorende regeling genoemd.
Verder is ook de norm NEN-EN-ISO 10304-2:1996 ingetrokken. Tenslotte vervalt het begrip
BRL K903. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit geldt een erkenningsplicht voor
het normdocument BRL K903. De meest recente versie van het betreffende normdocument
wordt steeds in de bijlage bij de Regeling bodemkwaliteit opgenomen. Bij een eventuele
wijziging van het normdocument wordt de Regeling bodemkwaliteit aangepast. De onderhavige
wijzigingen zorgen ervoor dat het niet langer nodig is om ook de Activiteitenregeling
aan te passen. Met de wijzigingen is een eenduidige verwijzing naar het betreffende
normdocument gewaarborgd.
In het onderdeel c van het eerste lid wordt het begrip PGS 8 in artikel 1.2, eerste
lid, opgenomen. Dit heeft te maken met de opname van algemene regels voor organische
peroxiden in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling.
In het eerste lid, onderdeel d, is een wijziging in artikel 1.2, eerste lid, opgenomen
waardoor verwezen wordt naar een nieuwere versie van de norm NEN-EN 13725.
Tenslotte is het tweede lid van artikel 1.2 gewijzigd, omdat dit lid abusievelijk
verwees naar het eerste lid van dat artikel in plaats van naar artikel 1.1, eerste
lid, van het besluit. Het eerste lid van artikel 1.2 van de regeling bevat geen definities
van NeR of NRB; artikel 1.1, eerste lid van het besluit wel. De wijziging corrigeert
de verwijzing.
Onderdeel C en D, eerste lid
Op 2 april 2012 is een door Agentschap NL uitgegeven nieuwe Nederlandse Richtlijn
Bodembescherming (NRB) verschenen die de oude versie van 2001 (2003) van InfoMil vervangt.
De verwijzingen naar de NRB die in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Activiteitenregeling
stonden, zijn dientengevolge geactualiseerd. Het betreft hier enkel een technische
en niet een inhoudelijke wijziging.
Onderdeel D, tweede lid
In het wijzigingsbesluit behorende bij deze wijzigingsregeling is de reikwijdte van
paragraaf 3.3.5. uitgebreid naar opslag in ondergrondse tanks van enkele veel gebruikte
organische stoffen en bepaalde vloeibare bodembedreigende stoffen. Een voorbeeld van
een vloeibare bodembedreigende stof die onder de werking van paragraaf 3.3.5. is gebracht,
is pekel.
Ten behoeve van de bescherming van de bodem is in artikel 2.2, tweede lid, van de
Activiteitenregeling een bepaling opgenomen voor opslag in ondergrondse tanks van
bepaalde stoffen. Deze bepaling is met de inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling
ook van toepassing op de organische stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen
die onder de werking van paragraaf 3.3.5. van het Activiteitenbesluit zijn gebracht.
In de toelichting bij de Activiteitenregeling (Stcrt. 2007, nr. 223) is artikel 2.2 al toegelicht. Daaruit volgt onder meer, dat per ondergrondse opslagtank
een grondwaterpeilbuis moet worden geïnstalleerd. Indien er meerdere opslagtanks aanwezig
zijn kan worden volstaan met één grondwaterpeilbuis per drie ondergrondse opslagtanks
mits deze opslagtanks niet verder dan tien meter van elkaar zijn verwijderd. De afstand
van tien meter slaat op het totaal. De drie ondergrondse tanks moeten derhalve binnen
tien meter zijn gelegen.
Onderdelen E, K en I
Verwezen kan worden naar de artikelgewijze toelichting op onderdeel B, eerste lid.
De wijziging wordt, naast de in onderdeel E genoemde bepalingen, ook doorgevoerd in
artikel 3.21, eerste lid, en 4.15, eerste lid, van de Activiteitenregeling. Zie hiervoor
de onderdelen K en II.
Onderdeel F
Dakafval komt voor bij bedrijven die werkzaamheden aan daken uitvoeren, zoals dakdekkers
en aannemers. Voor deze bedrijven is de opslag van dakafval vrijgesteld van vergunningplicht.
Dit volgt uit Bijlage I, onderdeel C, categorie 28.10, onder 12, sub a, tweede punt,
bij het Besluit omgevingsrecht.
Deze bedrijven moeten het dakafval gescheiden houden op deze vier categorieën. De
categorieën worden nader toegelicht in het sectorplan 33 Dakafval van het Landelijk
afvalplan 2 (LAP2). Verder kan dakafval onder het Activiteitenbesluit alleen worden
opgeslagen bij de gemeentelijke milieustraat; bij de inname bij de milieustraat is
het niet mogelijk een voldoende scheiding te krijgen van het dakafval. In de specifieke
scheidingsplicht van de milieustraat (artikel 3.115 van de Activiteitenregeling (nieuw))
geldt daarom een verplichting voor dakafval die afwijkt van dit tweede lid.
Onderdeel G
Paragraaf 3.2.1. was voor de inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling van toepassing
op het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie. Deze paragraaf is -ook in
het Activiteitenbesluit- vervangen door een paragraaf inzake het in werking hebben
van een niet grote stookinstallatie. De voorschriften in deze nieuwe paragraaf komen
grotendeels uit het BEMS.
Warmtekrachtinstallatie en noodstroomaggregaten zijn stookinstallaties. Het is niet
wenselijk om op verschillende plekken in het Activiteitenbesluit en in de Activiteitenregeling
regelgeving voor stookinstallaties te hebben staan. Daarom is de regelgeving voor
het in werking hebben van warmtekrachtinstallaties en van noodstroomaggregaten onder
de voorschriften voor het in werking hebben van niet grote stookinstallaties gebracht.
De paragraaf inzake noodstroomaggregaten komt aldus te vervallen.
Artikel 3.5
In deze bepaling zijn erkende maatregelen opgenomen. Indien aan het eerste lid wordt
voldaan, wordt geacht dat het in werking hebben van een ketelinstallatie voldoet aan
de in het Activiteitenbesluit opgenomen emissie-eisen naar de lucht voor zover het
totaal stof betreft. De erkende maatregelen zijn enkel van toepassing indien sprake
is van een stookinstallatie waarin vloeibare brandstof wordt verstookt. Het eerste
lid maakt de meetverplichting voor totaal stof bij het stoken van vloeibare brandstof
in een ketelinstallatie eenvoudiger.
Indien aan de in het tweede of derde lid opgenomen vereisten wordt voldaan, wordt
geacht dat het in werking hebben van een stookinstallatie met een nominaal vermogen
kleiner dan 1 megawatt voldoet aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen emissie-eisen
naar de lucht voor zover het totaal stof of stikstofoxiden (NOx) betreft. De erkende maatregelen zijn enkel van toepassing indien sprake is van een
stookinstallatie waarin hout wordt verstookt.
In artikel 3.6, vijfde lid, is bepaald, dat het niet nodig is metingen te verrichten
indien aan de erkende maatregelen wordt voldaan. Er wordt immers vanuit gegaan dat
aan de emissie-eisen wordt voldaan. Indien de erkende maatregel die genoemd is in
het eerste lid wordt toegepast, zal de concentratie van koolstofmonoxide in het rookgas
moeten worden aangetoond bij de keuring, bedoeld in artikel 3.7m.
Artikel 3.6
In artikel 3.6 is aangegeven ten behoeve waarvan en op basis van welke delegatiebepaling
in het Activiteitenbesluit de artikelen in paragraaf 3.2.1. van de regeling van toepassing
zijn. Elke groep bepalingen die in de verschillende leden van artikel 3.6 worden benoemd,
ziet op een ander categorie stookinstallaties. In de in het Activiteitenbesluit opgenomen
delegatiebepaling is aangegeven om welke categorie groep stookinstallaties het gaat.
Overigens kan een stookinstallatie in meerdere of alle categorieën vallen, waardoor
alle bepalingen in deze paragraaf van toepassing kunnen zijn.
In de toelichting op artikel 3.5 (nieuw) van de Activiteitenregeling is reeds ingegaan
op het vijfde lid van deze bepaling.
Artikel 3.7 tot en met 3.7j
In de artikelen 3.7 tot en met 3.7j zijn de eisen opgenomen waaraan de metingen van
de emissiegrenswaarden die in het Activiteitenbesluit zijn gesteld aan het in werking
hebben van bepaalde stookinstallaties moeten voldoen. De eisen zijn afkomstig uit
hoofdstuk 3 van het BEMS en uit de Uitvoeringsregeling. De toelichtingen die op dat
besluit en die regeling is gegeven, zijn van overeenkomstige toepassing (Stb. 2009, nr. 547 en Stcrt. 2010, nr. 2254).
Er zijn nagenoeg enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd. Inhoudelijk zijn de
voorschriften hetzelfde gebleven, met dien verstande dat ze nu wel van toepassing
zijn op een grotere groep inrichtingen en op meer stookinstallaties. In de toelichting
bij de bijbehorende wijziging van het Activiteitenbesluit is hier uitgebreid op ingegaan.
De verwachting is dat inrichthouders die ketelinstallaties tussen de 400 Kilowatt
en 1 Megawatt in werking hebben voor afzonderlijke metingen zullen kiezen in plaats
van continue metingen.
Er zijn verder enige verduidelijkingen doorgevoerd in artikel 3.7a (voorheen artikel 3.1.4
van het BEMS). Zo is verduidelijkt, dat de afzonderlijke meting moet worden uitgevoerd
door (werknemers van) een bedrijf. De zinsnede ‘persoon die beschikt over een geldig
certificaat’, zoals dit in het BEMS was opgenomen, leek namelijk onbedoeld te duiden
op persoonscertificering.
In 3.7a is verder de zinsnede, dat ‘ een persoon die beschikt over een bewijs dat
aangeeft dat aan met die beoordelingrichtlijn, Scope 6, vergelijkbare eisen wordt
voldaan, mits hij de meting uitvoert overeenkomstig die vergelijkbare eisen’ tevens
afzonderlijke metingen kan verrichten, vervallen, omdat dit dubbel op is met artikel 1.3
van het Activiteitenbesluit. De zinsnede behelsde namelijk, dat andere bedrijven,
die bijvoorbeeld gecertificeerd zijn door een niet-Nederlands geaccrediteerde instantie
en als gelijkwaardig beschouwd moeten worden, geen afzonderlijke metingen kunnen verrichten.
Ingevolge artikel 1.3 Activiteitenbesluit moet met een certificaat of accreditatie
als bedoeld in het Activiteitenbesluit of de -regeling worden gelijkgesteld een certificaat
of accreditatie afgegeven door een daartoe bevoegde instelling in een andere lidstaat
van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese
Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat
Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau
bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen
of documenten wordt nagestreefd.
Artikel 3.7k en 3.7l
In deze artikelen zijn de verplichte maatregelen opgenomen ten behoeve van het lozen
van spuiwater en ten behoeve van de bescherming van de bodem. Deze maatregelen zijn
overgenomen uit artikel 3.7, 4.36 en 4.110 (oud) van de Activiteitenregeling.
De reikwijdte van deze bepaling is uitgebreid; de maatregelen zijn van toepassing
op een grotere groep inrichtingen en op meer stookinstallaties. Zie hierover de toelichting
in het bij deze wijzigingsregeling behorende wijzigingsbesluit. De eisen die gesteld
worden aan het spuien van de stoomketel en ter bescherming van de bodem zijn inhoudelijk
echter niet gewijzigd. Het betreft een uitputtende regeling; het is dus voor het bevoegd
gezag niet mogelijk om op grond van de zorgplicht maatwerk op te stellen. Met betrekking
tot de regels ten behoeve voor de bodem wordt er ten overvloede op gewezen, dat ingevolge
het Activiteitenbesluit onder een bodembeschermende voorziening wordt verstaan een
vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere
doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem.
Artikel 3.6 van de Activiteitenregeling vervalt. De Gasunie regels voor veilig gebruik
van aardgas in gasturbines zijn ingetrokken. Deze regels zijn vervangen door NEN-ISO
21789. De NEN-ISO 21789 is verwerkt in de SCIOS certificatieregeling. Hierdoor is
artikel 3.6 van de Activiteitenregeling (oud) overbodig is geworden.
Artikel 3.7m tot en met 3.7p
In deze bepalingen worden eisen gesteld aan de keuring en onderhoud van stookinstallaties
(3.7m en 3.7n) en aan rapportage en het beschikbaar houden van documenten (3.7o en
3.7p). De eisen zijn afkomstig uit het BEMS en de bijbehorende Uitvoeringsregeling.
De reikwijdte van deze bepaling is uitgebreid; de maatregelen zijn van toepassing
op een grotere groep inrichtingen en op meer stookinstallaties. Zie hierover de toelichting
in het bij deze wijzigingsregeling behorende wijzigingsbesluit. De eisen die worden
gesteld zijn echter inhoudelijk niet veranderd. Voor een toelichting op de wijziging
in het zesde lid van 3.7m wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.7a.
Onderdelen G (deels), H (deels), P, X, Y (deels), Z (deels), OO, KKK en YYY
In deze onderdelen zijn de verplaatsingen verwerkt van de activiteiten die van hoofdstuk
4 naar hoofdstuk 3 worden overgeheveld (zie hiervoor het algemene deel van de toelichting
van het Activiteitenbesluit onder ‘vereenvoudigingen’). Dit gebeurt in navolging van
de wijziging in het Activiteitenbesluit. Inhoudelijk zijn geen wijzigingen doorgevoerd.
Het betreft de volgende verplaatsingen:
-
− Paragraaf 4.1.6. Het vullen van gasflessen met propaan en/of butaan is verplaatst
naar paragraaf 3.4.8. (onderdelen Y en OO);
-
− Paragraaf 4.2.1. In werking hebben van een stookinstallatie is verplaatst naar paragraaf
3.2.1. (onderdelen G en OO);
-
− Paragraaf 4.2.2. In werking hebben van een koelinstallatie is verplaatst naar paragraaf
3.2.6. (onderdelen H en OO);
-
− Paragraaf 4.6.1. Het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage verplaatst
naar paragraaf 3.3.4. (onderdelen P en KKK);
-
− Paragraaf 4.8.2. Het bieden van gelegen tot het afmeren van pleziervaartuigen verplaatst
naar paragraaf 3.3.4. (onderdelen P en YYY);
-
− Paragraaf 4.8.3. Bereiden voedingsmiddelen is verplaatst naar paragraaf 3.6.1. (onderdelen
Z en YYY);
-
− Paragraaf 4.8.4. Slachten van dieren, uitsnijden van vlees of vis of bewerken van
dierlijke producten is verplaatst naar paragraaf 3.6.2. (onderdelen Z en YYY);
-
− Paragraaf 4.8.6. In werking hebben van een noodstroomaggregaat is verplaatst naar
paragraaf 3.2.1 (onderdelen G en YYY), en
-
− Paragraaf 4.8.7. Traditioneel schieten is verplaatst naar paragraaf 3.7.2. (onderdelen
Z en YYY).
Daarnaast is in onderdeel P en X paragraaf 3.4.4. Het demonteren van autowrakken verplaatst.
Deze paragraaf is, in navolging van de wijziging van het Activiteitenbesluit, op een
logischere plaats gezet. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd. Wel is
in de artikelen 3.27d, 3.27e en 3.27f (3.57, 3.58 en 3.59 (oud)) een redactionele
wijziging doorgevoerd: in plaats van ‘andere producten’ wordt nu enkel nog naar ‘producten’
verwezen, omdat het gaat om de opslag van producten, naast de opslag van afgetapte
of gedemonteerde stoffen en preparaten.
Onderdeel H (deels)
In onderdeel H wordt, naast het verplaatsen van de paragraaf inzake het in werking
hebben van een koelinstallatie, tevens een paragraaf toegevoegd aan Afdeling 3.2.
Installaties, namelijk paragraaf 3.2.7. Het in werking hebben van een wisselverwarmingsinstallatie.
De paragraaf heeft, in navolging van het besluit, alleen betrekking op de installaties
waarbij gebruik wordt gemaakt van een bodembedreigende vloeistof. Ten behoeve van
het realiseren van verwaarloosbaar bodemrisico moet de installatie voldoen aan artikel 3.16e.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het artikel geen voorschrift bevat over eventuele
morsingen of incidenten die zich kunnen voordoen tijdens de controle, het onderhoud
of het beheer van de wisselverwarmingsinstallatie. Dit valt daarmee onder de zorgplicht.
Onderdelen J tot en met O, met uitzondering van onderdeel K
In deze onderdelen wordt de reikwijdte van de paragrafen 3.3.1 en 3.3.2 in de Activiteitenregeling
uitgebreid. Dit in navolging van de uitbreiding van de reikwijdte van de paragrafen
3.3.1 en 3.3.2 van het Activiteitenbesluit.
Onderdeel Q, R, T, U en V
Gelijk de wijziging in het Activiteitenbesluit, wordt de reikwijdte van paragraaf
3.4.2. van de regeling uitgebreid (onderdeel R). Het opschrift van de afdeling is
in verband hiermee aangepast (onderdeel Q). De uitbreiding van de reikwijdte van de
paragraaf ziet in de eerste plaats op enkele veel gebruikte organische stoffen. artikel 3.35,
eerste lid, is niet toepassing verklaard op de vloeibare bodembedreigende stoffen
die onder paragraaf 3.4.2 van het Activiteitenbesluit vallen. Dit komt omdat deze
stoffen minder gevaarlijk zijn dan vloeibare brandstof, afgewerkte olie en organische
stoffen en derhalve minder strenge voorwaarden nodig zijn.
Onderdeel S
Om de Activiteitenregeling meer te uniformeren is er voor gekozen om, indien wijzigingen
worden doorgevoerd, artikelen die slecht zien op de reikwijdte van een paragraaf,
te laten vervallen. In latere wijzigingen zal dit steeds verder worden toegepast.
Onderdeel W
Door betonproducten die nog in de bekisting zitten hierbij op te nemen, wordt duidelijk
dat het hier gaat om niet inerte goederen, waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen
kunnen lekken. De vloeibare bodembedreigende stof betreft het toegepaste bekistingsmiddel.
Het product verliest deze status in ieder geval als het van de bekisting is ontdaan.
Onderdeel Y (deels)
Paragraaf 3.4.9. behelst het opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in
een bovengrondse opslagtank.
Onderdeel Z (deels)
In dit onderdeel worden 3 afdelingen toegevoegd. Een aantal paragrafen dat in deze
afdelingen is opgenomen, is verplaatst van hoofdstuk 4 naar 3. Dit is al toegelicht
bij onderdeel G (deels), H (deels), P, X, Y (deels), Z (deels), OO, KKK en YYY.
Daarnaast zijn in onderdeel Y 3 nieuwe paragrafen opgenomen, namelijk paragraaf 3.6.3.
Industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken, 3.7.1 Binnenschietbanen
en 3.8.1 Gemeentelijke milieustraat.
Voor een uitgebreide toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting
bij onderdeel XX van het bij deze wijzigingsregeling behorende wijzigingsbesluit.
Hieronder zal enkel nog expliciet worden ingegaan het in werking van een binnenschietbaan
en het in werking hebben van een gemeentelijke milieustraat.
Paragraaf 3.7.1. Binnenschietbaan
De binnenschietbanen voor schoudervuurwapens en die voor vuistvuurwapens lopen in
veel opzichten uiteen. De veiligheidsvoorzieningen zijn voor schoudervuurwapens veel
zwaarder, gezien het verschil in mondingsenergie van de kogel en de trefenergie daarvan
bij het bereiken van het doel (of een deel van de bouwconstructie). Schoudervuurwapens
zijn karabijnen of geweren, die worden gekenmerkt door een langere loop dan het geval
is bij vuistvuurwapens. Ze zijn ontworpen en bedoeld om aangeschouderd te gebruiken.
Vuistvuurwapens in de vorm van een pistool of revolver zijn wapens met een korte loop.
De energie van een afgevuurde kogel hangt samen met verschillende eigenschappen daarvan:
diameter (kaliber) en massa van de kogel, de hoeveelheid en het soort kruit. Groot
kaliber munitie voor schoudervuurwapens en vuistvuurwapens (geweermunitie en pistoolmunitie)
is goed te onderscheiden van klein kaliber munitie. Indien schoudervuurwapens worden
geladen met pistoolmunitie, kan worden volstaan met de veiligheidsvoorzieningen voor
vuistvuurwapens.
Artikel 3.108 en 3.109
Wat betreft eisen met betrekking tot diffuse emissie is aansluiting gezocht met de
eisen die gelden voor diffuse emissies bij metaalbewerkingsactiviteiten. Ook de bevoegdheid
om maatwerkvoorschriften te kunnen stellen om een betere verspreiding van de afgezogen
lucht te realiseren en de (stof)overlast nabij gevoelige gebouwen te verlagen, bijvoorbeeld
door middel van het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen lucht, is overgenomen.
Bij de besluitvorming hierover moet de NeR in acht worden genomen.
Artikel 3.110
Voor de veiligheid in de omgeving van een binnenschietbaan is het noodzakelijk, te
waarborgen dat kogels en projectielen niet buiten de baan kunnen geraken. Daarvoor
is vereist dat de bouwkundige constructie van de schietbaan kogelwerend is. Dit veiligheidsaspect
wordt niet op grond van de bouwregelgeving van de Woningwet geregeld. Verder moet
zeker worden gesteld dat kogels in een kogelvanger terechtkomen omdat een achterwand
van een schietbaan zonder een dergelijke voorziening niet bestand is tegen de inslagen.
Ook ricochets (afgeketste kogels en delen daarvan) en door kogels losrakende objecten
zoals grindkorrels mogen de baan niet kunnen verlaten of de constructie ernstig beschadigen.
Daarom moeten ook ricochet-werende en wandbeschermende maatregelen worden genomen
op een groot deel van de wanden, plafonds en op de aanschietbare uitstekende delen.
Voor het bereiken van voldoende veiligheid is gekozen voor een aantal bouwkundige
maatregelen. Het betreft vooral de soorten bouw- en constructiemateriaal en de dikte
daarvan. Deze zijn opgenomen in tabel 3.110. Het zijn maatregelen die op veel bestaande
schietbanen zijn toegepast en daar tot inherent veilige situaties leiden. De voorzieningen
voor vuistvuurwapens gelden ook voor schoudervuurwapens waarbij gebruik wordt gemaakt
van pistoolmunitie.
De ricochetwerende en beschermende maatregelen nabij de standplaats voor de schutter
gelden op die schietbanen waar standplaatsen op meerdere plaatsen over de lengte van
de baan zijn gelegen, voor al die plaatsen.
In de kolommen van tabel 3.110 zijn de maatregelen van links naar rechts steeds zwaarder.
De wapens en kalibers van de voorgaande kolom zijn dus ook toegestaan bij maatregelen
van de volgende kolom. Het zijn basiseisen. In de werkelijke uitvoering moeten sommige
zaken nog worden ingevuld, zoals de beton- en staalkwaliteit of diktes van niet direct
aangeschoten materialen. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van de drijver van
de schietinrichting.
Aangezien op beperkte schaal bijzondere uitvoeringen van binnenschietbanen mogelijk
zijn waarbij afgeweken moet worden van de in tabel 3.110 genoemde maatregelen is in
het vierde lid de mogelijkheid geboden om maatwerkvoorschriften te stellen.
Artikel 3.111
Er dient te worden voorkomen dat de hulzen van verschoten munitie in of op de bodem
terecht komen. Om deze reden is in het tweede lid voorgeschreven dat het schieten
plaats dient te vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent dat de
zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd moet zijn, dat het
verzamelen van hulzen makkelijk uitvoerbaar is. Indien bij het schieten geen hulzen,
of andere bodembedreigende stoffen in of op de bodem terecht kunnen komen, wordt het
schieten niet aangemerkt als een bodembedreigende activiteit en is dit lid derhalve
niet van toepassing.
Door het toepassen van een kogelvanger wordt, naast het veiligheidsaspect, ook voorkomen
dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Een kogelvanger dient op grond van het
derde lid opgesteld te worden boven een bodembeschermende voorziening, om te voorkomen
dat de kogels die onverhoopt niet opgevangen worden door de kogelvanger, op of in
de bodem terecht kunnen komen. De drijver van de inrichting kan een keuze maken voor
de toe te passen bodembeschermende voorzieningen (en daarbij horende maatregelen).
Doorgaans wordt er een verharding aangebracht die gemakkelijk schoongehouden kan worden.
Artikel 3.112 en bijlage 7
Dit artikel bepaalt dat in geval van binnenschietbanen niet gemeten wordt volgens
de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, 1999 maar volgens het in bijlage
7opgenomen Meetvoorschrift binnenschietinrichtingen. In de Handleiding Meten en Rekenen
Industrielawaai, 1999 is namelijk gesteld dat deze niet van toepassing is op schietgeluid.
Voor de inventarisatie en beoordeling van schietgeluid wordt verwezen naar de Circulaire
Schietlawaai (oorspronkelijke versie 1979). Deze circulaire is echter niet geschikt
voor het meten van binnenschietlawaai. Daarom is een specifiek meetvoorschrift opgesteld
voor het meten van schietlawaai in binnenschietbanen ten einde een beoordelingsniveau
te kunnen vast stellen.
Het meetvoorschrift geeft hoe geluidemissies ten gevolge van schietgeluid rondom een
binnenschietbaan op de gevel van nabijgelegen geluidgevoelige bestemmingen of in in-
of aanpandige gebouwen bepaald moeten worden. Uitgangspunt hierbij is het zogenaamde
A-gewogen geluidexpositieniveau LAE van een enkel schot. Er is verder rekening gehouden met het kortdurend karakter van
het schietgeluid, mogelijke variaties in de niveaus van achtereenvolgende schoten
en het type wapens waarmee wordt geschoten. Ook geeft het voorschrift de wijze aan
waarop het niet-schietgeluid uit de inrichting zoals het geluid afkomstig van ventilatoren
moet worden verdisconteerd.
Het begrip akoestische representatieve bedrijfssituatie is nader gespecificeerd en
vastgesteld op 1 kalenderjaar. Hieronder vallen dus alle schoten die in de inrichting
plaatsvinden, of deze nu in wedstrijd verband worden uitgevoerd of niet. Bij de ontvangers
kan immers niet worden vastgesteld of het om een bijzondere of reguliere verrichting
gaat, zodat ook geen effect op de overlast kan worden verondersteld. Gezien de doorgaans
uitstekende administratie van het schieten binnen een inrichting hoeft het vaststellen
van het jaarlijkse aantal schoten per periode niet tot problemen te leiden.
Uit onderzoek is bekend dat de beoordelingsperiode van 1 jaar doorgaans tot een betrouwbare
schatting van de relevante hinder leidt. Dit is daarom ook gebruikt voor de beoordeling
van militair schietgeluid. De enige afwijking hierop is de zondag: geluid op de zondag
is waarschijnlijk hinderlijker dan op andere dagen. In voorkomende gevallen kan het
bevoegd gezag via maatwerkvoorschrift hier beperkingen aan stellen.
Artikel 3.113
Dit artikel geeft de minimumvereisten voor de inhoud van het akoestisch onderzoek.
Dit is grotendeels overeenkomstig de vereisten voor akoestisch onderzoek zoals die
gesteld worden op basis van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, 1999.
Paragraaf 3.81. Gemeentelijke milieustraat
Artikel 3.115 is bedoeld om antwoord te geven op de vraag wanneer een gemeente een
voldoende adequaat voorzieningenniveau en scheidingsbeleid op de milieustraat hanteert.
Dit verschilt van geval tot geval en hangt samen met de organisatie van het totale
afvalbeheer in een gemeente (welke stromen worden al apart ingezameld en welke komen
wel op de milieustraat). De toetsing hiervan zal daarom plaats moeten vinden bij vergunningverlening
voor de milieustraat of voor de sorteerinstallatie voor grof huishoudelijk restafval.
De lijst van het tweede lid van artikel 3.115 bevat componenten die – voor zover zij
in de betreffende gemeente op de milieustraat worden aangeboden als grof huishoudelijk
afval – in ieder geval afgescheiden zouden moeten worden om te kunnen spreken van
een voldoende adequaat voorzieningenniveau. Hiervoor dient de gemeente dus een aparte
container of ruimte op de milieustraat te hebben teneinde een restfractie af te mogen
voeren naar een AVI in plaats van een sorteerder.
Deze lijst is opgesteld uitgaande van grof huishoudelijk afval en bevat daarom niet
alle stromen waarvoor het zinvol is of kan zijn om deze op een milieustraat apart
te houden. Omdat het niet direct grof huishoudelijk afval betreft, ontbreken bijvoorbeeld
in deze lijst stromen als verpakkingsglas, batterijen, gasontladingslampen, klein
chemisch afval, frituurvet, incontinentiemateriaal, etcetera. Het betreft dus wat
dat betreft geen limitatieve lijst.
Naast de fysieke mogelijkheid deze stromen gescheiden te houden, dient ook het beheer
van de milieustraat te zijn gericht op een zo effectief mogelijke uitvoering daarvan.
-
− In ieder geval dient voor de burger duidelijk te zijn welke bak waar wel en waar niet
voor is bedoeld.
-
− Daarnaast dient gekwalificeerd personeel aanwezig te zijn om vragen van burgers te
beantwoorden en toezicht te houden op een juist gebruik van de verschillende voorzieningen.
-
− Verder dient bij de inrichting en het beheer van de milieustraat aandacht te worden
besteed aan toegankelijkheid en laagdrempeligheid voor de burger. Dit omvat naast
fysieke bereikbaarheid, maar ook het beperken van wachttijden en administratieve procedures.
In het derde lid van artikel 3.115 wordt daarom aangegeven dat de inrichtinghouder
zich moet inspannen om te voorkomen dat afval waarvoor aparte inzamelvoorzieningen
zijn in de restcontainer terecht komt. Dit is van belang omdat op grond van artikel 3.154,
tweede lid, van het besluit het algemene mengverbod terugtreedt voor deze restcontainer.
Bij de milieustraat moet via toezicht en voorlichting continu worden bewaakt dat zo
min mogelijk ‘specifiek’ afval in de restcontainer belandt. In de procedures van acceptatie
en controle geeft de inrichtinghouder aan hoe hier invulling aan wordt gegeven.
In het vierde lid van artikel 3.115 wordt aangegeven dat het bevoegd gezag bij maatwerk
toestemming kan geven een of meer van de specifieke inzamelvoorzieningen achterwege
te laten mits een gelijk niveau van afvalscheiding bereikt wordt door nascheiding
of andere maatregelen. Die maatwerkmogelijkheid geldt niet voor alle inzamelvoorzieningen.
Met name voor categorieën gevaarlijk afval en grond is nascheiding niet wenselijk
of doelmatig. Het ligt voor de hand dat het maatwerk aangevraagd wordt door de inrichtinghouder,
die daarbij zal moeten aangeven hoe het gelijkwaardig niveau van afvalscheiding bereikt
wordt. Als onvoldoende duidelijk is hoe de nascheiding of andere verwerking plaats
zal vinden kan het bevoegd gezag het maatwerkvoorschrift weigeren.
Als voor een milieustraat toestemming verleend is om een of meer inzamelvoorzieningen
achterwege te laten, gaan er meer stromen in de container met restafval. Om de nascheiding
te
verzekeren is het in dat geval niet wenselijk dat het restafval in een perscontainer
gedaan wordt. Om die reden wordt het verdichten van restafval in die gevallen verboden.
Het maatwerk van het vierde lid heeft eigenlijk het karakter van een toestemming.
Het zesde lid geeft aan dat aan deze toestemming voorwaarden kunnen worden verbonden
en dat het mogelijk is om bijvoorbeeld in geval van nascheiding buiten de inrichting
om bescheiden te vragen waaruit blijkt dat voldoende afvalscheiding wordt bereikt.
Onderdelen AA, BB, CC, DD en NN
In de toelichting bij het bij deze wijzigingsregeling behorende wijzigingsbesluit
is reeds uitgelegd, dat de toepassing en de opslag van bepaalde typen organische peroxiden
uit de vergunningplichtige lijst in het Besluit omgevingsrecht is gehaald. Het gaat
daarbij om organische peroxiden type D tot en met F voor zover geen ADR temperatuurbeheersing
nodig is, in een hoeveelheid van minder dan 1.000 kilogram per opslagvoorziening,
in een andere verpakking van ‘limited quantity’ (LQ) en voor zover de opslag plaatsvindt
binnen een inrichting waar rubber- of kunststof wordt verwerkt. Voor de opslag van
organische peroxiden type C tot F, voor zover geen ADR temperatuurbeheersing nodig
is, in een hoeveelheid van minder dan 1.000 kilogram per opslagvoorziening en in een
LQ-verpakking gold al geen vergunningplicht. Ook zijn de organische peroxiden type
G uit de vergunningplicht gehaald. Voor de opslag van deze organische peroxiden zijn
echter geen specifieke eisen gesteld in het Activiteitenbesluit; hiervoor geldt de
zorgplicht.
In de nieuwe paragraaf 4.1.5. van het Activiteitenbesluit worden aan de opslag van
deze organische peroxiden algemene regels gesteld. In artikel 4.9 van de nieuwe paragraaf
4.1.5. is een delegatiebepaling opgenomen. Ingevolge deze bepaling worden in de Activiteitenregeling
eisen gesteld aan de opslag van typen organische peroxiden.
Voor de opslag van organische peroxiden waarvoor wel in de Activiteitenregeling eisen
worden gesteld, is aangesloten bij de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen. In PGS
8 is de opslag van organische peroxiden geregeld. PGS 15 stelt randvoorwaarden voor
de opslag van organische
peroxiden naast de reguliere gevaarlijke stoffen. De eisen zijn echter niet enkel
van toepassing bij gecombineerde opslag.
Voor de opslag van organische peroxiden die onder de algemene regels van het besluit
vallen moet voldaan worden aan de eisen van PGS 8. Indien de organische peroxiden
LQ verpakt zijn, kan er echter ook voor gekozen worden om in plaats van aan de eisen
van PGS8 te voldoen, aan de eisen van PGS15 te voldoen.
Verder is met de onderhavige wijziging in artikel 4.1, eerste en tweede lid, een foutieve
verwijzing hersteld.
Onderdelen EE, PP, RR, SS, WW (deels), XX (deels), YY (deels), ZZ (deels), BBB, DDD,
FFF, GGG, III (deels), RRR, VVV, WWW, XXX en AAAA
In deze onderdelen wordt een wetstechnische reparatie uitgevoerd: het woordje ‘en’
is vervangen door ‘of’.
Onderdelen FF tot en met MM
In deze onderdelen is in paragraaf 4.1.3.1. een aantal wijzigingen doorgevoerd. Deels
zijn dit wettechnische reparaties. Zo is in de artikelen de bewoording van een stationaire
bovengrondse opslagtank opgenomen in plaats van een bovengrondse stationaire opslagtank.
In het opschrift van de paragraaf is de zinsnede ‘stationaire en mobiele’ geschrapt,
omdat deze zinsnede geen toegevoegde waarde heeft.
Verder is ook de reikwijdte van paragraaf 4.1.3.1. gewijzigd. In de toelichting bij
het bij deze wijzigingsregeling behorende wijzigingsbesluit is hier reeds op ingegaan.
Aangezien het opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse
opslagtank voortaan in paragraaf 3.4.9. is geregeld, zijn de artikelen in paragraaf
4.1.3.1. hier niet meer op van toepassing. Daarnaast is de opslag van polyesterhars
in een bovengrondse opslagtank in deze paragraaf geregeld. Ook daar zijn de bepalingen
op aangepast. Polyesterhars is een gevaarlijke stof van ADR-klasse 3. Als zodanig
valt het onder ‘vloeibare gevaarlijke stoffen’ en onder ‘vloeibare bodembedreigende
stoffen’. artikel 4.13, eerste en derde lid, noemt polyesterhars expliciet. In artikel 4.13,
tweede lid, valt polyesterhars onder de term ‘andere bodembedreigende stoffen’. Dit
maakt dat de artikelen 4.14 tot en met 4.19 in beginsel allemaal van toepassing zijn.
In deze bepalingen is dit gespecificeerd door dit ofwel aan te duiden (artikel 4.14,
eerste, derde en vierde lid en artikel 4.15, eerste lid), of omdat polyesterhars binnen
de begrippen ‘vloeibare gevaarlijke stof’ of ‘vloeibare bodembedreigende stof’ past
(artikelen 4.18, 4.18a en 4.19). artikel 4.16 en 4.17 zijn niet van toepassing op
de bovengrondse opslag van polyesterhars.
Tenslotte is in onderdeel MM een omissie hersteld. De werkingssfeer van artikel 4.19
is verbreed tot alle stoffen die geregeld zijn onder deze paragraaf. In de oude tekst
was deze uitzondering ten onrechte niet van toepassing voor vloeibare bodembedreigende
stoffen, terwijl ‘hangende’ opslag daar wel voorkomt.
Onderdeel QQ
In het Activiteitenregeling worden eisen gesteld aan de emissie van totaal stof naar
de lucht. In artikel 1.1, tweede lid, van het Activiteitenbesluit is ‘S’ gedefinieerd
als totaal stof als bedoeld in de NeR. Tot de inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling
en de bij deze wijzigingsregeling behorende wijzigingsbesluit werden in het Activiteitenbesluit
en in de Activiteitenregeling de term ‘S’ en de term ‘totaal stof’ echter door elkaar
gebruikt, ook al ging het in alle gevallen om totaal stof als bedoeld in de NeR. Om
verwarring te voorkomen is in dit onderdeel overal waar de term ‘totaal stof’ werd
gebezigd, terwijl het eigenlijk ging om totaal stof als bedoeld in de NeR, de term
‘totaal stof’ vervangen door ‘stofklasse S’.
In verband met de omzetting van het BEMS naar het Activiteitenbesluit en in de Activiteitenregeling
en de implementatie van de RIE, gaan na de in werkingtreding van deze wijzigingsregeling
en de bij deze wijzigingsregeling behorende wijzigingsbesluit voor het in werking
hebben van een stookinstallatie eisen gelden voor de emissie naar de lucht van totaal
stof. Anders dan gewoonlijk gaat het hierbij niet om totaal stof als bedoeld in de
NeR, omdat de NeR niet ziet op het in werking hebben van een stookinstallatie. Daarom
zal bij die eisen de term ‘totaal stof’ worden gebruikt in plaats van de term ‘stofklasse
S’. De term ‘totaal stof’ is in het Activiteitenbesluit niet gedefinieerd; het begrip
wordt als bekend verondersteld.
Onderdeel TT
In verband met het onder de werking van het Activiteitenbesluit en -regeling brengen
van het mechanisch bewerken, reinigen, coaten en lijmen van rubber en rubberproducten
(paragraaf 4.4.1. en 4.4.2. ) en van het verwerken van rubber, thermoplastische kunststof
en polyesterhars (paragraaf 4.4.3), is het opschrift van Afdeling 4.4. aangepast.
Onderdeel UU
In dit onderdeel wordt de reikwijdte van paragraaf 4.4.1. aangepast. Dit in navolging
van de aanpassing van de reikwijdte van paragraaf 4.4.1. in het Activiteitenbesluit.
In de toelichting van het wijzigingsbesluit is de aanpassing van de reikwijdte van
paragraaf 4.4.1. in het besluit al toegelicht. De werking van paragraaf 4.4.1. is
reeds toegelicht in de toelichting bij de Activiteitenregeling (Staatscourant 2007, nummer 223). Specifiek voor mechanische bewerking van rubber en rubberproducten geldt dat dit
doorgaans geen grootschalige activiteit is. Alleen bij uitzondering is bronafzuiging
en een filtrerende afscheider nodig om aan de emissie-eisen te kunnen voldoen.
Onderdelen VV, WW (deels), XX (deels), YY (deels), ZZ (deels)
In deze artikelen wordt de reikwijdte van paragraaf 4.4.2. uitgebreid. Dit in navolging
van de uitbreiding van de reikwijdte van paragraaf 4.4.2. in het besluit. In de toelichting
van het wijzigingsbesluit is de uitbreiding van de reikwijdte van paragraaf 4.4.2.
in het besluit al toegelicht. De werking van paragraaf 4.4.1. is reeds toegelicht
in de toelichting bij de Activiteitenregeling (Stcrt. 2007, nr. 223).
Onderdelen WW (deels) en ZZ (deels)
In het algemene deel is reeds aangegeven, dat in deze wijzigingsregeling in de Activiteitenregeling
een aantal redactionele en wetgevingstechnische punten worden hersteld of aangepast.
Eén van die punten is een verduidelijking in de teksten aan te brengen op grond van
welke bepaling in het Activiteitenbesluit bepaalde eisen worden uitgevoerd. Derhalve
zijn de artikelen 4.46 en 4.49 aangepast.
Onderdeel AAA
In dit onderdeel wordt een paragraaf toegevoegd, die van toepassing is op het verwerken
van rubber, thermoplastisch kunststof en polyesterhars.
Artikel 4.49a, eerste lid
De systematiek inzake het beperken van emissies naar de lucht is in de toelichting
bij de Activiteitenregeling (Staatscourant 2007, nummer 223) uitgelegd. Ten aanzien van het beperken
van luchtemissies bij de verwerking van rubber, thermoplastische kunststof en polyesterhars
is in het besluit en deze regeling aangesloten bij de gangbare praktijk bij vergunningverlening.
In het eerste lid van artikel 4.49a is bepaald, dat bij het wegen en mengen doelmatige
bronafzuiging verplicht is. Dit ter voorkoming van de emissie van totaal stof. Ten
opzichte van de uitvoeringspraktijk zal dit naar verwachting geen verzwaring van de
regels inhouden omdat bij het wegen en mengen van rubbercompounds in de praktijk meestal
bronafzuiging wordt toegepast en anderzijds in de regeling voldoende wordt uitgewerkt
in welke situaties bronafzuiging niet redelijk wordt geacht.
Onder doelmatige bronafzuiging wordt hier mede verstaan lokale of ruimteafzuiging
bij activiteiten die in een speciaal daarvoor bestemde, afgesloten ruimte plaatsvinden
of redelijkerwijs moeten plaatsvinden om vanwege de omvang van de producten een effectieve
afzuiging van dampen te realiseren.
Bronafzuiging is echter niet in alle situaties redelijk. Emissiebronnen kunnen incidenteel
en/of kleinschalig zijn. Dit komt met name voor bij activiteiten die niet tot het
hoofdproces van inrichtingen behoren. Het kan incidenteel onderhoudswerk betreffen
bij kleinere productiebedrijven of het gebruiken van specialistische apparatuur dat
slechts in uitzonderingsgevallen nodig is.
Om bij diffuse emissies toch te kunnen bepalen of emissies van emissiebronnen kleinschalig
of incidenteel zijn, kan een diffuse emissie worden beschouwd als ware het een gekanaliseerde
emissie. Er zijn dan twee mogelijkheden om het incidentele en/of kleinschalige karakter
van een emissie te kwantificeren:
-
− De zogenaamde grensmassastroom in gram per uur voor de betreffende emissie vanuit
de gehele inrichting wordt niet overschreden conform artikel 2.5 van het besluit);
-
− De grensmassastroom wordt wel overschreden, maar de emissie vanuit de betreffende
bron in kg per jaar is zodanig klein dat deze onder de vrijstellingsbepaling van artikel 2.6
van het besluit blijft.
Het incidentele karakter of de kleinschaligheid van een bron zal door drijver van
de inrichting, in gevallen waarin dit niet op voorhand duidelijk is, op basis van
onderbouwde ‘worst case’-aannames aangetoond moeten worden. Indien aan bovengenoemde
voorwaarden wordt voldaan zal bronafzuiging veelal niet redelijk zijn.
Artikel 4.49a, tweede lid
Om te voorkomen dat de afgezogen emissies van vaste stoffen afkomstig van het wegen
of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber, thermoplastische kunststof
of polyesterhars, onvoldoende in de buitenlucht worden verspreid en leiden tot (stof)overlast
nabij gevoelige gebouwen is de maatregel onder het tweede lid opgenomen. Deze maatregel
is niet van toepassing indien een gevoelig gebouw is gelegen op een gezoneerd industrieterrein,
dan wel op een bedrijventerrein waar minder dan 1 gevoelig gebouw per hectare is gelegen.
Door de uitvoering van deze maatregel zullen de afgezogen stoffen in een groot aantal
gevallen voldoende verspreid worden.
Zowel inrichtingen die na, als inrichtingen die voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit
worden of zijn opgericht, moeten voldoen aan het gestelde in het tweede lid. Alleen
als de inrichting kan aantonen dat hiervan kan worden afgeweken en dat met de alternatieve
maatregel een gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden bereikt, kan het bevoegd
gezag, op basis van artikel 1.8 van het besluit, besluiten de afwijkende maatregel
toe te staan.
Artikel 4.49a, derde lid
Door de uitvoering van de maatregel uit het tweede lid zullen de afgezogen stoffen
in een groot aantal gevallen voldoende verspreid worden. Het besluit is ook van toepassing
op inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie. Daardoor is het mogelijk
dat emissies vanwege het wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van
rubber, thermoplastische kunststof of polyesterhars toch tot (stof)overlast leidt
nabij gevoelige gebouwen. Daarom is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag de mogelijkheid
heeft om in die situaties via een maatwerkvoorschrift zorg te dragen voor een betere
verspreiding en de (stof)overlast nabij gevoelige gebouwen te verlagen, bijvoorbeeld
door middel van het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
Bij de besluitvorming moet de NeR in acht worden genomen.
Artikel 4.49b
Indien een inrichting de maatregel zoals bedoeld in artikel 4.49b toepast, voldoet
het hiermee aan het doelvoorschrift zoals opgenomen in artikel 4.49a, eerste lid,
van het besluit. De aantoonplicht zoals bedoeld in artikel 2.8 van het besluit is
dan niet meer van toepassing.
In de toelichting bij de Activiteitenregeling (Staatscourant 2007, nummer 223) is vastgelegd wat wordt verstaan onder een filtrerende afscheider en onder welke
voorwaarden de afscheider doelmatig is en zijn goede werking in de loop van de tijd
behoudt.
Artikel 4.49c
Bij het mengen en in mindere mate bij het wegen van rubbercompounds en het verwerken
van rubber of thermoplastisch kunststof kunnen emissies vrijkomen van stoffen die
onder een minimalisatieplicht vallen. Stoffen waarvoor de minimalisatieverplichting
geldt, zijn alle stoffen die kunnen vrijkomen naar de lucht en die zijn ingedeeld
in de categorieën extreem risicovolle stoffen (ERS), minimalisatieverplichte stoffen
in de vorm van vaste stoffen (MVP1) en gas- of dampvormige minimalisatieverplichte
stoffen (MVP2). Voor deze stoffen moet blijvend worden gestreefd naar een zo laag
mogelijke emissie (nulemissie). Op grond van het derde lid van artikel 4.31b van het
besluit is ter verduidelijking voor de branche in artikel 4.49c een niet-limitatieve
lijst opgenomen van stoffen die onder die minimalisatieplicht vallen en nog toegepast
worden bij het mengen van rubbercompounds en het verwerken van rubber of thermoplastisch
kunststof.
De verwijzing naar de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische
stoffen (REACH-verordening) in het tweede lid van artikel 4.49c van de Activiteitenregeling
is opgenomen om te verduidelijken dat deze verordening onverkort van toepassing is.
Dit brengt met zich mee, dat een stof in bepaalde gevallen überhaupt niet toegepast
mag worden (bijvoorbeeld omdat geen autorisatie is verleend of de stof niet onder
een uitzondering valt). Vanzelfsprekend geldt de minimalisatieverplichting in een
dergelijk gevallen niet.
Artikel 4.49d
Bij de verwerking van polyesterhars wordt styreen geëmiteerd. Traditionele hars bevat
35-45% styreen. Styreen heeft een zeer lage geurdrempel; het is een stof die al bij
zeer lage concentraties te ruiken is. De drijver van een inrichting waar polyesterhars
wordt verwerkt, dient daarom een aantal maatregelen te nemen. De maatregelen staan
opgesomd in het eerste lid.
De maatregelen zien zowel op het beperken van de dynamische emissie als op het beperken
van de statische emissie van styreen bij de verwerking van polyesterhars. Dynamische
emissie ziet op de emissie tijdens de uitwerking van de hars en de statische emissie
ziet op de emissie tijdens het uitharden van de hars.
De dynamische emissie wordt vooral bepaald door het gehalte styreen in de hars. Immers,
harsen die minder styreen bevatten zullen in het algemeen ook een lagere styreen emissie
tijdens de verwerking vertonen. Er zijn verschillende soorten harsen, zoals INSERT-harsen
en harsen met dicyclopentadieen (DCPD-harsen), die minder styreen emiteren.
De statische emissie van styreen wordt duidelijk beperkt door het toevoegen van filmvormende
stoffen aan de polyesterhars. Door de vorming van een film op het oppervlakte tijdens
de uitharding van de polyesterhars wordt het verdampen van styreen voorkomen, mits
het oppervlakte van de hars in deze fase niet meer wordt verstoord. Ook Laag Styreen
Emitterende harsen (LSE-harsen) beperken de statische emissie.
Naast het toepassen van andersoortige harsen, zijn er verschillende technieken die
de statische of dynamische emissie van styreen beperken. Bij airless spuiten wordt
de hars in grotere druppels of stralen opgebracht dan bij traditioneel spuiten. Ook
bij een lagedruk polyesterhars opbrengsysteem wordt nevelvorming voorkomen door middel
van het opbrengen van polyesterhars met een lage druk spuitkop. Bij gesloten malsystemen
worden stukken glasvezel in een mal gelegd, waarna de mal wordt gesloten en polyesterhars
wordt ingebracht. Bij een vacüumfoliesysteem wordt geen handlamineren toegepast, maar
begint de hars buiten het geheel en wordt er doorheen gezogen door de vacuümpomp.
Het afdekken van emmers en vaten en het toepassen van gesloten leidingssystemen voor
oplosmiddelen en hars leiden tevens tot een beperking van styreenemissie.
Ook nageschakelde technieken, die gebruikt worden om de afgassen te zuiveren, leiden
tot emissiereductie van styreen.
Mocht de geurhinder ondanks de maatregelen, genoemd in het eerste lid, een aanvaardbaar
niveau overschrijden, dan kan het bevoegd gezag op grond van artikel 4.49d, derde
lid, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschrfiten opstellen over het niet in
de buitenlucht verwerken van polyesterhars, de situering van de afvoerpijp, het voorkomen
of beperken van diffuse emissies of het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke
tijdstippen.
Mocht ook dit er niet toe leiden dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau niet overschrijdt,
dan kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR op grond van artikel 4.49d,
vierde lid, nog maatwerkvoorschriften opstellen met betrekking tot de aanwezigheid
van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de vrijkomende dampen.
Indien de drijver van de inrichting echter bij de melding in de op grond van artike
1.17, derde lid, van het Activiteitenbesluit verplichte beschrijving aantoont dat
de geurhinder beperkt blijft tot een aanvaardbaar niveau of beperkt blijft tot een
gezoneerd industrieterrein of bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig object,
hoeft de inrichtinghouder op grond van het tweede lid van artikel 4.49d, de bovenstaande
maatregelen niet te nemen.
Artikel 4.49e
Om te voorkomen dat het wegen of mengen van rubbercompounds, het verwerken van rubber
of thermoplastische kunststof waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met
een olie- of koelvloeistofcircuit of het verwerken van polyesterhars of het reinigen
van de daarbij gebruikte apparatuur leidt tot niet-verwaarloosbare bodemvervuiling,
dienen deze activiteiten plaats te vinden boven een bodembeschermende voorziening.
Aangezien de toevoer- en aftappunten van een menginstallatie van rubbercompounds extra
risico voor de bodem met zich brengen, dient hier bij de aanleg van de bodembeschermende
voorziening extra aandacht aan te worden besteed.
Onderdeel CCC
In dit onderdeel is een nieuw artikel ingevoegd om de klassenindeling voor het lassen
van metalen op regelingniveau vast te leggen. Voor de klassenindeling werd tot nu
toe in artikel 4.40 van het Activiteitenbesluit verwezen naar de Praktijkrichtlijn
lasrook. Deze Praktijkrichtlijn is echter in 2006 vervallen. Het Activiteitenbesluit
stelt sinds de inwerkingtreding eisen aan emissies naar de lucht van de stofklasse
(totaal stof) en afhankelijk van het lasproces ook aan andere emissies. De verschillende
lasprocessen zijn opgedeeld in de klassen I tot en met VII waarbij de lasprocessen
van klasse I het minst milieubelastend zijn en de lasprocessen van klasse VII het
meest milieubelastend. Aan de lasprocessen van de klasse I en II zijn geen emissie-eisen
gesteld, omdat bij deze lasprocessen geen significante emissies naar de lucht zullen
optreden. De klassenindeling is ontleend aan de «Praktijkrichtlijn Lasrook, beschrijving
doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen en/of aanverwante
processen» en is afhankelijk van het toegepaste lasproces, soort en hoeveelheid lastoevoegmateriaal,
elektrode en het te lassen materiaal. Het besluit verwees naar deze richtlijn voor
de klassenindeling. Aangezien deze richtlijn is ingetrokken, is aan de regeling een
artikel toegevoegd dat de klassen definieert. Meer informatie over lasprocessen is
beschikbaar in de module Lassen C.3.1 in het ‘Werkboek milieumaatregelen Metalektro
industrie’. In de regeling wordt per klasse aangegeven met behulp van welke maatregelen,
bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, wordt voldaan aan de emissieconcentratie-eisen
of wanneer er geen maatregelen behoeven te worden getroffen om aan de emissie-eisen
te voldoen.
Onderdeel EEE
In dit onderdeel is een nieuw artikel ingevoegd, waarin is aangegeven op welke manier
in ieder geval aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen emissie-eisen voor schoonbrandovens
voldaan kan worden. Voor een algemene toelichting over schoonbranden wordt verwezen
naar de toelichting bij de desbetreffende artikelen in het Activiteitenbesluit.
In het eerste lid wordt aangegeven dat elektrische ovens waarin de afgezogen dampen
worden afgezogen en teruggevoerd, geacht worden ook aan de emissie-eisen te voldoen.
Bij dergelijke ovens is geen emissiepunt, behalve een heel kleine emissie bij het
openen van de oven. Het tweede en derde lid geven de erkende maatregelen voor gasgestookte
ovens. Deze maatregelen zijn ontleend aan bijzondere regeling F2 uit de NeR. Conform
die regeling wordt onderscheid gemaakt in kleine ovens (tweede lid) en grote ovens
(derde lid). De grens tussen groot en klein zit bij een capaciteit van vijf ton. In
beide gevallen wordt aan de emissie-eisen voldaan met een naverbrander.
Bij een grote oven worden meer controles op de goede werking van de naverbrander verwacht.
De emissie-eis voor koolmonoxide staat in de regeling en niet in het besluit, omdat
de eis een controle op de goede werking van de naverbrander is.
Onderdeel HHH en III
Met dit onderdeel zijn, in navolging van de wijziging van het Activiteitenbesluit,
de in het onderdeel genoemde paragrafen en artikelen op alle soorten steen van toepassing
geworden.
Onderdeel JJJ
In dit onderdeel worden drie paragrafen toegevoegd, die van toepassing zijn op het
vervaardigen van betonmortel (paragraaf 4.5a.4.), het vormgeven van betonproducten
(paragraaf 4.5a.5.) en het breken van steenachtig materiaal (paragraaf 4.5a.6).
Artikel 4.84g
Dit artikel betreft het beperken of voorkomen van diffuse emissies. Om te voorkomen
dat de emissies van het doseren en mengen onvoldoende in de buitenlucht worden verspreid
en leiden tot overlast nabij gevoelige gebouwen is de maatregel in het eerste lid
opgenomen. Deze maatregel is niet van toepassing indien een gevoelig gebouw is gelegen
op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein waar minder dan
1 gevoelig gebouw per hectare is gelegen.
Voor bestaande inrichtingen wordt in het overgangsrecht een uitzondering gemaakt op
het eerste lid, waardoor het eerste lid niet van toepassing is op deze inrichtingen.
Voor inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie is het mogelijk dat het
gestelde onder het eerste lid tot (stof)overlast leidt nabij gevoelige gebouwen Voor
deze situaties heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om via een maatwerkvoorschrift
zorg te dragen voor een betere verspreiding en de (stof)overlast nabij gevoelige gebouwen
te verlagen, bijvoorbeeld door middel van het verhogen van de afvoerhoogte van de
afgezogen dampen en gassen. Bij de besluitvorming moet de NeR in acht worden genomen.
Artikel 4.84h
Indien een inrichting deze maatregel toepast, voldoet de inrichting daarmee aan het
doelvoorschrift dat is opgenomen in artikel 4.74j, tweede lid, van het Activiteitenbesluit.
De aantoonplicht van artikel 2.8 van het besluit is dan niet meer van toepassing.
In hoofdstuk 7 van het algemene deel van de toelichting bij de regeling van 9 november
2007 (zie Stcrt. 2007, nr. 223) is beschreven wat wordt verstaan onder een filtrerende afscheider en onder welke
voorwaarden de afscheider doelmatig is en zijn goede werking in de loop der tijd behoudt.
Artikel 4.84i
De in artikel 4.74o, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bedoelde kosteneffectieve
en technisch uitvoerbare maatregelen bestaan in ieder geval uit het treffen van maatregelen
ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie (good housekeepingmaatregelen)
en het gebruiken van VOS-arme producten en efficiënte applicatiemethoden. Voorbeelden
hiervan zijn:
-
(1) het insmeren van de vulplaats in plaats van spuiten, zodat minder bekistingsmiddel
wordt gebruikt;
-
(2) het gebruiken van oplosmiddelvrije bekistingsolie;
-
(3) het optimaliseren van de spuittechniek. Spuitverliezen kunnen worden voorkomen door:
-
− het gebruik van een goed afgesteld spuitpistool;
-
− het hanteren van een goede spuittechniek;
-
− regelmatig onderhoud van de spuit;
-
− het gebruik van de juiste nozzle en deze regelmatig controleren op slijtage en sproeikarakteristieken
en zonodig vervangen;
-
(4) Instructie van de medewerkers gericht op zuinig gebruik;
-
(5) Het introduceren van slijtvaste en beter lossende materialen voor mallen en vulplaten.
Het toepassen van ontkistingsmiddelen kan worden beperkt als de mal of vulplaat wordt
bedekt met een materiaal waar het beton niet aan hecht. Dit materiaal moet slijtvast
zijn en een smerende werking hebben. Er is een aantal galvanische materialen en kunststoffen
op de markt die hier voor kunnen worden gebruikt;
-
(6) Het zoveel mogelijk gesloten houden van emballage.
Het artikel verplicht de inrichtinghouder niet tot het toepassen van bovengenoemde
voorbeelden. Van de inrichtinghouder wordt verwacht dat deze die maatregelen getroffen
heeft, dan wel aantoonbaar overwogen of beoordeeld heeft, die technisch uitvoerbaar
zijn en in de betreffende situatie kosteneffectief zijn.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit artikel alleen van toepassing is, als niet
aannemelijk gemaakt kan worden dat de maximale hoeveelheid ingekochte VOS houdende
bekistingsmiddelen per jaar minder dan 1.000 kilogram bedraagt. Dit vloeit voort uit
het tweede lid van artikel 4.74o van het Activiteitenbesluit.
Artikel 4.84j
De ontkistingsmiddelen die worden toegepast kunnen bodembedreigend zijn. De ontkistingsmiddelen
kunnen op basis van hun samenstelling als volgt worden onderverdeeld:
-
– minerale oliën met of zonder toevoegingen;
-
– dierlijke of plantaardige oliën met toevoegingen;
-
– water-in-olie emulsies;
-
– olie-in-water emulsies;
-
– bekistingswas;
-
– chemische ontkistingsmiddelen.
De laatste jaren wordt steeds meer gebruik gemaakt van biologisch afbreekbare oliën.
Het afwerken van beton kan plaatsvinden door het uitwassen van beton. Door het uitwassen
van beton krijgt het beton textuur. Het uitwassen van beton is een behandeling van
het betonoppervlak, waarbij spoelwater vrijkomt. Dit spoelwater kan betonresten (en
bindingvertragers) bevatten.
De Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) geeft
voor bedrijfsmatige activiteiten invulling aan het preventieve bodembeschermingsbeleid.
In het Activiteitenbesluit (en de NRB) staat het begrip ‘ Verwaarloosbaar bodemrisico’
centraal. Voorzieningen en maatregelen dienen een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren
voor de duur van de bedrijfsmatige activiteiten. Om tot een verwaarloosbaar bodemrisico
te komen, wordt voor deze processen-conform de NRB- een vloeistofdichte vloer of verharding
of een lekbak voorgeschreven.
Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om in afwijking van het eerste lid bij maatwerk
andere maatregelen en voorzieningen toe te staan op grond van de gelijkwaardigheidsbepaling,
artikel 1.8 van het Activiteitenbesluit. Dit is mogelijk indien met deze alternatieve
maatregelen en voorzieningen eveneens een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.
Indien deze activiteiten reeds werden uitgevoerd voor 1 januari 2013 en in de vergunning
maatregelen en voorzieningen zijn voorgeschreven, waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico
wordt bereikt, blijven deze voorschriften op grond van het overgangsrecht van kracht
(zie artikel 6.11aa van de Activiteitenregeling (nieuw)).
Indien deze activiteiten reeds werden uitgevoerd voor 1 januari 2013 en het realiseren
van een verwaarloosbaar bodemrisico in een specifieke situatie niet kan worden gevergd,
kan op grond van het overgangsrecht (artikel 6.10 van het Activiteitenbesluit) een
aanvaardbaar bodemrisico worden gerealiseerd. Het bevoegd gezag moet daartoe wel met
een maatwerkvoorschrift toestemming hebben verleend.
Artikel 4.84k
Als bij het breken van steenachtig materiaal in de buitenlucht het materiaal door
besproeiing vochtig wordt gehouden, kan voldaan worden aan de eisen. Er mag hierbij
geen afvalwater vrijkomen.
Artikel 4.84l
Indien een inrichting deze maatregel toepast, voldoet de inrichting daarmee aan het
doelvoorschrift dat is opgenomen in artikel 4.74s, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
De aantoonplicht van artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit is dan niet meer van
toepassing.
Artikel 4.84m
Om te voorkomen dat de emissies van het inpandig breken van steenachtige materialen
onvoldoende in de buitenlucht worden verspreid en leiden tot overlast nabij gevoelige
gebouwen is de maatregel in het eerste lid opgenomen. Deze maatregel is niet van toepassing
indien een gevoelig gebouw is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op
een bedrijventerrein waar minder dan 1 gevoelig gebouw per hectare is gelegen.
Voor bestaande inrichtingen wordt in het overgangsrecht een uitzondering gemaakt op
het eerste lid, waardoor het eerste lid niet van toepassing is op deze inrichtingen.
Voor inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie is het mogelijk dat het
gestelde onder het eerste lid tot (stof)overlast leidt nabij gevoelige gebouwen Voor
deze situaties heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om via een maatwerkvoorschrift
zorg te dragen voor een betere verspreiding en de (stof)overlast nabij gevoelige gebouwen
te verlagen, bijvoorbeeld door middel van het verhogen van de afvoerhoogte. Bij de
besluitvorming moet de NeR in acht worden genomen.
Onderdeel LLL en NNN
Vanwege de verruiming van de reikwijdte van paragraaf 3.3.1. van het Activiteitnebesluit
met het afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen, wordt de reikwijdte
van paragraaf 4.6.4. van het Activiteitenbesluit ingeperkt. Met dit onderdeel wordt,
in navolging van de inperking van paragraaf 4.6.4. van het Activiteitenbesluit, de
reikwijdte van paragraaf 4.6.3. tevens ingeperkt.
Onderdeel MMM
Op grond van artikel 4.88 van de Activiteitenregeling dient uit oogpunt van veiligheid
voldaan te worden aan bepaalde in de regeling opgenomen artikelen. Eén van deze artikelen,
artikel 4.90, is echter vervallen. De verwijzing is derhalve aangepast.
Onderdelen OOO, PPP en QQQ
In deze artikelen wordt de reikwijdte van paragraaf 4.6.4. uitgebreid. Dit in navolging
van de uitbreiding van de reikwijdte van paragraaf 4.6.5. in het Activiteitenbesluit.
Onderdelen SSS en UUU
In verband met het onder de werking van het Activiteitenbesluit en de -regeling brengen
van rotatieoffset druktechniek, flexodruktechniek en verpakkingsdiepdruktechniek is
de naam van Afdeling 4.7. gewijzigd. De activiteiten met betrekking tot papier en
textiel vallen voortaan onder Afdeling 4.7a.
Onderdeel TTT
In dit onderdeel worden twee paragrafen toegevoegd, één die van toepassing is op het
toepassen van rotatieoffset druktechniek en één die van toepassing is op het toepassen
van flexodruktechniek of verpakkingsdiepdruktechniek.
Paragraaf 4.7.3a. Rotatieoffset druktechniek
Artikel 4.102ea, eerste lid
De toelichting op onderdeel AAA inzake artikel 4.49a, eerste lid, is van overeenkomstige
toepassing. Specifiek voor rotatieoffset druktechniek geldt dat dit enkel diffuse
emissies worden verwacht bij gassen en dampen die vrijkomen bij heatsetrotatieoffset
en coldset. Bij UV droging wordt geen emissie verwacht.
Artikel 4.102ea, tweede tot en met vijfde lid
Bij activiteiten met betrekking tot rotatieoffset druktechniek waar gewerkt wordt
met vluchtige organische stoffen en waar producten worden gedroogd is verder nog geuremissie
te verwachten.
Het afvoeren van dampen en gassen door middel van een afvoerpijp, die voldoende hoog
is in vergelijking met de omliggende bebouwing, zal in een groot aantal gevallen leiden
tot een voldoende verspreiding van geuremissies. Van belang is hierbij dat de uittredende
lucht zoveel mogelijk verticaal wordt uitgeblazen, zodat de verspreiding van de dampen
en gassen in de buitenlucht zo goed mogelijk plaatsvindt. Hierdoor wordt de kans op
geurhinder verkleind.
Zowel inrichtingen die na, als inrichtingen die voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit
worden of zijn opgericht, moeten voldoen aan het gestelde in het tweede lid. Alleen
als de inrichting kan aantonen dat hiervan kan worden afgeweken en dat met de alternatieve
maatregel een gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden bereikt, kan het bevoegd
gezag, op basis van artikel 1.8 van het besluit, besluiten de afwijkende maatregel
toe te staan.
Het kan voorkomen dat ondanks de in het tweede lid bedoeld maatregel, vanwege onvoldoende
spreiding van de afgezogen dampen of gassen, of vanwege geuremissies die niet via
de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken, de geurhinder alsnog
een aanvaardbaar niveau overschrijdt. Het bevoegd gezag kan dan op grond van artikel 4.102ea,
derde lid, met inachtneming van de NeR, maatwerkvoorschrfiten opstellen over de situering
van de afvoerpijp, het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies of het beperken
van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.
Mocht ook dit er niet toe leiden dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau niet overschrijdt,
dan kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR op grond van artikel 4.102ea,
vierde lid, nog maatwerkvoorschriften opstellen met betrekking tot de aanwezigheid
van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de vrijkomende dampen
en gassen.
Indien de mogelijke geurhinder beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of
bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig object per hectare, hoeft de inrichtinghouder
echter de in het tweede lid van artikel 4.102ea opgenomen maatregel niet te nemen.
Artikel 4.102eb
Om te voorkomen dat bij het bedrukken met rotatieoffset druktechniek het verwerken
van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen leidt tot
niet-verwaarloosbare
bodemvervuiling, dienen deze activiteiten plaats te vinden boven een bodembeschermende
voorziening.
Paragraaf 4.7.3b. Flexodruktechniek en Verpakkingsdiepdruk
De toelichting bij de paragraaf inzake rotatieoffset druktechniek is van overeenkomstige
toepassing op deze paragraaf. Wel is het nog van belang, dat ten behoeve van het voorkomen
dan wel beperken van geurhinder, anders dan bij rotatieoffset druktechniek, in eerste
instantie gekozen kan worden tussen het afvoeren van dampen en gassen door middel
van een afvoerpijp, of het leiden van de gassen en dampen door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
Mochten de bevoegdheden, genoemd in het vierde lid, niet leiden tot het niet overschrijden
van een aanvaardbaar niveau van geurhinder, dan kan het bevoegd gezag net als bij
rotatieoffsetdruktechniek met inachtneming van de NeR nog maatwerkvoorschriften opstellen
met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte
van de vrijkomende dampen en gassen. Het bevoegd gezag kan er echter ook voor kiezen
een maatwerkvoorschrift op te stellen waardoor de drijver van de inrichting verplicht
wordt een ontgeuringsinstallatie te plaatsen. Het spreekt voor zich dat indien de
drijver van de inrichting op basis van het eerste lid van artikel 4.102ec al voor
een ontgeuringsinstallatie heeft gekozen, dit geen optie is.
Verder is het voor wat betreft de bodemaspecten nog van belang te melden, dat anders
dan bij rotatieoffset druktechniek en verpakkingsdiepdruktechniek bij flexodruktechniek
bij de in artikel 4.102ed, tweede lid, genoemde activiteiten geen bodembeschermende
voorziening nodig is, maar een vloeistofdichte vloer.
Tenslotte is voor verpakkingsdiepdruktechniek ten aanzien van het veiligheidsaspect
nog een voorschrift opgenomen. Bij schoonmaakwerkzaamheden in verpakkingsdrukkerijen
wordt meestal een mengsel van vluchtige oplosmiddel gebruikt, veelal ethylacetaat
en ethanol, soms isopropylalcohol. Hardnekkige verontreinigen worden verwijderd met
afbijt of agressieve, niet-vluchtige, oplosmiddelen. In uitzonderingsgevallen worden
in automatische wasmachines niet-vluchtige oplosmiddelen toegepast. Als het oplosmiddel
te sterk vervuild raakt wordt dit gedestilleerd, waarna de sludge wordt afgevoerd
als gevaarlijk afval. Het is van belang dat het destileren in een brandcompartiment
gebeurt. Om de risico’s verder te beperken is het verder verpliacht dat in het brandcompartiment
waar de detilatie plaatsvindt geen opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen of
brandbare goederen plaatsvindt, tenzij het gaat om opslag of handelingen die betrekking
hebben op de destillatie.
Onderdeel ZZZ
Deze wijziging betreft een wetgevingstechnische reparatie; de woorden ‘van een’ zijn
toegevoegd.
Onderdeel BBBB
In de toelichting op onderdelen FF tot en met MM is al aangegeven, dat het opslaan
van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank voortaan
in paragraaf 3.4.9. is geregeld en dat de artikelen in paragraaf 4.1.3.1. hier niet
meer op van toepassing is. Logischerwijs is het overgangsrecht voor de verschillende
activiteiten dientengevolge gesplitst en op de juiste plaats gezet. artikel 6.10,
eerste, vierde en vijfde lid, (oud) zijn daarom opgenomen in het nieuwe artikel 6.5ha.
artikel 6.10, vierde lid, (oud) blijft overigens ook in artikel 6.10 staan, maar wordt
vernummerd naar het derde lid.
Onderdeel CCCC en HHHH
In verband met het verplaatsen van de paragraaf inzake traditioneel schieten van hoofdstuk
4 naar hoofdstuk 3, is het overgangsrecht tevens verplaatst.
Onderdeel DDDD, EEEE en FFFF
De artikelen 6.7, 6.10 en 6.15 zijn aangepast in verband met het vernummeren en verplaatsen
van artikelen in de regeling. In de toelichting op onderdeel BBBB is al ingegaan op
het verplaatsen van artikel 6.10, eerste en vijfde lid (oud).
Daarnaast is in artikel 6.7 de artikelen 4.84g en 4.84m toegevoegd. Betonbedrijven
die zijn opgericht voor de inwerkingtreding van artikel 4.84g en 4.84m beschikten
over een omgevingsvergunning voor milieu. In het kader van deze vergunning is het
aspect van een doelmatige verspreiding van emissies meegenomen. Door dit overgangsrecht
hoeven bestaande inrichtingen niet te voldoen aan het eerste lid van artikel 4.84g
en het eerste lid van 4.84m, voor zover er geen wijzigingen optreden die leiden tot
een toename van de emissie naar de lucht dan wel die leiden tot een minder doelmatige
verspreiding van de geëmitteerde stoffen. Op grond van het tweede lid heeft het bevoegd
gezag de mogelijkheid om ook voor bestaande betonbedrijven maatwerkvoorschriften op
te nemen zoals bedoeld in artikel 4.84g, tweede lid, en 484m, tweede lid.
Onderdeel GGGG
In dit artikel wordt bepaald dat artikel 4.84j, aanhef en onder a, van de Activiteitenregeling
niet van toepassing is op inrichtingen die reeds voor de inwerkingtreding van artikel 4.84j
in werking waren en beschikten over een onherroepelijke vergunning. Dat geldt echter
alleen voor inrichtingen waarvoor in die vergunning andere bodembeschermende voorzieningen
of maatregelen (dan de voorgeschreven voorzieningen in artikel 4.84j) zijn voorgeschreven,
waarmee eveneens een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd bij het aanbrengen
van ontkistingsmiddelen. Op grond van het tweede lid blijven deze vergunningvoorschriften
voor onbepaalde tijd van kracht.
Onderdeel IIII
Bij besluit van 9 juni 2011 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding
van het besluit van 16 maart 2011, houdende algemene regels voor lozen anders dan
vanuit een inrichting (Besluit lozen buiten inrichtingen) (Stb. 153) en van artikel II, onderdeel B, aanhef en onder 1, van het besluit van 15 november
2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer
(afvalgerelateerde activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)
(Stb. 781) en tot wijziging van artikel 2, derde lid, van het besluit van 26 november 2007,
houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 22 november
2006, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en enige andere daarmee verband houdende
wetten (modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen) (Stb. 606) en van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb. 415), (Stb. 472) (Stb. 2011, 298) is de inwerkingtredingsbepaling van artikel 2.16 van het Besluit algemene regels
voor inrichtingen milieubeheer, dat het vervoer van de eigen werknemers van en naar
de inrichting op uitputtende wijze regelt, gewijzigd. De datum van inwerkingtreding
van artikel 2.16 is verschoven naar 1 januari 2014. Met de onderhavige wijziging wordt
de inwerkingtredingsbepaling van de bijbehorende artikelen uit de Regeling algemene
regels voor inrichtingen milieubeheer in lijn gebracht met deze nieuwe datum.
Artikel II
In de toelichting bij artikel III van het bij deze wijzigingsregeling behorende wijzigingsbesluit
is reeds ingegaan op het intrekken van het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen
luchtverontreiniging stikstofoxiden en de bijbehorende Typekeuringsregeling.
Artikel III
De Uitvoeringsregeling emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer is
in deze wijzigingsregeling overgezet naar de Activiteitenregeling. Derhalve is de
Uitvoeringsregeling ingetrokken.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld.