Wijziging van het Activiteitenbesluit (nieuwe activiteiten, integratie Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer, vereenvoudigingen en reparaties)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu maakt ingevolge artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer bekend dat eenieder gedurende vier weken na dagtekening van deze Staatscourant schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over onderstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur. Tegelijkertijd met deze publicatie wordt ook het ontwerp van de bijbehorende ministeriële regeling gepubliceerd, te weten de wijziging van de Activiteitenregeling (nieuwe activiteiten, integratie Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer, vereenvoudigingen en reparaties). De inspraakperiode loopt voor beide ontwerpen parallel.

Uw zienswijze kunt u voor beide ontwerpen op de volgende manieren indienen:

  • 1. bij voorkeur per e-mail: activiteitenbesluit@minienm.nl of

  • 2. per brief naar het volgende adres:

    Ministerie van Infrastructuur en Milieu

    Directie HBJZ, KK4

    Postbus 20906

    2500 EX Den Haag

Besluit van ..., tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht (nieuwe activiteiten, integratie Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer, vereenvoudigingen en reparaties)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van (...), nr. IenM/BSK-, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 januari 2008 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gecodificeerde versie) (PbEG L 24), richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), richtlijn nr. 80/86/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20) en richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (Pb L 371);

Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder i, 2.4, tweede lid, 2.8, eerste lid, 2.17 en 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en op de artikelen 6.2, 6.6 en 6.7 van de Waterwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van (...), nr. (...));

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van (...), nr. IenM/BSK-, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Na het opschrift van afdeling 1.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1

Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.

B

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

binnenschietbaan:

een schietbaan of een combinatie van schietbanen in een gebouw of een deel van een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking

ketelinstallatie:

stookinstallatie, bestaande uit een ketel waarin brandstof wordt verstookt, welke verbranding in hoofdzaak is bedoeld om kracht op te wekken of om warmte over te dragen aan thermische olie, water, stoom of een combinatie van water of stoom;

ondergrondse opslagtank:

opslagtank die geheel in de bodem ligt of ingeterpt is;

spoorvoertuig:

voertuig, bestemd voor het verkeer over spoorstaven met inbegrip van de carrosserieonderdelen daarvan;

vergistinggas:

gasvormige brandstof, met als hoofdbestanddelen methaan en koolstofdioxide, dat voor 95% uit gas bestaat dat ontstaan is door vergisting van organisch materiaal;.

b. In de definitie van ‘bovengrondse opslagtank’ wordt ‘die geheel boven de bodem is gelegen’ vervangen door: niet zijnde een ondergrondse opslagtank en niet zijnde een ladingtank van een bunkerstation;

c. De definities van ‘gevaarlijke stoffen’ en ‘traditioneel schieten’ en de daarbij behorende begripsomschrijvingen vervallen.

2. In het tweede lid worden de volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

ISO-luchtcondities:

temperatuur van 288 Kelvin, een druk van 101,3 kiloPascal en een relatieve vochtigheid van 60 procent;

Nm3:

volume, herleid naar een temperatuur van 273 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal, na aftrek van het volume van het daarin aanwezige water, berekend als waterdamp;.

C

Artikel 1.4 komt te luiden:

Artikel 1.4

  • 1. Een ieder die loost vanuit een inrichting type A of B voldoet voor lozen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet, aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels en voorschriften, met uitzondering van afdeling 1.2.

  • 2. Een ieder die loost vanuit een inrichting type C voldoet voor lozen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet, aan de regels en voorschriften, gesteld bij of krachtens:

    • a. hoofdstuk 3, en

    • b. afdelingen 1.0, 1.1, 2.1 tot en met 2.4 en 2.10 en hoofdstuk 6 voor zover deze betrekking hebben op activiteiten binnen de inrichting waarop de regels en voorschriften, bedoeld in onderdeel a, van toepassing zijn.

D

Na artikel 1.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.5a

In afwijking van de artikelen 1, 1.22, 2.1a, 2.3a, 2.8a, 2.11a, 2.14c, 2.15a, 2.16b, 2.22f, 2.23a, 2.27a, 3, 4 en 5, voldoet degene die een stookinstallatie binnen de Nederlandse exclusieve economische zone in werking heeft, uitsluitend aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels en voorschriften in hoofdstuk 1, met uitzondering van artikel 1.4, en in paragraaf 3.2.1, met uitzondering van de artikelen 3.10k, 3.10n en 3.10o, en hoofdstuk 6.

E

Artikel 1.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Vrijstelling wordt verleend van de verboden, bedoeld in artikel 6.2, eerste en tweede lid, van de Waterwet, voor het lozen vanuit:

    • a. een inrichting type A of een inrichting type B, voor zover aan dat lozen regels of voorschriften zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6b, 3.10k, 3.32 tot en met 3.35, 3.59 tot en met 3.63, 3.65 tot en met 3.73, 3.75 tot en met 3.89, 3.118, 3.119, 3.121, 3.122, 3.129, 3.136, 3.148, 4.74c, 4.74k, 4.74n, 4.104 of 4.104g, of

    • b. een inrichting type C, voor zover aan dat lozen regels of voorschriften zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6b, 3.10k, 3.32 tot en met 3.36, 3.59 tot en met 3.63, 3.65 tot en met 3.73, 3.75 tot en met 3.89, 3.118, 3.119, 3.121, 3.122, 3.129, 3.136 of 3.148.

2. Onder vernummering van het tweede tot derde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, waarbij niet wordt voldaan aan de regels en voorschriften, bedoeld in dat lid, is verboden.

3. De aanhef van het derde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 3. De artikelen van dit besluit zijn, behoudens dit artikellid, niet van toepassing op:.

F

Na het opschrift van afdeling 1.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.9b

Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type B of een inrichting type C drijft.

G

Artikel 1.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde tot en met zesde lid worden vervangen door:

  • 3. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien:

    • a. de melding betrekking heeft op een of meer windturbines;

    • b. in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;

    • c. de melding betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in categorie 27.3 van onderdeel C, van bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht;

    • d. airbags of gordelspanners worden geneutraliseerd door deze te ontsteken;

    • e. de melding betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in categorie 11.1, onderdeel b, van onderdeel C, van bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht, voor zover het een inrichting betreft voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren, of

    • f. de melding betrekking heeft op een binnenschietbaan en de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde gevoelige object kleiner is dan 50 meter.

2. Het zevende tot en met veertiende lid worden vernummerd tot vierde tot en met elfde lid.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘een akoestisch onderzoek als bedoeld in het eerste tot en met zesde lid’ vervangen door: een akoestisch onderzoek als bedoeld in het eerste tot en met derde lid.

4. Het achtste lid (nieuw) komt te luiden:

  • 8. In de volgende gevallen geeft het rapport tevens een beschrijving van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting op de zonegrens en op geluidgevoelige objecten binnen de zone op basis waarvan het bevoegd gezag kan beoordelen of aan de geluidsvoorwaarden voor de zone kan worden voldaan:

    • a. indien het een inrichting betreft als bedoeld in categorie 11.3, onderdeel c, onder 2° en 3°van onderdeel C, van bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht, of

    • b. indien het een inrichting betreft als bedoeld in categorie 27.3, van onderdeel C, van bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht.

5. In het tiende lid (nieuw) wordt na ‘windturbines’ toegevoegd: of een binnenschietbaan.

H

Na artikel 1.16 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.16a

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 wordt een rapport met de onderbouwing van de gevolgen voor de luchtkwaliteit gevoegd, indien sprake is van een inrichting als bedoeld in categorie 11.1, onderdeel b, van onderdeel C, van bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht, voor zover het een inrichting betreft voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren.

I

Artikel 1.17 komt te luiden

Artikel 1.17

  • 1. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10, wordt indien sprake is van een zuiveringtechnisch werk, een beschrijving gevoegd hoe invulling wordt gegeven aan het bepaalde bij of krachtens artikel 3.5b en artikel 3.5f.

  • 2. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10, wordt indien sprake is van een inrichting voor het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen als bedoeld in artikel 3.135, een beschrijving gevoegd hoe uitvoering wordt gegeven aan artikel 3.139.

  • 3. Het bevoegd gezag kan binnen vier weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, indien onvoldoende aannemelijk is dat aan artikel 3.5b en artikel 3.5f, respectievelijk artikel 3.139 wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd.

  • 4. Een geuronderzoek als bedoeld in het derde lid wordt uitgevoerd overeenkomstig de NeR.

  • 5. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10, wordt indien sprake is van een inrichting voor de verwerking van polyesterhars, een beschrijving gevoegd van de wijze waarop wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens artikel 4.31c.

J

Na artikel 1.20 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.21

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 wordt, indien sprake is van een lozing op het vuilwaterriool van zuurstofbindende stoffen met een jaargemiddelde vervuilingswaarde van 5.000 inwonerequivalenten of meer, gemeld wat de gemiddelde omvang per dag en de verwachte maximale omvang van de vervuilingswaarde is.

K

Na het opschrift van afdeling 2.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.22

Deze afdeling is van toepassing op degene die:

  • a. een inrichting type A of een inrichting B drijft, of

  • b. een inrichting type C drijft, voor zover deze afdeling betrekking heeft op activiteiten die verricht worden binnen de inrichting waarop hoofdstuk 3 van toepassing is.

L

Na het opschrift van afdeling 2.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.1a

Deze afdeling is van toepassing op degene die:

  • a. een inrichting type A of een inrichting B drijft, of

  • b. een inrichting type C drijft, voor zover deze afdeling betrekking heeft op activiteiten die verricht worden binnen de inrichting waarop hoofdstuk 3 van toepassing is.

M

Na het opschrift van afdeling 2.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.3a

Deze afdeling is van toepassing op degene die:

  • a. een inrichting type A of een inrichting type B drijft, of

  • b. een inrichting type C drijft, voor zover deze afdeling betrekking heeft op activiteiten die verricht worden binnen de inrichting waarop hoofdstuk 3 van toepassing is.

N

Artikel 2.4 komt te luiden:

Artikel 2.4

De artikelen 2.5 en 2.6 zijn uitsluitend van toepassing op emissies van stoffen bij activiteiten waarvoor bij of krachtens de artikelen 3.38, 3.43, 3.139, 3.141, 4.21, 4.23, 4.27a, 4.29, 4.31b, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.74j, 4.74s, 4.94, 4.94g, 4.103aa, 4.103d, 4.119 en 4.125, ten aanzien van emissies naar de lucht regels zijn gesteld.

O

In artikel 2.7, derde lid, wordt ‘de artikelen 2.5, 2.6, 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125’ vervangen door: de artikelen 2.5, 2.6, 3.38, 3.43, 3.139, 3.141, 4.21, 4.23, 4.27a, 4.29, 4.31b, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.74j, 4.74s, 4.94, 4.94g, 4.103aa, 4.103d, 4.119 en 4.125.

P

In de artikelen 2.8, derde lid, onder a, 3.38, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, 3.43, eerste lid, aanhef en onder a, 4.21, eerste lid, aanhef en onder a, 4.23, eerste lid, aanhef en onder a en b, 4.33, eerste lid, aanhef en onder a, 4.40, eerste lid, aanhef en onder a, 4.44, eerste lid, aanhef en onder a, 4.50, eerste lid, onder a, 4.54, eerste lid, aanhef en onder a, 4.58, onder a, 4.68, eerste lid, onder a, 4.74b, aanhef en onder a en b, 4.74f, aanhef en onder a en b, 4.94, aanhef en onder a en b, 4.94g, eerste lid, aanhef en onder a, 4.103a, aanhef en onder a en b, en 4.103d, aanhef en onder a en b, wordt ‘totaal stof’ telkens vervangen door: stofklasse S.

Q

Artikel 2.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder b, wordt ‘de artikelen 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125,’ vervangen door: de artikelen 3.38, 3.43, 3.139, 3.141, 4.21, 4.23, 4.27a, 4.29, 4.31b, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.74j, 4.74s, 4.94, 4.94g, 4.103aa, 4.103d, 4.119 en 4.125,.

R

Na het opschrift van afdeling 2.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.8a

  • 1. Deze afdeling is van toepassing op degene die:

    • a. een inrichting type A of een inrichting type B drijft, of

    • b. een inrichting type C drijft, voor zover deze activiteiten verricht binnen de inrichting waarop hoofdstuk 3 van toepassing is.

  • 2. Voor zover het betreft een inrichting type C waartoe een IPPC-installatie behoort, die geen betrekking heeft op het aantal dierplaatsen is, in afwijking van het eerste lid, onder b, artikel 2.11, eerste lid, niet van toepassing.

S

Na het opschrift van afdeling 2.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.11a

Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A of een inrichting type B drijft.

T

Artikel 2.14a, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het is verboden afvalstoffen te verbranden, tenzij het betreft de verbranding van biomassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 15 megawatt of minder en bij die verbranding van biomassa wordt voldaan aan artikel 3.10n.

U

Na het opschrift van afdeling 2.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.14c

Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A of een inrichting type B drijft.

V

Na het opschrift van afdeling 2.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.15a

Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A of een inrichting type B drijft.

W

Na het opschrift van afdeling 2.8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.16b

Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A of een inrichting type B drijft.

X

Na het opschrift van afdeling 2.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.22f

Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A of een inrichting type B drijft.

Y

Na het opschrift van afdeling 2.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.23a

Deze afdeling is van toepassing op degene die:

  • a. een inrichting type A of een inrichting B drijft, of

  • b. een inrichting type C drijft, voor zover deze afdeling betrekking heeft op activiteiten die verricht worden binnen de inrichting waarop paragraaf 3.4.2 van toepassing is.

Z

Na het opschrift van afdeling 2.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.27a

Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B, of een inrichting type C drijft.

AA

Na het opschrift van hoofdstuk 3 wordt, onder vernummering van afdeling 3.1 tot 3.1a, een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 3.1 REIKWIJDTE HOOFDSTUK 3

Artikel 3

Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die:

  • a. een inrichting type A of een inrichting type B drijft, of

  • b. een inrichting type C drijft, met uitzondering van de artikelen 3.92 tot en met 3.100.

BB

Paragraaf 3.2.1 komt te luiden:

§ 3.2.1. Het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie.

Artikel 3.7
  • 1. De artikelen 3.10 tot en met 3.10j en 6.20 tot en met 6.20c inzake emissies naar de lucht zijn van toepassing op het in werking hebben van een gasmotor, gasturbine, ketelinstallatie of dieselmotor, tenzij het betreft:

    • a. een gasmotor, gasturbine, ketelinstallatie of dieselmotor die blijkens een daarvoor aan de inrichting verleende omgevingsvergunning wordt gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) of totaal stof;

    • b. een gasmotor, gasturbine, ketelinstallatie of dieselmotor die een noodvoorziening is en ten hoogste 500 uren per jaar in gebruik is;

    • c. een ketelinstallatie met een nominaal vermogen van minder dan 400 kilowatt waarin andere brandstoffen dan biomassa wordt toegepast;

    • d. een grote stookinstallatie;

    • e. een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarop paragraaf 5.2 van toepassing is, of

    • f. een mobiele stookinstallatie.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, zijn voor zover het emissiegrenswaarden en meetmethoden voor stikstofoxiden (NOx) betreft, de in dat lid genoemde artikelen niet van toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie, voor zover titel 16.3 van de wet daarop van toepassing is. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift emissiegrenswaarden en meetmethoden voor stikstofoxiden (NOx) in het rookgas van een stookinstallatie vaststellen, indien de lokale luchtkwaliteit dat vergt.

  • 3. De artikelen 3.10k, 3.10n en 3.10o inzake het doelmatig beheer van afvalwater, het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het doelmatig beheer van afval, zijn van toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie, tenzij het betreft:

    • a. een grote stookinstallatie;

    • b. een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarop paragraaf 5.2 van toepassing is, of

    • c. een mobiele stookinstallatie.

  • 4. De artikelen 3.10l en 3.10m inzake energiebesparing, zijn van toepassing op inrichtingen waarin zich geen broeikasgasinstallaties als bedoeld in artikel 16.1 van de wet bevinden en waarbij sprake is van het gelijktijdig produceren van elektrische energie en thermische energie door middel van een warmtekrachtinstallatie, tenzij:

    • a. het een warmtekrachtinstallatie betreft waarin andere brandstoffen dan vergistingsgas worden gebruikt;

    • b. de warmtekrachtinstallatie een grote stookinstallatie betreft;

    • c. de warmtekrachtinstallatie een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie betreft waarop paragraaf 5.2 van toepassing is, of

    • d. de warmtekrachtinstallatie een mobiele stookinstallatie betreft.

  • 5. Artikel 3.10p inzake keuring en onderhoud van een stookinstallatie is van toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie, tenzij het betreft:

    • a. een stookinstallatie die blijkens een daarvoor aan de inrichting verleende omgevingsvergunning wordt gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) of totaal stof;

    • b. een stookinstallatie die een noodvoorziening is en ten hoogste 500 uren per jaar in gebruik is;

    • c. een grote stookinstallatie;

    • d. een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarop paragraaf 5.2 van toepassing is, of

    • e. een mobiele stookinstallatie.

Artikel 3.8

Een stookinstallatie kan gelegen zijn binnen de Nederlandse exclusieve economische zone.

Artikel 3.9

Voor zover in deze paragraaf emissie-eisen worden gesteld aan stoffen, zijn de artikelen 2.7 en 2.8, derde tot en met vijfde lid, niet van toepassing.

Artikel 3.10

Het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal ingangsvermogen van 1 Megawatt of meer voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10.

Tabel 3.10

Ketelinstallatie met een nominaal vermogen van 1 megawatt of meer

Brandstof

stikstofoxiden (NOx) (mg/Nm3)

zwaveldioxide (SO2) (mg/Nm3)

Totaal stof (mg/Nm3)

onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) (mg/Nm3)

Brandstof in vaste vorm, met uitzondering van biomassa

100

200

5

Brandstof in vloeibare vorm, met uitzondering van biomassa

120

200

5

Biomassa, voor zover de ketelinstallatie een thermisch vermogen kleiner dan 5 megawatt heeft

200

200

20

Biomassa, voor zover de ketelinstallatie een thermisch vermogen van 5 megawatt of groter heeft

145

200

5

Aardgas

70

200

Brandstof in gasvorm, met uitzondering van aardgas

70 vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de verhouding van de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, uitgedrukt in MJ/Nm3, tot een verbrandingswaarde van 31,65 MJ/Nm3, waarbij de laatstgenoemde factor minimaal 0,9 en maximaal 2,0 bedraagt

200

Artikel 3.10a

Het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen groter dan 400 kilowatt en kleiner dan 1 megawatt voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10a.

Tabel 3.10a

Ketelinstallatie met een nominaal vermogen tussen de 400 kilowatt en de 1 Megawatt

Brandstof

stikstofoxiden (NOx) (mg/Nm3)

zwaveldioxide (SO2) (mg/Nm3)

Totaal stof (mg/Nm3)

onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) (mg/Nm3)

Brandstof in vloeibare vorm, met uitzondering van biomassa

120

200

20

Biomassa

300

200

40

Aardgas

70

200

Brandstof in gasvorm, met uitzondering van aardgas

70 vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de verhouding van de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, uitgedrukt in MJ/Nm3, tot een verbrandingswaarde van 31,65 MJ/Nm3, waarbij de laatstgenoemde factor minimaal 0,9 en maximaal 2,0 bedraagt

200

Kolen

100

200

5

Houtpellets voor zover het geen biomassa betreft

300

200

40

Artikel 3.10b

Het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen gelijk aan of kleiner dan 400 kilowatt voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10b.

Tabel 3.10b

Ketelinstallatie met een nominaal vermogen gelijk aan of kleiner dan 400 kilowatt

Brandstof

stikstofoxiden (NOx) (mg/Nm3)

zwaveldioxide (SO2) (mg/Nm3)

Totaal stof (mg/Nm3)

onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) (mg/Nm3)

Biomassa

300

200

40

Artikel 3.10c
  • 1. Bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een ketelinstallatie geldt als emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2) en totaal stof, het gewogen gemiddelde van de emissiegrenswaarden die op grond van de artikelen 3.10 tot en met 3.10b voor elk van de brandstoffen afzonderlijk zouden gelden.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde gewogen gemiddelde wordt per tijdseenheid berekend naar het aandeel van elk van de brandstoffen in de energetische inhoud van de toegevoerde brandstoffen.

Artikel 3.10d

Het rookgas van een gasturbine voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10d.

Tabel 3.10d

Gasturbine

Brandstof

stikstofoxiden (NOx) (mg/Nm3)

zwaveldioxide (SO2) (mg/Nm3)

Totaal stof (mg/Nm3)

onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) (mg/Nm3)

Vloeibare brandstof

140, teruggerekend naar de ISO-luchtcondities

200

15

Brandstof, met uitzondering van vloeibare brandstof

140, teruggerekend naar de ISO-luchtcondities

200

Artikel 3.10e

Het rookgas van een dieselmotor voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10e.

Tabel 3.10e

Dieselmotor

Brandstof

stikstofoxiden (NOx) (mg/Nm3)

zwaveldioxide (SO2) (mg/Nm3)

Totaal stof (mg/Nm3)

onverbrande koolwaterstoffen (CxHy ) (mg/Nm3)

Alle brandstoffen

450, teruggerekend naar de ISO-luchtcondities

200

50

Artikel 3.10f

Het rookgas van een gasmotor voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10f.

Tabel 3.10f

Gasmotor

Brandstof

stikstofoxiden (NOx) (mg/Nm3)

zwaveldioxide (SO2) (mg/Nm3)

Totaal stof (mg/Nm3)

onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) (mg/Nm3)

Brandstof, voor zover het een gasmotor betreft met een thermisch vermogen kleiner dan 2,5 megawatt, met uitzondering van vergistinggas

340

200

Brandstof, voor zover het een gasmotor betreft met een thermisch vermogenvan 2,5 megawatt of groter, met uitzondering van vergistinggas

100

200

1500

Vergistinggas

340

200

Artikel 3.10g
  • 1. Een stookinstallatie waarvan het rookgas vanwege een storing niet voldoet aan de emissiegrenswaarden die op grond van deze paragraaf voor die stookinstallatie gelden, mag ten hoogste 120 achtereenvolgende uren na het optreden van de storing in gebruik blijven, met een maximum van 120 uur per kalenderjaar.

  • 2. Indien een storing als bedoeld in het eerste lid niet binnen 120 uur op een zodanige wijze is opgeheven dat het rookgas van de stookinstallatie weer aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden voldoet, wordt de stookinstallatie buiten bedrijf gesteld.

  • 3. Het tweede lid blijft buiten toepassing indien het een stookinstallatie betreft die zich binnen de Nederlandse exclusieve economische zone bevindt, de storing redelijkerwijs niet binnen het in het eerste lid genoemde aantal uren kan worden hersteld en deze omstandigheid voor het verstrijken van dat aantal uren schriftelijk en met opgave van redenen is gemeld bij het Staatstoezicht op de mijnen. Het Staatstoezicht op de mijnen stelt in dat geval een termijn waarbinnen de storing wordt hersteld. Indien de storing niet wordt hersteld binnen de door het Staatstoezicht op de mijnen gestelde termijn, wordt de betreffende stookinstallatie alsnog buiten bedrijf gesteld.

  • 4. Indien een storing samenhangt met de brandstof die in een stookinstallatie wordt verstookt mag gedurende het aantal uren, genoemd in het eerste lid, een andere brandstof worden gebruikt en blijven de emissiegrenswaarden, die gelden op grond van deze paragraaf, gedurende die uren buiten toepassing.

Artikel 3.10h

Een stookinstallatie die strekt tot vervanging voor ten hoogste zes maanden van een stookinstallatie die buiten bedrijf is gesteld in verband met onderhoud, reparatie of definitieve vervanging en die is afgekoppeld van de brandstoftoevoer of van het stoom- of elektriciteitsnet waaraan zij levert, voldoet ten minste aan de emissiegrenswaarden die gelden voor de buiten bedrijf gestelde stookinstallatie.

Artikel 3.10i
  • 1. Voor de berekening van de uitworp van rookgas door een stookinstallatie wordt de massaconcentratie van stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), totaal stof en onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) in het rookgas herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van:

    • a. 6 procent, indien het een stookinstallatie met vaste brandstof betreft, of

    • b. 3 procent, indien het een stookinstallatie met een gasvormige of vloeibare brandstof betreft.

  • 2. Voor de berekening van de uitworp van rookgas door een stookinstallatie, wordt de massaconcentratie aan stikstofoxiden (NOx) in het rookgas berekend als massaconcentratie van stikstofdioxide.

Artikel 3.10j
  • 1. De concentratie aan stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), totaal stof en onverbrande koolwaterstoffen (CxHy, uitgedrukt in C) in het rookgas dat wordt uitgeworpen door een stookinstallatie waarvoor in deze paragraaf emissiegrenswaarden zijn gesteld, wordt bepaald door een meting.

  • 2. In afwijking van het eerste lid behoeft geen meting te worden verricht van zwaveldioxide (SO2) indien het in acht nemen van de emissiegrenswaarden geschiedt door het stoken van brandstof met een zwavelgehalte van 0,1 procent of minder en de stookinstallatie niet is uitgerust met apparatuur voor het reduceren van de emissie van zwaveldioxide (SO2).

  • 3. De meting, bedoeld in het eerste lid, waaronder tevens begrepen wordt de berekening, registratie en rapportage van de meting, voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.10k
  • 1. Het spuien van een stoomketel van een stookinstallatie geschiedt in een geschikte spuitank dan wel in een andere geschikte voorziening die ten behoeve van het doelmatig beheer van afvalwater ten minste voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2. Het lozen van spuiwater van een stoomketel of condensaat van rookgassen van een stookinstallatie op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd.

Artikel 3.10l
  • 1. Van een warmtekrachtinstallatie is het jaargemiddeld rendement ten minste 65%, berekend volgens de formule: de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht plus tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte.

  • 2. De warmtekrachtinstallatie wordt zodanig in bedrijf gehouden dat de hoeveelheid warmte die nuttig gebruikt wordt zo hoog mogelijk is en de hoeveelheid warmte die ongebruikt aan de omgeving wordt afgegeven zo klein mogelijk is. Onder ongebruikte warmte wordt mede verstaan de warmte die door de noodkoeler wordt afgegeven.

Artikel 3.10m
  • 1. Jaarlijks wordt het brandstofverbruik en de geproduceerde elektriciteit van een warmtekrachtinstallatie geregistreerd.

  • 2. Indien de warmtekrachtinstallatie is aangesloten op een noodkoeler wordt jaarlijks de hoeveelheid nuttig toegepaste warmte geregistreerd.

  • 3. Indien de warmtekrachtinstallatie niet is aangesloten op een noodkoeler wordt het thermisch rendement eenmaal per vier jaar vastgesteld.

  • 4. De registraties, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening bewaard en zijn in de inrichting aanwezig of binnen een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.

Artikel 3.10n

Het verbranden van biomassa die tevens afvalstof is in een stookinstallatie vindt niet plaats, tenzij het verbranden van de biomassa materiaalhergebruik niet belemmert en de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt.

Artikel 3.10o

Een stookinstallatie waarin vloeibare brandstof wordt verbrand, voldoet ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.10p

Een stookinstallatie voldoet ten behoeve van het veilig functioneren, een optimale verbranding en energiezuinigheid van deze stookinstallatie aan de bij ministeriële regeling inzake keuring en onderhoud gestelde eisen.

CC

Na artikel 3.16b worden in afdeling 3.2 twee paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 3.2.6. In werking hebben van een koelinstallatie

Artikel 3.16c
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op:

    • a. het in werking hebben van een koelinstallatie met een inhoud van minimaal 12 kilogram aan natuurlijk koudemiddel, of

    • b. een koelinstallatie met een inhoud van maximaal 1500 kilogram ammoniak.

  • 2. In deze paragraaf wordt verstaan onder ‘natuurlijk koudemiddel’: de toepassing als koudemiddel van koolstofdioxide, ammoniak of koolwaterstoffen niet zijnde een gereguleerde stof of een preparaat dat een zodanige stof bevat als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen dan wel een gefluoreerd broeikasgas of een preparaat dat een zodanig gas bevat als bedoeld in het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer.

Artikel 3.16d
  • 1. Een koelinstallatie met een natuurlijk koudemiddel voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2. Een ammoniakkoelsysteem voldoet ten minste aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 3. Een koelinstallatie als bedoeld in het eerste lid en een ammoniakkoelsysteem als bedoeld in het tweede lid, worden ten minste eenmaal per twee kalenderjaren gekeurd op het veilig functioneren, lekkages en energiezuinigheid.

  • 4. Een keuring als bedoeld in het derde lid, wordt verricht door een onafhankelijk deskundig persoon die van de keuring een rapport opmaakt dat hij aan de drijver van de inrichting ter beschikking stelt.

  • 5. Indien een keuring uitwijst dat de koelinstallatie onderhoud behoeft, vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats.

  • 6. Het meest recent opgestelde keuringsrapport en het meest recent opgestelde onderhoudsbewijs, waaruit blijkt wanneer, door wie en welke onderhoud is verricht, worden bewaard.

  • 7. Indien in een kunstijsbaan een ammoniakkoelinstallatie wordt toegepast, wordt een indirect ammoniakkoelsysteem als bedoeld in hoofdstuk 2.4 van PGS 13 toegepast.

§ 3.2.7. In werking hebben van een wisselverwarmingsinstallatie

Artikel 3.16e

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een wisselverwarmingsinstallatie met vloeibare bodembedreigende stoffen.

Artikel 3.16f

Bij het in werking hebben van een wisselverwarmingsinstallatie wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

DD

Het opschrift van afdeling 3.3 komt te luiden:

AFDELING 3.3 ACTIVITEITEN MET VOER- OF VAARTUIGEN.

EE

Het opschrift van paragraaf 3.3.1 komt te luiden:

§ 3.3.1. Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen.

FF

In artikel 3.17, eerste lid, wordt voor de punt aan het slot ingevoegd: of het afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen.

GG

In artikel 3.19, aanhef, wordt na ‘motorvoertuigen voor het wegverkeer’ ingevoegd: of het afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen.

HH

In artikel 3.23, eerste lid, wordt na ‘motorvoertuigen voor het wegverkeer’ ingevoegd: dan wel het afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen.

II

Het opschrift van paragraaf 3.3.2 komt te luiden:

§ 3.3.2. Het uitwendig wassen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen.

JJ

In artikel 3.23a, 3.23b, eerste lid, 3.23c, eerste lid, 3.24, eerste lid, en artikel 3.25 wordt ‘motorvoertuigen en werktuigen’ vervangen door: motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen.

KK

In artikel 3.23b, tweede lid, wordt één motorvoertuig of werktuig’ vervangen door: één motorvoertuig, werktuig of spoorvoertuig.

LL

In artikel 3.24, vierde lid, onder c, wordt ‘motorvoertuigen of werktuigen’ vervangen door: motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen.

MM

Paragraaf 3.3.3 komt te luiden:

§ 3.3.3. Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel 3.26

Deze paragraaf is van toepassing op een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen.

Artikel 3.26a
  • 1. Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen wordt ten behoeve van:

    • a. het doelmatig verspreiden van emissies;

    • b. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder, of

    • c. het voorkomen dan wel beperken van luchtverontreiniging door benzeen,

    voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen ten aanzien van:

    • a. de beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage indien dit nodig is in het belang van de luchtkwaliteit, of

    • b. de aanzuigopeningen en uitblaasopeningen van de mechanische ventilatie van een parkeergarage en de uitvoering en het onderhoud van de ventilatoren indien dit nodig is in het belang van de luchtkwaliteit dan wel indien dit nodig is om de geurhinder te voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is te beperken.

NN

Na artikel 3.26a wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 3.3.4. Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen

Artikel 3.26b

Deze paragraaf is van toepassing op een jachthaven met meer dan 50 ligplaatsen.

Artikel 3.26c
  • 1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van ingenomen bilgewater van pleziervaartuigen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2. Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:

    • a. 20 milligram olie per liter, of

    • b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

  • 4. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 3.26d
  • 1. In het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen worden in een jachthaven van gebruikers van de jachthaven in ieder geval de afvalstoffen, genoemd onder a tot en met d, ingenomen.

    • a. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen plaatsvindt, neemt de jachthaven in:

      • 1°. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen, en

      • 2°. olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen.

    • b. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen door derden plaatsvindt, wordt in de jachthaven tevens ingenomen:

      • 1°. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen;

      • 2°. olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen, en

      • 3°. afvalstoffen van reparatie- en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen, die binnen de jachthaven door derden worden uitgevoerd.

    • c. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen die geen binnenboordmotor hebben, wordt in de jachthaven tevens bilgewater ingenomen.

    • d. Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen zonder een vaste afsluitbare verblijfsruimte, wordt in de jachthaven tevens huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten ingenomen.

  • 2. Indien twee of meer jachthavens in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, wordt voldaan aan het eerste lid indien de voorzieningen gemeenschappelijk worden aangebracht en beheerd en daartoe een overeenkomst is gesloten. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.

  • 3. Indien een jachthaven in de onmiddellijke nabijheid is gelegen van een inrichting waarbinnen uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet,wordt voldaan aan het eerste lid indien de voorzieningen van die inrichting voldoen aan het eerste lid en gemeenschappelijk worden gebruikt op grond van een overeenkomst tussen de jachthaven en de inrichting. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.

  • 4. Voor de inzameling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen aparte financiële vergoeding gevraagd aan de gebruikers van de inrichting.

  • 5. Indien een jachthaven niet op grond van het eerste lid behoeft te beschikken over een voorziening voor de inzameling van een bepaalde categorie afvalstoffen, wordt binnen de jachthaven duidelijk aangegeven waar de gebruikers van de jachthaven hun afvalstoffen kunnen afgeven.

Artikel 3.26e
  • 1. In afwijking van artikel 3.26d, eerste lid, worden de afvalstoffen, genoemd in dat lid, in een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen ingenomen ongeacht het aantal ligplaatsen in die inrichting.

  • 2. Degene die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, maakt bij de inning van het havengeld kenbaar welk aandeel daarvan bestemd is voor het instandhouden van de voorzieningen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.

  • 3. Degene die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, stelt, na overleg met betrokken partijen, eens in de drie jaar een passend plan vast voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen, en legt dit plan ter goedkeuring voor aan het bevoegd gezag.

Artikel 3.26f

Ten aanzien van een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en is aangewezen krachtens artikel 6 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, zijn de artikelen 3.26d en 3.26e niet van toepassing.

OO

Het opschrift van afdeling 3.4 komt te luiden:

AFDELING 3.4. OPSLAAN VAN STOFFEN OF HET VULLEN VAN GASFLESSEN

PP

Paragraaf 3.4.2 komt te luiden:

§ 3.4.2. Opslaan in ondergrondse opslagtanks van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, bepaalde organische oplosmiddelen of vloeibare bodembedreigende stoffen die geen gevaarlijke stoffen of CMR stoffen zijn.

Artikel 3.29

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan in een ondergrondse opslagtank van metaal of kunststof van maximaal 150 kubieke meter van:

  • a. vloeibare brandstof;

  • b. afgewerkte olie;

  • c. butanon;

  • d. ethanol;

  • e. ethylethanoaat;

  • f. 4-methyl-2-pentanon;

  • g. 1-propanol;

  • h. 2-propanol;

  • i. propanon, of

  • j. een vloeibare bodembedreigende stof, die geen gevaarlijke stof of CMR-stof is.

Artikel 3.30

Bij het in gebruik hebben en bij het beëindigen van het gebruik van een ondergrondse opslagtank als bedoeld in artikel 3.29 die wordt of werd gebruikt voor de opslag van de stoffen, genoemd in dat artikel, wordt ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, of

  • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater,

voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

QQ

In artikel 3.31, tweede en derde lid, wordt ‘voor zover dat niet is geregeld in de paragrafen 3.4.1, 3.4.2, 3.4.4, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7’ vervangen door: voor zover het niet gaat om vaste kunstmest, explosieven, gedemonteerde airbags en gordelspanners, overige gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen anders dan asbest, of vloeibare bodembedreigende stoffen.

RR

In artikel 3.34, derde lid, tabel 3.34, wordt ‘PAK’s (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen)’ vervangen door: PAK’s.

SS

Na artikel 3.53 worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 3.4.8. Het vullen van gasflessen met propaan of butaan

Artikel 3.53a

Deze paragraaf is van toepassing op het vullen met propaan of butaan van gasflessen met een inhoud van maximaal 12 liter vanuit een gasfles van maximaal 150 liter.

Artikel 3.53b

Een vulstation voor het vullen van gasflessen voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 3.4.9. Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank

Artikel 3.53c
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gasolie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns, smeerolie of afgewerkte olie in een of meer bovengrondse opslagtanks, voor zover:

    • a. de gezamenlijke inhoud van bovengrondse opslagtanks voor gasolie of afgewerkte olie in de buitenlucht ten hoogste 150 kubieke meter is, of

    • b. de gezamenlijke inhoud van bovengrondse opslagtanks voor gasolie of afgewerkte olie inpandig ten hoogste 15 kubieke meter is.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op bovengrondse opslagtanks die zijn ingebouwd in een installatie.

Artikel 3.53d

Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een bovengrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie wordt ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b. het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, of

  • c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam,

voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

TT

Na artikel 3.127 worden drie afdelingen ingevoegd, luidende:

AFDELING 3.6. VOEDINGSMIDDELEN

§ 3.6.1. Bereiden van voedingsmiddelen
Artikel 3.128

Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:

  • a. keukenapparatuur;

  • b. grootkeukenapparatuur;

  • c. één of meer bakkerijovens die chargegewijs beladen worden, of

  • d. één of meer bakkerijovens die continu beladen worden met een nominaal vermogen van ten hoogste 400 kilowatt.

Artikel 3.129
  • 1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2. Indien niet in een vuilwaterriool geloosd kan worden, is lozen anders dan in een vuilwaterriool toegestaan, indien het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

  • 3. Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

  • 4. Het vethoudende afvalwater wordt voorafgaand aan de vermenging met ander niet-vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het ledigen en reinigen dan daarin vermeld worden volstaan, indien een lagere frequentie geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 5. Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag in afwijking van het vierde lid, het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan, indien gelet op het vetgehalte in het te lozen afvalwater in combinatie met de hoeveelheid te lozen afvalwater, het lozen geen nadelige gevolgen heeft voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.130

Bij het bereiden van voedingsmiddelen wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 3.6.2. Slachten van dieren, uitsnijden van vlees of vis of bewerken van dierlijke bijproducten
Artikel 3.131

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a. het slachten van ten hoogste 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten;

  • b. het uitsnijden van vlees van karkassen of karkasdelen;

  • c. het uitsnijden van vis, of

  • d. het uitsnijden en pekelen van organen.

Artikel 3.132
  • 1. Het slachten van dieren en het bewerken van dierlijke bijproducten vindt inpandig plaats.

  • 2. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bewerken van dierlijke bijproducten of het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar dieren zijn geslacht, karkassen zijn bewerkt, vlees is uitgesneden van karkassen of karkasdelen, vis is uitgesneden, organen worden verwerkt of dierlijke bijproducten worden bewerkt, wordt ten minste voldaan aan het derde tot en met het zesde lid.

  • 3. Het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, wordt voor vermenging met ander niet vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan indien dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 4. Bij de plaatsing van een vetafscheider die wordt ingezet voor het afvalwater wordt een rapport opgesteld waarin staat beschreven hoe invulling is gegeven aan paragraaf 6.3 van NEN-EN 1825-2. Dit rapport wordt binnen de inrichting bewaard.

  • 5. Het afvalwater wordt voorafgaand aan het lozen op een vuilwaterriool niet onderworpen aan een biologische behandeling.

  • 6. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu en in het bijzonder het belang van de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater zich daartegen niet verzetten, bij maatwerkvoorschrift afwijking toestaan van het vijfde lid.

Artikel 3.133
  • 1. Bij het broeien of koken van dierlijke bijproducten wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2. Bij het pekelen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 3. Bij het pekelen wordt:

    • a. ter bescherming van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater, of

    • b. ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam,

    ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.134

Bij het slachten van dieren wordt:

  • a. ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen, of

  • b. ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 3.6.3. Industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen
Artikel 3.135

Deze paragraaf is van toepassing op het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor menselijke consumptie, voor zover daarbij geen sprake is van:

  • a. het ambachtelijk bereiden van voedingsmiddelen;

  • b. het bereiden van voedingsmiddelen met:

    • 1°. keukenapparatuur,

    • 2°. grootkeukenapparatuur;

    • 3°. een of meer bakkerijovens die chargegewijs beladen worden, of

    • 4°. één of meer bakkerijovens die continu beladen worden met een nominaal vermogen van ten hoogste 400 kilowatt;

  • c. het slachten van dieren en het uitsnijden van vlees en vis;

  • d. de productie van oliën en vetten;

  • e. de productie van melk, melkpoeder, boter en kaas, of

  • f. de productie van zetmeel, suiker en alcohol.

Artikel 3.136
  • 1. Het in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam lozen van afvalwater afkomstig van het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor menselijke consumptie is uitsluitend toegestaan, indien daarbij ten minste wordt voldaan aan de eisen, gesteld bij of krachtens het tweede tot en met zesde lid.

  • 2. Het te lozen afvalwater bevat geen stoffen die op grond van het BBT-informatiedocument over het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water, aangewezen krachtens artikel 5.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (‘Beoordeling stoffen en preparaten’ van de Commissie Integraal Waterbeheer CIW (4 2000-05)), worden aangemerkt als stoffen waarvoor een:

    • a. saneringsinspanning A geldt, of

    • b. saneringsinspanning B geldt, tenzij het afvalwater wordt gezuiverd door middel van biologische zuivering.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daar niet tegen verzet, bij maatwerkvoorschrift het lozen van afvalwater als bedoeld in dat lid, onder a of b, toestaan. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Onverminderd het tweede en derde lid voldoet het te lozen afvalwater in enig steekmonster aan de volgende eisen:

    • a) het biochemisch zuurstofverbruik (BZV5) bedraagt ten hoogste 30 mg/l;

    • b) het chemisch zuurstofverbruik (CZV) bedraagt ten hoogste 250 mg/l;

    • c) de totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen bedraagt ten hoogste 100 mg/l;

    • d) het gehalte aan zink bedraagt ten hoogste 1 mg/l;

    • e) het gehalte aan koper bedraagt ten hoogste 1 mg/l;

    • f) het gehalte aan totaalfosfor (P-totaal) bedraagt ten hoogste 2 mg/l, en

    • g) het gehalte aan totaalstikstof (N-totaal, zijnde de som van Kj-N, NO2-N en NO3-N) bedraagt ten hoogste 15 mg/l.

  • 5. In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift:

    • a. lagere gehaltes vaststellen indien het belang van het milieu daartoe noodzaakt, of

    • b. hogere gehaltes vaststellen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

    Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 3.137
  • 1. Het lozen op een vuilwaterriool van afvalwater afkomstig van het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen bestemd voor menselijke consumptie is toegestaan indien daarbij ten minste voldaan wordt aan de eisen, gesteld bij en krachtens het tweede tot en met zesde lid.

  • 2. Het te lozen afvalwater bevat geen stoffen die op grond van het BBT-informatiedocument over het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water, aangewezen krachtens artikel 5.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (‘Beoordeling stoffen en preparaten’ van de Commissie Integraal Waterbeheer CIW (4 2000-05)), worden aangemerkt als stoffen waarvoor een saneringsinspanning A geldt.

  • 3. Het te lozen afvalwater wordt voorafgaand aan het lozen op een vuilwaterriool niet gezuiverd door middel van een biologische zuivering.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het voorafgaand zuiveren door middel van een biologische zuivering toestaan.

  • 5. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater waarbij olie, vet, zuivel, vlees of vis wordt verwerkt, wordt het afvalwater, voor vermenging met ander niet-vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het ledigen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan indien dit, in voorkomende gevallen naar het oordeel van het bevoegd gezag, geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

  • 6. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 3.138
  • 1. Een inrichting voor het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor menselijke consumptie wordt uitsluitend opgericht of uitgebreid in capaciteit voor dat vervaardigen of bewerken indien nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige objecten door die oprichting of uitbreiding wordt voorkomen. De eerste volzin is eveneens van toepassing op het wijzigen van de inrichting, indien die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten.

  • 2. Het bevoegd gezag kan in afwijking van het eerste lid bij maatwerkvoorschrift een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige objecten toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Bij het opstellen van het maatwerkvoorschrift neemt het bevoegd gezag de NeR in acht en houdt het rekening met vastgesteld lokaal beleid ten aanzien van geurhinder.

  • 3. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat ten gevolge van het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor menselijke consumptie de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar niveau overschrijdt, met inachtneming van de NeR bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, dan wel dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

Artikel 3.139
  • 1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor menselijke consumptie waarbij voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd, de emissieconcentratie van stofklasse S niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2. Het bevoegd gezag kan in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, indien het gaat om een emissie van hygroscopisch stof, indien de massastroom van stofklasse S naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, indien de toepassing van een filtrerende afscheider technisch niet haalbaar is en indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift een hogere emissieconcentratie van stofklasse S toestaan. De emissieconcentratie die bij maatwerkvoorschrift wordt toegestaan, bedraagt ten hoogste 50 milligram per normaal kubieke meter.

  • 3. Bij maatwerkvoorschrift, bedoeld in het tweede lid, kunnen eisen worden gesteld met betrekking tot:

    • a. het controleren van de emissieconcentratie van stofklasse S, of

    • b. het onderhoud en de controle van een emissiebeperkende techniek die in de inrichting wordt ingezet om aan het maatwerkvoorschrift te voldoen.

  • 4. Bij het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor menselijke consumptie waarbij voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd, wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

AFDELING 3.7. SPORT EN RECREATIE

§ 3.7.1. Binnenschietbanen
Artikel 3.140

Deze paragraaf is van toepassing op het schieten op een schietbaan of een combinatie van schietbanen in een gebouw of een deel van een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking.

Artikel 3.141
  • 1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het schieten op een binnenschietbaan, de emissieconcentratie van stofklasse S niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2. Bij het schieten op een binnenschietbaan wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van diffuse emissies en stofhinder en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.142

Bij het schieten op een binnenschietbaan wordt ten behoeve van:

  • a. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, of

  • b. het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;

ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 3.7.2. Traditioneel schieten
Artikel 3.143

Deze paragraaf is van toepassing op het door schutterijen of schuttersgilden schieten met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.

Artikel 3.144

Bij het traditioneel schieten wordt:

  • a. in afwijking van artikel 2.9, eerste lid, ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem, of

  • b. ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 3.7.3. Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht
Artikel 3.145

Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.

Artikel 3.146
  • 1. De verlichting bij een gelegenheid voor sportbeoefening in de buitenlucht is uitgeschakeld:

    • a. tussen 23.00 uur en 07.00 uur, en

    • b. indien er geen sport wordt beoefend noch onderhoud plaatsvindt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:

    • a. de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

    • b. de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar, of

    • c. door het bevoegd gezag aangewezen activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in onderdeel b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel tezamen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.

  • 3. Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.

§ 3.7.4. Recreatieve visvijvers
Artikel 3.147

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers.

Artikel 3.148
  • 1. Het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan.

  • 2. Het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers in een vuilwaterriool is verboden.

AFDELING 3.8. OVERIGE ACTIVITEITEN

§ 3.8.1. Tandheelkunde
Artikel 3.149

Deze paragraaf is van toepassing op tandheelkundige bewerkingen met amalgaam.

Artikel 3.150

Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen wordt ten behoeve van het verwijderen van amalgaam, het amalgaamhoudend afvalwater geleid door een amalgaamafscheider, die voldoet aan de eisen gesteld in NEN-EN-ISO 11143.

§ 3.8.2. Gemeentelijke milieustraat
Artikel 3.151

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waar een gemeente ter uitvoering van artikel 10.22, eerste lid, van de wet gelegenheid biedt om grove huishoudelijke afvalstoffen achter te laten.

Artikel 3.152
  • 1. Bij een inrichting waar een gemeente gelegenheid biedt om grove huishoudelijke afvalstoffen achter te laten wordt ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2. In afwijking van artikel 2.12 is het bij een inrichting die voldoet aan de krachtens het eerste lid gestelde eisen toegestaan om deze grove huishoudelijke afvalstoffen te mengen met andere grove huishoudelijke afvalstoffen die wat betreft aard, samenstelling of concentraties niet vergelijkbaar zijn, mits de afvalstoffen geen gevaarlijke afvalstoffen zijn.

UU

Het opschrift van Hoofdstuk 4 komt te luiden:

HOOFDSTUK 4. BEPALINGEN MET BETREKKING TOT OVERIGE ACTIVITEITEN IN EEN INRICHTING TYPE A OF EEN INRICHTING TYPE B.

VV

Na het opschrift van hoofdstuk 4 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 4.0 REIKWIJDTE HOOFDSTUK 4

Artikel 4

Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die een inrichting type A of een inrichting type B drijft.

WW

Het opschrift van paragraaf 4.1.1 komt te luiden:

§ 4.1.1. Opslaan van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of bodembedreigende stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, andere ontplofbare stoffen, bepaalde organische peroxiden, asbest, gedemonteerde airbags, gordelspanners of vaste kunstmeststoffen

XX

Na het opschrift van paragraaf 4.1.1. wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4a

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gevaarlijke stoffen of bodembedreigende stoffen in verpakking, met uitzondering van:

  • a. de opslag van vuurwerk;

  • b. pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;

  • c. andere ontplofbare stoffen;

  • d. stoffen van ADR klasse 5.2 type C tot en met F;

  • e. asbest;

  • f. gedemonteerde airbags;

  • g. gordelspanners, of

  • h. vaste kunstmeststoffen.

YY

Artikel 4.1, tiende lid, vervalt.

ZZ

Het opschrift van paragraaf 4.1.2 komt te luiden:

§ 4.1.2 Opslaan van vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of andere ontplofbare stoffen

AAA

Na het opschrift van paragraaf 4.1.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.1a

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of andere ontplofbare stoffen.

BBB

Na het opschrift van paragraaf 4.1.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.4a

  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van stoffen in een bovengrondse opslagtank van:

    • a. propeen, zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof;

    • b. stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar;

    • c. halfzware olie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns bij een inrichting voor agrarische activiteiten;

    • d. PER bij een inrichting voor de reiniging van textiel;

    • e. tetrahydrothifeen bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten, of

    • f. vloeibare bodembedreigende stoffen, niet zijnde:

      • 1°. gevaarlijke stoffen;

      • 2°. CMR-stoffen;

      • 3°. smeerolie, of

      • 4°. afgewerkte olie.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op bovengrondse opslagtanks die ingebouwd zijn in een installatie.

CCC

Na artikel 4.5a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.5b

Met betrekking tot de opstelplaats van een bovengrondse opslagtank met polyesterhars, het vulpunt van een bovengrondse opslagtank met polyesterhars of de opstelplaats van de tankwagen, wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten een afstand aangehouden van ten minste 20 meter.

DDD

Artikel 4.6, aanhef, komt te luiden: Bij het in gebruik hebben en het beëindigen van het gebruik van een bovengrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van halfzware olie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns, stoffen van ADR klasse 8 verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER, stoffen van ADR klasse 5.1 of andere vloeibare bodembedreigende stoffen, niet zijnde smeerolie, wordt ten behoeve van:.

EEE

Na het opschrift van paragraaf 4.1.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.6

Deze paragraaf is van toepassing op het parkeren van vervoerseenheden met stoffen of voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code.

FFF

Na artikel 4.7 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4.1.5. Gebruik of opslag van bepaalde organische peroxiden

Artikel 4.8

Deze paragraaf is van toepassing op het gebruik of de opslag in verpakking van stoffen van:

  • a. ADR klasse 5.2 behorend tot type C, D, E of F, waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet vereist is, in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening en in LQ-verpakking, of

  • b. ADR klasse 5.2 behorend tot type D, E of F, voor zover de opslag plaatsvindt bij een inrichting waar rubber of kunststof wordt verwerkt en waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet is vereist, in een hoeveelheid van ten hoogste 1.000 kilogram per opslagvoorziening en in een verpakking niet zijnde LQ;

tenzij in de opslagvoorziening tevens andere stoffen van ADR klasse 5.2 worden opgeslagen.

Artikel 4.9

Het gebruik of de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2 type C tot en met F, als bedoeld in artikel 4.8, voldoet ten behoeve van:

  • a. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, of

  • b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

GGG

Paragraaf 4.1.6 vervalt.

HHH

Na het opschrift van paragraaf 4.1.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.16

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste kunstmeststoffen.

III

Afdeling 4.2 vervalt.

JJJ

Het opschrift van afdeling 4.3 komt te luiden:

AFDELING 4.3 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT HOUT OF KURK

KKK

Na het opschrift van paragraaf 4.3.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.20

Deze paragraaf is van toepassing op mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen.

LLL

Het opschrift van paragraaf 4.3.2 komt te luiden:

§ 4.3.2. Reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen

MMM

Na het opschrift van paragraaf 4.3.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.21b

Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen.

NNN

In artikel 4.25, aanhef, wordt ‘coaten en lijmen’ vervangen door: coaten of lijmen.

OOO

Het opschrift van afdeling 4.4. komt te luiden:

AFDELING 4.4. ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT RUBBER OF KUNSTSTOF

PPP

Paragraaf 4.4.1 komt te luiden:

§ 4.4.1. Mechanische bewerkingen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten

Artikel 4.27

Deze paragraaf is van toepassing op de mechanische bewerking van rubber, kunststof of van rubber- of kunststofproducten.

Artikel 4.27a
  • 1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij de mechanische bewerking van rubber, kunststof of van rubber- of kunststofproducten de emissieconcentratie van stofklasse S niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2. Bij mechanische bewerking van rubber, kunststof of van rubber- of kunststofproducten wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden bij een jachthaven.

  • 4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien bij de mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten in de inrichting niet meer dan 3 m3 kunststof of kunststofproducten per jaar wordt bewerkt.

Artikel 4.27b

Bij het verkleinen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

QQQ

Het opschrift van paragraaf 4.4.2 komt te luiden:

§ 4.4.2. Reinigen, coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten.

RRR

Na het opschrift van paragraaf 4.4.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.27c

Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen, coaten of lijmen van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten.

SSS

In de artikelen 4.28, 4.30 en 4.31 wordt ‘van kunststof of kunststofproducten’ vervangen door: van rubber, kunststof of rubber- of kunststofproducten.

TTT

Artikel 4.29, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van stofklasse S niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S kleiner is dan 200 gram per uur.

UUU

In artikel 4.31, aanhef, wordt ‘coaten en lijmen’ vervangen door: coaten of lijmen.

VVV

Na artikel 4.31 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4.4.3. Wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber, thermoplastische kunststof of polyesterhars

Artikel 4.31a

Deze paragraaf is van toepassing op het wegen of mengen van rubbercompounds of op het verwerken van rubber, thermoplastische kunststof of polyesterhars.

Artikel 4.31b
  • 1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het wegen of mengen van rubbercompounds de emissieconcentratie van stofklasse S niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2. Onverminderd artikel 2.5 en 2.6 is bij het wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber of thermoplastische kunststof de emissie van stoffen die onder een minimalisatieverplichting vallen, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stoffen met een minimalisatieverplichting meer bedraagt dan 0,15 gram per uur.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden stoffen als bedoeld in het tweede lid aangewezen.

  • 4. Bij het wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber, thermoplastische kunststof of polyesterharswordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 4.31c

Bij het verwerken van polyesterhars wordt ten behoeve van het voorkomen of voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van de geurhinder, voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 4.31d

Bij het mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber of thermoplastische kunststof wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

WWW

Het opschrift van paragraaf 4.5.1 komt te luiden:

§ 4.5.1 Spaanloze, verspanende of thermische bewerking of mechanische eindafwerking van metalen

XXX

Na het opschrift van paragraaf 4.5.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.31e

Deze paragraaf is van toepassing op spaanloze, verspanende of thermische bewerking of mechanische eindafwerking van metalen.

YYY

In artikel 4.32, eerste en tweede lid, en artikel 4.38 wordt ‘verspanende en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen’ vervangen door: verspanende of thermische bewerkingen of mechanische eindafwerking van metalen.

ZZZ

Na het opschrift van paragraaf 4.5.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.38a

Deze paragraaf is van toepassing op het lassen van metalen.

AAAA

Na het opschrift van paragraaf 4.5.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.43a

Deze paragraaf is van toepassing op het solderen van metalen.

BBBB

Na het opschrift van paragraaf 4.5.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.48a

Deze paragraaf is van toepassing op het stralen van metalen.

CCCC

Het opschrift van paragraaf 4.5.5 komt te luiden:

§ 4.5.5. Reinigen, lijmen of coaten van metalen

DDDD

Artikel 4.52 komt te luiden:

Artikel 4.52

  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen, lijmen of coaten van metalen.

  • 2. In deze paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan, bedoeld in artikel 3.23a en het afspuiten van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.6.6.

EEEE

Na artikel 4.54 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.54a

  • 1. Het schoonbranden van lood, geïsoleerde kabels, oliegekoelde transformatoren en metaaloppervlakken die verontreinigd zijn met polyvinylchloride of andere halogeenverbindingen, is verboden.

  • 2. Voordat metalen worden schoongebrand, worden deze vrijgemaakt van materialen die redelijkerwijs op andere wijze dan door schoonbranden kunnen worden verwijderd.

  • 3. Bij het schoonbranden van metalen is de emissieconcentratie van:

    • a. stofklasse S niet meer dan 25 milligram per normaal kubieke meter;

    • b. gasvormige anorganische chloriden niet meer dan 20 milligram per normaal kubieke meter, of

    • c. totaal koolwaterstoffen niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter.

  • 4. Het op het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van de behandeling van de emissie die vrijkomt bij het schoonbranden, is verboden.

FFFF

Na het opschrift van paragraaf 4.5.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.56a

Deze paragraaf is van toepassing op het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen.

GGGG

Het opschrift van paragraaf 4.5.7 komt te luiden:

§ 4.5.7. Beitsen of etsen van metalen

HHHH

Na het opschrift van paragraaf 4.5.7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.59a

Deze paragraaf is van toepassing op het beitsen of etsen van metalen.

IIII

In artikel 4.60, eerste lid, aanhef, wordt ‘beitsen en etsen van metalen en metalen voorwerpen’ vervangen door: beitsen of etsen van metalen of metalen voorwerpen.

JJJJ

In artikel 4.60, tweede lid, en artikel 4.61, wordt ‘beitsen en etsen van metalen’ vervangen door: beitsen of etsen van metalen.

KKKK

Het opschrift van paragraaf 4.5.8 komt te luiden:

§ 4.5.8. Elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

LLLL

Na het opschrift van paragraaf 4.5.8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.61a

Deze paragraaf is van toepassing op het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen.

MMMM

In artikel 4.62, eerste, aanhef, tweede lid, en artikel 4.63 wordt ‘elektrolytisch en stroomloos’ vervangen door: elektrolytisch of stroomloos

NNNN

Na het opschrift van paragraaf 4.5.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.63a

Deze paragraaf is van toepassing op het drogen van metalen.

OOOO

Na het opschrift van paragraaf 4.5.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.64a

Deze paragraaf is van toepassing op het aanbrengen van conversielagen op metalen.

PPPP

Na het opschrift van paragraaf 4.5.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.67a

Deze paragraaf is van toepassing op het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen.

QQQQ

Na het opschrift van paragraaf 4.5.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.69a

Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten als bedoeld in de paragrafen 4.5.1. tot en met 4.5.11.

RRRR

In het opschrift van afdeling 4.5a en van de paragrafen , 4.5a.1, 4.5a.2 en 4.5a.3 alsmede in de artikelen 4.74a, 4.74b, aanhef, 4.74c, eerste en tweede, 4.74d, 4.74f, aanhef, 4.74g, aanhef, 4.74h wordt ‘natuursteen of kunststeen’ vervangen door ‘steen’ en in artikel 4.74c, vijfde lid, wordt ‘natuursteen of kunststeen’ telkens vervangen door ‘steen’.

SSSS

Onder vernummering van artikel 4.74a tot artikel 4.74aa wordt na het opschrift van paragraaf 4.5a.1 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.74a

Deze paragraaf is van toepassing op mechanische bewerkingen van steen.

TTTT

Artikel 4.74aa (nieuw) komt te luiden:

Artikel 4.74aa

  • 1. Het is verboden om in de buitenlucht mechanische bewerkingen van steen uit te voeren.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het vanwege de omvang van het te bewerken object niet mogelijk is om in het inpandige deel van de inrichting de mechanische bewerking uit te voeren.

UUUU

Artikel 4.74c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt na ‘natuursteen’ telkens toegevoegd: of beton.

2. In het vierde lid wordt ’50 milligram’ vervangen door: 100 milligram.

VVVV

Het opschrift van paragraaf 4.5a.2 komt te luiden:

§ 4.5a.2. Aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op steen

WWWW

Na het opschrift van paragraaf 4.5a.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.74da

Deze paragraaf is van toepassing op het aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op steen.

XXXX

Artikel 4.74e komt te luiden:

Artikel 4.74e

  • 1. Het is verboden in de buitenlucht met behulp van een nevelspuit vluchtige organische stoffen houdende lijmen, harsen of coatings aan te brengen op steen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het vanwege de omvang van het te bewerken object niet mogelijk is om deze activiteit in het inpandige deel van de inrichting te verrichten.

YYYY

In artikel 4.74f, aanhef, en artikel 4.74g, aanhef wordt ‘harsen en coatings’ vervangen door: harsen of coatings.

ZZZZ

Na het opschrift van paragraaf 4.5a.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.74ga

Deze paragraaf is van toepassing op het chemisch behandelen van steen.

AAAAA

Na artikel 4.74h worden in afdeling 4.5a drie paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 4.5a.4. Het vervaardigen van betonmortel

Artikel 4.74i

Deze paragraaf is van toepassing op het vervaardigen van betonmortel.

Artikel 4.74j
  • 1. Het doseren en mengen van goederen behorende tot stuifklasse S1 voor het vervaardigen van betonmortel, vindt plaats in gesloten ruimtes of in een gesloten systeem.

  • 2. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het doseren en mengen van goederen, bedoeld in het eerste lid, ten behoeve van het vervaardigen van betonmortel de emissieconcentratie van stofklasse S niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 3. Bij het doseren en mengen ten behoeve van het vervaardigen van betonmortel wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 4.74k
  • 1. Het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van met beton verontreinigde installatieonderdelen is uitsluitend toegestaan indien daarbij ten minste wordt voldaan aan de eisen, gesteld bij en krachtens het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2. Bij het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, bedraagt:

    • a. het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer dan 100 milligram per liter, of

    • b. het gehalte aan chemisch zuurstofverbruik in enig steekmonster niet meer dan 200 milligram per liter.

  • 3. Bij het lozen in een vuilwaterriool bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer dan 300 milligram per liter.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van het milieu bij maatwerkvoorschrift voor onopgeloste stoffen lagere gehaltes vaststellen.

  • 5. Het te lozen afvalwater kan op doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.74l
  • 1. Dit artikel is van toepassing op het mengen van afvalstoffen voor het vervaardigen van betonmortel waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.

  • 2. Onverminderd artikel 2.12 voldoen afvalstoffen die worden toegepast voor het vervaardigen van betonmortel afzonderlijk aan de kwaliteitseisen van hoofdstuk 3 van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 3. Onverminderd artikel 2.12 kan het bevoegd gezag in afwijking van het tweede lid bepalen dat afvalstoffen die afzonderlijk niet aan de vereisten uit het Besluit bodemkwaliteit voldoen, voor het vervaardigen van betonmortel kunnen worden toegepast, indien:

    • a. de nuttige toepassing van de afvalstof is toegestaan, of

    • b. de toepassing van de afvalstof bijdraagt aan de fysische of bouwtechnische eigenschappen van de bouwstof en daarmee de inzet van primaire grondstoffen uitspaart.

§ 4.5a.5. Het vormgeven van betonproducten

Artikel 4.74m

Deze paragraaf is van toepassing op het vormgeven van betonproducten.

Artikel 4.74n
  • 1. Het lozen van afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton is uitsluitend toegestaan indien daarbij ten minste wordt voldaan aan de eisen, gesteld bij en krachtens het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2. Bij het lozen van afvalwater in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam bedraagt:

    • a. het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer dan 100 milligram per liter, of

    • b. het gehalte aan chemisch zuurstofverbruik in enig steekmonster niet meer dan 200 milligram per liter.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag in belang van de bescherming van het milieu bij maatwerkvoorschrift voor onopgeloste stoffen lagere gehaltes vaststellen.

  • 4. Bij het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool bevat het afvalwater in enig steekmonster niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

  • 5. Het te lozen afvalwater kan op doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.74o
  • 1. Bij het aanbrengen van ontkistingsmiddelen op bekisting wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen inzake de reductie van de emissie van vluchtige organische stoffen, tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de activiteit, genoemd in het eerste lid, minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.

  • 3. Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

  • 4. De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.74p

Bij het op bekisting aanbrengen van ontkistingsmiddelen en het uitwassen van beton wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 4.5a.6. Het breken van steenachtig materiaal

Artikel 4.74q

Deze paragraaf is van toepassing op het breken van steenachtig materiaal.

Artikel 4.74r

Bij het in de buitenlucht breken van steenachtig materiaal wordt:

  • a. zoveel mogelijk voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;

  • b. verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk beperkt;

  • c. zoveel mogelijk voorkomen dat steenachtig materiaal in een oppervlaktewaterlichaam geraakt, en

  • d. zoveel mogelijk voorkomen dat steenachtig materiaal in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraakt.

Artikel 4.74s
  • 1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het inpandig breken van steenachtig materiaal de emissieconcentratie van stofklasse S niet meer dan:

    • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en

    • b. 50 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2. Bij het inpandig breken van steenachtig materiaal wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, voldaan aan de bij ministeriële maatregel gestelde eisen.

BBBBB

Na het opschrift van paragraaf 4.6.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.74t

Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten als bedoeld in de paragrafen 4.6.3., 4.6.5, 4.6.6 en 3.3.5.

CCCCC

In artikel 4.75, tweede lid, tabel 4.75, wordt ‘PAK’s (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen)’ vervangen door: PAK’s.

DDDDD

Paragraaf 4.6.2 vervalt.

EEEEE

Na het opschrift van paragraaf 4.6.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.76

Deze paragraaf is van toepassing op het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen.

FFFFF

In het opschrift van paragraaf 4.6.4, en in de artikelen 4.80, 4.82, eerste lid, en 4.83, aanhef, wordt na ‘motorvoertuigen voor het wegverkeer’ ingevoegd:, spoorvoertuigen.

GGGGG

Het opschrift van paragraaf 4.6.5 komt te luiden:

§ 4.6.5. Onderhouden of repareren van motoren, motorvoertuigen, spoorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten of proefdraaien van verbrandingsmotoren

HHHHH

Na het opschrift van paragraaf 4.6.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.83b

Deze paragraaf is van toepassing op het onderhouden of repareren van motoren, motorvoertuigen, spoorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten of proefdraaien van verbrandingsmotoren.

IIIII

In artikel 4.84, vierde lid, wordt na ‘motorvoertuigen’ ingevoegd:, spoorvoertuigen.

JJJJJ

Het opschrift van paragraaf 4.6.6 komt te luiden:

§ 4.6.6. Onderhouden, repareren of afspuiten van pleziervaartuigen

KKKKK

Na het opschrift van paragraaf 4.6.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.85a

Deze paragraaf is van toepassing op het onderhouden, repareren of afspuiten van pleziervaartuigen.

LLLLL

In artikel 4.88 wordt ‘repareren en afspuiten’ vervangen door: repareren of afspuiten.

MMMMM

Het opschrift van afdeling 4.7 komt te luiden:

AFDELING 4.7. ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT GRAFISCHE PROCESSEN

NNNNN

Het opschrift van paragraaf 4.7.1 komt te luiden:

§ 4.7.1. Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal

OOOOO

Na het opschrift van paragraaf 4.7.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.88a

Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal.

PPPPP

In artikel 4.89, eerste, tweede en vierde lid, wordt ‘ontwikkelen en afdrukken’ vervangen door: ontwikkelen of afdrukken.

QQQQQ

Na het opschrift van paragraaf 4.7.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.89a

Deze paragraaf is van toepassing op het zeefdrukken.

RRRRR

Artikel 4.90, tweede en derde lid, alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid, vervallen.

SSSSS

Na het opschrift van paragraaf 4.7.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.93a

Deze paragraaf is van toepassing op het bedrukken met vellenoffset.

TTTTT

Onder vernummering van paragraaf 4.7.3a tot paragraaf 4.7a.1, worden na artikel 4.94d twee paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 4.7.3a. Rotatieoffset druktechniek

Artikel 4.94da

Deze paragraaf is van toepassing op het bedrukken met rotatieoffset druktechniek.

Artikel 4.94db

Indien bij het bedrukken met heatsetrotatieoffset druktechniek de drempelwaarden, genoemd in tabel 2.28a van afdeling 2.11 worden overschreden, is die afdeling van toepassing.

Artikel 4.94dc
  • 1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van:

    • a. het toepassen van rotatieoffset druktechniek;

    • b. het reinigen van de daarbij gebruikte apparatuur, of

    • c. de vormvervaardiging exclusief fotografische processen,

    wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. Het afvalwater afkomstig van het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van rotatieoffset druktechniekpersen bevat, voor vermenging met ander afvalwater, niet meer dan 200 milligram olie per liter in enig steekmonster.

  • 3. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 4. Het te lozen afvalwater bevat geen stoffen die op grond van het BBT-informatiedocument over het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water, aangewezen krachtens artikel 5.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (‘Beoordeling stoffen en preparaten’ van de Commissie Integraal Waterbeheer CIW (4 2000-05)), worden aangemerkt als stoffen waarvoor een saneringsinspanning A geldt.

Artikel 4.94dd
  • 1. Bij het vervaardigen van drukvormen voor het bedrukken met rotatieoffset druktechniek worden geen chroomzouthoudende ets- en correctiemiddelen toegepast.

  • 2. Bij het ontwikkelen en naharden van kopieerlagen voor het bedrukken met rotatieoffset druktechniek worden geen chroomhoudende oplossingen gebruikt.

Artikel 4.94de

Bij het bedrukken met rotatieoffset druktechniek wordt ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van geurhinder, en

  • c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 4.7.3b. Flexodruk of verpakkingsdiepdruk

Artikel 4.94df

Deze paragraaf is van toepassing op het bedrukken met flexodruktechniek of verpakkingsdiepdruktechniek.

Artikel 4.94dg

Indien bij de toepassing van flexodruktechniek of verpakkingsdiepdruktechniek de drempelwaarden, genoemd in tabel 2.28a van afdeling 2.11 worden overschreden, is die afdeling van toepassing.

Artikel 4.94dh
  • 1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van de toepassing van flexodruktechniek of verpakkingsdiepdruktechniek, waarbij gebruik wordt gemaakt van watergedragen inkten, wordt rekening gehouden met de beschikbare milieu-informatie van de stoffen die in het afvalwater kunnen geraken.

  • 2. Het te lozen afvalwater bevat geen stoffen die op grond van het BBT-informatiedocument over het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water, aangewezen krachtens artikel 5.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (‘Beoordeling stoffen en preparaten’ van de Commissie Integraal Waterbeheer CIW (4 2000-05)), worden aangemerkt als stoffen waarvoor een saneringsinspanning A geldt.

Artikel 4.94di

Bij het toepassen van flexodruktechniek of verpakkingsdiepdruktechniek wordt ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van geurhinder;

  • c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, of

  • d. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,

voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

UUUUU

Na artikel 4.94di wordt het opschrift van een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 4.7A. ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT PAPIER, KARTON OF TEXTIEL.

VVVVV

Het opschrift van paragraaf 4.7a.1 (nieuw) komt te luiden:

§ 4.7a.1. Bewerken, lijmen, coaten of lamineren van papier of karton

WWWWW

Na het opschrift van paragraaf 4.7a.1 (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.94di

Deze paragraaf is van toepassing op het bewerken, lijmen, coaten of lamineren van papier of karton.

XXXXX

In de artikelen 4.94e, eerste lid, en 4.74f, aanhef, wordt ‘coaten en lamineren’ vervangen door: coaten of lamineren.

YYYYY

De paragrafen 4.7.4. tot en met 4.7.4c worden vernummerd tot de paragrafen 4.7a.2 tot en met 4.7a.5.

ZZZZZ

Het opschrift van paragraaf 4.7a.2 (nieuw) komt te luiden:

§ 4.7a.2. Reinigen of wassen van textiel

AAAAAA

Na het opschrift van paragraaf 4.7a.2 (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.94ga

Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen of wassen van textiel.

BBBBBB

In de artikelen 4.96, eerste en derde lid, 4.102, eerste lid, en 4.104 wordt ‘reinigen en wassen’ vervangen door: reinigen of wassen.

CCCCCC

Het opschrift van paragraaf 4.7a.3 (nieuw) komt te luiden:

§ 4.7a.3. Mechanische bewerking of verwerking van textiel

DDDDDD

Onder vernummering van artikel 4.103a tot artikel 4.103aa wordt na het opschrift van paragraaf 4.7a.3 (nieuw) een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.103a

Deze paragraaf is van toepassing op de mechanische bewerking of verwerking van textiel.

EEEEEE

Na het opschrift van paragraaf 4.7a.4 (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.103bb

Deze paragraaf is van toepassing op het lassen van textiel.

FFFFFF

Het opschrift van paragraaf 4.7a.5 (nieuw) komt te luiden:

§ 4.7a.5. Lijmen of coaten van textiel

GGGGGG

Na het opschrift van paragraaf 4.7a.5 (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.103ca

Deze paragraaf is van toepassing op het lijmen of coaten van textiel.

HHHHHH

In de artikelen 4.103e, eerste lid, en 4.103f, aanhef, wordt ‘lijmen en coaten’ vervangen door: lijmen of coaten.

IIIIII

Na het opschrift van paragraaf 4.8.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.104g

  • 1. Het lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van een transportmiddel waarin betonmortel is vervoerd is uitsluitend toegestaan indien daarbij ten minste wordt voldaan aan de eisen, gesteld bij en krachtens het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2. Bij het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, bedraagt:

    • a. het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer dan 100 milligram per liter, of

    • b. het gehalte aan chemisch zuurstofverbruik in enig steekmonster niet meer dan 200 milligram per liter.

  • 3. Bij het lozen in een vuilwaterriool bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer dan 300 milligram per liter.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van het milieu bij maatwerkvoorschrift voor onopgeloste stoffen lagere gehaltes vaststellen.

  • 5. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

JJJJJJ

De paragrafen 4.8.2 tot en met 4.8.5a vervallen.

KKKKKK

Na het opschrift van paragraaf 4.8.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.113

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een acculader.

LLLLLL

De paragrafen 4.8.7 en 4.8.8 vervallen.

MMMMMM

Het opschrift van paragraaf 4.8.9 komt te luiden:

§ 4.8.9. In werking hebben van een crematorium of het in gebruik hebben van een strooiveld

NNNNNN

Na het opschrift van paragraaf 4.8.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.116

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een crematorium of het in gebruik hebben van een strooiveld.

OOOOOO

Na het opschrift van hoofdstuk 5 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 5.0 Reikwijdte hoofdstuk 5

Artikel 5

Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die een inrichting type C drijft, waartoe een installatie behoort als bedoeld in hoofdstuk III, IV of VI, of bijlage I van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU L 334).

PPPPPP

In artikel 5.25 wordt ‘en het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties’ vervangen door: en op grond van paragraaf 3.2.1. of 6.9.

QQQQQQ

Na het opschrift van hoofdstuk 6 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 6.0 Reikwijdte hoofdstuk 6

Artikel 6
  • 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B, of een inrichting type C drijft.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, zijn de paragrafen 6.1 en 6.4 van toepassing op een inrichting type C waartoe een IPPC-installatie behoort, voor zover daarvoor regels zijn gesteld in hoofdstuk 5.

RRRRRR

De artikelen 6.1 tot en met 6.5 worden gewijzigd als volgt:

1. De zinsnede ‘artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op’ wordt telkens vervangen door: dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in.

2. De zinsnede ‘artikel 1.4, eerste of tweede lid, op’ wordt telkens vervangen door: dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in.

3. De zinsnede ‘artikel 1.4, derde lid’ wordt vervangen door: dit besluit of een deel daarvan.

4. De zinsnede ‘artikel 1.4’ wordt telkens vervangen door: dit besluit of een deel daarvan.

5. De zinsnede ‘artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid voor’ wordt vervangen door: dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in.

6. De zinsnede ‘artikel 1.4, tweede of derde lid, op’ wordt telkens vervangen door: dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in.

7. De zinsnede ‘artikel 1.4, tweede lid, op’ wordt vervangen door: dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in.

SSSSSS

In artikel 6.17, tweede lid, aanhef, wordt ‘de artikelen 3.25, derde lid, 3.34, achtste lid, 3.44, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid, en 4.105, derde lid’ vervangen door: de artikelen 3.25, derde lid, 3.26c, derde lid, 3.44, derde lid, 4.71, tweede lid, en 4.75, vierde lid.

TTTTTT

Paragraaf 6.9 komt te luiden:

§ 6.9. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie

Artikel 6.20
  • 1. In afwijking van de artikelen 3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f, voldoet het rookgas van een stookinstallatie die voor 1 april 2010 is geplaatst of in gebruik is genomen, tot de datum, genoemd in het tweede of derde lid, aan de emissiegrenswaarden die op 31 maart 2010 voor die installatie golden ingevolge het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B, dan wel aan de daarvan afwijkende emissiegrenswaarden, die voor die stookinstallatie golden op grond van een daarvoor verleende omgevingsvergunning.

  • 2. Het rookgas in een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid, voldoet met ingang van 1 januari 2017 aan de emissiegrenswaarden, genoemd in de artikelen 3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f.

  • 3. In afwijking van het tweede lid voldoet het rookgas in een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid voor zover die zich binnen de Nederlandse exclusieve economische zone bevindt dan wel deel uitmaakt van een inrichting waarin kooldioxide (CO2), afkomstig van een andere inrichting, wordt ingezet ten behoeve van de bemesting van gewassen teneinde het gebruik van brandstof te verminderen, met ingang van 1 januari 2019 aan de in de artikelen3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f genoemde emissiegrenswaarden.

  • 4. Het eerste tot en met het derde lid zijn niet van toepassing op het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen kleiner dan 1 megawatt.

Artikel 6.20a
  • 1. In afwijking van de artikelen 3.10a of 3.10b, voldoet het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen kleiner dan 1 megawatt die voor 1 januari 2013 is geplaatst of in gebruik is genomen, totdat het tweede lid van toepassing wordt, aan de emissiegrenswaarden die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel voor die installatie golden ingevolge het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden, dan wel aan de daarvan afwijkende emissiegrenswaarden, die voor die stookinstallatie golden ingevolge een daarvoor verleende omgevingsvergunning.

  • 2. Het rookgas van een ketelinstallatie als bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de in de artikelen 3.10a of 3.10b genoemde emissiegrenswaarden vanaf het tijdstip dat:

    • a. de branders zijn vervangen;

    • b. wijzigingen zijn aangebracht die met nieuwbouw van de ketelinstallatie overeenkomen, of

    • c. een wijziging wordt doorgevoerd, die leidt tot een toename van de emissies van de stoffen, genoemd in de artikelen 3.10a of 3.10b, met meer dan 10 procent.

Artikel 6.20b

Indien aan een stookinstallatie als bedoeld in artikel 6.20, eerste of derde lid, of artikel 6.20a, eerste lid, voor 1 januari 2017 onderscheidenlijk 1 januari 2019 een wijziging van het nominaal vermogen wordt aangebracht die leidt tot een toename van de emissies van de stoffen, genoemd in deze paragraaf, met meer dan 10 procent, wordt die wijziging zodanig uitgevoerd dat aan de emissiegrenswaarden, genoemd in de artikelen 3.10, 3.10a, 3.10b, 3.10d, 3.10e of 3.10f, wordt voldaan.

Artikel 6.20c

Artikel 3.10c is van overeenkomstige toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie als bedoeld in artikel 6.20, eerste of derde lid, of artikel 6.20a, eerste lid.

Artikel 6.20d

In afwijking van artikel 3.10l, eerste lid, haalt een warmtekrachtinstallatie die in gebruik is genomen voor 1 januari 2008, een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule, bedoeld in dat lid.

UUUUUU

Na artikel 3.21b, wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 6.10b Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een koelinstallatie

Artikel 6.21c

Artikel 3.16d, zevende lid, is niet van toepassing op koelinstallaties bij kunstijsbanen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2010.

VVVVVV

Na artikel 6.24t worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:

§ 6.13h Overgangsrecht met betrekking tot het bereiden van voedingsmiddelen.

Artikel 6.24u
  • 1. Artikel 3.129, vierde lid, is niet van toepassing indien voor 1 januari 2008 een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7087.

  • 2. Indien op een inrichting voor 1 januari 2008 een besluit als bedoeld in artikel 6.43 van toepassing was en vanuit die inrichting het afvalwater van het vervaardigen of bereiden van voedingsmiddelen werd geloosd zonder behandeling in een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN-1825-1 en 2 dan wel NEN 7087, geldt voor dat lozen een ontheffing die als maatwerkvoorschrift als bedoeld artikel 3.129, vijfde lid, wordt aangemerkt.

§ 6.13j Overgangsrecht met betrekking tot het slachten van dieren, uitsnijden van vlees of vis of bewerken van dierlijke bijproducten

Artikel 6.24v
  • 1. Artikel 3.132, derde en vierde lid, zijn niet van toepassing op een slibvangput en een vetafscheider die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087 en die zijn geplaatst binnen een inrichting voorafgaand aan het tijdstip waarop die leden op die inrichting van toepassing zouden worden.

  • 2. Artikel 3.132, derde en vierde lid, zijn eveneens niet van toepassing op een flocculatie-afscheider die binnen een inrichting is geplaatst voorafgaand aan het tijdstip waarop die leden op die inrichting van toepassing zouden worden.

WWWWWW

Na artikel 6.37 wordt het opschrift van een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 6.26a. In werking hebben van een crematorium of het in gebruik hebben van een strooiveld

XXXXXX

Artikel 6.25a komt te luiden:

Artikel 6.25a

Artikel 4.5b is niet van toepassing op een opslagtank die is geïnstalleerd voor de datum inwerkingtreding van dat artikel.

YYYYYY

Onder vernummering van paragraaf 6.22a tot 6.22b, en van artikel 6.33a tot 6.33b, wordt na artikel 6.33 een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 6.22a Overgangsrecht met betrekking tot vormgeven van betonproducten

Artikel 6.33a

Voor inrichtingen als bedoeld in categorie 11.3, onder c, onder 2° en 3°, van bijlage I, bij het Besluit omgevingsrecht waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van paragraaf 4.5a.5, een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning in afwijking van artikel 6.1, eerste lid, voor onbepaalde tijd aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van de vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.20.

ZZZZZZ

In artikel 6.43 worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

  • a. Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden, en

  • b. Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer.

AAAAAAA

De paragrafen 6.2, 6.12, 6.17, 6.23a, 6.23b, 6.24 en 6.25 en de artikelen 6.7, 6.25 en 6.38 vervallen.

ARTIKEL II

Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.2a wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 2.2a, eerste lid, onder a, wordt ‘en 32.7’ vervangen door: 32.7, 32.8, 35, 36, 37.1, 37.2, 38.1, 38.2 en 38.3.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van het tweede lid, onderdeel e, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. het mengen van afvalstoffen voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren binnen een inrichting als bedoeld in categorie 11.1, onder b, van onderdeel C van bijlage I.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden tevens aangewezen:

    • a. het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van inrichtingen als bedoeld in categorie 27.3 van onderdeel C van bijlage I, voor zover geen sprake is van de activiteit, bedoeld in categorie 18.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage;

    • b. het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het inwerking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 11.3, onder c, onder 2° en 3°, van onderdeel C van bijlage I;

4. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden tevens aangewezen:

    • a. het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting voor het houden in huisvestingssystemen van:

      • 1°. ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

      • 2°. ten minste 3.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, voor zover er geen sprake is van een gpbv-installatie;

      • 3°. ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën D1 tot en met D3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, voor zover er geen sprake is van een gpbv-installatie;

      • 4°. landbouwhuisdieren van verschillende hoofdcategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, met uitzondering van:

        • a. het houden van ten hoogste 500 vleesrunderen, 3.000 stuks pluimvee of 900 varkens als bedoeld in de onderdelen 1° tot en met 3°, of

        • b. het houden van landbouwhuisdieren anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met c,

      enkel in combinatie met ten hoogste 50 paarden behorend tot de diercategorieën K1 tot en met K4 dan wel 2.000 schapen behorend tot de diercategorie B1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;

    • b. het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren als bedoeld in categorie 11.1, onder b, van onderdeel C van bijlage I;

5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, wordt tevens aangewezen:

    het verwerken van polyesterhars.

B

Artikel 5.13b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt ‘artikel 2.2a, tweede lid, onder a tot en met e’ vervangen door: artikel 2.2a, tweede lid, onder a tot en met f.

2. In het vierde lid wordt ‘artikel 2.2a, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder c tot en met e’ vervangen door: artikel 2.2a, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder c tot en met f.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, zesde lid, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot een niet aanvaardbaar niveau van geurhinder.

C

In artikel 6.19 wordt ‘artikel 2.2a, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder a en b’ vervangen door: artikel 2.2a, eerste lid, onder a en b, tweede lid, onder a en b, en vijfde lid, onder b.

D

In bijlage 1, onderdeel A, worden onder verlettering van de onderdelen c tot en met i tot e tot en met k, na onderdeel b de volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen ingevoegd:

c. biomassa:
  • producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;

  • de volgende afvalstoffen:

    • 1°. plantaardig afval uit land- of bosbouw;

    • 2°. plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

    • 3°. vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

    • 4°. kurkafval, en

    • 5°. houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten;

d. bovengrondse opslagtank:

opslagtank niet zijnde een ondergrondse opslagtank en niet zijnde een ladingtank van een bunkerstation;

E

Bijlage 1, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:

In het eerste lid, onderdeel c, wordt ‘en 32.7’ vervangen door: 32.7, 32.8, 35, 36, 37.1, 37.2, 38.1, 38.2 en 38.3.

F

Bijlage 1, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:

1. Categorie 1.4 komt te luiden:

  • 1.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, worden inrichtingen aangewezen:

    • a. waar een of meer stookinstallaties met een nominaal vermogen groter dan 20 kilowatt aanwezig zijn, waarin een andere stof wordt verstookt dan:

      • aardgas;

      • propaangas;

      • butaangas;

      • vloeibare brandstoffen met dien verstande dat voor zover het biodiesel betreft, het gaat om biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214, of

      • biomassa, voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt;

      • houtpellets, voor zover het geen biomassa betreft en voor zover het verstoken plaatsvindt in stookinstallatie met een thermisch vermogen kleiner dan 15 megawatt, of

      • biogas, tenzij het betreft het stoken van vergistinggas in een warmtekrachtinstallatie;

    • b. voor het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1 megawatt of meer;

    • c. waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer met uitzondering van windturbines;

    • d. voor het beproeven van straalmotoren of -turbines;

    • e. waar sprake is van een dierencrematorium.

2. Categorie 4.4, onder a, komt te luiden:

  • a. voor het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof;.

3. categorie 4.4, onder c, komt te luiden:

  • c. voor de opslag van polyesterhars en stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse opslagtanks met een inhoud van meer dan 10 m3;.

4. Categorie 4.4, onder d, komt te luiden:

  • d. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, butanon, ethanol, ethylethanoaat, 4-methyl-2-pentanon, 1-propanol, 2-propanol of propanon in ondergrondse opslagtanks, uitgezonderd de opslag van condensaat bij een inrichting voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid;.

5. In categorie 4.4, onder f, wordt ‘afgewerkte olie of stoffen van ADR klasse 5.1’ vervangen door: afgewerkte olie, polyesterhars of stoffen van ADR klasse 5.1;.

6. Onder vernummering van onderdeel g tot en met m tot onderdeel h tot en met n, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • g. voor de opslag in verpakking van stoffen van ADR klasse 5.2, uitgezonderd:

    • 1°. behorend tot type C, D, E of F,

    • 2°. waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet vereist is;

    • 3°. in een hoeveelheid van meer dan 1.000 kilogram per opslagvoorziening, en

    • 4°. in LQ-verpakking;

    tenzij in de opslagvoorziening tevens andere stoffen van ADR klasse 5.2 worden opgeslagen;

    • 1°. behorend tot type D, E of F,

    • 2°. waarvoor volgens het ADR temperatuurbeheersing niet vereist is,

    • 3°. in een hoeveelheid van meer dan 1.000 kilogram per opslagvoorziening, en

    • 4°. in andere verpakking dan LQ;

    voor zover de opslag plaatsvindt bij een inrichting waar geen rubber of kunststof wordt verwerkt, en tenzij in de opslagvoorziening tevens andere stoffen van ADR klasse 5.2 worden opgeslagen;.

7. In categorie 4.4 wordt na onderdeel g een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • h. voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in verpakking dan genoemd in categorie 2.7, 3.6 of 4.4, onder g, uitgezonderd:

    • 1°. stoffen van de klasse 3, 5.1, 7 en 9 van het ADR;

    • 2°. stoffen van de klasse 4.1, verpakkingsgroep II en III, en klasse 4.2 en 4.3, verpakkingsgroep I, II en III, van het ADR;

    • 3°. stoffen van de klasse 6.2 van het ADR;

    • 4°. stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep II en III;

    • 5°. stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep I tot 1.000 kg;

    • 6°. stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I zonder aanvullend etiket nummer 6.1 en verpakkingsgroep II en III, van het ADR;

    • 7°. stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I met aanvullend etiket nummer 6.1, van het ADR tot 1.000 kg;.

8. Categorie 5.4, onder a, komt te luiden:

  • a. het opslaan van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie, butanon, ethanol, ethylethanoaat, 4-methyl-2-pentanon, 1-propanol, 2-propanol of propanon in ondergrondse opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 kubieke meter;.

9. Categorie 9.4, onder a, vervalt en worden onderdelen b tot en met f geletterd tot onderdeel a tot en met e.

10. In categorie 9.4 worden na onderdeel e twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • f. het vervaardigen van melk, melkpoeder, boter en kaas, uitgezonderd vervaardiging met keukenapparatuur, grootkeukenapparatuur of ambachtelijke vervaardiging;

  • g. het vervaardigen van zetmeel, suiker en alcohol.

11. In categorie 11.4, onder d, vervalt de zinsnede ‘en cementmortel of betonmortel’.

12. Categorie 11.4, onderdeel e, vervalt.

13. In categorie 12.3 vervalt onderdeel d en wordt onderdeel e geletterd tot onderdeel d.

14. Categorie 13.1, onderdeel a, onder 2°, vervalt.

15. Categorie 14.1 komt te luiden:

  • 14.1. Inrichtingen

    • a. voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan,

    • b. waarbij sprake is van een spoorwegemplacement.

16. In categorie 14.3 wordt ‘, bedoeld in onderdeel 14.1’ vervangen door: , bedoeld in categorie 14.1, onderdeel b.

17. Categorie 16.4, onder d, komt te luiden:

  • d. het vervaardigen van papierstof, papier of karton, het bleken van papier en het vervaardigen van hygiënische papierproducten;.

18. Categorie 16.4, onder f, komt te luiden:

  • f. het toepassen van de volgende drukprocessen: illustratiediepdruk of rotatiezeefdruk.

19. In categorie 17.3 wordt na ‘met uitzondering van’ ingevoegd: inrichtingen waar in een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking wordt geschoten met vuurwapens met een kaliber van 0,5 inch of minder of historische vuurwapens als bedoeld in artikel 18, eerste lid onder b tot en met d van de Regeling wapens en munitie;.

20. In categorie 19.4 komt onder vernummering van onderdeel g tot f onderdeel f te vervallen.

21. Categorie 28.10 wordt gewijzigd als volgt:

a. In onderdeel 4° wordt voor de puntkomma aan het slot toegevoegd: of dit afval is ontstaan bij het schoonhouden van de openbare ruimte.

b. In onderdeel 6° wordt na 'banden van voertuigen' ingevoegd: en het voor producthergebruik geschikt maken hiervan.

c. In onderdeel 7° wordt na ‘verkleinen van metaal,’ ingevoegd: het schoonbranden van spoelen uit een elektromotor,.

d. In onderdeel 12°, onderdeel b, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3°. afval van onderhoud aan voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

e. Na onderdeel 31° worden, onder vervanging van de punt door puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • 32°. het mengen van afvalstoffen voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren binnen een inrichting als bedoeld in categorie 11.1, onder b van onderdeel C van bijlage I;

  • 33°. het verbranden van biomassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 15 megawatt of kleiner, waarbij de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt, en de verbranding materiaalhergebruik niet belemmert.

ARTIKEL III

Het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden en het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer worden ingetrokken.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 00 maand 20..

Beatrix

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J.J. Atsma.

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

Het Activiteitenbesluit milieubeheer (verder: Activiteitenbesluit) bevat algemene regels voor inrichtingen. Deze algemene regels zijn gebaseerd op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, op artikel 2.1, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)1, en op de artikelen 6.6 en 6.7 van de Waterwet (Wtw)2. Met dit besluit (hierna: wijzigingsbesluit) is de reikwijdte van het Activiteitenbesluit opnieuw verbreed.

Dit wijzigingsbesluit betreft de derde tranche van de tweede fase van het project waarin nog meer vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit worden gebracht, te weten activiteiten in de rubber- en kunststofverwerkende industrie, in de voedingsmiddelenindustrie, de schietinrichtingen (binnenschietbanen en paintballinrichtingen), de betonindustrie, de grafische industrie en inrichtingen voor onder meer het onderhouden, repareren en reinigen van spoorwegvoertuigen).

In de eerste fase van het project zijn al veel algemene maatregelen van bestuur overgegaan in het Activiteitenbesluit. Met deze wijziging gaat nu ook het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (het BEMS) over naar het Activiteitenbesluit.

Verder is in dit wijzigingsbesluit een aantal vereenvoudigingen opgenomen. Zo is een aantal onderdelen van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 verplaatst waarmee de regels voor de betreffende activiteiten ook voor vergunningplichtige inrichtingen (de zogenaamde type C-inrichtingen) zullen gaan gelden. Hierdoor hoeven vergunningplichtige inrichtingen geen vergunning of wijziging van de vergunning voor die activiteiten aan te vragen, maar kunnen zij volstaan met een melding. Tevens is met deze wijziging het onderscheid tussen hoofdstuk 3 en 4 duidelijker geworden. Alleen in hoofdstuk 3 staan nu nog voorschriften die voor vergunningplichtige inrichtingen gelden en niet meer in hoofdstuk 4.

Tot de C-inrichtingen behoren met dit wijzigingsbesluit ook alle inrichtingen die vallen onder de reikwijdte van richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 januari 2008 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gecodificeerde versie; PbEG L 24) (hierna: de IPPC-richtlijn). De voorschriften uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit zijn daarmee van toepassing op alle inrichtingen waarin zich een gpbv-installatie bevindt (hierna: IPPC-inrichtingen).

Met dit wijzigingsbesluit is verder geregeld dat de reikwijdte van de artikelen specifiek bij de afdelingen en paragrafen is aangegeven en dus niet meer algemeen in artikel 1.4.

Tot slot wordt in dit wijzigingsbesluit nog een aantal reparaties van voorschriften uitgevoerd.

2. Aanleiding en probleem

Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 is de eerste fase van het project modernisering van de algemene regels afgerond. In deze eerste fase zijn de voormalige 8.40-besluiten herzien en samengevoegd en zijn circa 37.000 voorheen Wm-vergunningplichtige inrichtingen en 1.300 voorheen Wvo-vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht.

De beslissing om de 8.40-besluiten en de lozingenbesluiten grondig te moderniseren en meer inrichtingen en lozingen onder algemene regels te brengen werd ingegeven door de wens om te komen tot vereenvoudiging en vermindering en uniformering van de regelgeving en de reductie van administratieve lasten die uit de rijksregelgeving voortvloeien. Op basis van de resultaten van een aantal onderzoeken naar de werking van de 8.40-besluiten en de lozingenbesluiten werd ook beoogd om te komen tot effectievere en uniformere regels.

De vereenvoudiging en vermindering van regelgeving door de rijksoverheid was geen nieuw streven. Het vloeide onder andere voort uit het rijksbrede traject Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit dat onder de voorgaande kabinetten tot stand is gekomen. In 2003 werd gestart met het project herijking en modernisering waarbij alle wet- en regelgeving op de terreinen wonen, ruimte en milieu is doorgelicht. Ook zijn de mogelijkheden voor vereenvoudiging en vermindering van regels bekeken en zijn voorstellen ter zake gedaan. Hieruit is het ook het voornemen voortgekomen de 8.40-besluiten grondig te herzien, samen te voegen en meer inrichtingen onder de 8.40-besluiten te brengen: de Modernisering van de algemene regels. Verder is het voornemen ontstaan om waar mogelijk de regels met betrekking tot lozingen in het oppervlaktewater en op of in de bodem te vervangen door algemene regels, zodat bedrijven met minder vergunningen worden geconfronteerd.

Door het laten vervallen van de vergunningplicht voor een groot aantal inrichtingen en het verminderen van de meet-, registratie- en onderzoeksverplichtingen, leverde het ook een belangrijke bijdrage aan het voornemen van om de administratieve lasten te reduceren, waarbij de bestuurlijke lasten niet toenemen.

Een andere belangrijke aanleiding om de 8.40-besluiten grondig te herzien en te moderniseren heeft te maken met de praktijkervaringen die waren opgedaan. Regelmatig is onderzoek gedaan naar de werking van de 8.40-besluiten. Verder zijn aan het begin van de modernisering van de 8.40-besluiten alle knelpunten geanalyseerd die door bevoegde gezagsinstanties en bedrijven naar voren zijn gebracht. Geconstateerd is dat veel voorschriften aan een grondige herziening toe waren. Andere knelpunten waren de meldplicht voor geringe milieurelevante activiteiten, het dubbel regelen van voorschriften in de verschillende amvb’s en het aantal voorschriften in de amvb’s, de diverse onderzoeksverplichtingen en de afbakening ten opzichte van regelgeving die niet milieugerelateerd is.

Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 in de eerste fase van het project zijn deze problemen grotendeels opgelost maar tegelijkertijd is geconstateerd dat dit voor een aantal branches waar de vergunningplicht bleef bestaan, er nog mogelijkheden bestonden om de administratieve lastendruk te verminderen en de voorschriften te actualiseren. Mede om die reden is de tweede fase van het project gestart waarin meer inrichtingen onder de algemene regels worden gebracht.

3. Doelen

In de eerste fase van het project zijn reeds de volgende doelen geformuleerd:

  • De algemene regels voor bedrijfsmatige milieurelevante activiteiten worden zoveel mogelijk in één besluit ondergebracht, te weten het Activiteitenbesluit.

  • Bij het toevoegen van activiteiten worden niet meer regels toegevoegd dan noodzakelijk is. Uitgangspunt daarbij is hetgeen in de vergunningen was opgenomen en hetgeen in de branchedocumenten is verwerkt.

  • Het onder algemene regels brengen van vergunningplichtige activiteiten levert een reductie van administratieve lasten op.

  • De toe te voegen algemene regels dienen relevante en herkenbare milieudoelen. Activiteiten met een geringe milieubelasting worden niet of slechts globaal gereguleerd.

  • Het onder de algemene regels brengen van de activiteiten gebeurt beleidsneutraal met dien verstande dat de regels wel uitgaan van de best beschikbare techniek.

  • De toe te voegen algemene regels moeten goed uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Dit betekent voor de inhoud van de voorschriften onder meer dat ze helder, eenduidig en ook voor kleine inrichtingen hanteerbaar dienen te zijn. Een ICT zal de bedrijven ondersteunen wat betreft het inzicht in de toepasselijke voorschriften. Hiertoe is een Activiteitenbesluit-internetmodule gemaakt.

  • De toe te voegen algemene regels zijn zoveel mogelijk uniform en bieden ook ruimte voor flexibiliteit en innovatie.

Na de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 zijn bovenstaande doelen onverkort van toepassing op de zogenaamde tweede fase Modernisering algemene regels. Ook voor de nieuw toe te voegen bedrijfstakken gelden de bovenstaande uitgangspunten.

4. Reden voor overheidsinterventie en instrumentkeuze

Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, voldoen aan algemene regels die voorschriften met betrekking tot de bescherming van het milieu bevatten of op grond van artikel 2.1, eerste lid onderdeel e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beschikken over een omgevingsvergunning milieu (hierna: omgevingsvergunning). Daarnaast kunnen er algemene regels of een vergunningplicht gelden voor lozingen op een oppervlaktewaterlichaam ingevolge de Waterwet of voor lozingen in de bodem ingevolge de Wet bodembescherming (Wbb).

In de eerste fase van het project is vastgesteld dat het logischer is om algemene regels op te stellen voor activiteiten, in plaats van per branche min of meer dezelfde regels te stellen. De 8.40-besluiten kenden veelal gelijke regels voor verschillende branches. Het reguleren van activiteiten was een logische vervolgstap. Uit de praktijk is bovendien gebleken dat bij toezicht en handhaving door het bevoegd gezag de activiteiten van inrichtingen centraal staan. Ook voor inrichtingen is deze benaderingswijze herkenbaar.

Voor de instrumentkeuze was verder van belang dat met algemene regels en hun grote(re) toepassingsbereik kan worden gewerkt aan een verbeterde uitvoering en handhaving en daarmee aan een doeltreffender bescherming van het milieu.

Zoals hierboven al is aangegeven is het streven om de regeldruk voor bedrijven merkbaar te verminderen en daarmee gepaard gaand de wet- en regelgeving te vereenvoudigen, te harmoniseren en de administratieve lasten voor bedrijven terug te dringen, daarnaast een reden geweest om te kiezen voor algemene regels in plaats van de vergunning.

Voor een uitgebreide toelichting op de uitgangspunten en de opzet bij het totstandbrengen van het Activiteitenbesluit in de eerste fase van het project wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p. 104–105).

Diverse onderzoeken zijn uitgevoerd naar de mogelijkheid en wenselijkheid om (meer) vergunningplichtige bedrijfstakken onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit te brengen. Een voorbereidend onderzoek is in 2006 uitgevoerd 3. Dit onderzoek heeft een overzicht van bedrijfstakken opgeleverd die na de eerste fase nog vergunningplichtig waren. Tevens is in dit onderzoek aangegeven voor welke bedrijfstakken het loont om ze onder de algemene regels te brengen. De aspecten ‘homogeniteit van de bedrijfstak’ en ‘omvang van de bedrijfstak’ zijn de voornaamste criteria geweest om te bepalen of het reguleren van de bedrijfstak onder algemene regels zinvol is. Het aspect ‘homogeniteit’ spreekt in dit opzicht voor zich: Indien een bedrijfstak sterk heterogeen van aard is, dan ligt het stellen van algemene regels niet voor de hand. Het aspect ‘omvang van de bedrijfstak’ staat in direct verband met de reductie van de administratieve lasten die gerealiseerd kan worden. Immers hoe groter de groep die onder algemene regels wordt gebracht, hoe groter de lastenverlichting die gerealiseerd kan worden. Daarnaast ligt het voor bedrijfstakken met een beperkt aantal inrichtingen niet voor de hand om deze onder algemene regels te brengen, omdat de inspanning die hiervoor nodig is, niet opweegt tegen de winst die met het vervallen van de vergunningplicht wordt bereikt.

Mede op basis van de resultaten van dit voorbereidende onderzoek, ideeën van het bedrijfsleven en ideeën van andere overheden zijn bedrijfstakken geselecteerd die in aanmerking komen om in het kader van de tweede fase onder de werking van het Activiteitenbesluit te worden gebracht. In het najaar van 2007 zijn vervolgens aanvullende onderzoeken4 uitgevoerd naar de inspanning die nodig is om de geselecteerde bedrijfstakken onder het Activiteitenbesluit te brengen. Hierbij heeft onder meer een rol gespeeld in welke mate de activiteiten binnen een bedrijfstak aansluiten bij het Activiteitenbesluit en of voor een bedrijfstak standaard vergunningvoorschriften gelden. Door deze onderzoeken is inzicht ontstaan in de benodigde inspanning, de kansen en de afbreukrisico’s om de geselecteerde bedrijfstakken onder het Activiteitenbesluit te brengen.

Op basis van de resultaten van deze onderzoeken, suggesties van het bedrijfsleven en overleg met het Interprovinciaal overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) zijn in samenspraak met het ministerie van Verkeer en Waterstaat (VenW) bedrijfstakken geselecteerd die in ieder geval in het kader van de tweede fase onder het Activiteitenbesluit kunnen worden gebracht. Ook de bedrijsftakken die in dit wijzigingsbesluit onder algemene regels worden gebracht zijn uit deze selectie gekomen. Omdat de geselecteerde bedrijfstakken divers van aard zijn en daardoor ook diverse kansen en afbreukrisico’s met zich meebrengen, is ervoor gekozen om de tweede fase gefaseerd aan te pakken. Zie hiervoor paragraaf 7.

5. Betrokkenen

Per toe te voegen branche heeft er in de tweede fase overleg plaatsgehad met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven uit de desbetreffende branche en met de andere betrokken overheden over de toe te voegen voorschriften en de uitvoerbaarheid van deze voorschriften en over de toepasbaarheid van de bestaande voorschriften en de uitvoerbaarheid daarvan. De voorschriften komen dus in nauw overleg met de direct belanghebbenden tot stand. Het uitgangspunt is daarbij om overeenstemming te bereiken over de voorschriften.

Vanuit het bedrijfsleven zijn ook de verschillende koepelorganisaties betrokken zoals MKB en VNO-NCW.

Het ontwerpbesluit en de ontwerp ministeriële regeling zijn ter inspraak voorgepubliceerd. Andere belanghebbenden hebben in dat kader de mogelijkheid gekregen om op de voorschriften te reageren. Voor reacties op de inspraak wordt verwezen naar paragraaf 15.

6. Opzet van het besluit

Besluit en ministeriële regeling

Bij de totstandkoming van het Activiteitenbesluit is gekozen voor een bepaalde verdeling tussen het besluit en een ministeriële regeling. Onder het Activiteitenbesluit hangt één ministeriële regeling, de Activiteitenregeling (voorheen Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer). In het besluit zijn de doelvoorschriften en de zorgplicht opgenomen. In de ministeriële regeling zijn de middelvoorschriften opgenomen. Middelvoorschriften zijn vooral technische voorschriften waarmee aan de doelvoorschriften kan worden voldaan. De doelvoorschriften zijn te onderscheiden in meer kwantitatieve doelvoorschriften en kwalitatieve doelvoorschriften. Kwantitatieve doelvoorschriften zijn doelvoorschriften waarin een concrete norm, zoals een emissiegrenswaarde is opgenomen. Kwalitatieve doelvoorschriften zijn met name in de zorgplichtbepaling (artikel 2.1) opgenomen en worden nader geconcretiseerd met middelvoorschriften in de ministeriële regeling.

Middelvoorschriften

De middelvoorschriften zijn onder te verdelen in erkende maatregelen en verplichte maatregelen. Erkende maatregelen vullen een kwantitatief doelvoorschrift nader in. Bij erkende maatregelen kan de drijver van de inrichting ervoor kiezen om een andere maatregel te treffen, die vervolgens getoetst wordt aan het desbetreffende doelvoorschrift. De keuze van de maatregel is een eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer die voor het treffen van een dergelijke maatregel geen voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag behoeft.

Verplichte maatregelen zijn een nadere invulling van de zorgplicht. Het zijn maatregelen die met het oog op de bescherming van het milieu dusdanig van belang worden geacht, dat ze verplicht moeten worden toegepast.

De verplichte en erkende maatregelen zijn te herkennen aan de verschillende formuleringen. Bij een erkende maatregel begint het voorschrift met: ‘Aan artikel x wordt in ieder geval voldaan’. Terwijl een verplichte maatregel begint met ‘Ten behoeve van’.

Zorgplicht

In artikel 2.1 van het besluit is een zorgplichtbepaling opgenomen. De zorgplichtbepaling heeft verschillende functies in het Activiteitenbesluit.

Allereerst is het een vangnet voor die activiteiten die niet vergunningplichtig zijn en ook niet expliciet geregeld zijn in het Activiteitenbesluit. Er zijn voor een dergelijke activiteit dan geen specifieke voorschriften opgenomen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij nieuwe activiteiten die nog niet eerder werden uitgevoerd.

Daarnaast is de zorgplichtbepaling een vangnet voor aspecten van activiteiten waarvoor geen voorschriften in het Activiteitenbesluit of Activiteitenregeling zijn opgenomen. Hierbij geldt als uitgangspunt dat zodra sprake is van een evidente overtreding van de zorgplicht er direct kan worden gehandhaafd op de zorgplicht. Indien niet evident is tot welke maatregelen het bedrijf gehouden is op grond van de zorgplicht, kan het bevoegd gezag eerst met een maatwerkvoorschrift de zorgplicht invullen. Het bevoegd gezag kan echter alleen een maatwerkvoorschrift op grond van de zorgplicht stellen indien dat specifieke aspect bij de betreffende activiteit niet elders in het besluit (uitputtend) is geregeld. Dit zou immers leiden tot rechtsongelijkheid. Aangezien dit instrument bedoeld is als vangnet, zal altijd eerst bekeken moeten worden of het Activiteitenbesluit of -regeling niet al in een voorschrift voorziet.

Een andere functie van de zorgplichtbepaling is gekoppeld aan het tweede lid van artikel 2.1. In het tweede lid van dat artikel zijn de nadelige gevolgen voor het milieu nader omschreven. Deze bepalingen kunnen gezien worden als kwalitatieve doelvoorschriften. Sommige van deze doelvoorschriften worden in de Activiteitenregeling nader ingevuld met verplichte maatregelen.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p. 114–115). De zorgplichtbepaling blijft in deze tranche ongewijzigd.

7. De tranches van de tweede fase

De eerste tranche

Het Activiteitenbesluit is door de eerste tranche van de tweede fase op onderdelen gerepareerd. Daarnaast zijn zeven bedrijfstakken geheel of gedeeltelijk onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Op basis van onderzoek en overleg met andere overheden is geconcludeerd dat deze bedrijfstakken relatief snel en eenvoudig onder het Activiteitenbesluit konden worden gebracht. Deze bedrijfstakken worden daarom ook wel ‘quickwins’ genoemd. Het betreft de recreatieve visvijvers, een groot deel van de crematoria, de vellenoffsetdrukkerijen, de mechanische textielverwerking, de laboratoria en praktijkruimten, de natuursteenbewerkende industrie en de koude vleesverwerking.

Kenmerkend voor deze quick-wins is op de eerste plaats dat voor een deel van de activiteiten die in deze bedrijfstakken plaatsvindt, voorschriften konden worden opgesteld die eenzelfde opzet hebben als de voorschriften die reeds zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Verder zijn deze bedrijfstakken positief over de wijziging in de wijze van regulering en ten derde hebben de betrokken bedrijfstakken samen met de betrokken mede-overheden meegewerkt aan het opstellen van voorschriften om deze bedrijfstakken onder de werking van het Activiteitenbesluit te brengen.

Daarnaast zijn de inrichtingen voor het traditioneel schieten door het wijzigingsbesluit eerste tranche onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. De aanleiding om deze inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit te brengen is de motie Vietsch c.s. (29 393, nr. 90), die op 4 maart 2008 door de Tweede Kamer is aangenomen.

De tweede tranche

De tweede tranche van de tweede fase Activiteitenbesluit is op 1 januari 2011 inwerking getreden. Dit wijzigingsbesluit richtte zich op het onderbrengen van afvalgerelateerde bedrijven onder algemene milieuregels. Aangezien in verband met de kaderrichtlijn afvalstoffen een aparte notificatieprocedure gevolgd moet worden, is deze tranche exclusief voor dit soort activiteiten gereserveerd.

De derde tranche

Met de dit wijzigingsbesluit worden weer zes bedrijfstakken (zie volgende paragraaf) toegevoegd aan het Activiteitenbesluit. De reden waarom deze bedrijfstakken eerst in deze tranche worden toegevoegd in plaats van in een eerdere tranche van de tweede fase, heeft te maken met de complexiteit van de bedrijfstakken waardoor bij bepaalde bedrijfstakken nog nader onderzoek noodzakelijk was.

Tevens is voor een aantal activiteiten van belang dat er nog toets vooraf op een bepaald milieuaspect door het bevoegd gezag wordt gedaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om een aspect waarbij de ligging van het bedrijf een belangrijke rol speelt zoals dat het geval is met geurhinder. Met de inwerkingtreding van de Wabo is hiervoor een instrument beschikbaar, de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM). Hierdoor kunnen de betreffende bedrijfstakken onder het activiteitenbesluit worden gebracht.

Door dit wijzigingsbesluit, de derde tranche, worden ongeveer 3.280 inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het betreft ongeveer 2.330 inrichtingen waarvoor de vergunningplicht komt te vervallen en algemene regels gaan gelden en ongeveer 950 inrichtingen waarvoor de milieuvergunning (of omgevingsvergunning met uitgebreide voorbereidingsprocedure) wordt vervangen door een omgevingsvergunning met een reguliere voorbereidingsprocedure in combinatie met algemene regels. Hiermee wordt een administratieve lastenverlichting van 22,9 miljoen euro bereikt (zie hiervoor paragraaf 13 van deze toelichting).

Mogelijk andere tranches

Volgens de planning van het project zal er na deze derde tranche in ieder geval nog een vierde tranche, tweede fase modernisering algemene regels tot stand komen waarin naar alle waarschijnlijkheid de laatste toevoeging van bedrijfstakken zal plaatsvinden. Dit betreft berdrijfstakken waarvoor in verband met complexiteit nog tijd nodig is om voorschriften te formuleren. Dit betreft de ziekenhuizen, gieterijen en spoorwegemplacementen. Daarnaast zal onderzocht worden of er nog andere bedrijfstakken zijn die nog onder algemene regels kunnen worden gebracht. Het betreft in ieder geval de paardenhouderijen (zie hierover het onderzoek van SPPS consultants, Aantallen vergunningplichtige inrichtingen 2010).

Tevens is een vereenvoudiging van het Activiteitenbesluit in voorbereiding die samenhangt met het programma ‘eenvoudig beter’. De vereenvoudigingen zullen naar alle waarschijnlijk zowel in de vierde als in een vijfde tranche worden verwerkt.

8. Toe te voegen branches in de derde tranche

Betonindustrie

Met dit wijzigingsbesluit worden onder meer algemene regels in het Activiteitenbesluit opgenomen die betrekking hebben op de betonindustrie. Hierdoor is de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor de betonindustrie vervallen.

De uitbreiding van het Activiteitenbesluit heeft betrekking op een toevoeging van activiteiten die plaatsvinden ten behoeve van de productie van betonmortel en betonproducten. Daarnaast zijn de paragrafen die voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit betrekking hadden op het mechanisch bewerken van natuursteen of kunststeen, het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen en kunststeen en het chemisch behandelen van natuursteen of kunststeen met dit wijzigingsbesluit uitgebreid. Hierdoor vallen nabewerkingshandelingen die binnen de betonproductenindustrie plaatsvinden, onder de reikwijdte van deze paragrafen.

Voor de betonindustrie blijft daarnaast een omgevingsvergunningplicht voor milieu gelden. Het betreft echter niet de omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, maar de zogenaamde Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Deze toets vooraf is noodzakelijk omdat bepaalde inrichtingen die behoren tot de betonindustrie op van bijlage I van het Bor zijn aangemerkt als grote lawaaimakers. Verder is de OBM nodig omdat inrichtingen behorende tot de betonindustrie een significante (in betekenende mate) bijdrage kunnen leveren aan de achtergrondconcentraties voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes. Binnen de betonindustrie kunnen afvalstoffen worden ingezet voor de vervaardiging van betonmortel of betonproducten. Ook met het oog op dit aspect is een toets vooraf, een OBM, noodzakelijk.

Binnenschietbanen

Binnenschietbanen zijn schietbanen in de vorm van een gebouw of een deel van een gebouw, zonder open zijden en met een geheel gesloten afdekking waarin met vuurwapens wordt geschoten. Bij het schieten op binnenschietbanen zijn als milieu-aspecten veiligheid, opslag van munitie, lucht, en geluid relevant. Voor de bodemaspecten wordt volstaan met de algemene regels van het besluit daar waar de gehele baanzool (de vloer) verhard is. Voor zover deze baanzool niet verhard is zijn bij ministeriële regeling bodembeschermende eisen gesteld.

Voor de opslag van munitie wordt verwezen naar de voorschiften over het opslaan van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen die afdoende zijn voor dit type activiteit. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat in dit besluit geen regels zijn opgenomen met betrekking tot de opslag van wapens. Daarvoor wordt verwezen naar de eisen die gesteld zijn bij of krachtens de Wet wapens en munitie.

Paintball

Paintball is een spel waarbij met een paintballmarker door middel van gecomprimeerde lucht of CO2 verfballetjes worden afgeschoten op de deelnemers. Het betreft een recreatieve activiteit die ook plaatsvindt in wedstrijdverband. Het spel kan zowel binnen als buiten een inrichting worden gespeeld. In beide gevallen gaat het om een afgesloten omgeving.

De relevante milieuaspecten die specifiek bij het paintball aan de orde kunnen zijn betreffen geluid, bodem en veiligheid. Er zijn in deze derde tranche geen voorschriften voor deze branche toegevoegd aangezien de regels van het Activiteitenbesluit voor deze recreatieve activiteit toereikend zijn.

Inrichtingen voor het onderhouden, repareren en reinigen van spoorwegvoertuigen

Met dit wijzigingsbesluit worden onder meer algemene regels in het Activiteitenbesluit opgenomen die betrekking hebben op de activiteiten in inrichtingen voor het onderhouden, repareren, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren, proefdraaien of behandelen van de oppervlakte van spoorvoertuigen. Hierdoor is de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor deze inrichtingen vervallen. De spoorwegemplacementen blijven vooralsnog wel vergunningplichtig. Er zal met de vierde tranche worden onderzocht of ook de spoorwegemplacementen volledig onder de werking van het Activiteitenbesluit kunnen worden gebracht.

De uitbreiding van het Activiteitenbesluit heeft betrekking op een toevoeging van activiteiten die plaatsvinden binnen inrichtingen voor spoorvoertuigen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het in werking hebben van een wisselverwarmingsinstallatie. Daarnaast zijn de paragrafen die voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit betrekking hadden op het afleveren van vloeibare brandstof, het wassen van motorvoertuigen en het onderhouden en repareren van motorvoertuigen met dit wijzigingsbesluit uitgebreid. Hierdoor vallen ook het afleveren van vloeibare brandstof ten behoeve van spoorvoertuigen, het wassen van spoorvoertuigen en het onderhouden en repareren van spoorvoertuigen onder de reikwijdte van deze paragrafen.

Voor een aantal activiteiten dat voorkomt binnen inrichtingen voor spoorvoertuigen, worden geen expliciete voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit. Zo wordt binnen inrichtingen voor spoorvoertuigen gebruik gemaakt van zogenoemde spoorconditioneringsinstallaties. Door het smeren van de spoorstaven wordt beoogd het geluid vanwege spoorbewegingen te reduceren. Het gebruikte smeermiddel is veelal een bodembedreigende stof. Er worden geen voorschriften opgenomen voor het in werking hebben van een spoorconditioneringsinstallatie. Het gebruik van een dergelijke installatie valt wel onder de zorgplicht, het bevoegd gezag kan desgewenst maatwerkvoorschriften stellen, en ook het reguliere bodemregime van afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit geldt: er moeten bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen worden getroffen om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren.

Binnen sommige inrichtingen voor spoorvoertuigen worden toiletten van spoorvoertuigen geleegd. Er worden verschillende situaties onderscheiden. De inhoud van (chemische of niet chemische) toiletten wordt veelal overgepompt in een tank binnen de inrichting. Voor deze tank gelden de reguliere voorschriften uit het Activiteitenbesluit met betrekking tot het opslaan van bodembedreigende stoffen in tanks. Het komt ook voor dat de inhoud van toiletten rechtstreeks naar het gemeentelijk riool wordt gepompt. Voor beide situaties geldt hetzelfde regime. Het lozen van afvalwater afkomstig uit dergelijke toiletten op het oppervlaktewater of op of in de bodem is verboden.

De zorgplicht brengt met zich mee dat de lozer in overleg met het bevoegd gezag komt tot een goede regeling over het lozen op het gemeentelijk riool, waarbij nadrukkelijk aandacht wordt besteedt aan de doelmatige werking van dat riool en de zuiveringstechnische werken.

Rubber- en kunststofindustrie en grafische industrie

Met dit wijzigingsbesluit worden verder algemene regels in het Activiteitenbesluit opgenomen die betrekking hebben op de rubber- en kunststofindustrie, waaronder tevens wordt verstaan de lijm- en kitindustrie, en de grafische industrie.

De derde tranche heeft wat betreft de rubber- en kunststofindustrie betrekking op de toevoeging van het gebruiken en opslaan van bepaalde typen organische peroxiden en de toevoeging van het wegen en mengen van rubbercompounds en verwerking van rubber, thermoplastisch kunststof en polyesterhars.

Daarnaast is een aantal paragrafen gewijzigd te weten, de paragrafen die betrekking hadden op:

  • het opslaan van gevaarlijke stoffen en bodembedreigende stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen;

  • het opslaan van stoffen in opslagtanks;

  • kunststofverwerking en mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten, en

  • reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten.

In de derde tranche worden wat betreft de grafische industrie de volgende activiteiten toegevoegd: het toepassen van rotatieoffset druktechniek, het toepassen van flexodruktechniek en het toepassen van verpakkingsdiepdruktechniek. Daarnaast zijn met het oog op het toevoegen van de grafische industrie in het Activiteitenbesluit paragrafen die voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit betrekking had op de melding en het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks met dit wijzigingsbesluit gewijzigd.

Met het opstellen van algemene regels voor de hierboven genoemde activiteiten, komt de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo voor het merendeel van de bedrijven in de rubber- en kunststofindustrie en grafische industrie te vervallen. Indien er sprake is van het verwerken van polyesterhars moet nog wel een OBM op grond van artikel van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, worden aangevraagd. Deze OBM is noodzakelijk, omdat in deze inrichtingen waar polyesterhars styreen wordt geëmiteerd. Styreen heeft een zeer lage geurdrempel. Het is een stof die al bij zeer lage concentraties te ruiken is. De kans op geurhinder is dan ook reëel. Daarom dient vooraf extra aandacht besteed te worden aan de geuraspecten van het verwerken van polyesterhars.

Voedingsmiddelenindustrie

Met deze wijziging worden meer bedrijven in de voedingsmiddelenindustrie onder algemene regels gebracht. Traditioneel vielen de horeca en de ambachtelijke voedingsmiddelenbedrijven onder algemene regels. Met eerdere wijzigingen zijn ook ambachtelijke slachterijen (1 januari 2008) en uitsnijden en de verwerking van organen (1 januari 2010) onder algemene regels gebracht. Met deze wijziging worden in principe algemene regels gesteld voor alle bedrijven die voedingsmiddelen voor mensen maken, voor zover ze niet onder de werking van de IPPC-richtlijn (inmiddels richtlijn industriële emissies) vallen.

De hoofdactiviteiten van de bedrijven vallen uiteen in drie paragrafen, te weten een paragraaf over het bereiden van voedingsmiddelen, een paragraaf over het slachten van dieren, uitsnijden van vlees of vis en bewerken van dierlijke bijproducten en een paragraaf over het Industrieel vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen.

9. Invoeging van het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties

Met dit wijzigingsbesluit worden de vereisten van het BEMS opgenomen in het Activiteitenbesluit. Daarnaast worden er regels gesteld aangaande het in werking hebben van ketelinstallaties met een nominaal vermogen kleiner dan 1 megawatt.

Het BEMS stelt algemene regels voor de uitworp van stikstofdioxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), totaal stof en totale koolwaterstoffen afkomstig van middelgrote stookinstallaties. Het BEMS is een recent besluit en behoeft dan ook geen inhoudelijke actualisatie. De vereisten die voorvloeien uit het BEMS zijn naar schatting op ongeveer 80.000 installaties van toepassing. In een deel van de gevallen zijn er op dezelfde locatie meerdere stookinstallaties aanwezig. Naar inschatting gaat het in totaal om ruim 6.000 inrichtingen.

Een deel van deze groep inrichtingen heeft waarschijnlijk slechts nog een vergunning vanwege de aanwezige stookinstallatie(s). Door het BEMS onderdeel te maken van het Activiteitenbesluit en het toevoegen van bedrijfstakken zal deze groep geen vergunning meer nodig hebben.

In verband met de implementatie van richtlijn industriële emissies (zie hieronder) in het Activiteitenbesluit is besloten het BEMS op te nemen in het Activiteitenbesluit, zodat de eisen voor stookinstallaties (zowel ‘klein’, ‘middelgroot’ als ‘groot’) beter op elkaar aansluiten en er gebruik gemaakt kan worden van gelijkluidende definities.

Daarnaast is de gelegenheid gebruikt om een beperkt aantal omissies in het BEMS te corrigeren, waaronder het ontbreken van emissie-eisen voor ketelinstallaties met een nominaal vermogen kleiner dan 1 megawatt. Voor een deel van deze ketelinstallaties stonden al wel emissie-eisen in het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden (Btvls). In dit wijzigingsbesluit zijn echter op basis van de best beschikbare technieken emissie-eisen gesteld aan ketelinstallaties met een nominaal vermogen kleiner dan 1 megawatt. Hierdoor zal deze categorie installaties een proportionele bijdrage leveren aan het halen van milieudoelen op het gebied van lokale luchtkwaliteit en grensoverschrijdende luchtvervuiling. De eisen zijn van toepassing op ongeveer 30.000 installaties in Nederland.Verder is gelijktijdig met dit wijzigingsbesluit bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (BOR) aangepast. Hierdoor leiden een aantal activiteiten niet meer tot vergunningplicht namelijk: het stoken van biogas, het stoken van biomassa en houtpellets in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van hooguit 15 megawatt en het stoken van een warmtekrachtinstallatie, tenzij deze gestookt wordt op vergistingsgas. Op deze wijze kan de inzet van biomassa mede worden gestimuleerd.

Door wijziging van het begrip stookinstallatie in verband met de implementatie van de richtlijn industriële emissies is een aantal installaties onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit komen te vallen, te weten:

  • installaties waarin de verbrandingsgassen uitsluitend worden gebruikt voor het drogen of behandelen van producten zoals steenbakkerijen, bakkersovens, cementovens, installaties voor het roosten van ertsen, gras- en groenvoerdrogerijen, asfaltmenginstallaties, pelletiseerinstallaties, glasovens en dergelijke;

  • installaties waar de warmte wordt overgedragen op thermische olie, waarbij de thermische olie fungeert als medium voor warmtetransport;

  • procesfornuizen, zijnde stookinstallaties die in hoofdzaak gebruikt wordt voor andere doeleinden dan het verhitten van water of stoom;

  • luchtverhitters, bedoeld voor (ruimte)verwarming.

10. Vereenvoudigingen

Met dit wijzigingsvoorstel wordt op een aantal onderdelen vereenvoudigingen aangebracht. Deels zijn dit vereenvoudigingen die al langer gepland stonden zoals de verschuiving van activiteiten van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3. Andere vereenvoudigingen zijn naar aanleiding van opmerkingen vanuit bedrijfsleven en bevoegde overheden aangebracht.

Reikwijdte

Een voorbeeld van een dergelijke vereenvoudiging is het laten vervallen van de reikwijdtebepaling (artikel 1.4). In plaats daarvan wordt de reikwijdte per afdeling of paragraaf specifiek geregeld. Dit is in lijn met de opmerkingen vanuit de praktijk dat teveel gebladerd moet worden in het besluit. Het doel is om samenhangende artikelen betreffende een activiteit zoveel mogelijk bij elkaar te zetten met het oog op de toegankelijkheid.

Verplaatsing hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3

Met dit wijzigingsbesluit wordt zoals hierboven vermeld een aantal onderdelen van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 verplaatst waarmee de regels voor de betreffende activiteiten voor vergunningplichtige inrichtingen (type C-inrichtingen) zullen gaan gelden.

Oorspronkelijk was bij de totstandkoming van het Activiteitenbesluit de bedoeling om de regels voor alle inrichtingen te laten gelden. Daar is in de eerste fase vanaf gezien omdat op dat moment er niet voldoende kennis was om de gevolgen te overzien. Dit idee is echter blijven bestaan en is voor de tweede fase op de planning gezet. Aangezien zowel de eerste als de tweede tranche geen ruimte boden voor deze verplaatsing vanwege de specifieke inhoud van deze tranches, wordt de verplaatsing van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 in deze tranche verwerkt. Ook voor volgende tranches zal bekeken worden of verdere verschuiving van activiteiten naar hoofdstuk 3 mogelijk is.

De verschuiving van de activiteiten heeft verschillende gevolgen. Als eerste zullen deze activiteiten ook gaan gelden voor type-C-inrichtingen, zijnde de vergunningplichtige inrichtingen. De voorschriften zullen naast de vergunning gaan gelden. Voor de betreffende activiteiten zal bij oprichting of verandering geen vergunning(wijziging) meer hoeven worden aangevraagd, maar kan met een melding worden volstaan. Dit scheelt administratieve lasten voor deze inrichtingen.

Ten tweede heeft de verschuiving tot gevolg dat samenvoeging van bepaalde onderwerpen gemakkelijker wordt. Een voorbeeld hiervan is de nieuwe afdeling voedingsmiddelen, waarin zowel de nieuwe paragraaf industrieel vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen als de ‘bestaande’ paragrafen bereiden van voedingsmiddelen en slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke bijproducten zitten.

Ten derde heeft de verschuiving de gelegenheid geboden om de opbouw van afdelingen gedeeltelijk te herzien en logischer en herkenbaarder te ordenen.

Ten vierde zijn met de verschuiving de voorschriften in hoofdstuk 4 alleen nog van toepassing op inrichtingen type A en B.

De volgende paragrafen zijn verplaatst van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3:

  • Paragraaf 4.1.6 Het vullen van gasflessen met propaan en/of butaan paragraaf 3.4.7.

  • Paragraaf 4.2.1 In werking hebben van een stookinstallatie is opgenomen in paragraaf 3.2.1 Het in werking hebben van stookinstallaties, niet zijnde een grote stookinstallatie.

  • Paragraaf 4.2.2 In werking hebben van een koelinstallatie wordt paragraaf 3.2.6.

  • Paragraaf 4.6.2 Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage wordt paragraaf 3.3.3.

  • Paragraaf 4.8.2 Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen wordt paragraaf 3.3.4.

  • Paragraaf 4.8.3 Bereiden van voedingsmiddelen wordt paragraaf 3.6.1.

  • Paragraaf 4.8.4 Slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke bijproducten wordt paragraaf 3.6.2.

  • Paragraaf 4.8.5 Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport wordt paragraaf 3.7.3. Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht.

  • Paragraaf 4.8.5a Recreatieve visvijvers wordt paragraaf 3.7.4.

  • Paragraaf 4.8.7 In werking hebben van een noodstroomaggregaat is opgenomen in paragraaf 3.2.1. Het in werking hebben van stookinstallaties, niet zijnde een grote stookinstallatie.

  • Paragraaf 4.8.8 Traditioneel schieten wordt paragraaf 3.7.2.

Hoofdstuk 3 ook van toepassing op alle IPPC-inrichtingen

Op grond van de Wabo geldt voor inrichtingen met één of meer gpbv-installaties (IPPC-inrichtingen) een vergunningplicht. Eerder is in het kader van het Activiteitenbesluit onderzocht in hoeverre het mogelijk is om IPPC-inrichtingen onder algemene regels te brengen. De richtlijn voorziet in artikel 9, achtste lid, namelijk wel in de mogelijkheid om voor bijzondere categorieën van installaties verplichtingen vast te stellen in dwingende algemene voorschriften in plaats van vergunningvoorwaarden. Deze bepaling komt terug in artikel 6 en 17 van de Richtlijn industriële emissies, de opvolger van de IPPC-richtlijn.De conclusie van dit onderzoek is dat de regulering van de milieugevolgen door middel van algemene regels ter vervanging van de vergunning niet mogelijk is voor IPPC-inrichtingen. Wel is het mogelijk om bepaalde onderdelen van een IPPC-inrichting te reguleren door middel van algemene regels, waarbij voor de overige delen van de inrichting een vergunning bestaat. In de wijziging van het Activiteitenbesluit waarbij agrarische activiteiten zijn toegevoegd, is gebruik gemaakt van deze mogelijkheid door agrarische IPPC-inrichtingen aan te wijzen als inrichtingen type C. Hierdoor werd hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit mede van toepassing op agrarische IPPC-inrichtingen. Het gaat hier om inrichtingen die vanwege het aantal dierplaatsen voor pluimvee (40.000 en meer), mestvarkens (2000 en meer) of zeugen (750 en meer) een IPPC-inrichting zijn.

De richtlijn industriële emissies vereist dat op IPPC-inrichtingen steeds die voorschriften van toepassing zijn, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Weliswaar zijn de algemene regels in principe gebaseerd op de beste beschikbare technieken, toch kunnen technische ontwikkelingen tot gevolg hebben dat de algemene regels achterlopen op de beste beschikbare technieken. Artikel 2.22, vijfde lid van de Wabo strekt ertoe het bevoegd gezag te verplichten in dat geval in afwijking van de algemene regels voorschriften te stellen die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken.

Met dit wijzigingsbesluit derde tranche wordt onder de C-inrichtingen alle IPPC-inrichtingen verstaan. In Nederland gaat het gaat om ongeveer 3800 IPPC-installaties, waaronder energiecentrales, chemische bedrijven, grote intensieve veehouderijen en afvalverwerkende bedrijven. Dit betreft ongeveer 1% van alle inrichtingen.

Hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit bevat voorschriften die tevens van toepassing zijn op vergunningplichtige inrichtingen (type C-inrichtingen), maar voorheen alleen via overgangsrecht voor voormalige artikel 8.44-besluiten (artikel 6.7)van toepassing waren op alle inrichtingen die onder de reikwijdte van IPPC-richtlijn vallen.

In de eerste fase van het project Activiteitenbesluit is bewust gekozen om de voorschriften uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing te verklaren op IPPC-inrichtingen om eventuele strijdigheden met de IPPC-richtlijn (inmiddels richtlijn industriële emissies) op voorhand uit te sluiten. Gezien de resultaten van het hierboven bedoelde onderzoek en het uitgangspunt van het project modernisering van de algemene regels om te streven naar uniforme milieuvoorschriften voor gelijksoortige activiteiten, zijn met dit wijzigingsbesluit alle IPPC-inrichtingen type C inrichtingen geworden.

Overigens is het zo dat artikel 8.44-besluiten ook van toepassing waren op bepaalde IPPC-inrichtingen en deels nog als 8.40-besluit naast het Activiteitenbesluit gelden, zoals het Besluit verbranden afvalstoffen en het Oplosmiddelenbesluit EG-VOS-richtlijn Milieubeheer.

In aanvulling op het voorgaande zijn ook andere redenen aan te voeren waarom het activiteitenbesluit op alle IPPC-inrichtingen van toepassing wordt. Er zijn inmiddels verschillende wijzigingen in voorbereiding waarbij het essentieel is dat een deel van het Activiteitenbesluit ook van toepassing wordt op diverse soorten IPPC-inrichtingen, zoals de implementatie van de benzinedamp-richtlijn, maar ook de samenvoeging met het Besluit landbouw, waardoor het grootste deel van de IPPC-inrichtingen onder het Activiteitenbesluit komt te vallen. Hierdoor zou voor een kleine groep IPPC-inrichtingen het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn. Doordat de afbakening steeds lastiger wordt en met deze wijziging het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties dat al gold voor alle IPPC-installaties is opgenomen, is er geen reden meer om het Activiteitenbesluit niet van toepassing te laten zijn op IPPC-inrichtingen.

11. Relatie met de overige relevante regelgeving

In het kader van de tweede fase worden meer inrichtingen onder de reikwijdte van de algemene regels gebracht. Voor een groot deel is daardoor voor milieu geen vergunning meer noodzakelijk. Voor een deel is naast de algemene regels nog een vergunning met de reguliere Wabo-procedure nodig. Het gaat dan om een lichte procedure die een toets vooraf behelst en die niet leidt tot voorschriften. Het kan overigens zo zijn dat deze inrichtingen in de toekomst een omgevingsvergunning nodig hebben voor andere aspecten (bijvoorbeeld bouwen).

Net als het Activiteitenbesluit is dit wijzigingsbesluit mede gebaseerd op de Waterwet (Wtw). Met de inwerkingtreding van de Waterwet is het Activiteitenbesluit mede op die wet gebaseerd. De daartoe noodzakelijke aanpassingen zijn via het Waterbesluit doorgevoerd.

Een wijziging die vooraf ging aan dit wijzigingsbesluit is het Besluit houdende wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht (agrarische activiteiten). Met dit besluit worden agrarische activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het gaat daarbij om activiteiten die voorheen waren geregeld in het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming. Hiermee wordt de omgevingsvergunningplicht voor een aantal categorieën van agrarische inrichtingen opgeheven. Het betreft met name de activiteiten bij intensieve veehouderijen.

Verder is de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit uitgebreid met agrarische activiteiten die deels ook buiten de inrichting kunnen plaatsvinden. Het betreft de activiteiten die voorheen waren gereguleerd in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en deels onder het Lozingenbesluit bodembescherming. Het betreft alleen aspecten met betrekking tot bodembescherming en lozen in een oppervlaktewaterlichaam.

Met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit zijn het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit bodembescherming en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij ingetrokken.

Een wijziging die ook vooraf gaat aan dit wijzigingsbesluit is de omzetting van richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU L 285). Het gaat daarbij om de uitstoot van benzinedamp die vrijkomt bij het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations te verminderen. Dit is een van de instrumenten om de uitstoot van vluchtige organische stoffen (hierna: VOS) te beperken.

Verder wordt in dezelfde periode dat dit wijzigingsbesluit naar verwachting in werking treedt, de implementatie van de richtlijn industriële emissies van kracht. Deze richtlijn verplicht vergunningvoorschriften en algemene regels te baseren op de Europese referentiedocumenten voor beste beschikbare technieken (BREF-documenten). Dit sluit aan bij de Nederlandse praktijk. Het effect van de richtlijn is daarom voor Nederland beperkt tot verduidelijking van de regelgeving en Europese harmonisatie.

Ter implementatie wordt in het Besluit omgevingsrecht de instructie voor het maken van omgevingsvergunningen en algemene regels op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer verduidelijkt. De instructie is van overeenkomstige toepassing op waterwetvergunningen en algemene regels op grond van de Waterwet.

De implementatie vindt daarnaast met name plaats in het Activiteitenbesluit en wel parallel aan dit wijzigingsbesluit. Desalniettemin is het wijzigingsvoorstel met betrekking tot implementatie zodanig geformuleerd dat het voorloopt op dit wijzigingsbesluit. Dit is gedaan om het wijzigingsvoorstel met betrekking tot implementatie niet afhankelijk te laten zijn van de voortgang van dit wijzigingsvoorstel.

Om te zorgen dat de artikelen die in het Activiteitenbesluit bij de implementatie worden toegevoegd, ook na de inwerkingtreding van de derde tranche herkenbaar zijn, is er in de derde tranche zo min mogelijk vernummerd.

12. Gevolgen voor het milieu

Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit gold als uitgangspunt dat dit besluit een gelijkwaardig niveau van milieubescherming dient na te streven, als het milieubeschermingsniveau dat op basis van de vergunningplicht wordt nagestreefd. Net als bij wijzigingen van het Activiteitenbesluit geldt bij vergunningverlening als uitgangspunt de toepassing van best beschikbare technieken. De beste beschikbare technieken zijn veelal uitgewerkt in branchedocumenten, zoals Werkboeken met milieumaatregelen, de rapporten van de Commissie Integraal Waterbeheer5 en de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit is gebruik gemaakt van deze documenten en richtlijnen. Derhalve is bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit van dezelfde uitgangspunten uitgegaan, waardoor voor de onder dit besluit vallende inrichtingen in beginsel een zelfde niveau van milieubescherming wordt gegarandeerd als het milieubeschermingsniveau dat met de vergunningplicht wordt bereikt.

13. Gevolgen voor burgers, bedrijfsleven en overheden

Om de wijziging in administratieve lasten te kunnen vaststellen is een nulmeting uitgevoerd, waarmee de administratieve lasten voor het bedrijfsleven op 1 maart 2007 zijn vastgesteld.6 Deze nulmeting ligt ten grondslag aan de berekening van de administratieve lastenverlichting die met dit wijzigingsbesluit wordt gerealiseerd. Bij de bestuurlijke lasten is gekeken naar de verandering tussen de situatie voor en na inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit.

Terugdringing van administratieve lasten
Administratieve lastenvermindering eerste tranche

Op 1 januari 2010 is de eerste tranche van de tweede fase Activiteitenbesluit inwerking getreden. Met dit wijzigingsbesluit is een administratieve lastenverlichting van ruim € 23,5 miljoen per jaar voor het bedrijfsleven bewerkstelligd, voor zover het administratieve lasten op basis van verplichtingen uit de Wm betreft. Deze reductie kan vrijwel geheel worden toegeschreven aan het vergroten van de reikwijdte van het Activiteitenbesluit. Door dit wijzigingsbesluit zijn namelijk circa 3.500 Wm-vergunningplichtige inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht, waardoor de vergunningplicht op basis van de Wm voor die inrichtingen is vervallen.

In dit wijzigingsbesluit zijn ook algemene regels gesteld voor lozingen op grond van de Wtw. Door dit wijzigingsbesluit zijn circa 90 Wtw-vergunningplichtige inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht, waardoor deze inrichtingen geen vergunning op basis van de Wtw meer nodig hebben. Deze verandering betekent een additionele administratieve lastenverlichting van circa € 640.000 per jaar.

Administratieve lastenvermindering tweede tranche

Met dit wijzigingsbesluit wordt een administratieve lastenverlichting van ruim € 29,7 miljoen per jaar voor het bedrijfsleven bereikt. Naast administratieve lastenverlichting heeft dit wijzigingsbesluit voor apothekers, die reeds onder de werking van het Activiteitenbesluit vielen, een lastenverzwaring met zich meegebracht. Deze administratieve lastenverzwaring is veroorzaakt door de vergunningplicht die wordt geïntroduceerd voor het inzamelen van medicijnen. Dit vergunningvereiste vloeit voort uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Deze lastenverzwaring is meegenomen in de berekening van de administratieve lasten. Door het wijzigingsbesluit tweede tranche zijn circa 2.000 vergunningplichtige inrichtingen, waarvoor de drijver van de inrichting een private partij is zoals autodemontagebedrijven en metaalrecyclingbedrijven, onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht.Naast deze inrichtingen zijn met het wijzigingsbesluit tweede tranche circa 1.600 inrichtingen, die worden beheerd door een publieke instelling, onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Hiermee is een administratieve lastenverlichting van ruim € 2,3 miljoen per jaar voor de overheid bereikt, voor zover het administratieve lasten op basis van verplichtingen uit de Wm betreft.

Het betreft de rioolwaterzuiveringsinstallaties, milieustraten en KCA-depots, inrichtingen voor de opslag van grond en bagger en onderhoudssteunpunten.

Voor de rioolwaterzuiveringsinstallaties, de milieustraten, KCA-depots, het opbulken van grond en het opslaan en opbulken van kunststofafval is met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit de vergunningplicht met uitgebreide voorbereidingprocedure vervangen door een vergunningplicht met een reguliere voorbereidingsprocedure.

Administratieve lastenvermindering derde tranche (onderliggend wijzigingsbesluit)

Tot nu toe heeft de modernisering algemene regels voor bedrijven, de eerste en tweede fase van het Activiteitenbesluit tot en met de tweede tranche, een administratieve lastenvermindering van 290 miljoen euro opgeleverd.

Door dit wijzigingsbesluit worden circa 3.280 inrichtingen onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het betreft circa 2.330 inrichtingen waarvoor de vergunningplicht volledig komt te vervallen en algemene regels daarvoor in de plaats gaan gelden, en circa 950 inrichtingen waarvoor de omgevingsvergunning wordt vervangen door een omgevingsvergunning beperkte milieutoets in combinatie met algemene regels.

De berekening van de administratieve lasten bestaat uit twee delen:

  • a. Bepalen van de lasten die wegvallen vanwege het vervallen van de vergunningplicht;

  • b. Bepalen van de lasten die er zijn nadat de inrichtingen onder het Activiteitenbesluit zijn gebracht.

A. Bepalen van de lasten die wegvallen vanwege het vervallen van de vergunningplicht

Categorie bedrijven

Aantal bedrijven

Lasten vergunning nulmeting

Totale lasten

Rubber- en kunststofverwerkende industrie

Rubberverwerking

58

€ 15.938

€ 924.404

Rubber- en kunststofverwerkende industrie

Polyesterhars

350

€ 15.938

€ 5.578.300

Rubber- en kunststofverwerkende industrie

Verwerking van thermoplasten

130

€ 15.938

€ 2.071.940

Voedingsmiddelenindustrie

600

€ 9.826

€ 5.895.600

Schietinrichtingen

645

€ 2.525

€ 1.628.625

Spoorweginrichtingen

50

€ 2.525

€ 126.250

Betonindustrie

600

€ 11.875

€ 7.125.000

Grafische industrie o.a. rotatie/karton

150

€ 6.101

€ 915.150

Stookinstallaties

700

€ 2.525

€ 1.767.500

Totaal

2583

 

€ 26.032.769

In totaal verdwijnt er dus € 26.032.769,– per jaar aan lasten door het wegvallen van de vergunningplicht op basis van de Wm of Wabo.

B. Bepalen van de lasten die de genoemde inrichtingen onder het Activiteitenbesluit hebben

Voor de polysterharsverwerking en de betonindustrie zoals opgenomen in deze derde tranche komt de vergunning met uitgebreide voorbereidingsprocedure te vervallen. Deze vergunning wordt vervangen door algemene regels tezamen met de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM). De AL van de OBM is op € 2.525,– begroot.

Categorie bedrijven

Aantal bedrijven

Gem. lasten Activiteitenbesluit

Totale lasten

Rubber- en kunststofverwerkende industrie

Rubberverwerking

58

€ 631

€ 36.598

Rubber- en kunststofverwerkende industrie

Polyesterhars

350

€ 631+€ 2.525= € 3.156

€ 1.104.600

Rubber- en kunststofverwerkende industrie

Verwerking van thermoplasten

130

€ 631

€ 82.030

Voedingsmiddelenindustrie

600

€ 353

€ 211.800

Schietinrichtingen

645

€ 192

€ 123.840

Spoorweginrichtingen

50

€ 192

€ 9.600

Betonindustrie

600

€ 328 + € 2.525 = € 2.953

€ 1.771.800

Grafische industrie o.a. rotatie/karton

150

€ 258

€ 38.700

Stookinstallaties

700

€ 192

€ 134.400

Totaal

2583

 

€ 3.513.368

Het totaal aan lasten van deze inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit worden gebracht, komt dus op € 3.513.368,– per jaar.

C. Verplaatsen van activiteiten van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3

Verder worden in deze derde tranche activiteiten van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 verplaatst. Hierdoor behoeven bedrijven in een aantal gevallen geen (wijziging van een) vergunning aan te vragen maar kunnen ze volstaan met een melding. Met name bij activiteiten zoals het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage, het bereiden van voedingsmiddelen, het in werking hebben van een noodstroomaggregaat, een stookinstallatie of een koelinstallatie, is een vermindering van de administratieve lasten te verwachten.

Na de tweede tranche waren nog circa 30.000 inrichtingen milieuvergunningplichtig. Met de derde tranche worden dat 27.670 inrichtingen. Uitgaande van 3% wijzigingsvergunningen per jaar (een deskundige schatting) waarbij sprake is van een wijziging voor een activiteit die van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 worden verplaatst en uitgaande van wijzigingen van de vergunning om de 5 jaar, kan berekend worden wat de reductie van administratieve lasten is conform het bovenstaande. Een eenvoudige vergunning wordt daarbij geacht € 2.525,– aan lasten te veroorzaken en een eenvoudige melding € 192,–.

De verplaatsing van activiteiten van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 levert daarmee circa € 387.400,– aan vermindering van administratieve lasten op.

Op grond van het bovenstaande onder A, B en C kan geconcludeerd worden dat het bedrag van de totale administratieve lastenverlichting per jaar kan worden vastgesteld op:

(€ 26.032.769,– – € 3.513.368,–) + € 387.400,– = € 22.906.801,–.

Uit de berekening volgt dat met dit wijzigingsbesluit een administratieve lastenverlichting van ruim € 22,9 miljoen per jaar voor het bedrijfsleven wordt bewerkstelligd, voor zover het administratieve lasten op basis van verplichtingen uit de omgevingsvergunning milieu betreft. Deze reductie kan vrijwel geheel worden toegeschreven aan het vergroten van de reikwijdte van het Activiteitenbesluit.

Bedrijfseffecten en nalevingskosten

Met dit wijzigingsbesluit is voor ongeveer 2.330 inrichtingen een verschuiving naar de algemene regels gerealiseerd. Het achterwege blijven van de vergunningprocedure betekent een lastenverlichting, omdat een vergunningprocedure in het algemeen meer kosten met zich meebrengt dan een melding op grond van het Activiteitenbesluit. Deze lastenverlichting is meegenomen in de berekening van de gevolgen voor de administratieve lasten van dit wijzigingsbesluit. Daarnaast levert het vervallen van de vergunningprocedure tijdwinst op voor het oprichten, dan wel wijzigen of uitbreiden van een inrichting.

De voorschriften die in dit wijzigingsbesluit voor deze inrichtingen zijn opgenomen, zijn in nauw overleg met de betreffende bedrijfstakken en het bevoegd gezag tot stand gekomen. Door het vervallen van de vergunningplicht is tevens voor deze inrichtingen de verplichting vervallen om een wijzigingsvergunning aan te vragen bij het bevoegd gezag.

Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit gold als uitgangspunt dat dit besluit een gelijkwaardig niveau van milieubescherming dient na te streven, als het milieubeschermingsniveau dat op basis van de vergunningplicht aan de orde is.

Dit uitgangspunt geldt ook voor de nalevingskosten. Wat betreft de bedrijven waar ketels met een nominaal vermogen tussen de 400 kilowatt en 1 megawatt in werking zijn, is er echter een toename van de bedrijfsvreemde inhoudelijke nalevingskosten van circa € 1,2 miljoen per jaar. Deze kosten zijn als volgt berekend: er zijn circa 30.400 van dergelijke ketelinstallaties in gebruik. Het gaat om de eenmalige meting bij ingebruikname van de installatie. Deze emissiemeting bedraagt ongeveer € 600,– per ketel.

Om mogelijk te maken dat de betrokken bedrijven de genoemde nalevingskosten in hun normale bedrijfscyclus van onderhoud en vervanging kunnen opnemen is voor dit onderdeel overgangsrecht opgenomen.

Voor ketels met een vermogen kleiner dan 400 kilowatt die gestookt worden op biomassa of houtpellets werden dergelijke eisen al gesteld in de vergunning. De toename van de nalevingskosten betreft dus alleen die categorie waarbij dit nog niet het geval was. Verder is van belang dat voor een ander deel van deze ketelinstallaties al wel emissie-eisen in het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden (Btvls) stonden. Dit besluit is echter ingetrokken.

De reden van het opnemen van de eenmalige meting bij ingebruikname van de installatie is dat op deze wijze aan alle kleine ketelinstallaties dezelfde emissie-eisen worden gesteld op basis van de best beschikbare technieken. Het sluit aan bij de andere eisen voor stookinstallaties die met de overgang van het BEMS naar het Activiteitenbesluit zijn opgenomen. Deze eisen beogen bij te dragen aan een goede lokale luchtkwaliteit en het voorkomen of tegengaan van grensoverschrijdende luchtvervuiling.

Gevolgen voor de burger

De veranderingen van de regelgeving zijn niet van toepassing op burgers.

Dit wijzigingsbesluit brengt vanwege de overgang van vergunningverlening naar algemene regulering het vervallen van inspraak- en beroepsmogelijkheden die samenhangen met de vergunning met zich. Wel blijven uiteraard de bezwaar- en beroepsmogelijkheden wat betreft de handhaving bestaan. Onafhankelijk van het antwoord op de vraag in hoeverre deze verandering in de rechtsbeschermingsmogelijkheden door burgers al dan niet als positief wordt gewaardeerd, kan als volgt gekwantificeerd worden wat deze verandering voor de lasten voor de burgers betekent.

Hiervoor is allereerst van belang dat in 2006 naar schatting 20.000 procedures werden doorlopen voor de Wm-vergunning (zie Sira Consulting, 2006. Administratieve lasten Omgevingsvergunning). Naar schatting 45% van deze procedures wordt gestart door een (georganiseerde) burger. Na de eerste fase waren er nog 7200 procedures per jaar (zie het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p. 146). Door de eerdere wijzigingen (eerste en tweede tranche) zijn de procedures afgenomen respectievelijk 0,6 en 1,0%. Dit brengt het aantal procedures op 7086.

Door de derde tranche zal het aantal procedures voor (georganiseerde)burgers dalen met 0,6% (percentage minder vergunningen). Dit percentage blijkt uit rapport van SPPS consultants, Aantallen vergunningplichtige inrichtingen 2010. Dit betekent een vermindering van 42 procedures tot een aantal van 7044 per jaar. De kosten van een procedure kunnen zeer verschillen. Exacte cijfers zijn niet bekend. Aangenomen wordt echter dat deze kosten beperkt zijn, omdat de meeste procedures niet tot een beroepszaak leiden.

Op basis van eerdere onderzoeken in het kader van administratieve lasten wordt aangenomen dat de kosten gemiddeld circa 10 uur en 500 euro per procedure bedragen. De lastendaling voor burgers wordt hiermee zeer globaal geschat op 420 uur en 21.000 euro per jaar.

Bestuurlijke lasten

Dit wijzigingsbesluit brengt geen extra bestuurlijke lasten met zich mee. Door dit wijzigingsbesluit is voor ongeveer 2.330 inrichtingen de vergunningplicht vervallen. De oprichting of verandering is voor deze inrichtingen in de toekomst niet langer vergunningplichtig, maar meldingsplichtig. Er zal daardoor een verschuiving van de lasten plaatsvinden van de fase van vergunningverlening naar de handhaving. Dit alles levert een kleine vermindering van de bestuurlijke lasten op. Daarnaast zijn de initiële lasten voor de noodzakelijke kennisname van de nieuwe regelgeving minimaal, omdat gemeenten reeds bekend zijn met het Activiteitenbesluit.

14. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Dit wijzigingsbesluit richt zich primair tot de drijver van de inrichting. De drijver van de inrichting is derhalve ook verantwoordelijk voor de naleving van de voorschriften uit het Activiteitenbesluit. De voorschriften uit dit wijzigingsbesluit en het Activiteitenbesluit zijn zo opgesteld dat ze uitvoerbaar zijn voor de drijver van de inrichting. Een belangrijk punt daarbij is dat de voorschriften uit dit wijzigingsbesluit consistent zijn met de voorschriften die reeds in het Activiteitenbesluit zijn opgenomen.

De gemeente en de provincie blijven bevoegd gezag voor de inrichtingen die in het kader van dit wijzigingsbesluit onder het Activiteitenbesluit worden gebracht en zijn op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wabo belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Voor zover sprake is van lozingen die onder de Wtw vallen is de waterbeheerder bevoegd gezag, die op grond van artikel 8.1 van de Wtw onder andere tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de Wtw brengen van stoffen in oppervlaktewateren.

Uit een recente monitoring bij ongeveer 200 gemeenten is overigens gebleken dat 75% van de gemeenten de voorschriften van het Activiteitenbesluit goed uitvoerbaar en handhaafbaar vinden.

Ter ondersteuning van de wet- en regelgeving is voor het Activiteitenbesluit een ICT-systeem ontwikkeld. Dit ICT-systeem, de Activiteitenbesluit Internet Module (AIM), heeft tot doel het Activiteitenbesluit te ontsluiten voor bedrijven en het bevoegde gezag.

Door middel van de AIM kan de drijver van de inrichting digitaal een melding doen. Daarnaast biedt de AIM de drijver van de inrichting ondersteuning om te bepalen welke voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling van toepassing zijn op de betreffende inrichting. Hierdoor weet de drijver van de inrichting precies welke voorschriften voor de betreffende inrichting gelden. Dit geldt overigens ook voor het bevoegd gezag.

Op termijn zal de AIM worden opgenomen in Omgevingsloket online (OLO), het loket dat met de inwerkingtreding van de Wabo is ingevoerd. Bij iedere grote wijziging van het Activiteitenbesluit wordt een klankbordgroep gevormd waarin de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en overheden vertegenwoordigd zijn. Met deze klankbordgroep worden de aanpassingen van het systeem getest en wordt bekeken of het systeem voor deze specifieke groep ondernemers goed werkt.

Over de voorschriften en de uitvoerbaarheid van deze voorschriften heeft overleg plaatsgehad met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de andere overheden.

Daarnaast zijn de veranderingen voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid die in de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit worden beschreven ook van toepassing op dit wijzigingsbesluit. Voor een toelichting op deze veranderingen wordt verwezen naar paragraaf 12.2 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p. 149-150).

15. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerpwijzigingsbesluit (Staatscourant van ...20, nr. ) heeft de Minister van I&M ongeveer ..... inspraakreacties ontvangen.

16. Notificatie

Het ontwerpwijzigingsbesluit is op [PM] gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer [PM]) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

De volgende bepalingen bevatten vermoedelijk technische voorschriften: [PM]

Het ontwerpwijzigingsbesluit is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A, C, F, K, L, M, R, S, U, V, W, X, Y, Z, AA, UU, VV, XX, AAA, BBB, EEE, HHH, KKK, MMM, ZZZ, AAAA, BBBB, DDDD, FFFF, HHHH, LLLL, NNNN, OOOO, PPPP, QQQQ, SSSS, WWWW, ZZZZ, BBBBB, EEEEE, KKKKK, QQQQQ, SSSSS, WWWWW, AAAAAA, DDDDDD, EEEEEE, GGGGGG, NNNNNN, OOOOOO,QQQQQQ en RRRRRR.

In deze tranche vervalt de reikwijdtebepaling. De reikwijdte wordt per afdeling of paragraaf specifiek geregeld. Dit is een deel van de vereenvoudigingen waarop in het algemene deel van de toelichting is ingegaan.

Onderdeel B

Ketelinstallatie

Zoals in de algemene deel van de toelichting is aangeven, is in verband met de implementatie van de Richtlijn industriële emissies in het Activiteitenbesluit, besloten het BEMS op te nemen in het Activiteitenbesluit, zodat de eisen voor stookinstallaties (zowel ‘klein’, ‘middelgroot’ als ‘groot’) beter op elkaar aansluiten en er gebruik gemaakt kan worden van gelijkluidende definities. Voor de meeste begrippen en definities uit het BEMS, zoals brandstof, vloeistofmotor, gasmotorinstallatie en gasturbineinstallatie, is dan ook aangehaakt bij de definities uit de Richtlijn industriële emissies. Vloeistofmotoren worden in het Activiteitenbesluit voortaan dieselmotoren genoemd en gasmotorinstallaties en gasturbine-installaties worden voortaan gasmotoren en gasturbines genoemd. Inhoudelijk betreft het echter nog grotendeels dezelfde installaties.

Een gasmotor of gasturbine met een nageschakelde ketel waarin substantiële hoeveelheden verbrandingslucht worden toegevoerd , wordt evenals onder het BEMS beschouwd als ketelinstallatie wat betreft de emissie-eisen.

Aangezien de Richtlijn industriële emissies geen gebruik maakt van het begrip ketelinstallatie, is de definitie daarvan afkomstig uit het BEMS. De definitie is echter wel iets uitgebreid. Voortaan worden onder ketelinstallaties ook verstaan de ketelinstallaties die warmte overdragen op thermische olie. Per abuis zijn deze ketelinstallaties niet in het BEMS opgenomen.

Een aantal definities uit het BEMS is vervallen, omdat van de term in het besluit nagenoeg geen gebruik werd gemaakt. Wat betreft de definitie rookgas is er voor gekozen om deze te schrappen, omdat dit begrip in de praktijk niet onduidelijk bleek te zijn en omdat in de Richtlijn industriële emissies geen definitie is opgenomen voor rookgas.

Ondergrondse opslagtank

De definitie van ‘ondergrondse opslagtank’ is afkomstig uit het voormalige Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 en abusievelijk bij het opgaan van de inhoud van dat besluit in het Activiteitenbesluit niet meegenomen. Het begrip is inmiddels in bijlage I onderdeel A van het Bor opgenomen. Zonder definitie zou de betekenis daarvan niet duidelijk zijn. Een ‘ingeterpte tank’ ligt namelijk niet volledig onder de grond, maar wordt wel altijd aangemerkt als een ‘ondergrondse tank’.

Bovengrondse opslagtank

De definitie van bovengrondse opslagtank is gewijzigd. Logischerwijs is dit het complementaire begrip van een ondergrondse opslagtank. Een opslagtank die boven oppervlaktewater is geplaatst (bijvoorbeeld op een schip) valt ook onder dit begrip. Een dergelijke opslagtank zal aan dezelfde eisen moeten voldoen als een tank ‘op land’. Alleen de ladingtanks van een bunkerstation zijn hiervan uitgezonderd omdat hiervoor al eisen gelden op grond van de Binnenvaartwet.

Spoorvoertuig

Het begrip spoorvoertuig heeft een zeer ruime betekenis. Het gaat om alle soorten voertuigen die bestemd zijn voor het verkeer over spoorstaven. Daarbij valt te denken aan treinstellen en locomotieven en aan rijtuigen en wagons, maar ook trams, metro’s en lightrail vallen onder het begrip.

Vergistinggas

Voor de definitie van de term vergistinggas is aangesloten bij de bewoording voor dit type gas uit het BEMS. Voorbeelden van organisch materiaal waarover in de definitie wordt gesproken, zijn gft-afval, mest, rioolslib, actief slib, gestort huisvuil of een mengsel daarvan.

ISO-luchtcondities

Ten behoeve van de integratie van het BEMS in het Activiteitenbesluit is deze definitie uit het BEMS overgenomen.

Nm3

Ten behoeve van de integratie van het BEMS in het Activiteitenbesluit is deze definitie uit het BEMS overgenomen.

Onderdeel D

In artikel 1.5a is bepaald, dat het merendeel van de in het Activiteitenbesluit opgenomen regels niet van toepassing zijn indien de activiteit wordt in de Nederlandse exclusieve zone (EEZ). De aanleiding voor deze bepaling is artikel 3.8 (nieuw). In artikel 3.8 (nieuw) is overeenkomstig artikel 1.2, onder b, van het BEMS, bepaald, dat paragraaf 3.2.1 (nieuw) tevens van toepassing is indien het een stookinstallatie betreft die gelegen is in de EEZ. Artikel 1.5a is opgenomen om te voorkomen dat algemene regels gaan gelden die niet relevant of gewenst zijn voor deze stookinstallaties.

Onderdeel E

Met dit onderdeel is het Activiteitenbesluit zodanig aangepast, dat een aantal lozingen op een oppervlaktewaterlichaam, die plaats kan vinden vanuit een inrichting behorende tot de betonindustrie, wordt vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 6.2 van de Waterwet.

Het betreft het lozen van spoelwater afkomstig van het reinigen van installatieonderdelen, het lozen van afwater dat afkomstig is van het uitwassen van beton, het lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van transportmiddelen waarin betonmortel is vervoerd. Daarnaast heeft in dit artikel in verband met het verplaatsen van het artikel inzake het spuien van een stoomketel van een stookinstallatie, vernummering plaats gevonden.

De tekst van artikel 1.6 is daarnaast verbeterd. De bedoeling daarvan is daar geen onduidelijkheid kan ontstaan over het systeem. De volgende noties zijn daarbij van belang:

  • In artikel 1.6 worden vrijgesteld van het lozingsverbod behoudens vergunning van artikel 6.2 Wtw, de lozingen die behoren tot een in de desbetreffende artikelen aangewezen categorie.

  • In artikel 1.6 worden de (van artikel. 6.2 Wtw vrijgestelde) lozingen die behoren tot een aangewezen categorie en die niet volledig voldoen aan de daaraan gestelde eisen gesteld bij en krachtens de desbetreffende artikelen categoraal, door middel van een algemene regel, verboden. De algemene grondslag daarvoor is artikel 6.7 Wtw.

  • In de artikelen die de lozingen regelen, worden uitsluitend opgenomen de eisen en de mogelijkheden om bij maatwerkvoorschrift af te wijken.

Onderdeel G

Op grond van derde lid van artikel 1.11 dienen inrichtingen voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren/-producten bij de melding een akoestisch rapport te voegen. Voor inwerkingtreding van dit besluit bestond op grond van artikel 4.5 van de Regeling omgevingsrecht voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van deze inrichtingen reeds de verplichting om een akoestisch rapport bij de aanvraag om een omgevingsvergunning te voegen.

Betonmortelcentrales met een capaciteit van 100.000 kg per uur of meer en betonproductenbedrijven voor het vervaardigen van betonwaren/-producten met een capaciteit van 100.000 kg per dag of meer zijn aangewezen als grote lawaaimakers (zie bijlage 1, onderdeel D, eerste lid, onder g, van het Besluit omgevingsrecht).

Op grond van het elfde lid gelden aanvullende eisen voor het akoestisch rapport voor deze inrichtingen. Een akoestisch rapport dat bij de melding wordt gevoegd voor een inrichting die is aangewezen in onderdeel D van bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht (waaronder betonbedrijven; zie onderdeel D, onder 1, onder g, van bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht) dient het materiaal te leveren waarop het bevoegd gezag zijn oordeel kan baseren of het oprichten of veranderen van de inrichting binnen de geluidszone past en of de inrichting in een representatieve bedrijfssituatie aan de geluidsgrenswaarden voor het langetijdgemiddelde beoordelingsniveau kan voldoen.

Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is het oprichten of het veranderen van een betonbedrijf die is aangewezen als grote lawaaimaker omgevingsvergunningplichtig. De weigeringsgrond voor deze omgevingsvergunning is opgenomen in artikel 5.13b, tweede lid, van het Bor. Het bevoegd gezag betrekt het akoestisch rapport dat op grond van dit lid bij de melding dient te worden gevoegd, bij de beoordeling van de aanvraag. Het bevoegd gezag moet op basis van de informatie uit het akoestisch rapport kunnen beoordelen of het oprichten of uitbreiden van het bedrijf binnen de geluidszone past en of het bedrijf in een representatieve bedrijfssituatie aan de geluidsgrenswaarden (voor het langetijdgemiddelde beoordelingsniveau) kan voldoen. Als de grenswaarden worden overschreden moet de vergunning worden geweigerd, of moeten bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.20 aangepaste geluidseisen worden gesteld, zodat aan de normen voor de zone wordt voldaan.

Onderdeel H

Dit artikel heeft betrekking op ‘Inrichtingen voor’ het vervaardigen van betonmortel of betonwaren/-producten als bedoeld in categorie 11.1, onder b, van onderdeel C, bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).’Inrichtingen voor’ geeft aan dat het hier gaat om inrichtingen die bestemd zijn voor de vervaardiging van betonmortel of betonwaren/-producten, ofwel betonmortelbedrijven en betonproductenbedrijven. Deze inrichtingen kunnen ‘in betekenende mate’ bijdragen aan de achtergrondconcentraties voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes. Op grond van dit artikel dient de inrichtinghouder bij de melding een onderbouwing te voegen met de gevolgen voor de luchtkwaliteit.

Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo jo. artikel 2.2a van het Bor geldt voor het oprichten of veranderen van inrichtingen voor het vervaardigen van betonmortel of betonproducten een omgevingsvergunningplicht. De weigeringsgronden voor deze omgevingsvergunningplicht zijn opgenomen in artikel 5.13b van het Bor. Het bevoegd gezag betrekt de onderbouwing die op grond van dit artikel bij de melding dient te worden gevoegd, bij de beoordeling van de aanvraag om de omgevingsvergunning. Op basis van de weigeringsgrond in artikel 5.13b, lid 2a, Bor dient de omgevingsvergunning te worden verleend indien:

  • a. aannemelijk is dat de oprichting of verandering van de inrichting niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentraties in de buitenlucht van stikstofdioxide of zwevende deeltjes;

  • b. aannemelijk is dat de oprichting of verandering van de inrichting niet leidt tot het overschrijden van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes;

  • c. aannemelijk is dat de oprichting of verandering van de inrichting ertoe leidt dat (1) de concentratie stof in de lucht per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of (2) in beperkte mate toeneemt – maar door een samenhangende maatregel – toch per saldo verbeterd;

  • d. het project past binnen een project, ontwikkeling of besluit dat is genoemd of beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), dan wel past binnen of in ieder geval niet in strijd is met het NSL.

De onderbouwing die op grond van dit lid bij de melding dient te worden gevoegd, betekent niet dat in alle gevallen een luchtkwaliteitsrapport waarin de resultaten van een verspreidingsberekening voor luchtkwaliteit worden gepresenteerd, bij de melding dient te worden gevoegd. Indien door middel van een kwalitatieve onderbouwing aannemelijk kan worden gemaakt dat sprake is van een bijdrage die niet ‘in betekenende mate’ is, voldoet deze kwalitatieve onderbouwing.

Onderdeel I

Bij de verwerking van polyesterhars wordt styreen geëmiteerd. Styreen heeft een zeer lage geurdrempel. Het is een stof die al bij zeer lage concentraties te ruiken is. De kans op geurhinder is dan ook reëel. Daarom dient vooraf extra aandacht besteed te worden aan de geuraspecten van het verwerken van polyesterhars.

Degene die een inrichting voor het verwerken van polyesterhars drijft moet om geurhinder tegen te gaan krachtens artikel 4.31c een aantal emissiereducerende maatregelen betreffende styreen nemen, tenzij deze niet kosteneffectief of uitvoerbaar zijn, de inrichtinghouder kan aantonen dat de geurhinder beperkt blijft tot een aanvaardbaar niveau, of het mogelijke effect van de syreenemissie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of bedrijven terrein met minder dan één geurgevoelig object per hectare. In dit onderdeel is voor polyesterharsverwerkende bedrijven de verplichting opgenomen om bij de melding een beschrijving te voegen waaruit moet volgen hoe invulling wordt gegeven aan de verplichting om geurhinder tegen te gaan.

Indien uit de beschrijving of naderhand blijkt, dat ondanks de genomen maatregelen de geurhinder niet aanvaardbaar is, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften opstellen.

Onderdeel J

Het betreft hier een tekstuele reparatie.

Onderdelen N, O en Q

De artikelen 2.4, 2.7 en 2.8 zijn om twee redenen gewijzigd. In de eerste plaats is een aantal verwijzingen in deze artikelen aangepast in verband met vernummering van artikelen naar aanleiding van de opname van de reikwijdte bepalingen in de paragrafen. De toevoeging van reikwijdtebepalingen in de paragrafen is in het algemene deel toegelicht.

Daarnaast zijn de artikelen 2.4, 2.7 en 2.8 gewijzigd in verband met het van toepassing verklaren van afdeling 2.3 Lucht op het mechanisch bewerken, reinigen, coaten en lijmen van rubber en rubberproducten, het wegen en mengen van rubbercompounds en het verwerken van rubber, thermoplastische kunststof en polyesterhars en het schoonbranden van metaal. Deze activiteiten worden in dit wijzigingsbesluit onder de werkingssfeer van de algemene regels gebracht. Het zijn activiteiten waarbij de emissies naar de lucht een rol kunnen spelen. In de nota van toelichting bij de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit (Staatsblad 2007, nr. 415) is de systematiek van afdeling 2.3 Lucht reeds toegelicht.

Onderdeel P

In het Activiteitenbesluit worden eisen gesteld aan de emissie van totaal stof naar de lucht. In artikel 1.1, tweede lid, van het Activiteitenbesluit is ‘S’ gedefinieerd als totaal stof als bedoeld in de NeR. Tot de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit werden in het Activiteitenbesluit de term ‘S’ en de term ‘totaal stof’ echter door elkaar gebruikt, ook al ging het in alle gevallen om totaal stof als bedoeld in de NeR. Om verwarring te voorkomen is in dit wijzigingsbesluit overal waar de term ‘totaal stof’ werd gebezigd, terwijl het eigenlijk ging om totaal stof als bedoeld in de NeR, de term ‘totaal stof’ vervangen door ‘stofklasse S’.

In verband met de integratie van het BEMS naar het Activiteitenbesluit en de implementatie van de Richtlijn industriële emissies gaan na de in werkingtreding van dit wijzigingsbesluit voor het in werking hebben van een stookinstallatie eisen gelden voor de emissie naar de lucht van totaal stof. Anders dan gewoonlijk gaat het hierbij niet om totaal stof als bedoeld in de NeR, omdat de NeR niet ziet op het in werking hebben van een stookinstallatie. Daarom zal bij die eisen de term ‘totaal stof’ worden gebruikt in plaats van de term ‘S’. De term ‘totaal stof’ is niet gedefinieerd; het begrip wordt als bekend verondersteld.

Onderdeel T

In dit wijzigingsbesluit wordt bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (BOR) aangepast. Hierdoor leidt het stoken van biomassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 15 megawatt of minder niet langer zonder meer tot vergunningplicht. Hiermee wordt beoogd de inzet van biomassa te stimuleren en de administratieve lasten voor het verkrijgen van een vergunning te verminderen.

Biomassa kan afval zijn in de zin van de Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (Kaderrichtlijn afvalstoffen). Indien biomassa als afval moet worden beschouwd, is alleen geen omgevingsvergunning meer nodig, indien aan de in Bor, Bijlage I, onderdeel C, categorie 28.10, onder 33 genoemde voorwaarden wordt voldaan. Aangezien deze voorwaarden ook gelden voor inrichtingen type C, zijn deze voorwaarden tevens opgenomen in artikel 3.10n. Op de voorwaarden wordt ingegaan in toelichting bij artikel II.

Het vervallen van de vergunningplicht voor het verbranden van biomassa die tevens afval is in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van 15 megawatt of minder brengt met zich, dat deze activiteit voortaan ook plaats kan vinden in inrichtingen type A of B. Voor inrichtingen type A en B geldt echter artikel 2.14a, dat voor de inwerkingtreding van het onderhavige wijzigingsbesluit inhield, dat het verboden is om afvalstoffen te verbranden. Indien artikel 2.14a van het Activiteitenbesluit onveranderd zou blijven, zou dit wijzigingsbesluit tot gevolg hebben, dat de inrichtinghouders weliswaar geen vergunning meer nodig zouden hebben voor het onder voorwaarden in een stookinstallatie verbranden van biomassa dat tevens afval is, maar indien de te verbranden biomassa afval is, het afval desalniettemin niet verbrand zou mogen worden. Nu er algemene regels worden opgesteld voor het verbranden van biomassa, is een dergelijk verbod niet meer gewenst.

Onderdeel BB

Paragraaf 3.2.1. was voor de inwerkingtreding van dit besluit van toepassing op het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie. Deze paragraaf is vervangen door een paragraaf inzake het in werking hebben van een niet-grote stookinstallatie. De voorschriften in deze nieuwe paragraaf komen grotendeels uit het BEMS. In de nieuwe paragraaf 3.2.1. worden daarnaast ook andere milieueisen gesteld aan het in werking hebben van een niet-grote stookinstallatie.

Een warmtekrachtinstallatie is een stookinstallatie. Het is niet wenselijk om op verschillende plekken in het Activiteitenbesluit regelgeving voor stookinstallaties te hebben staan. Ook zijn de verschillen in de regelgeving voor stookinstallaties geprobeerd te verkleinen. Daarom is de regelgeving voor het in werking hebben van warmtekrachtinstallaties en noodstroom-aggregaten onder de voorschriften voor het in werking hebben van niet grote stookinstallaties gebracht.

Met de inwerkingtreding van het besluit houdende de implementatie van de Richtlijn industriële emissies vallen onder het begrip inrichtingen type C voortaan ook alle IPPC-inrichtingen. Dit brengt met zich dat de voorschriften die in paragraaf 3.2.1 zijn opgenomen, ook gelden voor IPPC-inrichtingen.

De luchtemissieseisen en de eisen inzake keuring en onderhoud die in het BEMS opgenomen waren, golden al voor IPPC-inrichtingen. Paragraaf 3.2.1. is echter breder dan het BEMS.

In de eerste plaats is paragraaf 3.2.1. van toepassing op meer stookinstallaties dan waar het BEMS op van toepassing was. Hier is in de algemene toelichting al kort op ingegaan en zal in dit onderdeel nader worden toegelicht. Het kan dus voorkomen dat bij een IPPC- inrichting een niet-grote stookstallatie hoort waarop voorheen geen algemene voorschriften golden, maar met de inwerkingtreding van het voorliggende wijzigingsbesluit onder het Activiteitenbesluit komt te vallen.

Daarnaast worden in paragraaf 3.2.1. ook andere milieueisen gesteld aan het in werking hebben van een stookinstallatie. Deze eisen golden voor de inwerkingtreding van het besluit niet voor IPPC-inrichtingen.

Er is evenwel geen overgangsrecht voor deze nieuwe regels voor IPPC-inrichtingen opgenomen, omdat in de nieuwe voorschriften enkel de bestaande praktijk is vastgelegd.

Er wordt van uit gegaan, dat de stookinstallaties die in de nieuwe paragraaf 3.2.1. worden geregeld, altijd naast de IPPC-installatie staan en geen onderdeel vormen van een IPPC-installatie. Dit brengt met zich, dat indien er een wijziging plaatsvindt in een stookinstallatie die in de nieuwe paragraaf 3.2.1. wordt geregeld, dit met een melding bij het bevoegd gezag kan worden afgehandeld. Er is geen vergunningswijziging nodig.

Voor de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit waarmee de Richtlijn industriële emissies in het Activiteitenbesluit is geïmplementeerd, luidde de definitie van het begrip ‘stookinstallatie’ in het Activiteitenbesluit als volgt: ‘stookinstallatie als bedoeld in het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties’.

Een stookinstallatie in de zin van BEMS was een ketelinstallatie, gasturbine-installatie, vloeistofmotorinstallatie of een gasmotorinstallatie, inclusief de voor het functioneren van de installatie noodzakelijke voorzieningen (zoals leidingen) en de vaste voorzieningen voor de reiniging van rookgassen (zoals fakkels en naverbranders). De volgende installaties vielen buiten de werkingssfeer van het BEMS en aldus buiten het begrip stookinstallaties in het Activiteitenbesluit:

  • installaties waarin de verbrandingsgassen uitsluitend worden gebruikt voor het drogen of behandelen van producten zoals steenbakkerijen, bakkersovens, cementovens, installaties voor het roosten van ertsen, gras- en groenvoerdrogerijen, asfaltmenginstallaties, pelletiseerinstallaties, glasovens en dergelijke;

  • luchtverhitters, bedoeld voor (ruimte)verwarming;

  • installaties waar de warmte wordt overgedragen op thermische olie, waarbij de thermische olie fungeert als medium voor warmtetransport;

  • procesfornuizen, zijnde stookinstallaties die in hoofdzaak gebruikt worden voor andere doeleinden dan het verhitten van water of stoom.

In het wijzigingsbesluit waarmee de Richtlijn industriële emissies in het Activiteitenbesluit is geïmplementeerd, is de definitie van het begrip stookinstallatie gewijzigd. Besloten is om ten behoeve van de eenduidigheid voortaan aan te sluiten bij het begrip stookinstallatie uit deze richtlijn. Het nieuwe begrip stookinstallatie is echter breder dan het begrip stookinstallatie in het BEMS. De hierboven genoemde stookinstallaties die voorheen buiten de werkingssfeer van het BEMS en aldus buiten het begrip stookinstallatie in het Activiteitenbesluit vielen, vallen sinds de inwerkingtreding van het besluit houdende de implementatie van de Richtlijn industriële emissies wél onder het begrip stookinstallatie in het Activiteitenbesluit. Er is niet beoogd verplaatsbare installaties, zoals voertuigen en (mobiele) werktuigen zoals hijskranen, onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit te brengen.

Zowel in het BEMS als in het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A staat in de begripsbepaling van stookinstallatie vermeld dat daartoe eveneens de voor het functioneren van de installatie noodzakelijke voorzieningen (zoals leidingen) en de vaste voorzieningen voor de reiniging van rookgassen behoren. In de uit de Richtlijn industriële emissies overgenomen definitie staat dat niet expliciet vermeld. Echter, ook in de Richtlijn industriële emissies wordt er van uit gegaan dat de noodzakelijke voorzieningen en de voorzieningen voor de zuivering van het afgas, indien aanwezig, tot de stookinstallatie behoren. In dit verband moet worden verwezen naar bijvoorbeeld artikel 37 van de Richtlijn industriële emissies inzake het uitvallen van de voorziening voor het reinigen van het afgas vanwege een storing. Het aansluiten bij de definitie van de Richtlijn industriële emissies betreft op dit punt derhalve geen inhoudelijke wijziging.

Paragraaf 3.2.1 is niet van toepassing op grote stookinstallaties. Wat onder grote stookinstallaties wordt verstaan is gedefinieerd in het Activiteitenbesluit bij de implementatie van de Richtlijn industriële emissies. Het merendeel van de grote stookinstallaties vallen onder hoofdstuk 5 van het Activiteitenbesluit, waarin de Richtlijn industriële emissie grotendeels is geïmplementeerd. Indien de in hoofdstuk 5 opgenomen cumulatiebepaling van toepassing is – inhoudende dat wanneer stookinstallaties die vanwege een te laag nominaal vermogen in principe niet onder hoofdstuk 5 vallen, gecumuleerd worden, hoofdstuk 5 wél van toepassing kan worden – is er voor de toepassing van paragraaf 3.2.1 sprake van een grote stookinstallatie.

Grote stookinstallaties die niet in hoofdstuk 5 geregeld zijn, zoals cokesovens, het omzetten van zwavelwaterstof in zwavel of windverhitters van hoogovens, vallen wanneer ze 50 megawatt of groter zijn, ook niet binnen de reikwijdte van deze paragraaf.

Paragraaf 3.2.1 is tevens niet van toepassing op andere stookinstallaties die onder hoofstuk 5 van het Activiteitenbesluit vallen. Hierbij moet worden gedacht aan afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties. Deze installaties vielen voor de implementatie van de Richtlijn industriële emissies onder het Besluit verbranden afvalstoffen en buiten het BEMS. Dit betreft dan ook geen inhoudelijke wijziging.

Uit het hierbovenstaande volgt dat paragraaf 3.2.1. in beginsel van toepassing is op niet-mobiele niet-grote stookinstallaties. Echter, niet alle artikelen in paragraaf 3.2.1 zijn onverkort van toepassing op deze stookinstallaties. In artikel 3.7 is aangegeven, welke artikelen voor welke stookinstallaties gelden.

Artikel 3.7

Zoals hierboven reeds aangegeven, zijn niet alle artikelen in paragraaf 3.2.1. onverkort van toepassing op alle niet-mobiele stookinstallaties onder de 50 Megawatt thermisch vermogen.

Uit het eerste lid volgt dat de emissie-eisen naar de lucht – met inbegrip van de emissie-eisen die ingevolge het overgangsrecht van toepassing zijn en de eisen die gelden bij storingen en emissiemetingen –, van toepassing zijn op de stookinstallaties die voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit aan de emissie-eisen van het BEMS moesten voldoen. De warmtekrachtinstallaties vielen reeds onder het BEMS.

Daarnaast gaan deze voorschriften ingevolge het eerste lid en het nieuwe begrip stookinstallaties ook gelden voor:

  • ketelinstallaties met een nominaal vermogen tussen de 400 kilowatt en 1 megawatt. Voor het in werking hebben van deze ketelinstallaties is overgangsrecht opgenomen. Hier wordt in de toelichting op de artikelen 6.20 tot en met 6.20d (nieuw) nader op ingegaan;

  • ketelinstallaties waarin biomassa wordt verstookt met een nominaal vermogen kleiner dan 400 kilowatt. Voor het in werking hebben van deze ketelinstallaties is overgangsrecht opgenomen. Hier wordt in de toelichting op de artikelen 6.20 tot en met 6.20d nader op ingegaan;

  • ketelinstallaties die warmte overdragen aan thermische olie. Voor het in werking hebben van deze ketelinstallaties is geen nieuw overgangsrecht opgenomen, omdat er van uitgegaan wordt, dat in de voorschriften enkel de bestaande praktijk is vastgelegd. Het overgangsrecht dat in artikel 2.2.1 van het BEMS stond, en is overgenomen in artikel 6.20 (nieuw), is op deze ketelinstallaties van toepassing.

Voor experimentele installaties en noodvoorzieningen golden onder het BEMS geen emissie-eisen. Dat is op grond van artikel 3.7, eerste lid, niet anders geworden.

Voor het in werking hebben van stookinstallaties waarvoor geen luchtemissie-eisen zijn opgenomen, zoals voor luchtverhitters, kachels en procesfornuizen, geldt voor milieuaspect ‘lucht’ de zorgplicht. Indien het bevoegd gezag het nodig acht, kan op basis van de zorgplicht maatwerk worden gesteld.

Uit het tweede lid volgt, dat de emissiegrenswaarden en meetmethoden voor stikstofoxiden (NOx) niet van toepassing zijn indien titel 16.3 van de wet van toepassing is. Deze bepaling is overeenkomstig artikel 1.3, tweede lid, van het BEMS. De toelichting hierbij (Stb. 2010, 547) is dan ook van overeenkomstige toepassing. In artikel 1.3, tweede lid, van het BEMS werd echter wel een uitzondering genoemd, namelijk artikel 2.1.5 van het BEMS. Deze uitzondering is komen te vervallen, omdat artikel 2.1.5 van het BEMS op grond van dit wijzigingsbesluit vervalt. Artikel 2.1.5 van het BEMS regelde kortgezegd, dat de emissie-eisen gebaseerd moeten zijn op de beste beschikbare technieken. Dit is echter reeds vastgelegd in artikel 2.22, vijfde lid, in samenhang met 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Daarnaast stond in artikel 2.1.5. van het BEMS, dat op stookinstallaties waar titel 16.3 van toepassing is, indien het lokale luchtkwaliteit dat vergt, het bevoegd gezag toch eisen kon stellen aan de NOx. Dit is in de tweede volzin van artikel 3.7, tweede lid, vastgelegd: indien lokale luchtkwaliteit dat vergt, kan het bevoegd gezag maatwerk opstellen en alsnog NOx emissie-eisen stellen.

In het derde lid is geregeld, dat de voorschriften die gelden voor de milieuaspecten water, bodem en afval, van toepassing zijn op alle niet-mobiele stookinstallaties met een thermisch vermogen van maximaal 50 megawatt.

Dit betekent, dat deze voorwaarden gelden voor in ieder geval:

  • stookinstallaties die voor de inwerkingtreding van dit besluit onder het BEMS vielen;

  • warmtekrachtinstallaties:

  • ketelinstallaties met een nominaal vermogen kleiner dan 1 megawatt;

  • ketelinstallaties die warmte overdragen aan thermische olie;

  • stookinstallaties die noodvoorzieningen zijn, zoals noodstroomaggregaten (die tot de inwerkingtreding van dit besluit onder paragraaf 4.8.7 van het Activiteitenbesluit vielen);

  • stookinstallaties die gebruikt worden voor experimentele verbrandingstechnieken of van technieken ter bestrijding van de uitworp van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) of totaal stof;

  • stookinstallaties als luchtverhitters, direct gestookte ovens, kachels en procesfornuizen.

Het vierde lid ziet op twee bepalingen die alleen van toepassing zijn op bepaalde warmtekrachtinstallaties. Het artikel is overeenkomstige artikel 3.7 (oud), dat zag op de reikwijdte van de paragraaf inzake het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie. Er zijn wel een aantal wijzigingen doorgevoerd ten opzicht van paragraaf 3.2.1. (oud):

  • artikel 3.7, vierde lid, (nieuw) ziet alleen op de bepalingen inzake energie (de bepalingen 3.9 en 3.10 (oud) van het Activiteitenbesluit voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit). De voorschriften die zagen op bodem zijn nu van toepassing op een veel grotere groep stookinstallaties en vallen onder de reikwijdtebepaling in het derde lid, en de voorschriften inzake externe veiligheid zijn komen te vervallen, omdat met de voorschriften inzake keuring en onderhoud de externe veiligheid van stookinstallaties voldoende geborgd zijn.

  • de ondergrens van 100 kilowatt nominaal vermogen is komen te vervallen. Deze eis was afkomstig uit de regels van de Gasunie inzake veilig gebruik van aardgas in gasturbines. Deze regels zijn echter vervangen door NEN-ISO 12789. Deze NEN-ISO 12789 is weer verwerkt in SCIOS certificatieregeling;

  • de bovengrens van een totaal motorisch vermogen van 15 megawatt is komen te vervallen. Deze grens was gebaseerd op de grens die in verband met lawaai in het Besluit omgevingsrecht was opgenomen in Bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, onder c. Er was echter in de praktijk geen direct verband aan te brengen met de vereisten, waardoor deze voorwaarde kon vervallen;

  • de artikelen zijn voortaan ook van toepassing op warmtekrachtinstallaties die op een andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas verbranden. Voor een warmtekrachtinstallatie waarin vergistinggas wordt gestookt, dienen de voorwaarden in de vergunning te worden opgenomen.

Het vijfde lid ziet op de reikwijdte van de voorschriften inzake keuring en onderhoud van stookinstallaties. Reeds in het BEMS was het toepassingsbereik van deze voorschriften breder dan die van de voorschriften houdende emissie-eisen naar de lucht. Zo waren in het BEMS de eisen van artikel 4.1 en 5.1 van het BEMS ook van toepassing op ketelinstallaties onder de 1 megawatt. In het onderhavige wijzigingsbesluit wordt het toepassingsbereik van de voorschriften inzake keuring en onderhoud van stookinstallaties verder uitgebreid naar alle niet-mobiele stookinstallaties met een thermisch vermogen onder de 50 megawatt, die geen noodvoorziening zijn of worden gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken ter bestrijding van de uitworp van SO2, NOx of totaal stof. Dit betekent dat de voorschriften voortaan van toepassing zijn op stookinstallaties als luchtverhitters, direct gestookte ovens, kachels en procesfornuizen. Er is geen overgangsrecht voor deze eisen opgenomen, omdat er van uitgegaan wordt, dat in de voorschriften enkel de bestaande praktijk is vastgelegd.

Artikel 3.8

Overeenkomstig artikel 1.2, onder b, van het BEMS, is paragraaf 3.2.1 tevens van toepassing indien het een stookinstallatie betreft die in de exclusieve economische zone (EEZ) is gelegen, zoals op platforms. De toelichting op artikel 1.2, onder b, van het BEMS over de toepassing van de voorschriften op stookinstallaties in de EEZ geldt ook hier onverkort (Stb. 2010, 547). Daarbij moet worden opgemerkt, dat paragraaf 3.2.1 niet uitsluitend ziet op de emissie-eisen naar de lucht, maar ook andere milieuaspecten regelt en bovendien van toepassing is op meer stookinstallaties (zie onder het kopje Reikwijdte paragraaf 3.2.1. algemeen). Deze voorschriften zijn echter niet van toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie in de EEZ.

Artikel 1.2, onder b, BEMS zou op grond van artikel 6.7, tweede lid, BEMS pas in werking treden op het tijdstip waarop de Wet van 12 mei 2011 tot wijziging van de Wet milieubeheer en diverse aanverwante wetten (verdere invulling van hoofdstuk 9) (Stb. 2011, 269) in werking treedt. In die wet is de wettelijke grondslag neergelegd om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat die maatregel ook van toepassing is binnen de EEZ. Deze wet zal op 1 januari 2012 in werking treden. Artikel 3.8 (nieuw) van het Activiteitenbesluit kan daarom direct in werking treden.

Uit het tweede lid van artikel 3.8 (nieuw) volgt, dat de eisen die de stookinstallaties worden gesteld ten behoeve van de milieuaspecten lozen, bodem en het verbranden van afval, niet van toepassing zijn op stookinstallaties die gelegen zijn in de EEZ. Voor het in werking hebben van een stookinstallatie die gelegen is in de EEZ, zijn van toepassing de relevante voorschriften uit hoofdstuk 1 en 6 en de luchtemissieeisen van paragraaf 3.2.1.

Artikel 3.9

Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit wordt voor wat betreft het in werking hebben van stookinstallaties waarvoor in deze paragraaf emissie-eisen worden gesteld, nagenoeg geheel uitgesloten. Afdeling 2.3 van het besluit gaat over grensmassastromen, terwijl de emissie-eisen naar de lucht in de nieuwe paragraaf 3.2.1. gebaseerd zijn op geïnstalleerd vermogen. Voor zover het niet gaat om stoffen waarin deze paragraaf emissie-eisen worden gesteld, zoals kwik, kan echter gewoon gebruik worden gemaakt van de afdeling 2.3. Artikel 2.8, eerste en tweede lid, zijn wel van toepassing op het in werking hebben van stookinstallaties waarvoor in deze paragraaf emissie-eisen worden gesteld, omdat deze bepalingen zien op het treffen van alternatieve maatregelen.

Artikelen 3.10 en 3.10c tot en met 3.10i

De artikelen 3.10, 3.10c tot en met 3.10i zijn overeenkomstig de artikelen 2.1.1, 2.3.3, 2.1.2, 2.1.3, 2.1.4, 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.4 uit het BEMS. In Stb. 2010, 547 zijn deze bepalingen toegelicht. Bij het overnemen van deze bepalingen in het Activiteitenbesluit zijn wel een aantal redactionele wijzigingen aangebracht en zijn enkele omissies hersteld. Zo zijn de emissie-eisen uit de artikelen van het BEMS ten behoeve van de leesbaarheid en ten behoeve van aansluiting bij de implementatie van de Richtlijn industriële emissies, omgezet in tabellen. Daarnaast is artikel 2.3.3 van het BEMS, dat in artikel 3.10c is omgezet, redactioneel gewijzigd in verband met de aansluiting met implementatie van de Richtlijn industriële emissies. Inhoudelijk is er echter geen wijziging opgetreden.

Verder is in artikel 3.10 de correctiefactor voor de emissie van NOx aangepast. Om de emissie-eisen voor aardgasgestookte ketels in het BEMS ook toepasbaar te maken voor andere gasvormige brandstoffen die onder het Activiteitenbesluit vallen, was voor de NOx-emissie-eis voor gasgestookte ketels in artikel 2.1.1, vijfde lid, van het BEMS een correctiefactor voor de stookwaarde toegevoegd. In deze formulering was echter per abuis de stookwaarde uitgedrukt per kilogram en niet, zoals bedoeld, per Nm3. Hierdoor is de correctiefactor veel te klein geworden. Dit is in tabel 3.10 hersteld.

De emissie-eisen die in artikel 3.10d en 3.10f zijn opgenomen zijn kortgezegd van toepassing op gasmotoren en gasturbines. In het BEMS was geregeld, dat een gasmotor of een gasturbine met een nageschakelde ketel waarin substantiële hoeveelheden verbrandingslucht worden toegevoerd, de gasmotor of gasturbine niet als zodanig werd beschouwd. Dat is niet veranderd. Het uitgangspunt is, dat in een dergelijk geval de installatie aan de emissie-eisen voor een ketelinstallatie moet voldoen.

Artikel 3.10a

In artikel 3.10a zijn de emissie-eisen voor ketelinstallaties met een nominaal vermogen tussen de 400 kilowatt en 1 megawatt opgenomen (de ‘kleine’ ketelinstallaties).

Op bepaalde kleine ketelinstallaties was tot de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, het Besluit typekeuring verwarmingsinstallaties luchtverontreiniging stikstofoxiden (Btvls) van toepassing. Bij de inwerkingtreding van het BEMS was al aangegeven, dat overwogen werd de NOx-emissiegrenswaarden uit het Btvls over te hevelen naar een algemene maatregel van bestuur waarin het Bouwbesluit 2003 en het Gebruiksbesluit worden geïntegreerd. Vooral vanwege de overzichtelijkheid en leesbaarheid is echter besloten om voor het in werking hebben van kleine ketelinstallaties binnen inrichtingen alle milieuaspecten in het Activiteitenbesluit te regelen. Voor inrichtingen staan, zeker na de inwerkingtreding van de implementatie van de Richtlijn industriële emissies, voortaan alle milieueisen voor het in werking hebben van stookinstallaties in één besluit. Derhalve valt het in werking hebben van deze kleine ketelinstallaties binnen een inrichting voortaan onder het Activiteitenbesluit.

Voor ketelinstallaties met een nominaal vermogen tussen de 900 kilowatt en 1 megawatt was tot nu toe uitsluitend de NeR van toepassing. In dit wijzigingsbesluit worden ook de milieuaspecten voor het in werking hebben van deze groep ketelinstallaties binnen een inrichting geregeld. Het onderscheid tussen het binnen een inrichting in werking hebben van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen onder de 900 kilowatt en van een ketelinstallatie met nominaal vermogen tussen de 900 kilowatt en 1 megawatt, komt hiermee te vervallen.

Voor de emissie-eisen is voor zover mogelijk zoveel mogelijk aangesloten bij de emissie-eisen die reeds golden voor ketelinstallaties op basis van het BEMS. Daarbij is wel rekening gehouden met de schaalgrootte van de installaties. Zo gaan voor kleine ketelinstallaties op bepaalde punten soepelere eisen gelden dan voor grote ketelinstallaties.

Artikel 3.10b

In artikel 3.10b zijn de emissie-eisen voor ketelinstallaties die worden gestookt op biomassa, al dan niet afval zijnde, met een nominaal vermogen onder de 400 kilowatt opgenomen.

Voor het in werking hebben van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen onder de 400 kilowatt die op andere brandstoffen worden gestookt, zijn geen luchtemissie-eisen gesteld. Het in werking hebben van deze ketelinstallaties valt, voor zover er geen vergunningplicht is, onder de zorgplicht. Indien nodig kan het bevoegd gezag op grond van de zorgplicht maatwerk op stellen.

In het kader van de Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (de Ecodesign richtlijn) wordt er binnen Europa gewerkt aan producteisen voor installaties kleiner dan 400 Kilowatt. Na de eerste consultatieronde is er in Ecodesign kader een voorstel gedaan voor een NOx emissie-eis voor olie- en gasgestookte ketels (EU, 2009). Wanneer deze richtlijn is aangepast en is geïmplementeerd, zullen via de producteisen emissie-eisen gaan gelden voor de ketelinstallaties.

Ketelinstallaties met een nominaal vermogen onder de 400 kilowatt die worden gestookt op biomassa, zullen echter niet onder de Ecodesign richtlijn worden gebracht. Daarom zijn voor het in werking hebben van deze stookinstallaties in dit besluit luchtemissie-eisen gesteld.

Artikel 3.10j

In het eerst lid van artikel 3.10j is geregeld, dat door middel van meting de emissiegrenswaarden moeten worden bepaald. Het gaat daarbij ook om de emissiegrenswaarden die in het overgangsrecht zijn opgenomen (artikel 6.20, 6.20a en 6.20b). In het BEMS was reeds geregeld dat de emissiegrenswaarden die in het BEMS waren opgenomen, door middel van meting moesten worden bepaald.

De voorwaarden waaraan de meting moet voldoen, zijn opgenomen in de Activiteitenregeling. Dat is in artikel 3.10j, derde lid, bepaald. In de Activiteitenregeling zijn de eisen die in het BEMS in hoofdstuk 3, in artikel 2.3.2 en in de Uitvoeringsregeling emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer stonden, grotendeels in de Activiteitenregeling geplaatst. Overeenkomstig artikel 3.4 van het BEMS is in het derde lid van artikel 3.10j aangegeven, dat in de Activiteitenregeling ook eisen kunnen worden gesteld aan de berekening, registratie en rapportage van de metingen.

In het tweede lid van artikel 3.10j is artikel 3.1.3 van het BEMS overgenomen. Aangezien in het daarin genoemde geval geen meting nodig is, zijn de eisen die in de Activiteitenregeling zijn opgenomen inzake metingen ook niet van toepassing op deze groep. Indien de inrichting Groninger aardgas toepast, dat wordt geleverd via het reguliere aardgasnet, wordt er van uit gegaan, dat de brandstof een zwavelgehalte heeft van minder dan 0,1 procent.

Aangezien de emissiegrenswaarden nu ook gaan gelden voor het in werking hebben van aantal andere stookinstallaties, zoals ketelinstallaties tussen de 1 megawatt en 400 kilowatt en installaties waar de warmte wordt overgedragen op thermische olie (waarbij de thermische olie fungeert als medium voor warmtetransport), geldt deze bepaling voortaan ook voor deze stookinstallaties. De eisen die gesteld worden aan het meten van de emissiegrenswaarden, gelden aldus niet alleen voor stookinstallaties die reeds onder het BEMS vielen, maar ook voor stookinstallaties waarop de emissiegrenswaarden voor het eerst van toepassing zijn.

Artikel 3.10k tot en met 3.10o

Bij het in werking hebben van een stookinstallatie is niet alleen emissie naar de lucht een belangrijk milieuaspect. Ook andere milieuaspecten zijn van belang. Gedacht moet hierbij worden aan onder meer lozing van spuiwater, geluid afkomstig van de stookinstallatie, geur (met name bij stookinstallaties die op hout branden), externe veiligheid, bodem en, in het geval van het verbranden van biomassa, afval.

Voor de milieuaspecten geluid, geur en externe veiligheid bij het in werking hebben van een stookinstallatie zijn in dit wijzigingsbesluit geen specifieke eisen opgenomen.

Het merendeel van de stookinstallatie die voor geluidsoverlast kunnen zorgen, leiden er toe dat de inrichting waarin deze installatie staat op grond van Bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, onder c, van het Besluit omgevingsrecht vergunningplichtig wordt. Voor inrichtingen type C kunnen voorschriften inzake geluid in de vergunning worden gezet. Mocht er sprake zijn van geluidsoverlast bij een stookinstallatie waar geen elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 megawatt, dan kan het bevoegd gezag indien nodig op grond van de zorgplicht maatwerkvoorschriften opstellen. De verwachting is dat dit slechts beperkt zal voorkomen.

Stookinstallaties kunnen geureffect hebben. De verwachting is echter, dat dit nagenoeg uitsluitend voorkomt bij stookinstallaties die op biomassa – en in het bijzonder hout – branden. Het bevoegd gezag kan ook in dit geval indien nodig op grond van de zorgplicht maatwerkvoorschriften opstellen.

Ook kunnen stookinstallaties effect hebben op de externe veiligheid. Voor dit milieuaspect zijn geen specifieke voorschriften opgenomen, omdat met de voorschriften inzake keuring en onderhoud de externe veiligheid van stookinstallaties voldoende geborgd zijn en de opslag van bepaalde brandstoffen reeds is geregeld in het Activiteitenbesluit en -regeling. Daarom zijn de voorschriften betreffende externe veiligheid voor het inwerking hebben van een warmtekrachtinstallatie in inrichtingen type A, B of C komen te vervallen. In verband met de externe veiligheid blijft het maken van een biogas wel vergunningplichtig en is alleen het in werking hebben van een stookinstallatie die op biogas brandt uit de vergunningplicht gehaald. Een warmtekrachtinstallatie die opvergistingsgas brandt is wel vergunningsplichtig.

Voor wat betreft het lozen van water is het artikel dat voorheen in artikel 4.19 van het Activiteitenbesluit stond verplaatst naar artikel 3.10k. De voorschriften betreffende de lozing van spuiwater golden al voor het in werking hebben van stookinstallaties als bedoeld in het BEMS in inrichtingen type A of B. De reikwijdte van deze bestaande voorschriften is uitgebreid. Op grond van het derde lid van artikel 3.7 zijn deze voorschriften nu van toepassing op de meeste niet-grote stookinstallaties. Er is geen overgangsrecht voor deze eisen opgenomen, omdat er van uitgegaan wordt, dat in de voorschriften enkel de bestaande praktijk is vastgelegd.

De eisen die gesteld worden aan het spuien van de stoomketel zijn niet gewijzigd. Het betreft een uitputtende regeling; het is dus voor het bevoegd gezag niet mogelijk om op grond van de zorgplicht maatwerk op te stellen betreffende het lozen van spuiwater.

In artikel 3.10n worden voorwaarden gesteld aan het verbranden van biomassa die tevens afval is in een stookinstallatie. Deze activiteit wordt in dit wijzigingsbesluit uit de vergunningplicht gehaald. De in artikel 3.10n opgenomen voorwaarden worden toegelicht in de toelichting bij artikel II, onderdeel D. Indien niet aan de voorwaarden wordt voldaan, is de inrichting op grond van het Besluit omgevingsrecht, Bijlage I, onderdeel C, categorie 28.10, onder 32, een vergunning vereist en is het in een stookinstallatie verbranden van biomassa voor zover het tevens afval is op grond van artikel 3.10n niet toegestaan.

Artikel 3.10o betreft een delegatiebepaling. In artikel 3.10 is geregeld dat in de Activiteitenregeling uitputtend verplichte maatregelen worden gesteld ten behoeve de bescherming van de bodem. Deze verplichte maatregelen golden al voor type A, B of C inrichtingen waarin een warmtekrachtinstallatie in werking was of voor A of B inrichtingen waarin een noodstroomaggregaat in werking was. Artikel 3.10o ziet echter op meer dan alleen noodstroomaggregaten en warmtekrachtinstallaties. Op grond van het derde lid van artikel 3.7 zijn deze voorschriften nu van toepassing op het merendeel van de niet-grote stookinstallaties. Er is geen overgangsrecht voor deze eisen opgenomen, omdat er van uitgegaan wordt, dat in de voorschriften enkel de bestaande praktijk is vastgelegd.

In artikel 3.10l en 3.10m inzake energiebesparing bij het in werking hebben van warmtekrachtinstallaties, zijn de eisen overgenomen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit in de artikelen 3.9 (oud) en 3.10 (oud) stonden. Er zijn ten opzichte van deze artikelen geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Artikel 3.10l en 3.10m zijn – net als voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit – enkel van toepassing op bepaalde warmtekrachtinstallaties. Eerder in dit onderdeel is de reikwijdte van deze bepalingen reeds toegelicht.

De eisen die de stookinstallaties worden gesteld ten behoeve van de hierboven besproken milieuaspecten lozen, bodem en verbranden van afval, zijn niet van toepassing op stookinstallaties die gelegen zijn in de exclusieve economische zone (EEZ). Dit volgt uit artikel 3.8 van het Activiteitenbesluit (nieuw). Het is in het geval van platforms immers moeilijk om te voldoen aan de voorschriften die ter bescherming van de bodem zijn opgesteld.

Artikel 3.10p

In dit artikel is bepaald, dat nagenoeg alle stookinstallaties die onder de reikwijdte van paragraaf 3.2.1. (nieuw) vallen, aan de in de Activiteitregeling op te nemen eisen betreffende keuring en onderhoud dienen te voldoen. Voor een deel van deze stookinstallaties golden op grond van de artikelen 4.1 en 5.1 van het BEMS de eisen betreffende keuring en onderhoud al, namelijk voor de gasturbines, gasmotoren, dieselmotoren en ketelinstallaties, voor zover deze niet de warmte overdroegen aan thermische olie. Voor het in werking hebben van stookinstallaties als ketelinstallatie die warmte overdragen op thermische olie, luchtverhitters, kachels, procesfornuizen en noodstroomvoorzieningen, zijn deze eisen echter nieuw.

De verplichte keuring en onderhoud garandeert dat ook deze stookinstallaties regelmatig gekeurd worden op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid. De eisen die aan keuring en onderhoud worden gesteld, staan in de ministeriële regeling.

Onderdeel CC

Met deze wijziging wordt een nieuwe paragraaf toegevoegd aan de afdeling Installaties, namelijk paragraaf 3.2.7 over het in werking hebben van een wisselverwarmingsinstallatie. Dergelijke installaties komen vooral voor binnen inrichtingen voor spoorvoertuigen en op spoorwegemplacementen. Er bestaan verschillende methoden om de wissels te verwarmen, waaronder een gasgestookte wisselverwarming, een elektrische wisselverwarming en een wisselverwarmingssysteem bestaande uit een gesloten buizensysteem gevuld met een antivriesmiddel (bijv. glycol) of een verwarmde olie.

Paragraaf 3.2.7 heeft uitsluitend betrekking op de wisselverwarmingsinstallaties met vloeibare bodembedreigende stoffen. Voor het in werking hebben van de gasgestookte en de elektrische installaties geldt de zorgplicht, zo nodig kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen aan het gebruik van deze installaties.

Het in werking hebben van een wisselverwarmingsinstallatie met een vloeibare bodembedreigende stof brengt met zich mee dat er voorzieningen of maatregelen moeten worden getroffen om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. Artikel 3.16f bevat de grondslag om nieuwe maatregelen op te nemen in de Activiteitenregeling. Indien de wisselverwarmingsinstallatie wordt uitgevoerd als een gesloten systeem, schrijft de NRB geen voorzieningen voor als een vloeistofkerende of een vloeistofdichte vloer. De bodembeschermende maatregelen bestaan dan vooral uit het waarborgen van de controle, het onderhoud en het beheer van de installatie. Deze lijn van de NRB wordt gevolgd in de Activiteitenregeling.

Onderdelen DD tot en met HH

De reikwijdte van paragraaf 3.3.1 wordt uitgebreid. De bestaande voorschriften over het afleveren van vloeibare brandstof worden ook van toepassing op het afleveren van vloeibare brandstof ten behoeve van spoorvoertuigen.

Onderdelen II tot en met LL

De reikwijdte van paragraaf 3.3.2 wordt uitgebreid. De bestaande voorschriften over het wassen van motorvoertuigen worden daarmee ook van toepassing op het wassen van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan.

Onder het wassen van spoorvoertuigen wordt ook het verwijderen van graffiti begrepen. Het verdient de voorkeur om de graffiti te verwijderen in de reguliere wasplaats voor de spoorvoertuigen. Het is echter van belang dat de graffiti zo spoedig mogelijk van het spoorvoertuig wordt verwijderd, omdat daarmee wordt bereikt dat er minder reinigingsmiddelen hoeven te worden gebruikt. Om een snelle reiniging van het spoorvoertuig te waarborgen, kan een mobiele wasinstallatie worden ingezet. Bij het verwijderen van graffiti worden veelal kunststof matten ingezet als opvangvoorziening. De regeling bevat voorschriften om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren bij het gebruik van een mobiele installatie. De restanten van de gels die worden gebruikt om de graffiti te verwijderen, moeten als vast afval worden afgevoerd. Dit valt onder de zorgplicht.

Onderdeel OO en PP

In dit onderdeel wordt paragraaf 3.3.5. vernummerd tot paragraaf 3.4.2. Verder wordt de reikwijdte van de paragraaf uitgebreid. Het opschrift van de afdeling is in verband hiermee aangepast.

Artikel 3.29 en 3.30

De uitbreiding van de reikwijdte van de paragraaf ziet in de eerste plaats op enkele veel gebruikte organische stoffen. Het gaat hierbij om stoffen die in de ADR indeling worden geclassificeerd als ADR-klasse 3 (brandbare vloeistoffen). Deze organische stoffen hebben twee gevaarlijke aspecten: ze zijn brandgevaarlijk en bodembedreigend. Er geen andere gevaren aan deze vloeistoffen. In de bepaling wordt uitgegaan van systematische namen. Butanon (of 2-butanon) wordt vaak MEK of methylethylketon genoemd. Ethylethanoaat wordt meestal ethylacetaat genoemd. 4-methyl-2-pentanon wordt meestal methylisobutylketon of MIBK genoemd. 2-Propanol wordt meestal aangeduid als isopropylalcohol of IPA. Propanon (of 2-propanon) tenslotte is de systematische naam van aceton.

De werkingssfeer van de bepaling wordt daarnaast uitgebreid met vloeibare bodembedreigende stoffen voor zover dit geen gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn. Een voorbeeld van een dergelijke stof is pekel.

Afdeling 2.10 van het Activiteitenbesluit is niet aangepast. Financiële zekerheid geldt na inwerkingtreding van dit besluit, net zoals voorheen, alleen voor vloeibare brandstof en afgewerkte olie.

Onderdeel QQ

Deze wijziging is bedoeld om te verduidelijken welke goederen niet onder deze paragraaf vallen. In de oude tekst werd dit gedaan door een verwijzing naar andere paragrafen. Hier is uitgeschreven welke goederen onder die andere paragrafen vallen, zodat de tekst zelfstandig leesbaar is.

Onder ‘vloeibare bodembedreigende stoffen’ vallen alleen vloeistoffen, zoals bijvoorbeeld afgewerkte olie. Deze vloeistoffen vallen onder paragraaf 3.4.2 (nieuw; bij opslag in een ondergrondse opslagtank), 4.1.1 (bij opslag in verpakking) of 4.1.3 (bij opslag in een bovengrondse opslagtank). Goederen zoals baggerspecie of veegvuil die bestaan uit water met een hoog gehalte onopgeloste bestanddelen, zijn geen vloeistoffen en vallen dus onder deze paragraaf Opslaan en overslaan van goederen.

Goederen die wel onder de paragraaf vallen zijn in hoofdlijnen inerte goederen, goederen die uitlogen en goederen waaruit vloeistoffen lekken.

Onderdeel RR

Het Activiteitenbesluit bevat sinds 1 juli 2011 een begripsbepaling voor PAK’s. Het is daarom niet langer nodig om in tabel 3.34 van artikel 3.34, derde lid, een opsomming op te nemen. Met onderhavige wijziging worden de opsommingen in de genoemde tabel vervangen door PAK’s.

Onderdeel SS

Gasolie volgens de Wet op de accijns heet aan de pomp gewoon diesel, maar ook huisbrandolie valt hier bijvoorbeeld onder. In artikel 3.53c, onder a en b worden de voor de opslag van gasolie en afgewerkte olie relevante grenzen voor de vergunningplicht uit Bor, bijlage I, onderdeel C, categorie 5.4 b en c weergegeven.

Het tweede lid was eerder opgenomen in artikel 4.13, derde lid. Omdat dit een inperking van de werkingssfeer van de paragraaf is, hoort dit echter in deze bepaling thuis.

De toevoeging ‘of een opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam’ wordt geschrapt, omdat al uit de nieuwe definitie van bovengrondse opslagtank volgt dat ook een opslagtank boven oppervlaktewater onder dit begrip valt.

Onderdeel TT
Artikel 3.128

In dit onderdeel is allereerst de reikwijdte van de paragraaf ‘Bereiden van voedingsmiddelen’ geregeld. Deze paragraaf stond eerst in hoofdstuk 4, paragraaf 4.8.3. Afgezien van het toevoegen van een reikwijdtebepaling zijn de voorschriften niet veranderd.

De activiteit met de kleinste omvang wordt aangeduid met ‘het bereiden van voedingsmiddelen’. Hieronder valt de bereiding van voedingsmiddelen voor directe consumptie in kantines, de horeca en professionele keukens in instellingen (zoals zorginstellingen, kantines in grote kantoorgebouwen), inclusief de bereiding voor consumptie op locatie (snackbars, afhaalrestaurants, en cateringbedrijven). Ook valt hieronder de bereiding van voedingsmiddelen bij slagerijen en kleine bakkerijen, en het ambachtelijk bereiden van voedingsmiddelen, waaronder in ieder geval valt de bereiding op traditionele wijze.

Bepalend voor de vraag of er sprake is van het bereiden van voedingsmiddelen is het soort apparatuur dat gebruikt wordt. Als er uitsluitend keukenapparatuur gebruikt wordt die ook bij huishoudens toegepast wordt, is deze activiteit van toepassing en gelden slechts minimale voorschriften.

De activiteit is ook van toepassing als er daarnaast ook professionele keukenapparatuur ofwel grootkeukenapparatuur gebruikt wordt. De term ‘grootkeuken’ wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij instellingen. De apparatuur die in professionele keukens gebruikt wordt is een slag groter dan de huishoudelijke, en hier zijn gespecialiseerde leveranciers voor. Het begrip ‘grootkeuken’ is daar een ingeburgerd begrip, hoewel in het dagelijks taalgebruik het begrip nauwelijks voorkomt. Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Qua vermogen houdt de range van grootkeukenapparatuur op bij circa 80 kW. Ter indicatie: de zwaarste grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of de bakwand van een snackbar. Bij bereiding met grootkeukenapparatuur moeten maatregelen getroffen worden tegen geurhinder en ter bescherming van de riolering.

Tenslotte betreft deze activiteit ook kleine en middelgrote bakkerijen die uitsluitend bakken met charge-ovens. De grote bakkerijen die werken met continu-ovens, vallen onder de paragraaf vervaardigen van voedingsmiddelen.

Gezien de beperkte omvang van deze activiteit kan er geen sprake zijn van een gpbv-installatie, wel kan deze activiteit voorkomen naast een gpbv-installatie (bv. een kantine voor een groot industrieel bedrijf).

Artikel 3.131

Dit artikel regelt de reikwijdte van de paragraaf slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke producten. Deze paragraaf stond eerst in hoofdstuk 4, paragraaf 4.8.4. Afgezien van het toevoegen van een reikwijdtebepaling zijn de voorschriften niet veranderd.

Deze paragraaf betreft specifiek de productie en verwerking van vlees en vis en omvat:

  • ambachtelijk slachten: via de vergunningplicht (Bor bijlage I onderdeel C categorie 8.3 onder g) gemaximaliseerd op 10.000 kilogram levend gewicht per week.

  • uitsnijden van vlees en vis: de voorschriften zijn bij vlees uitsluitend van toepassing op het uitsnijden vanaf karkassen of karkasdelen; als vlees in kleinere volmina wordt uitgesneden gelden geen voorschriften. Het verwarmen van vlees of vis valt niet onder deze activiteit, maar onder het bereiden van voedingsmiddelen bij toepassing van (groot)keukenapparatuur of het vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen bij toepassing van grotere installaties.

  • verwerken van organen: organen die bij het slachten vrijkomen worden verder verwerkt bij gespecialiseerde bedrijven die naast uitsnijden vooral pekelen. Ook worden organen (kleinschalig) gekookt.

  • koken, broeien en pekelen van dierlijke bijproducten: dierlijke bijproducten die bij het uitsnijden vanaf karkasdelen of het ambachtelijk slachten vrijkomen worden vaak nog afgekookt of gebroeid. Sommige onderdelen zoals huiden worden gepekeld.

    Het enige onderdeel van deze activiteit dat in omvang begrensd is, is het slachten. Voor de andere drie processen kan er sprake zijn van een gpbv-installatie indien deze activiteit voldoende omvang heeft. Dit geldt in principe bij een capaciteit voor het verwerken van vlees vanaf 75 ton per dag.

Hygiëne en milieu

Voor het slachten, uitsnijden en bewerken van vlees gelden strenge Europese hygiëneregelsverordening 853/2004), die nationaal voor het slachten en uitsnijden zijn geregeld in de Regeling Vleeskeuring van de Landbouwwet en voor het bewerken van vlees in het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen. Hierdoor wordt de milieubelasting ook verminderd. Zo schrijven dezehygiëneregels voor dat de vloeren van de lokalen waterdicht en reinigbaar moeten zijn. Conform de Europese verordening inzake dierlijke bijproducten (nr. 1069/2009) worden eisen gesteld aan de opslag en afvoer van dierlijke bijproducten die niet voor humane consumptie bestemd of geschikt zijn.

Voor het slachten en het uitsnijden zijn op grond van de hierboven genoemde regelgeving nauwelijks voorschriften gesteld ter voorkoming van geurhinder. De reden hiervoor is dat bij een ambachtelijke slachterij of een uitsnijderij die volgens de hygiëneregels werkt in principe geen substantiële geurhinder zou mogen ontstaan. Als er toch (gegronde) geurklachten over een dergelijk bedrijf ontstaan, dan zal dit vaak gekoppeld kunnen worden aan overtredingen van de hygiëneregels door het bedrijf, bijvoorbeeld omdat vlees- of visresten te lang ongekoeld aanwezig zijn. De gemeente kan in acute situaties optreden op grond van de zorgplicht. Voor een meer structurele aanpak kan de gemeente contact opnemen met het bevoegd gezag voor de hygiëneregelgeving, de Voedsel- en Warenautoriteit, om afspraken te maken over een gezamenlijke controle of aanpak.

Afvalwater van ambachtelijk slachten en uitsnijden

Afvalwater ontstaat bij de reiniging van de werkruimtes en het gereedschap dat wordt gebruikt voor het ambachtelijk slachten en uitsnijden. Die reiniging is verplicht op grond van de hygiëneregelgeving (zie hierboven). Het afvalwater van de reiniging bevat vet en vlees- of visresten. Voor lozing op het vuilwaterriool moet het afvalwater door een vetafscheider worden geleid. Bij de plaatsing van de afscheider is speciale aandacht voor de gekozen grootte op zijn plaats. Bij vleesverwerking is eigenlijk een grotere afscheider nodig dan bij hetzelfde debiet van andere processen, en ook waar de ‘oude’ vetafscheider-NEN 7087 op uit kwam. Voor dit soort afvalwater bevat NEN-EN 1825-2 speciale methodes om te bepalen hoe groot de afscheider moet zijn. Om bij latere wijzigingen in de bedrijfsvoering te kunnen beoordelen of de afscheider nog steeds voldoet, is het nodig dat de leverancier van de afscheider de gemaakte berekening of beoordeling op schrift stelt, en dat deze binnen de inrichting bewaard wordt (vierde lid).

Vanwege de grote hoeveelheid vaste bestanddelen in het afvalwater is het voor de goede werking van de afscheider noodzakelijk dat het water eerst gezeefd wordt. De zeef is niet in de voorschriften opgenomen, omdat bij dit proces zonder de zeef de afscheider al snel verstopt zal raken. In de praktijk zullen alle bedrijven in de een of andere vorm eerst een zeef hebben.

Er zijn technieken beschikbaar waarmee het afvalwater nog verder gereinigd wordt. In principe is het ook mogelijk het geëmulgeerde vet beter af te scheiden in een flocculatie-afscheider. In wezen houdt flocculatie in dat in een bak een kleine hoeveelheid perslucht door het afvalwater geleid wordt, waardoor lichte deeltjes (m.n. vet) boven komen drijven. De drijflaag wordt vervolgens verwijderd. Door toevoeging van flocculanten zoals ijzerchloride ontstaat een grotere drijflaag.

Flocculatie is niet in de voorschriften van deze paragraaf verwerkt, omdat van deze techniek verschillende uitvoeringen voorkomen, en er geen norm of standaard is, zoals voor vetafscheiders. De meest voorkomende vormen van flocculatie zijn overigens (meer dan) gelijkwaardig aan een vetafscheider. Via het overgangsrecht (artikel 6.37) is geregeld dat bestaande bedrijven die flocculatie toepassen geen vetafscheider hoeven te plaatsen. Voor nieuwe situaties kan het bevoegd gezag afhankelijk van de precieze uitvoering bepalen of flocculatie op grond van artikel 1.8 als gelijkwaardige voorziening toegestaan kan worden.

Het is ook mogelijk een verdergaande zuivering te bereiken door de organische bestanddelen in het afvalwater af te breken in een biologische waterzuivering. Onder biologische zuivering vallen technieken voor de behandeling van afvalwater met micro-organismen, bedoeld om de organische bestanddelen in het afvalwater af te breken. Deze technieken worden bij ambachtelijk slachten en uitsnijden nauwelijks toegepast. Als ze worden toegepast is dit om te besparen op de heffing op de lozing. Als die heffing (mede) gebaseerd is op het Biochemisch Zuurstof Verbruik (BZV) van het afvalwater, kan een dergelijke extra zuivering rendabel zijn.

Voorafgaand aan lozing op het vuilwaterriool is een extra verwijdering van organische bestanddelen niet wenselijk. Wat overblijft na biologische zuivering is in principe schoon water met een beetje zout. Uitgangspunt voor lozingen op het vuilwaterriool is dat het riool bedoeld is voor afvalwater dat op huishoudelijk afvalwater lijkt, en niet voor ‘dun’ water. Dat het verder verwijderen van organische bestanddelen dan nodig is om verstopping te voorkomen, is niet wenselijk. Als invulling van artikel 10.29a van de Wet milieubeheer wordt in nieuwe gevallen biologische zuivering voorafgaand aan lozing op het vuilwaterriool niet toegestaan.

Bedrijven kunnen – in lijn met het amendement Van Heugten c.s. (Kamerstukken II 2006/07, 30 578, nr. 8) op artikel 10.29a – nog steeds biologische zuivering toepassen, mits dit doelmatig en kosteneffectief is. Als biologische zuivering wordt toegepast zou dit zo moeten worden uitgevoerd dat het afvalwater dat overblijft geschikt is voor lozing op een oppervlaktewaterlichaam. Daarvoor zal echter individueel ontheffing aangevraagd moeten worden op grond van artikel 2.2.

Het komt voor dat een bedrijf in overleg met het waterschap biologische zuivering toepast voor lozing op het vuilwaterriool, bijvoorbeeld vanwege onvoldoende capaciteit bij de zuivering. In die gevallen kan bijmaatwerkvoorschrift het verbod op biologische zuivering buiten toepassing worden verklaard. Bij de vraag of deze ‘ontheffing’ kan worden verleend, zal vooral het belang van de doelmatige werking van een voorziening voor het beheer van afvalwater (de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi)) moeten worden meegewogen. Op grond van het overgangsrecht hebben bedrijven die een vergunning hadden voor biologische zuivering deze ontheffing ook.

Toegepaste reinigings- en ontsmettingsmiddelen

De middelen die worden toegepast zijn meestal gecombineerde reinigings- en ontsmettingsmiddelen. De toegepaste middelen moeten zijn toegelaten op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Bij de toelating beoordeelt de Commissie toelating gewasbestrijdingsmiddelen en biociden (CTGB) het milieueffect van de middelen bij normaal gebruik. Normaal gebruik wil voor de sector zeggen dat het middel volgens de gebruikvoorschriften wordt gedoseerd en toegepast, en na gebruik wordt geloosd op het vuilwaterriool.

Voor de toegepaste middelen betekent het dat ervan mag worden uitgegaan dat het milieueffect bij lozing op het vuilwaterriool voldoende beoordeeld is, zodat er op grond van het Activiteitenbesluit geen aanvullende informatie gevraagd hoeft te worden en geen aanvullende eisen gesteld hoeven te worden op voorwaarde dat:

  • De middelen zijn toegelaten op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, en

  • De middelen worden toegepast conform het gebruiksvoorschrift.

De toelating en het gebruiksvoorschrift zijn in te zien op www.ctgb.nl.

Als bij handhaving problemen geconstateerd worden door onzorgvuldig gebruik van de middelen, wordt geadviseerd eerst te kijken naar het officiële gebruiksvoorschrift; bij problemen kan naleving van het gebruiksvoorschrift via de zorgplicht gevraagd worden.

Als een bedrijf overweegt een maatwerkvoorschrift aan te vragen voor lozing van deze middelen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam, zal over het algemeen een aanvullende stoffenbeoordeling nodig zijn. Overigens ligt het niet voor de hand om deze stoffen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam te lozen.

Tenslotte is nog een aandachtspunt dat er in het verleden middelen zijn toegelaten die EDTA (ethyleen diamine tetra azijnzuur) bevatten. EDTA is een stof die problemen geeft in een oppervlaktewaterlichaam, ook bij lozing op het vuilwaterriool. De nieuwste generatie toegelaten reinigingsmiddelen bevat geen EDTA meer. Gezien de schadelijkheid van de stof, en het feit dat er voldoende EDTA-vrije middelen verkrijgbaar zijn, is het wenselijk dat het gebruik van EDTA wordt beëindigd. Aan de bedrijven wordt geadviseerd de middelen die worden toegepast te screenen, en eventuele EDTA-houdende middelen niet meer aan te schaffen. Beëindiging van het gebruik van EDTA valt onder de algemene zorgplicht (artikel 2.1).

Het uitsnijden wordt vaak gecombineerd met het bereiden van voedingsmiddelen. Als voor de bereiding apparatuur ingezet wordt met een individueel vermogen van meer dan 130 kW blijft de vergunningplicht gelden. Dat betekent over het algemeen dat chargegewijze bereiding met grootkeukenapparatuur niet leidt tot vergunningplicht. Voor grootschalige bereiding of (voor)garen van vlees worden doorgaans speciaal aangelegde installaties gebruikt met een groter vermogen dan 130 kW.

Soms wordt verhitting nog wel toegepast op bijproducten, zoals hoeven. Die kunnen als laatste bewerking voor ze worden afgevoerd nog worden gekookt of gebroeid (in heet water). Voor die verhitting zijn in de wijzigingsregeling, waarmee de Activiteitenregeling is aangepast, geurvoorschriften opgenomen.

Een andere (na)bewerking is het pekelen. Dit wordt bijvoorbeeld toegepast voor de conservering van darmen en huiden. Pekelen komt ook voor bij bedrijven die geen vlees verwerken (bijvoorbeeld bij de huidenhandel). Pekelen is een bodembedreigende activiteit, waarbij afvalwater vrij kan komen met een hoog zoutgehalte. Lozing van dit afvalwater op het vuilwaterriool kan de riolering aantasten. Het zout wordt niet afgevangen door de rwzi en zal in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen. Daarom worden ter bescherming van de riolering en ter voorkoming van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam voorschriften in de wijzigingsregeling voorschriften opgenomen om de hoeveelheid zout die op het vuilwaterriool geloosd wordt zoveel mogelijk te beperken.

Voor de meeste vormen van verwerking van dierlijke bijproducten blijft overigens vergunningplicht gelden.

In de verordening dierlijke bijproducten (zie o.a. 142/2011, bijlage IV, hoofdstuk 1, afdeling 2) zijn ook bepalingen opgenomen ten aanzien van afvalwater.

Artikel 3.135

Dit artikel regelt de reikwijdte van de paragraaf Industrieel vervaardigen en bewerken van voedingsmiddelen. Onder deze derde paragraaf van de Afdeling voedingsmiddelen vallen industriële activiteiten in de voedingsmiddelenindustrie waarmee ook deze activiteiten gereguleerd worden met algemene regels. Industriële vervaardiging van voedingsmiddelen betreft het vervaardigen of bereiden van voedingsmiddelen anders dan genoemd onder de paragrafen 3.6.1 en 3.6.2. Het kan hier gaan om allerlei activiteiten met groente en fruit, vleeswaren, snacks, sauzen, kruiden, enzovoorts. Ook grote bakkerijen die produceren met continu-ovens vallen onder deze activiteit.

De stookinstallaties die voor deze activiteit worden ingezet zijn over het algemeen middelgrote stookinstallaties, waarop de voorschriften van paragraaf 3.2.1 van toepassing zijn.

Indien deze activiteit voldoende omvang heeft kan er sprake zijn van een gpbv-installatie. Die drempel varieert tussen 75 en 300 ton per dag, afhankelijk van de hoeveelheid en samenstelling van het product dat verwerkt wordt.

Van de werkingssfeer zijn uitgezonderd de productie van oliën en vetten, de productie van melk, melkpoeder, boter en kaas, en de productie van zetmeel, suiker en alcohol. Dit zijn processen die (op industriële schaal) uitsluitend bij IPPC-bedrijven worden utigevoerd. Als een bedrijf dit onder de drempels van de IPPC-richtlijn zou gaan uitvoeren zijn aanvullende voorschriften nodig op deze paragraaf. Vandaar dat deze paragraaf niet van toepassing is in die gevallen.

Artikel 3.136

Er is voor de lozingseisen getoetst aan de hand van bestaande lozingsvergunningen of kan worden voldaan aan de doelstelling van het waterkwaliteitsbeleid met behulp van de emissie-immissietoets. Hieruit blijkt dat lozingen op niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam alleen mogelijk zijn binnen KRW criteria wanneer strengere lozingseisen worden gehanteerd. De vaststelling van deze strengere lozingseisen is sterk afhankelijk van de locale situatie. Voor lozing in niet aangewezen oppervlaktewateren blijft daarom een watervergunning vereist.

Tweede lid

In dit lid wordt de toetsing van stoffen en preparaten volgens de Algemene Beoordelings Methodiek (ABM) voorgeschreven. De ABM is beschreven in de nota ‘Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water’ van de Commissie Integraal Waterbeheer. De ABM deelt stoffen/preparaten in drie categorieën in. Aan elke categorie is een «gewenste saneringsinspanning» (A, B of C) gekoppeld. Saneringsinspanning A wil zeggen: in principe niet lozen; zo ja, dan toepassen van beste bestaande technieken. Voor B geldt: lozing minimaliseren; toepassen van best uitvoerbare technieken. Voor C geldt: lozing minimaliseren. Voor deze categorie bedrijven heeft dit als resultaat dat stoffen met saneringsinspanning A niet mogen worden geloosd. Deze dienen te worden uitgefaseerd en vervangen door minder milieubezwaarlijke stoffen. Voor stoffen met saneringsinspanning B geldt dat deze alleen geloosd mogen worden wanneer de afvalwaterstroom een biologische zuivering passeert.

Er zijn geen algemene regels mogelijk voor de beoordeling van een eventuele lozing van type A stoffen, zodat dit via een maatwerkvoorschrift moet worden geregeld. Dit geldt ook voor B-stoffen die zonder een biologische zuivering te passeren worden geloosd. De waterkwaliteitsbeheerder adviseert het bevoegd gezag over de toelaatbaarheid van een dergelijke lozing en motiveert dit aan de hand van de voornoemde beoordelingssystematiek en de immissietoets zoals beschreven in de nota ‘Emissie-immissie, prioritering van bronnen en de immissietoets’ van de Commissie Integraal Waterbeheer. Indien door de omvang of aard van de activiteiten er geen biologische zuivering nodig is of economisch niet haalbaar is, zou het bevoegd gezag bij maatwerk toestemming kunnen geven voor lozing van biologisch afbreekbare stoffen van type B met een acute toxiciteit van 10 mg/l of lager (B5 en 7).

Vierde lid

De opgenomen emissiegrenswaarden zijn gebaseerd op de stand der techniek volgens de BREF voedingsmiddelen en zuivel en op bestaande lozingseisen in vergunningen voor lozing in aangewezen oppervlaktewaterlichamen. De gehalten worden bepaald in enig steekmonster. Dit betekent dat de gemiddelde gehalten in het te lozen water een stuk lager moeten zijn dan de hier genoemde lozingseisen.

De gehalten aan koper, zink, fosfaat en stikstof in oppervlaktewater voldoen niet in alle gevallen aan de KRW norm. De opgenomen lozingseis is geënt op een verwaarloosbare invloed op het achtergrondgehalte. Bij maatwerkvoorschrift kan de waterbeheerder de lozingseisen verruimen, als de waterkwaliteit zich daar niet tegen verzet, of aanscherpen, als dit met het oog op de waterkwaliteitsdoelstellingen nodig is. In beide gevallen dient het besluit te worden gemotiveerd.

In algemeen geldt dat indien stoffen niet gereguleerd zijn in de voorschriften bij de activiteit daar op grond van de zorgplicht (artikel 2.1), bij maatwerkvoorschrift, eisen aan kunnen worden gesteld indien het belang van het milieu, in dit geval de kwaliteit van het oppervlaktewater, daartoe noodzaakt. Dat zou eventueel het geval kunnen zijn voor chloride of de pH.

Vijfde lid

Het is mogelijk dat lokale omstandigheden aanleiding zijn om de eisen naar boven bij te stellen. De waterbeheerder heeft de bevoegdheid dit gemotiveerd in een maatwerkvoorschrift op te nemen. Erwten en bonen bevatten zink en bladgroenten koper. Bij de verwerking van deze groenten komen deze metalen in hogere gehalten vrij. Omdat het verwerken van groenten seizoensgebonden is, kan een eventueel maatwerkvoorschrift ook voor een bepaalde periode hogere lozingseisen toestaan. Ook kan het nodig zijn dat voor de lozing in relatie tot de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam strengere lozingseisen gewenst zijn. Mits goed gemotiveerd, kan het bevoegd gezag in een maatwerkvoorschrift strengere lozingseisen opnemen.

Artikel 3.137

In artikel 10.29a Wm is de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater opgenomen. Dit artikel zegt, onder d: ‘huishoudelijk afvalwater en, voor zover doelmatig en kostenefficiënt, afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft, overeenkomt, wordt ingezameld en naar een inrichting als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet getransporteerd;’. De hier bedoelde inrichting is een zuiveringtechnisch werk dat in beheer is bij het waterschap.

Volgens de voorkeursvolgorde wordt bedrijfsafvalwater, dat overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, bij voorkeur geloosd in het vuilwaterriool, onder de voorwaarde dat dit doelmatig en kostenefficiënt is. Deze voorwaarde is aan artikel 10.29a Wm toegevoegd met het amendement van Heugten c.s., waar in de toelichting wordt aangegeven dat deze toevoeging bedoeld is om het bedrijven mogelijk te maken hun afvalwater zelf te zuiveren of op andere manier te verwerken.

Vertaalt naar de voedingsmiddelenindustrie betekent dit dat het afvalwater bij voorkeur wordt geloosd in het vuilwaterriool en dat daarvan kan worden afgeweken, als het bedrijf het doelmatig en kostenefficiënt acht om het op andere wijze te behandelen.

De gemeentelijke zorgplicht

Ongezuiverd lozen in het vuilwaterriool heeft de voorkeur. Dit heeft tot gevolg dat de gemeentelijke zorgplicht ook van toepassing is op deze lozing. De gemeente (in samenhang met de beheerder RWZI) moet in beginsel de mogelijkheid bieden dat een voedingmiddelenbedrijf het afvalwater bij de gemeente, en vervolgens de RWZI, kan aanbieden. Dit betekent niet dat de gemeente het afvalwater bij het bedrijf moet ophalen of een vuilwaterriool dient aan te leggen tot de perceelsgrens. Van het bedrijf kan een redelijke inspanning gevraagd worden het afvalwater in het vuilwaterriool of direct in de RWZI te brengen. In de huidige praktijk is het ook al zo dat nieuw te vestigen bedrijven op locaties waar (nog) geen vuilwaterriool aanwezig is, in belangrijke mate de kosten voor de aanleg van die riolering voor hun rekening nemen.

Het kan ook zo zijn dat de RWZI onvoldoende capaciteit heeft om het afvalwater van het te vestigen voedingsmiddelenbedrijf te verwerken. De vestigingswens van het bedrijf kan niet leiden tot een verplichting de communale RWZI uit te breiden, dit zou tot onredelijke maatschappelijk kosten leiden. In dat geval is dit een van de aspecten die aan de orde moeten komen bij de besluitvorming om het bedrijf al dan niet op die locatie te vestigen.

Bedrijf kan er voor kiezen de behanding van het afvalwater zelf ter hand te nemen, bijvoorbeeld door middel van een anaërobe zuivering, met biogasproductie. Die behandeling van het afvalwater moet aan de gebruikelijke voorwaarden in het belang van het milieu (de beste beschikbare technieken) voldoen. Er resteert dan echter een afvalwater dat nog niet geschikt is om te lozen in het milieu, zoals het oppervlaktewater, maar wat betreft biologische afbreekbaarheid, ook niet meer overeenkomt met huishoudelijk afvalwater.

Het is dan bedrijfsafvalwater zoals elk ander bedrijfsafvalwater, waarvoor het bedrijf in eerste instantie zelf verantwoordelijk is. De gemeentelijke zorgplicht is vervallen! Daarmee mag dit afvalwater nog wel in het vuilwaterriool geloosd worden, maar de gemeente heeft niet de zorgplicht het te ontvangen.

Lozen in vuilwaterriool weigeren

De gemeente kan argumenten hebben dit afvalwater niet te willen ontvangen, hierbij behartigt de gemeente tevens de belangen van het waterschap als beheerder van de RWZI. Als weigeringsgronden kunnen zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspecten een rol spelen:

  • Kwantitatief. De capaciteit van het, openbaar, vuilwaterriool is onvoldoende voor het te lozen debiet. Het kan ook zo zijn dat de RWZI, waar de lozing uiteindelijk op uitkomt, de omvang van de lozing niet aan kan. Gewoon onvoldoende hydraulische capaciteit.

  • Kwalitatief kan het afvalwater, door de voorzuivering, een dusdanige samenstelling hebben gekregen dat het de doelmatige werking van de RWZI nadelig beïnvloed. De beheerder van de RWZI kan dit onderbouwen.

De samenstelling van stedelijk afvalwater voldoet gemiddeld aan de volgende verhoudingen:

  • maximale verhouding m3/ie = 0,35;

  • minimale verhouding CZV/P-totaal = 50;

  • minimale verhouding CZV/N-totaal = 8;

  • maximale verhouding CZV/BZV5 = 3.

Als het afvalwater van een voedingsmiddelenbedrijf dat geloosd wordt in het vuilwaterriool overeenkomt met deze samenstelling, zal de doelmatige werking van de RWZI in het algemeen niet nadelig beïnvloed worden.

In concrete situaties hoeft dit natuurlijk niet altijd te leiden tot weigering van de lozing. Veelal kunnen bepaalde maatregelen bij het bedijf ook tot een bevredigende oplossing leiden. Die maatregelen zijn dan echter afhankelijk van de lokale situatie en zullen in overleg met het Wm/Wabo-bevoegd gezag, beheerder van het vuilwaterriool, de gemeente, en de beheerder van de RWZI moeten worden vastgesteld en in een maatwerkvoorschrift op grond van het Activiteitenbesluit worden verankerd.

De gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van het afvalwater is beperkt tot het ongezuiverde afvalwater, bij voorzuivering door het bedrijf heeft het bedrijf de eerste verantwoordelijkheid voor het afvalwater.

Kiest een voedingsmiddelenbedrijf voor behandeling van het afvalwater, dan wordt het zelf verantwoordelijk voor de verwijdering ervan. Lozen in het milieu, oppervlaktewater of bodem, heeft dan de voorkeur, waarbij de eisen conform de BREF gelden. Dit zal aanzienlijke inspanning vergen.

Lozen in het vuilwaterriool is slechts toegestaan onder expliciete toestemming en voorwaarden van het bevoegd gezag. Dit wordt dan vastgelegd in een maatwerkvoorschrift op grond van het Activiteitenbesluit.

Gezien de vereiste inspanningen om direct lozen in het oppervlaktewater mogelijk te maken zal lozen in het vuilwaterriool voor de hand liggen. Er kunnen echter doorslaggevende lokale factoren aan de orde zijn die dit lozen onmogelijk maken of onder extreme voorwaarden stellen. Nazuiveren om het geschikt te maken voor direct lozen wordt dan weer een optie, evenals de optie van ongezuiverd lozen in het vuilwaterriool.

Biologische zuivering voorafgaand aan lozing op de riolering wordt in nieuwe gevallen in beginsel niet toegestaan. Bij maatwerkvoorschrift kan hier echter van worden afgeweken. Zie beste beschikbare technieken afvalwater.

Bij het verwerken van olie, vet, zuivel, vlees of vis is voor lozing van het afvalwater op het riool minimaal een vetafscheider nodig. Nieuwe afscheiders moeten voldoen aan de nieuwe NEN-norm, voor bestaande afscheiders blijft de oude NEN-norm gelden.

Volgens de NEN-norm moet de grootte van een afscheider voor afvalwater van vleesverwerking op een aangepaste manier gekozen worden. Om bij latere wijzigingen in de bedrijfsvoering na te kunnen gaan of de afscheider nog steeds voldoet, is gevraagd of de manier waarop dat gedaan wordt in een rapport vastgelegd kan worden.

Flocculatie wordt niet in de voorschriften verwerkt, omdat van deze techniek verschillende uitvoeringen voorkomen, en er geen norm of standaard is, zoals voor vetafscheiders. De meest voorkomende vormen van flocculatie zijn overigens (meer dan) gelijkwaardig aan een vetafscheider. Via het overgangsrecht wordt gezorgd dat bestaande bedrijven die flocculatie toepassen niet aan het vetafscheider-voorschrift hoeven te voldoen. Voor nieuwe situaties kan flocculatie als gelijkwaardige voorziening toegestaan worden, mits het bedrijf aan het bevoegd gezag aangeeft hoe de flocculatie er precies uit komt te zien.

Toegepaste reinigings- en ontsmettingsmiddelen

De middelen die worden toegepast zijn meestal gecombineerde reinigings- en ontsmettingsmiddelen. De toegepaste middelen moeten zijn toegelaten op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet. Bij de toelating beoordeelt het CTGB het milieueffect van de middelen bij normaal gebruik. Normaal gebruik wil voor de vleessector zeggen dat het middel volgens de gebruikvoorschriften wordt gedoseerd en toegepast, en na gebruik wordt geloosd op de riolering.

Voor de toegepaste middelen betekent dat ervan uitgegaan mag worden dat het milieueffect bij lozing op de riolering voldoende beoordeeld is, zodat er op grond van dit besluit geen aanvullende informatie gevraagd hoeft te worden en geen aanvullende eisen gesteld worden op voorwaarde dat:

  • De middelen zijn toegelaten op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet, en

  • De middelen worden toegepast conform het gebruiksvoorschrift.

De toelating en het gebruiksvoorschrift zijn in te zien op www.ctgb.nl.

Als bij handhaving problemen geconstateerd worden door onzorgvuldig gebruik van de middelen wordt geadviseerd eerst te kijken naar het officiële gebruiksvoorschrift; bij problemen kan naleving van het gebruiksvoorschrift via de zorgplicht gevraagd worden.

Als een bedrijf overweegt een maatwerkvoorschrift aan te vragen voor lozing van deze middelen op bodem of oppervlaktewater, zal over het algemeen een aanvullende stoffenbeoordeling nodig zijn. Overigens ligt het niet voor de hand om deze stoffen op bodem of oppervlaktewater te lozen.

Tenslotte is nog een aandachtspunt dat er in het verleden middelen zijn toegelaten die EDTA (ethyleen diamine tetra azijnzuur) bevatten. EDTA is een stof die problemen geeft in het oppervlaktewater. Dit is ook het geval bij lozing op de riolering. De nieuwste generatie toegelaten reinigingsmiddelen bevat geen EDTA meer. Gezien de schadelijkheid van de stof, en het feit dat er voldoende EDTA-vrije middelen verkrijgbaar zijn, is het wenselijk dat het gebruik van EDTA beëindigd wordt. Aan de bedrijven wordt geadviseerd de middelen die worden toegepast te screenen, en eventuele EDTA-houdende middelen niet meer aan te schaffen. Beëindiging van het gebruik van EDTA valt onder de algemene zorgplicht (artikel 2.1).

Artikel 3.138

Dit artikel geeft een regeling voor geur voor de voedingsmiddelenindustrie. Het algemene beleidsuitgangspunt is het voorkomen van nieuwe hinder. Voor bestaande situaties wordt een aanpak geschetst om hinder tot een acceptabel niveau te beperken. De beoordeling welke mate van geurhinder nog acceptabel is, is aan het bevoegd gezag. (Het uitgangspunt voor geur van industriële bronnen is ook te vinden in de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (NeR) paragraaf 2.9.)

Nieuwe situaties

Indien een nieuw voedingsmiddelenbedrijf zich op een locatie vestigt geldt het algemene uitgangspunt: het voorkomen van nieuwe hinder. Dit wordt als volgt ingevuld.

  • 1. Bepalend voor de locatiekeuze is het bestemmingsplan, niet de milieuregelgeving; het bestemmingsplan moet aangeven waar bedrijven met een grote hindercontour zich kunnen vestigen.

  • 2. Een nieuw bedrijf moet nieuwe geurhindervoorkomen.

  • 3. Bij de melding overlegt het bedrijf informatie hoe het aan dit uitgangspunt kan voldoen. Aan de vorm van deze informatie worden verder geen eisen gesteld.

  • 4. Het bevoegd gezag kan op basis van de melding om een geuronderzoek vragen, indien het aannemelijk kan maken dat toch geurhinder kan optreden.

  • 5. Het bevoegd gezag kan (op verzoek van het bedrijf) bij maatwerkvoorschrift meer geurhinder toestaan. Dit moet gebaseerd zijn op lokaal beleid, en kan nooit meer zijn dan een acceptabel hinderniveau.

  • 6. Bij het maatwerk onder 5 kunnen naast het hinderniveau concrete maatregelen worden voorgeschreven die nodig zijn om het voorgeschreven hinderniveau te bereiken.

    Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 1.17 en het eerste en tweede lid van artikel 3.138.

Verwijdering van afvalwater

Ook de verwijdering van afvalwater is een relevant aspect is bij de keuze voor een vestigingslocatie van een voedingsmiddelenbedrijf. De afvalwaterstroom kan, in alle gevallen waarin lozing in het vuilwaterriool aan de orde is, een relevante rol spelen. Bij grotere bedrijven zal het te lozen debiet zodanig zijn dat het een substantieel deel van het stedelijk afvalwater gaat uitmaken en daarmee direct invloed uitoefend op het systeem van riolering en zuivering. Het is van belang bij de beslissing tot vestiging van een bedrijf op een bepaalde locatie deze aspecten in ogenschouw te nemen.

Indien voor het bedrijfsafvalwater geen gebruik wordt gemaakt van het vuilwaterriool en de RWZI, gelden voor het bedrijf eisen uit de BREF, eventeel aangevuld met maatregelen die vanwege de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater noodzakelijk zijn. Ook in dat geval kunnen, vanwege de lokale situatie, de noodzakelijke maatregelen belemmerend zijn om de inrichting op die lokatie te vestigen. Dit kan ook voorkomen bij wijziging of uitbreiding van een bestaande inrichting.

Bestaande situaties

Voor bestaande situaties geldt het uitgangspunt dat de geurhinder in principe al is teruggebracht tot een acceptabel niveau. Dit wordt als volgt ingevuld:

  • 1. Een bestaand bedrijf krijgt geen voorschriften over geurhinder, buiten eventuele standaardvoorschriften die voor een concrete activiteit of installatie gelden.

  • 2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerk concrete maatregelen voorschrijven indien het aan de hand van de NeR kan aantonen dat de geurhinder een acceptabel niveau overschrijdt.

    Dit uitgangspunt is neergelegd in het derde lid van artikel 3.138.

Wijzigingen van bestaande situaties

Ook hier geldt het algemene uitgangspunt van geen nieuwe geurhinder:

  • 1. Wijziging van een bestaand bedrijf mag geen toename van de geurhinder veroorzaken.

  • 2. Bij de melding overlegt het bedrijf informatie hoe het aan dit uitgangspunt kan voldoen. Aan de vorm van deze informatie worden verder geen eisen gesteld.

  • 3. Het bevoegd gezag kan op basis van de melding om een geuronderzoek vragen, indien het aannemelijk kan maken dat de geurhinder toch toe kan nemen.

  • 4. Het bevoegd gezag kan (op verzoek van het bedrijf) bij maatwerkvoorschrift meer geurhinder toestaan. Dit moet gebaseerd zijn op lokaal beleid, en kan nooit meer zijn dan een acceptabel niveau van geurhinder.

  • 5. Bij het maatwerk onder 4 kunnen naast het hinderniveau concrete maatregelen worden voorgeschreven die nodig zijn om het voorgeschreven hinderniveau te bereiken.

    Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 1.17 en het eerste en tweede lid van artikel 3.138.

Artikel 3.139

Bij een aantal processen in de voedingsmiddelenindustrie komen emissies van stof vrij. Dit geldt vooral voor situaties waar voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd. In die gevallen gelden de normale emissie-eisen voor stof, waaraan in principe met een filtrerende afscheider ka worden voldaan. De filtrerende afscheider is in de regeling opgenomen als erkende maatregel bij dit voorschrift. Verder worden in de regeling voorschriften gesteld om de doelmatige verspreiding van deze emissies te borgen.

Een uitzondering op de standaard-emissie is voor stof geldt voor processen waarbij hygroscopisch stof vrijkomt. Simpel gezegd is dit nat en plakkerig stof (letterlijk: stof dat vocht aantrekt) waarvoor filtrerende afscheiders niet toepasbaar zijn om technische en bedrijfseconomische redenen. Om die reden kan in overleg met het bevoegd gezag in een maatwerkvoorschrift gekozen worden voor niet filtrerende afscheiders. Bij het gebruik van niet filtrerende afscheiders (lees bij nat plakkerig stof) zijn in de sector bij toepassing van natte wassers waarden haalbaar van < 10 mg/m3 en bij toepassing van cyclonenbatterijen < 25 mg/m3. Bij de keuze van de toe te passen techniek dient rekening te worden gehouden met integrale milieueffecten, locale technische kenmerken en geografische ligging van de installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden. In het maatwerkvoorschrift kan ook worden vastgelegd op welke manier de gekozen techniek wordt gecontroleerd.

Afdeling 3.7 Sport en Recreatie

Aan de constructie van een binnenschietbaan zijn eisen gesteld ten einde te voorkomen dat een direct schot of een ricochet (het terugkaatsen van een projectiel) de baan kan verlaten, zodat de onveilige zone beperkt blijft tot de schietbaan zelf en er geen gevaar buiten de inrichting is. Binnenschietbanen zijn te verdelen in banen voor wapens met klein kaliber en voor wapens met groot kaliber, waarbij groot kaliber meer dan .22 (0,22 inch oftewel 5,59 mm) bedraagt. Klein kaliber-wapens, zowel vuistvuurwapens (pistool of revolver) als schoudervuurwapens (karabijn of geweer), hebben als kenmerk dat de trefenergie van de afgevuurde projectielen relatief beperkt is. De banen voor het schieten met klein kaliber-wapens komen voor in lengten van 10 tot 50 meter. Binnenschietbanen voor groot kaliber-wapens zijn te verdelen in banen voor vuistvuurwapens en banen voor schoudervuurwapens. Banen voor vuistvuurwapens met een groot kaliber zijn 10 tot 50 meter lang, banen voor schoudervuurwapens met een groot kaliber kunnen in verschillende lengten voorkomen. De meeste zijn 50 of 100 meter lang.

Naast het voldoen aan bepaalde constructieve eisen dienen schietbanen uitgerust te zijn met een kogelvanger die ervoor zorgt dat de bouwconstructie, met name de achterwand, niet wordt beschadigd door projectielen of ricochets. De achterwand blijft zo voldoende stevig om projectielen of ricochets tegen te houden. Bij klein kaliberbanen zijn dat gewoonlijk vrij eenvoudige metalen bakken, waarin de kogels worden afgeketst naar een zandbak. Banen voor schoudervuurwapens met een groot kaliber zijn in het algemeen voorzien van een zandkogelvanger en banen voor vuistvuurwapens van een stalen kogelvanger. Ook worden kogelvangers met kunststof toegepast, vaak bestaand uit rubbergranulaat.

Binnenschietbanen worden hoofdzakelijk gebruikt voor de beoefening van de schietsport maar ook voor training van bijvoorbeeld politiemedewerkers. Gezien de disciplines die bij de schietsport voorkomen, ook bij wedstrijden in nationale en internationaal verband, zijn de kalibers beperkt tot aan .50 ofwel 0,50 inch (12,7 mm). De inchmaat voor de aanduiding van de maatvoering van wapens is gebruikelijk voor de meeste kalibers. Grotere kalibers bestaan wel bij historische wapens, zoals voorladers. Bij dergelijke wapens is de energie van de afgeschoten kogels door een lagere afvuursnelheid lager dan die van moderne wapens. Dit brengt met zich mee dat ondanks de soms veel grotere kalibers er voor het schieten met deze wapens geen extra maatregelen aan de binnenschietbanen nodig zijn.

Bij het schieten worden afvalstoffen geproduceerd, zoals kogelresten, patroonhulzen, kruitstof op de baanzool van de schietbaan en wanden, en kruitgassen en -stof. Ten aanzien van de afvoer van (gevaarlijke) afvalstoffen verwezen naar de bestaande maatregelen van het besluit. Voor de afvoer van kruitgassen en -stof en het waarborgen van voldoende verse lucht moet een binnenschietbaan van een mechanisch ventilatiesysteem zijn voorzien. De afgevoerde lucht kan lood, koper, en afbraakproducten van de verbranding van kruit zoals koolwaterstoffen en nitreuze gassen bevatten. Wat betreft de eisen en maatregelen is daarom aangesloten bij de systematiek van het besluit met betrekking tot metaalbewerking.

Wat betreft de geluidseisen is eveneens aangesloten bij de voorschriften van het besluit. Onderzoek heeft uitgewezen dat dit voor binnenschietbanen mogelijk is (TNO-MON-RPT-2010-02661 Binnenschietbanen in het Activiteitenbesluit, TNO 29 oktober 2010) Wat betreft het meten van de geluidsbelasting gaat het Activiteitenbesluit uit van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (1999). In deze handleiding is gesteld dat deze niet van toepassing is op schietgeluid. Voor de inventarisatie en beoordeling van schietgeluid wordt verwezen naar de Circulaire Schietlawaai (oorspronkelijke versie 1979). Deze circulaire geeft echter geen meetmethode voor het bepalen van de geluidbelasting van binnenschietbanen. Daarom is een specifiek meetvoorschrift opgesteld voor het meten van schietgeluid van binnenschietbanen. Dit meetvoorschrift is als bijlage opgenomen bij de regeling behorende bij dit wijzigingsbesluit. Bij de melding van een binnenschietbaan dient een akoestisch rapport te worden ingediend dat is opgesteld conform dit meetvoorschift.

Artikel 3.141

Bij het schieten op een binnenschietbaan komen stof en gassen vrij. Deze bestaan uit lood en koper en uit de afbraakproducten van de verbranding van kruit (koolwaterstoffen, nitreuze gassen). De hoeveelheden gassen in relatie tot hun milieueffecten zijn beperkt. Voor wat betreft de emissieconcentratie-eis voor totaal stof (S) is aangesloten bij de eisen van de Nederlandse emissierichtlijn. In de ministeriële regeling zijn concrete maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissieconcentratie-eisen in dit artikel wordt voldaan.

Artikel 3.142

Te allen tijde moet worden voorkomen dat kogels, projectielen of delen daarvan buiten de inrichting terecht komen en gevaar voor de omgeving opleveren. Hiervoor wordt de effectbenadering toegepast: er mag nooit een kogel of projectiel of delen daarvan de schietbaan verlaten. In de ministeriële regeling zijn concrete maatregelen opgenomen waarmee dit gewaarborgd wordt.

Verder biedt dit artikel de grondslag om bij ministeriële regeling bodembeschermende voorzieningen te vereisen. Het gaat erom dat voorkomen wordt dat hulzen van verschoten munitie op of in de bodem terecht komen en kogels en projectielen of delen daarvan nabij het schietpunt.

Vervolgens zijn in onderdeel TT opgenomen de paragrafen 3.7.2, 3.7.3, 3.7.4 en 3.8.1 die overgeheveld zijn uit hoofdstuk 4 (zie hiervoor het algemene deel van de toelichting onder vereenvoudigingen).

De gemeentelijke milieustraat

Paragraaf 3.8.2 betreft de gemeentelijke milieustraat ofwel de gemeentelijke afvalbrengstations.

De aanstaande implementatie van de nieuwe richtlijn industriële emissies brengt met zich mee dat meer gemeentelijke afvalbrengstations onder het Activiteitenbesluit gaan vallen. Dit betekent dat artikel 2.12 van het besluit en artikel 2.9 van de bijbehorende regeling nu ook gaan gelden voor deze inrichtingen. Anders dan bij andere inrichtingen onder het Activiteitenbesluit (waar binnen één inrichting slechts enkele van de afvalstromen genoemd in artikel 2.9 van de regeling een rol spelen) worden op de gemeentelijke milieustraat vrijwel alle genoemde afvalstoffen worden aangeboden.

In praktijk is het niet altijd mogelijk om op een gemeentelijk afvalbrengstation al deze stromen gescheiden te houden. Alleen al om die reden is het noodzakelijk om voor gemeentelijke milieustraten een uitzondering te formuleren op artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit. Het is echter niet de bedoeling dat hierdoor op gemeentelijke afvalbrengstations zonder meer alle stromen samengevoegd mogen worden en al helemaal niet om toe te staan dat de resulterende mengstroom vervolgens wordt afgevoerd naar een afvalverbrandingsinstallatie. Dit zou op gespannen voet staan met het streven om zoveel mogelijk afval te recyclen en ook met de in 2009 in de Tweede Kamer aangenomen motie over de verwerking van grof huishoudelijk restafval (30 872, nr. 41). Het introduceren van een – om fysieke redenen vaak noodzakelijk – uitzondering voor gemeentelijke milieustraten op artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit dient daarom gepaard te gaan met een specifieke regeling teneinde de recycling van het daar aangeboden afval te waarborgen.

Voor de invulling van een dergelijke specifieke regeling is aangesloten bij de beleidslijn zoals die is uitgezet in de tweede wijziging van het tweede Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021. Hierdoor gelden voor gemeentelijke afvalbrengstations die onder het Besluit vallen op dit punt dezelfde regels als voor gemeentelijke afvalbrengstations die toch nog onder de vergunningplicht blijven vallen. Materieel is de hoofdlijn van deze specifieke regeling:

  • Als basisregel dienen ook gemeentelijke afvalbrengstations gescheiden aangeleverde afvalstromen gescheiden te houden en hier voorzieningen voor aan te bieden. In de Regeling zal hiertoe een lijst met afvalstromen worden opgenomen.

  • Inrichting van, organisatie van en beleid op het afvalbrengstation dienen te zijn gericht op een daadwerkelijk gebruik van de aanwezige voorzieningen door de aanbieder van het afval.

  • Vanaf afvalbrengstations waar het voorgeschreven voorzieningenniveau aanwezig is en waar wordt toegezien op een juist gebruik daarvan mag de overblijvende reststroom worden afgevoerd naar een afvalverbrandingsinstallatie.

  • Wanneer het aanbieden van het voorgeschreven voorzieningenniveau niet mogelijk is, kan daarvan worden afgeweken. Dit heeft echter wel als consequentie dat de reststroom van een dergelijk afvalbrengstation moet worden afgevoerd naar een sorteerder, waar door nascheiding uiteindelijk alsnog een vergelijkbaar niveau van afvalscheiding wordt bereikt als wordt gerealiseerd op afvalbrengstations waar het voorschreven voorzieningenniveau wel aanwezig is.

In artikel 3.151 wordt aangegeven wat er verstaan wordt onder een milieustraat door een verwijzing naar de verplichting in artikel 10.22, eerste lid, van de wet. Daar wordt de gemeente de plicht opgelegd ervoor te zorgen dat er ten minste één locatie is waar inwoners grove huishoudelijke afvalstoffen achter kunnen laten. De milieustraat wordt niet altijd gerund door de gemeente zelf – er kan ook sprake zijn een bedrijf die dit in opdracht van de gemeente doet. De locatie kan uitsluitend een milieustraat zijn, maar kan ook gecombineerd zijn met andere gemeentelijke activiteiten of bedrijfsactiviteiten. Omdat deze paragraaf is opgenomen in hoofdstuk 3 gelden de verplichtingen eveneens als er sprake is van een inrichting type C. Een mogelijke reden waarom er sprake kan zijn van een inrichting type C is omdat de activiteiten gecombineerd worden met de inname of verwerking van bepaalde soorten bedrijfsafval. In dat geval gelden de voorschriften van deze paragraaf slechts voor de inname van huishoudelijke afvalstoffen; soortgelijke verplichtingen ten aanzien van bedrijfsafval worden voorgeschreven in de vergunning.

Het eerste lid van artikel 3.152 geeft aan dat er ten behoeve van doelmatig beheer van afvalstoffen ten minste wordt voldaan aan de voorschriften in de ministeriële regeling. De term ‘ten minste’ geeft aan dat dit geen uitputtende regeling beoogt te zijn, waardoor het mogelijk is om bij onvoorziene situaties die leiden tot een ondoelmatig beheer van afvalstoffen een beroep te doen op de zorgplicht, inclusief de maatwerkmogelijkheid daarvan. Die onvoorziene situaties zouden bijvoorbeeld kunnen voortkomen uit gecombineerd gebruik van faciliteiten voor huishoudelijk afval en bedrijfsafval.

Het tweede lid geeft aan dat indien wordt voldaan aan de specifieke eisen in de regeling, een deel van het mengverbod van artikel 2.12 terug treedt. Dat betekent dat als de milieustraat alle inspanningen in de regeling ten behoeve van afvalscheiding heeft gerealiseerd geaccepteerd wordt dat er een container is met restafval waarin ongelijke stromen samen komen. De voorschriften zijn erop gericht die restcategorie zo klein mogelijk te houden, maar hij is niet volledig te elimineren.

Aangezien artikel 2.12 niet van toepassing is op inrichtingen type C, is deze vrijstelling voor een inrichting type C ook niet van toepassing. Indien in de vergunning van een inrichting type C een soortgelijk mengverbod is opgenomen als in artikel 2.12, blijft dit gelden. Aangezien bij een inrichting type C ook andere activiteiten met afvalstoffen voor kunnen komen, is het aan het bevoegd gezag om te beoordelen of een dergelijk mengverbod kan worden aangepast, in lijn met deze aanpassing.

Onderdeel CCC

In de rubber- en kunststofverwerkende industrie wordt gebruik gemaakt van polyesterhars. Vaak is er een opslagvoorziening van polyesterhars bij de inrichting. De opslag van polyesterhars was voor de inwerkingtreding van dit besluit een activiteit waarvoor een vergunning vereist was. Om de rubber- en kunststof verwerkende industrie onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit te laten vallen, zijn algemene regels opgenomen voor de opslag van polyesterhars en is de opslag van polyesterhars uit de vergunningplichtige lijst van het Besluit omgevingsrecht gehaald.

Met betrekking tot externe veiligheid is het voornaamste gevaar dat bij het vullen van de opslagtank of bij het onttrekken uit de opslagtank brand ontstaat. Polyesterhars is een brandbare stof, maar is niet dusdanig vloeibaar dat het kan leiden tot plasbranden zoals dat bij andere vloeistoffen het geval kan zijn is. Met een afstand van 20 meter ten opzichte van kwetsbare objecten is de beperking van het risico dan ook meer dan voldoende geborgd.

Aangezien niet alle opslagtanks die op dit moment geïnstalleerd zijn aan de 20-meter eis voldoen, is overgangsrecht opgenomen in artikel 6.25a (nieuw).

Onderdeel DDD

Het betreft hier een wetstechnische reparatie.

Onderdelen WW, XX, YY, en FFF

Bij de verwerking van rubber en polyesterhars worden organische peroxides gebruikt als initiator voor polymerisatiereacties. De opslag van deze organische peroxiden, ofwel stoffen van de klasse 5.2 van het ADR, is in dit onderdeel geregeld. Het kenmerk van organische peroxiden is dat ze alle elementen uit de zogenaamde brand-driehoek in zich hebben, namelijk brandbare stof en zuurstof en dat ze eenvoudig de temperatuur kunnen verhogen. Organische peroxiden kunnen dus zelfstandig een brand veroorzaken en onderhouden. Bovendien zijn ze veelal gevoelig voor contact en verontreiniging met andere stoffen.

Klasse 5.2 is onderverdeeld in P1 en P2. P2 zijn de organische peroxides waarvoor temperatuurbeheersing vereist is. Deze groep heeft vaak als bijkomend gevaar dat ze kunnen exploderen onder opsluiting. P1 zijn de organische peroxides waarvoor temperatuurbeheersing niet vereist is. Deze organische peroxiden zijn veel stabieler omdat ze zijn voorzien van een verdunningsmiddel. Ze hebben dan ook vooral brandbare eigenschappen.

Organische peroxiden zijn verder onder te verdelen in 7 categorieën, waarbij A de meest en G de minst gevaarlijke is.

Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, was de opslag van organische peroxides alleen zonder vergunning toegestaan indien aan twee vereisten werd voldaan:

  • (1) de maximale hoeveelheid van 1.000 kg organische peroxides per inrichting;

  • (2) uitsluitend organische peroxiden die limited quantity (LQ) verpakt zijn.

Als de opslag van organische peroxides aan deze twee vereisten voldeed en onder het Activiteitenbesluit viel, dan moest de opslag voldoen aan PGS15. Als de opslag niet aan de twee bovengenoemde vereisten voldoet, dan valt de opslag niet onder het Activiteitenbesluit en geldt de vergunningplicht.

Binnen de kunststof- en rubberindustrie worden organische peroxides echter niet als LQ opgeslagen. Om de rubber- en polyesterharsverwerkende bedrijven onder algemene regels te brengen, is het Besluit omgevingsrecht aangepast. Daarom is de opslag van organische peroxiden type D tot en met F voor zover geen ADR temperatuurbeheersing is vereist en waarbij sprake is van een maximale hoeveelheid van 1000 kg indien ze anders verpakt zijn dan LQ uit de vergunningplicht gehaald. Voor andere branches is deze groep organische peroxiden niet uit de vergunningplicht gehaald.

Organische peroxiden type C worden niet gebruikt door de rubber- en kunststofindustrie. Daarom blijft de opslag van dit type organische peroxiden waarbij geen ADR temperatuurbeheersing is vereist vergunningplichtig voor zover sprake is van meer dan 1000 kg maximale opslag of van verpakking anders dan in LQ.

Organische peroxiden type G zijn in verband met de beperkte gevaarlijkheid onder het ADR niet onderworpen aan de veiligheidsvoorschriften voor organische peroxiden. Om die reden zijn ze ook uit de vergunningplicht gehaald.

Niet alle typen organische peroxiden zijn uit de vergunningplicht gehaald. In verband met de gevaarlijke eigenschappen is het opslaan van organische peroxiden type A en B vergunningplichtig gebleven.

Verder is in dit wijzigingsbesluit geregeld dat het opslaan van organische peroxiden type C, D, E en F vergunningplichtig is indien ADR temperatuurbeheersing vereist is. Dit is een reparatie van het Activiteitenbesluit. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit was op grond van bijlage I, onderdeel C, categorie 4.4, sub g, de opslag van stoffen klasse 5.2 in verpakkingen niet vergunningplichtig. Deze uitzondering kwam voort uit onderdeel 9.1 van PGS15. De uitzondering in onderdeel 9.1 van PGS 15 zag echter alleen op organische peroxiden zonder temperatuurbeheersing. In voorschrift 9.2 van PGS15 is ten onrechte deze beperking niet opgenomen, waardoor de beperking ook niet in het BOR terecht is gekomen. In de nieuwe versie van de PGS15 en in dit wijzigingsbesluit wordt deze omissie hersteld. Daarbij moet opgemerkt worden, dat het herstellen van de omissie een verduidelijking is en niet een inhoudelijke wijziging: het ADR staat namelijk geen ‘Limited Quantities’ toe voor organische peroxiden zonder temperatuurbeheersing.

In navolging van het uit de vergunningplicht halen van een aantal typen organische peroxiden, zijn de eisen die voor het opslaan van organische peroxiden golden, in de nieuwe paragraaf 4.1.8. aangepast. In deze paragraaf is de opslag in verpakking van stoffen ADR klasse 5.2 type C tot en met F geregeld. Aangezien deze eisen in hoofdstuk 4 staan, gelden deze eisen alleen voor niet-vergunningplichtige inrichtingen. De wijze waarop opslag in verpakkingen van deze stoffen plaats moet vinden, is geregeld in de Activiteitenregeling. In de regeling wordt voor de opslag van organische peroxiden type C tot en met F in LQ verpakkingen verwezen naar eisen in PGS 15. Voor andersoortige opslag wordt verwezen naar PGS 8.

Voor organische peroxiden type G zijn in verband met de beperkte gevaarlijkheid geen eisen gesteld. Voor zover organische peroxiden type G echter gevaarlijke stoffen zijn, dient voldaan te worden aan paragraaf 4.1.1. Indien nodig kan het bevoegd gezag op grond van de zorgplicht aanvullende maatwerkvoorschriften opstellen voor het opslaan van organische peroxiden type G.

Onderdeel III

De regels betreffende het in werking hebben van stookinstallaties (paragraaf 4.2.1) zijn in paragraaf 3.2.1. geplaatst. De eisen die werden gesteld aan het spuien van stoomketels zijn daaronder komen te vallen. De reikwijdtebepaling die in verband met de implementatie van de Richtlijn industriële emissies is ingevoerd, komt in zijn geheel te vervallen.

Onderdelen JJJ, LLL, NNN, UUU, WWW, XX, YYY, CCCC, GGGG, IIII, JJJJ, KKKK, MMMM, YYYY, JJJJJ, LLLLL, UUUUU, VVVVV, XXXXX, ZZZZZ, BBBBBB, FFFFFF, HHHHHH, KKKKKK en MMMMMM

Het betreft hier een wetstechnische reparatie: het woordje ‘of’ is geplaatst in plaats van ‘en’.

Onderdeel OOO

In verband met het onder de werking van het Activiteitenbesluit brengen van het mechanisch bewerken, reinigen, coaten en lijmen van rubber en rubberproducten, het wegen en mengen van rubbercompounds en het verwerken van rubber, thermoplastische kunststof en polyesterhars is de naam van deze afdeling aangepast.

Onderdeel PPP tot en met TTT

In dit onderdeel wordt de reikwijdte van paragraaf 4.4.1. en van paragraaf 4.4.2. van het besluit veranderd. De reikwijdte van deze paragrafen is opgenomen in de bepalingen artikel 4.27 en 4.27c. De reikwijdte van paragraaf 4.4.1. wordt enerzijds uitgebreid met de mechanische bewerking van rubber en rubberproducten. Bij mechanische bewerking gaat het om het met gereedschap of machines bewerken, zoals zagen, breken, knippen, snijden en schuren. Anderszijds wordt de reikwijdte van paragraaf 4.4.1. beperkt, doordat de kunststof verwerkende processen extrusie en spuitgieten verplaatst worden naar de nieuwe paragraaf 4.4.3 van het besluit, die onder meer ziet op de verwerking van thermoplastisch kunststof.

De uitbreiding van de reikwijdte van paragraaf 4.4.2. ziet op het reinigen, coaten en lijmen van rubber of rubberproducten. Voor een uitleg van de begrippen ‘reinigen’ en ‘het ontdoen van vetten’ wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Staatsblad 2007, nummer 415) waar is ingegaan op het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten.

Aangezien de normering en de wijze van formulering voor de mechanische bewerking van rubber en rubberproducten gelijk is aan de mechanische bewerking van kunststof en kunststofproducten, is ervoor gekozen deze activiteiten samen te voegen in één paragraaf, namelijk paragraaf 4.4.1. Hetzelfde geldt voor het reinigen, coaten en lijmen van rubber of rubberproducten en het reinigen, coaten en lijmen van kunststof en kunststofproducten. Deze activiteiten zijn samengevoegd in paragraaf 4.4.2.

In de ministeriële regeling zullen ten aanzien van de mechanische bewerking van rubber en rubberproducten concrete maatregelen worden opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissieconcentratie-eisen in het nieuwe artikel 4.27a (voorheen artikel 4.27) van het besluit wordt voldaan. Ten aanzien artikel 4.29 van het besluit betreffende emissies bij het coaten en lijmen van rubber of rubberproducten geldt hetzelfde.

Onderdeel VVV

In dit onderdeel wordt een paragraaf toegevoegd, die van toepassing is op het wegen en mengen van rubbercompounds en op het verwerken van rubber, thermoplastisch kunststof en polyesterhars.

Artikel 4.31a

Anders dan bij mechanische bewerking als bedoeld in paragraaf 4.4.1, gaat het bij het verwerken van rubber, thermoplastische kunststof en polyesterhars om het verwerken van een grondstof in een product. Verwerking is onder te verdelen in drie groepen, namelijk in verwerking van thermoplasten, polyesterhars en schuimen.

  • de verwerking van thermoplasten: voor thermoplasten worden technieken gebruikt als extrusie, spuitgieten, thermovormen en kalanderen. Extrusie en spuitgieten waren reeds geregeld in paragraaf 4.4.1. van het besluit, maar zijn nu verplaatst naar paragraaf 4.4.3. Bij thermovormen wordt van kunststofplaat of -folie uitgegaan. Veelgebruikte materialen hiervoor zijn PS, PP, ABS, PVC en allerlei co-polymeren. Het plaatmateriaal wordt in een oven of met behulp van infraroodstraling verhit, in een matrijs gevormd en daarin weer afgekoeld. Bij kalanderen wordt het warme polymeer tussen rollen uitgewalst, zodat een plaat of folie ontstaat. Deze techniek wordt gebruikt bij de fabricage van folie en plaat uit thermoplastisch materiaal of rubber. Producten die hiermee worden gemaakt zijn bijvoorbeeld vloerzeil, platen en folie.

  • de verwerking van polyesterhars: producten van polyesterhars worden gemaakt in of op een open of gesloten mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Na ontvetten met een organisch oplosmiddel (dichloormethaan, aceton) wordt de mal voor ieder gelijkvormig product opnieuw gebruikt. Op de mal wordt een lossingslaag (meestal van was) aangebracht, waardoor het uitgeharde product makkelijker uit de mal losgaat. Diverse soorten polyesterharsen worden gebruikt, zoals onverzadigde-, verzadigde harsen en gel- en topcoats.

  • de verwerking van schuimen: door middel van schuimen, expanderen en extrusie.

Het onderscheid tussen bewerking en verwerking en de verschillende technieken is in de kunststof- en rubberverwerkende industrie gangbaar en roept normaliter geen vragen op.

Artikel 4.31b

Naar verwachting zullen emissies naar de lucht optreden bij het wegen of mengen van rubbercompounds. Significante emissies naar de lucht die hierbij kunnen vrijkomen zijn ingedeeld in de stofklasse S (totaal stof).

Daarnaast kunnen bij het mengen en in mindere mate bij het wegen van rubbercompounds en het verwerken van rubber of thermoplastisch kunststof emissies vrijkomen van stoffen die onder een minimalisatieplicht vallen. Stoffen waarvoor de minimalisatieverplichting geldt, zijn alle stoffen die kunnen vrijkomen naar de lucht en die zijn ingedeeld in de categorieën extreem risicovolle stoffen (ERS), minimalisatieverplichte stoffen in de vorm van vaste stoffen (MVP1) en gas- of dampvormige minimalisatieverplichte stoffen (MVP2). Voor deze stoffen moet blijvend worden gestreefd naar een zo laag mogelijke emissie (nulemissie). Op grond van het derde lid van artikel 4.31b wordt in de ministeriële regeling een niet-limitatieve lijst opgenomen van stoffen die onder die minimalisatieplicht vallen en nog toegepast worden bij het mengen van rubbercompounds en het verwerken van rubber of thermoplastisch kunststof.

Met de verwijzing naar de artikelen 2.5 en 2.6 in het eerste en tweede lid, wordt voorkomen dat bij de toetsing aan de grensmassastroom alleen de bij deze activiteit geëmitteerde stoffen worden beoordeeld. Voor de toetsing aan de grensmassastroom moet namelijk gekeken worden naar de massastroom vanuit de gehele inrichting. Verder geldt voor bepaalde stofcategorieën een sommatiebepaling ten aanzien van de toetsing aan de grensmassastroom en de beoordeling van de emissieconcentratie. Zie verder de toelichting op afdeling 2.3 Lucht in Staatsblad 2007, nr. 415.

In de ministeriële regeling zijn erkende maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud aan de emissieconcentratie-eisen uit het eerste lid wordt voldaan.

Artikel 4.31c

Verwezen wordt naar de toelichting bij onderdeel I.

Onderdeel EEEE

De techniek van schoonbranden wordt toegepast om metalen onderdelen vrij te maken van verontreinigingen die niet of lastig op een andere manier te verwijderen zijn. Schoonbranden wordt toegepast bij het onderhoud aan elektromotoren voor het reinigen van de spoeldrager, en voor het reinigen van gereedschap en machineonderdelen die gebruikt zijn voor rubber- en kunststofverwerking en voor het coaten. De materialen ondergaan een hittebehandeling in een zuurstofarme atmosfeer waardoor de verontreinigingen ontleden. De vrijkomende ontledingsdampen moeten door een naverbrander of een absorptiesysteem geleid worden om emissies van onwenselijke verbindingen te voorkomen.

In het eerste lid wordt het schoonbranden verboden van een aantal materialen waarvan bekend is dat het schoonbranden leidt tot dusdanig ongewenste emissies, dat schoonbranden ontoelaatbare gevolgen voor het milieu zou hebben. Er zijn overigens nog veel meer materialen die beter niet schoongebrand kunnen worden, zoals bijvoorbeeld hout of blikken met verfresten. Het schoonbranden van de meeste van deze andere materialen verstoort ook de werking van de schoonbrandoven. Om die reden is de opsomming in het eerste lid beperkt tot enkele bijzonder onwenselijke materialen.

In het tweede lid wordt aangegeven dat voor het schoonbranden van de metalen voorwerpen zoveel mogelijk ‘vreemd’ materiaal verwijderd moet worden. Gezien de emissies en het energieverbruik is het wenselijk dat schoonbranden uitsluitend wordt toegepast op verontreinigingen die niet op een andere manier verwijderd kunnen worden. Er zijn enkele gevallen waar er geen andere manier dan schoonbranden is zoals bij het verwijderen van poedercoating. Het kan ook voorkomen dat er wel andere methoden zijn, maar dat deze te arbeidsintensief zijn of andere milieunadelen hebben, zoals de inzet van agressieve oplos- of schoonmaakmiddelen. Met inachtneming van deze aspecten moet de beschikbaarheid van alternatieve verwijderingsmethoden worden beoordeeld.

De emissieconcentratie-eisen uit het derde lid zijn ontleend aan de bijzondere regeling over schoonbranden uit de NeR. In de regeling worden technieken aangegeven waarmee in ieder geval aan deze eisen kan worden voldaan. Indien iemand een andere techniek toe wil passen geldt de aantoonplicht van artikel 2.8. Anders dan bij andere luchtemissie-voorschriften in dit besluit is voor schoonbranden de vrijstelling van artikel 2.6 niet van toepassing. Met andere woorden: bij schoonbranden is een emissiebeperkende techniek altijd nodig. Overigens wordt de naverbrander of absorptie-eenheid standaard in de geleverde schoonbrandovens ingebouwd.

Het vierde lid geeft aan dat afvalwater van het schoonbranden niet ophet vuilwaterriool geloosd mag worden. Afvalwater ontstaat indien de rookgassen door absorptie gereinigd worden. Het residu moet als (gevaarlijk) afval worden afgevoerd.

Onderdeel RRRR

Voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit waren deze paragrafen en artikelen van toepassing op ‘natuursteen en kunststeen’. Natuursteen is in het eerste lid van artikel 1.1 gedefinieerd als ‘uit de natuur gewonnen blokken en platen van steen’. Kunststeen is in dit artikel gedefinieerd als ‘blokken van korrels of brokken van natuursteen met bindmiddel’.

Met dit onderdeel zijn deze paragrafen en artikelen op alle soorten steen van toepassing geworden.

Paragraaf 4.5a over het mechanisch bewerken van natuur- en kunststeen wordt hierdoor uitgebreid tot het mechanisch bewerken van steen. Daarmee wordt het mechanisch bewerken van betonproducten onder deze paragraaf gereguleerd. Het mechanisch bewerken van beton vindt plaats nadat het betonproduct is ontkist. Er zijn verschillende redenen om het betonproduct mechanisch te bewerken. Eén reden is om het oppervlak van het beton na het ontkisten mechanisch te behandelen. Onder meer door uitwassen, slijpen, schuren of stralen kan aan het oppervlak van het betonproduct worden bewerkt. Daarnaast kunnen bewerkingen zoals hakken, boucharderen en frijnen worden toegepast om reliëf aan te brengen. Voor deze mechanische bewerkingen zijn in deze paragraaf voorschriften opgenomen.

Onderdeel TTTT

Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen moeten mechanische bewerkingen van steen inpandig plaatsvinden. Alleen als het vanwege de omvang van het te bewerken object onmogelijk is deze activiteit inpandig uit te voeren, is het verbod om deze activiteit buiten te verrichten niet van toepassing.

Onderdeel UUUU

Het gaat hier om een aanpassing vanwege de toevoeging van de activiteit beton en daarnaast gaat het, in het tweede lid van dit wijzigingsartikel, om een reparatie van het besluit (een verruiming).

Onderdeel VVVV, XXXX

Om overlast van verf-, hars- en lijmdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen moeten coating-, hars- en lijmactiviteiten inpandig plaatsvinden, indien deze activiteit wordt uitgevoerd met behulp van een nevelspuitapparatuur (apparatuur waar onder wordt verneveld). Daarnaast is het ter beperking van de geuroverlast niet toegestaan om VOS-houdende producten met behulp van nevelspuitapparatuur in de buitenlucht toe te passen. Als het vanwege de omvang van het te behandelen object onmogelijk is deze activiteiten inpandig uit te voeren is het verbod niet van toepassing.

Bedrijven zullen meestal zoveel mogelijk coating-, harsings- en lijmwerkzaamheden binnen het bebouwde delen van de inrichting moeten uitvoeren onder meer vanwege de kwaliteitseisen. In de open lucht coaten, harsen of lijmen zal dan ook alleen gebeuren als het onmogelijk is vanwege de omvang van het object om inpandig te werken. Het coaten, harsen en lijmen dat niet met een nevelspuit geschiedt, valt niet onder het verbod.

Onderdeel AAAAA

Onder het vervaardigen van betonmortel wordt het doseren en mengen van grond- en hulpstoffen ten behoeve van het vervaardigen van betonmortel verstaan. Met doseren wordt gedoeld op het afwegen van grond- en hulpstoffen in een weegbak/band of het doseren op basis van volume. Met mengen wordt gedoeld op het mixen van de gedoseerde grond- en hulpstoffen.

Het doseren en mengen van grond- en hulpstoffen vindt plaats in een betonmortelcentrale of in een menginstallatie (bij een betonproductenfabriek). Het doseren en mengen vindt veelal geautomatiseerd plaats.

Deze paragraaf bevat voorschriften ten aanzien van de vervaardiging van betonmortel. Deze voorschriften hebben betrekking op de milieuaspecten lucht, lozingen en het mengen van afvalstoffen.

Artikel 4.74j

Dit artikel gaat over stofemissies van het doseren en mengen voor vervaardiging van betonmortel. Cement is een zeer stuifgevoelige, niet bevochtigbare stof (stuifklasse S1). Het doseren en mengen van goederen behorende tot stuifklasse S1 dient op grond van artikel 4.74j, eerste lid, dan ook plaats te vinden in een gesloten systeem of in een gesloten ruimte. Ook voor andere stoffen die worden toegepast en behoren tot stuifklasse S1, zoals poederkoolvliegas, geldt dat op grond van dit eerste lid het doseren en mengen plaats dient te vinden in een gesloten ruimte of een gesloten systeem. In het tweede lid zijn emissieconcentratie-eisen voor totaal stof opgenomen voor het doseren en mengen van stuifgevoelige goederen ten behoeve van de vervaardiging van betonmortel. In de Activiteitenregeling is een erkende maatregel opgenomen, waarmee aan de in dit lid gestelde emissieconcentratie-eisen wordt voldaan.

Artikel 4.74k

Dit artikel gaat over het lozen van spoelwater afkomstig van reinigen installatieonderdelen.

Onder installatieonderdelen worden vaste installaties en voorzieningen verstaan, zoals de menger, transportbanden en de vloer van een productiehal. Mobiele installaties, zoals transportmiddelen zijn geen installatieonderdelen als bedoeld in dit artikel.

In dit artikel is onder meer bepaald dat het lozen van afvalwater in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool (hemelwaterstelsel), is toegestaan indien aan de voorwaarden wordt voldaan. Voor onopgeloste stoffen is een eis van 100 mg/l opgenomen. Als maatregel om deze eis te behalen kan het afvalwater door een bezinkvoorziening geleid te worden die voldoende is gedimensioneerd. Voor het chemisch zuurstofverbruik (CZV) is een norm van 200 mg/l opgenomen.

Het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van met beton verontreinigde installatieonderdelen valt alleen onder de algemene regels als de lozing plaatsvindt op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgesomd in bijlage 2 van de regeling. Voor lozingen op oppervlaktewaterlichamen die niet zijn aangewezen blijft de vergunningplicht voor lozen op grond van de Waterwet in stand.

Afvalwater, afkomstig van het spoelen van met beton verontreinigde installatieonderdelen, kan een hoge pH-waarde hebben. Voor relatief kleine stagnante oppervlaktewaterlichamen kan een hoge zuurgraad een probleem vormen. Aangezien alleen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen onder de werking van dit besluit vallen, zal de zuurgraad niet of slechts in specifieke situaties een probleem vormen. In deze specifieke situaties heeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om door middel van een maatwerkvoorschrift op basis van de zorgplicht (artikel 2.1, derde lid) voorschriften aan de zuurgraad te verbinden.

Bij lozingen op het vuilwaterriool geldt als voorwaarde dat het gehalte aan onopgeloste stoffen niet hoger mag zijn dan 300 milligram per liter.

In het artikel is tot slot bepaald dat het te lozen afvalwater op doelmatige wijze wordt bemonsterd. Voor een doelmatige bemonstering dient het monsternamepunt goed toegankelijk te zijn en in goede staat te verkeren.

Artikel 4.74l

In dit artikel worden eisen gesteld aan de inzet van afvalstoffen voor de vervaardiging van betonmortel. Het eerste lid geeft het toepassingsbereik van dit artikel weer. Het artikel is alleen van toepassing als afvalstoffen worden toegepast bij de productie van betonmortel, waar het Besluit bodemkwaliteit voor geldt. Dit artikel geldt dus niet voor:

  • Het vervaardigen van betonmortel waarbij geen afvalstoffen worden toegepast;

  • Het mengen van afvalstoffen bij de productie van een bouwstof waar het Besluit bodemkwaliteit niet op van toepassing is.

In artikel 2.12 is het algemene kader voor het mengen van afvalstoffen opgenomen.

Op grond van het tweede lid van dit artikel is het toegestaan om afvalstoffen toe te passen, als de afvalstoffen afzonderlijk voldoen aan de kwaliteitseisen van het Besluit bodemkwaliteit. Er zijn erkende kwaliteitsverklaringen (productcertificaten) die aangeven dat een materiaal of product aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit voldoet, zoals het KOMO-keurmerk en het NL-BSB merk. Ook producten die niet over een erkende kwaliteitsverklaring beschikken kunnen aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit voldoen. Door middel van (individuele) partijkeuringen kan dat worden aangetoond.

Het toestaan van menghandelingen met afvalstoffen die afzonderlijk niet aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit voldoen, vraagt om maatwerk. De inrichtinghouder dient in de aanvraag om een maatwerkvoorschrift aan te geven welke afvalstoffen met welk doel worden gemengd. Met het derde lid van artikel 4.74ac heeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om bij maatwerkvoorschrift het toepassen van afvalstoffen die afzonderlijk niet aan de kwaliteitseisen van het Besluit bodemkwaliteit voldoen, toe te staan. Daarvoor zijn twee vereisten, die zijn afgeleid uit het beleidskader ‘Mengen’ (hoofdstuk 18) van het LAP2, opgenomen.

Het vormgeven van betonproducten

Onder het vormgeven van beton wordt het storten van betonmortel in een vorm (bekisting) verstaan. Voor het prepareren van deze vorm wordt gebruik gemaakt van diverse materialen, zoals hout, kunststof en staal. In de afdelingen 4.3, 4.4 en 4.5 zijn voorschriften opgenomen die van toepassing kunnen zijn op het prepareren van vormen.

Deze paragraaf bevat voorschriften die betrekking hebben op het toepassen van ontkistingsmiddelen bij het vormgeven van betonproducten. Met ontkistingsmiddelen wordt het beton niet hechtend gemaakt ten opzichte van de vorm. Er zijn diverse soorten ontkistingsmiddelen. De toepassing van een soort ontkistingsmiddel is afhankelijk van de betonsoort en het materiaal van de vorm. Er zijn diverse methoden voor het aanbrengen van ontkistingsmiddelen. Gebruikelijke methoden zijn:

  • borstelen, rollen of poetsen (vooral voor kleinere elementen en het gebruik van wassoorten als ontkistingsmiddel);

  • vernevelen;

  • dompelen (bij absorberende materialen van geringe afmetingen).

Nadat het beton is gestort in de vorm wordt het beton verdicht. Hiervoor bestaan verschillende technieken:

  • Verdichten door middel van triltafels of bekistingstrillers;

  • Verdichten door middel van een trilhamer of een trilnaald;

  • Verdichten door slagverdichting of ‘schokken’.

Verdichten is niet noodzakelijk bij zelfverdichtend beton. Bij het verdichten van beton zijn geluid, trillingen en energie relevante milieuaspecten. Aan deze aspecten worden in hoofdstuk 2 van het besluit eisen gesteld.

Vervolgens kan het afwerken van beton plaatsvinden door het uitwassen van beton. Door het uitwassen krijgt het beton textuur. Het uitwassen van beton is een behandeling van het betonoppervlak, waarbij spoelwater vrijkomt. Dit spoelwater kan betonresten (en bindingsvertragers) bevatten. In deze paragraaf worden voorschriften gesteld aan het uitwassen van beton.

Artikel 4.74n

Het lozen van afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton valt alleen onder de algemene regels als de lozing plaatsvindt op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgesomd in bijlage 2 bij de Activiteitenregeling. Voor lozingen op oppervlaktewaterlichamen die niet zijn aangewezen blijft de vergunningplicht voor lozen op grond van de Waterwet in stand.

Tweede lid

Voor lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen gelden de eisen opgenomen in het tweede lid.

Op grond van het derde lid bestaat de bevoegdheid om de norm voor onopgeloste stoffen bij maatwerk aan te scherpen. Hieraan zal een toetsing aan de beste beschikbare technieken ten grondslag moeten liggen.

Bij lozingen op het vuilwaterriool gelden de eisen opgenomen in het vierde lid.

In het zesde lid is bepaald dat het mogelijk moet zijn om het afvalwater op een doelmatige wijze te bemonsteren. Voor een doelmatige bemonstering dient het monsternamepunt goed toegankelijk te zijn en in goede staat te verkeren.

Artikel 4.74o

Bij gebruik van bekistingsolie op basis van aardolie vindt emissie plaats van vluchtige organische stoffen (VOS). In de Activiteitenregeling zijn maatregelen opgenomen waarmee invulling wordt gegeven aan het eerste lid. Het gaat om het toepassen van bekistingsmiddelen met geen of zo weinig mogelijk VOS en het gebruiken van applicatiemethoden met een zo laag mogelijke VOS emissie.

Op grond van het derde lid dient de inrichtinghouder een eenvoudige oplosmiddelenboekhouding te voeren. Op grond van de boekhouding is objectief vast te stellen of het oplosmiddelengebruik al dan niet de 1.000 kilogram per jaar overschrijdt, bedoeld in het tweede lid. Verder draagt de boekhouding bij aan het verbeterde inzicht in het landelijke beeld van de VOS-emissies en kan mede op basis van de boekhouding worden vastgesteld welke maatregelen kunnen worden beschouwd als kosteneffectieve en technisch uitvoerbare VOS-reducerende maatregelen. De eisen zullen in de kern niet meer omvatten dan op transparante wijze inzicht geven in het gebruik van oplosmiddelen op basis van een in- en verkoopbalans.

Als aannemelijk gemaakt kan worden dat de maximale hoeveelheid ingekochte VOS houdende producten per jaar minder dan 1.000 kilogram bedraagt, dan is – op grond van het tweede lid – het eerste lid niet van toepassing. Als de ingekochte hoeveelheid boven de 1.000 kilogram ligt, dan zal een gedetailleerdere boekhouding nodig zijn om aannemelijk te maken dat het totale verbruik van VOS minder dan 1.000 kilogram per jaar is.

Artikel 4.74p

Ontkistingsmiddelen kunnen bodembedreigend zijn. Hetzelfde geldt voor het spoelwater dat vrijkomt bij het uitwassen van beton. Op grond van dit artikel zijn in de regeling maatregelen opgenomen om tot een verwaarloosbaar bodemrisico te komen.

Artikel 4.74q

Voor de inwerkingtreding van dit besluit gold voor de inrichtingen die behoren tot de betonindustrie en zijn aangewezen als grote lawaaimaker (dat zijn de inrichtingen die zijn aangewezen in categorie 11.3, onder c, onder 2° en 3°, van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht) een omgevingsvergunningplicht als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Aan deze vergunning werden voorschriften verbonden om grenswaarden en controlewaarden voor geluid op referentiepunten (zonebewakingspunten) in de nabijheid van het bedrijf vast te leggen. Op deze punten kon in het kader van toezicht worden vastgesteld of het bedrijf aan de grenswaarden voldeed. Het vastleggen van deze grenswaarden is noodzakelijk, omdat onder meer door de invloed van andere geluidsbronnen, de geluidsbelasting van een bedrijf op de zonegrens niet altijd kan worden gemeten. Met het stellen van deze controlewaarden wordt het toezicht op de geluidnormen daarom mogelijk gemaakt.

Met dit besluit zijn de betonbedrijven onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit gebracht. Op grond van het algemene overgangsrecht zouden de geluidsvoorschriften voor geluid nog 3 jaar als maatwerkvoorschrift blijven gelden. Het bevoegd gezag zou binnen deze drie jaar een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.20 moeten nemen, om deze maatwerkvoorschriften voor onbepaalde tijd te laten gelden.

Omdat het hier echter om grens- en controlewaarden in het kader van het zonebeheer gaat, zal de wens om de geluidsvoorschriften voor onbepaalde tijd te laten gelden, zich voordoen. Vandaar dat door middel van dit artikel wordt bepaald dat de geluidsvoorschriften uit de vergunning voor onbepaalde tijd als maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.20 blijven gelden.

Misproducten en restproducten kunnen bij betonmortelcentrales en betonproducentenfabrieken worden opgeslagen. Als er een substantiële hoeveelheid restproducten is verzameld, worden deze producten gebroken. Voor het breken van producten kan zowel een mobiele als een stationaire installatie worden ingezet. Het granulaat kan worden ingezet als toeslagmateriaal in het beton.

Het breken van beton behoort in de meeste gevallen niet tot de reguliere bedrijfsactiviteiten. Met dit artikel worden eisen gesteld aan het voorkomen, dan wel zoveel mogelijk voorkomen van stofhinder door het breken van beton. Naast stofhinder kan geluidhinder een relevant aspect zijn bij het breken van beton. De artikelen uit afdeling 2.8 zijn van toepassing op de geluidhinder die veroorzaakt wordt door het breken van beton. Het zesde lid van artikel 2.20 biedt de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift specifieke geluidsvoorschriften te stellen voor niet-reguliere breekactiviteiten.

Het kan dan gaan om regelmatige afwijkingen (bijvoorbeeld 20 keer per jaar) of bijzondere activiteiten (12 dagen regeling). Het breken van restbeton kan afhankelijk van hoe vaak het voorkomt onder beide soorten uitzonderingen vallen. In beide gevallen zal bij het stellen van maatwerkvoorschriften hinder zoveel mogelijk beperkt moeten worden door niet meer geluidsruimte te bieden dan nodig is en door het aantal dagen of dagdelen waarop de activiteit plaatsvindt te beperken. Daarnaast kunnen voorzieningen en gedragsregels worden voorgeschreven. Als op voorhand niet bekend is wanneer de activiteiten plaatsvinden, kan worden bepaald dat de activiteiten vooraf aan het bevoegd gezag gemeld moeten worden.

Artikel 4.74s

Dit artikel bepaalt dat bij het breken van steenachtig materiaal in de buitenlucht stuiven zoveel mogelijk dient te worden voorkomen. Het tegengaan van stuiven kan plaatsvinden door het te breken steenachtig materiaal te bevochtigen, waarbij zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat afvalwater ontstaat. Dat kan bereikt worden door de sproeiinstallatie zodanig af te stemmen op de behoefte, zodat geen afvalwater vrijkomt. Het is de bedoeling om in de regeling een erkende maatregel op te nemen, waarmee aan dit artikel wordt voldaan.

Artikel 4.74t

In het eerste lid zijn emissieconcentratieeisen voor totaal stof opgenomen voor het inpandig breken van steenachtig materiaal. Het is de bedoeling om in de Activiteitenregeling een erkende maatregel op te nemen, waarmee aan de in dit lid gestelde emissieconcentratieeisen wordt voldaan.

Onderdeel CCCCC

Het Activiteitenbesluit bevat sinds 1 juli 2011 een begripsbepaling voor PAK’s. Het is daarom niet langer nodig om de tabel 4.75 van artikel 4.75, tweede lid, een opsomming op te nemen. Met onderhavige wijziging worden de opsommingen in de genoemde tabellen vervangen door PAK’s.

Onderdeel DDDDD

Het gaat hier om een overheveling van een paragraaf naar hoofdstuk 3. In het algemene deel van de toelichting is hier onder het kopje vereenvoudigingen op ingegaan.

Onderdeel FFFFF

Vanwege de verruiming van de reikwijdte van paragraaf 3.3.1. met het afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen, wordt de reikwijdte van de paragraaf 4.6.4. verder ingeperkt. De bestaande voorschriften in paragraaf 4.6.4. over het afleveren van vloeibare brandstof zijn uitsluitend nog van toepassing op het afleveren van vloeibare brandstof anders dan voor motorvoertuigen voor het wegverkeer, voor spoorvoertuigen en voor vaartuigen.

Onderdelen GGGGG, HHHHH en IIIII

De reikwijdte van paragraaf 4.6.5 wordt uitgebreid. De bestaande voorschriften over het onderhouden en repareren en proefdraaien van motoren en motorvoertuigen worden daarmee ook van toepassing op het onderhouden en repareren en proefdraaien van spoorvoertuigen.

Onderdeel MMMMM, NNNNN, OOOOO, PPPPP

In verband met het onder de werking van het Activiteitenbesluit brengen van rotatieoffset druktechniek, flexodruktechniek en verpakkingsdiepdruktechniek is de naam van deze afdeling en dit opschrift toegevoegd.

Onderdeel RRRRR

In dit onderdeel wordt het tweede en derde lid van artikel 4.90 van het Activiteitenbesluit geschrapt. Op grond van het tweede en derde lid van artikel 4.90 van het Activiteitenbesluit moest indien bij het zeefdrukken het verbruik van VOS-houdende inkt groter is dan 1000 kg per jaar, een eenvoudige VOS-boekhouding worden bijgehouden en aan de eisen aan reinigingsmiddelen of vochtwater worden voldaan. Deze registratie moest ten minste drie jaar worden bewaard en ter inzage worden gehouden. Zeefdrukkerijen met een VOS verbruik van meer dan 10.000 kg per jaar zijn vergunningplichtig.

In de praktijk zijn er geen inrichtingen die bij zeefdrukken een verbruik hebben van VOS-houdende inkt groter is dan 1000 kg per jaar. Het tweede en derde lid van artikel 4.90 van het Activiteitenbesluit is dan ook overbodig. Mocht er onverhoopt toch een inrichting zijn of worden opgericht die wel meer dan 1000 kg per jaar aan VOS-houdende inkt gebruikt bij zeefdrukken, dan kan het bevoegd gezag op basis van de zorgplicht hier maatwerkvoorschriften voor opstellen.

Aangezien er geen inrichtingen zijn die bij zeefdrukken een verbruik hebben van VOS-houdende inkt groter is dan 1000 kg per jaar, is ook in bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht categorie 16.4, onder f, geschrapt (zeefdruk met een emissie groter dan 10.000 kg vluchtige organische stoffen per jaar).

Onderdeel TTTTT

In dit artikel worden twee paragrafen toegevoegd, één die van toepassing is op het toepassen van rotatieoffset druktechniek en één die van toepassing is op het toepassen van flexodruktechniek of verpakkingsdiepdruktechniek.

Paragraaf 4.7.3a Rotatieoffset druktechniek
Artikel 4.94da

Onder ’offset drukken’ wordt verstaan het bedrukken van materiaal met behulp van offsetplaten. Bij offset druktechniek op een rotatiepers wordt gedrukt op papier aan de rol. Dit in tegenstelling tot vellenoffset, waar gedrukt wordt op plano vellen offset. Rotatieoffsetinkten zijn oplosmiddelenvrij, maar er zijn nog wel drukkerijen waar isopropylalcohol (IPA) aan het vochtwater wordt toegevoegd. Bij het schoonmaken van offsetdrukpersen worden vaak oplosmiddelen gebruikt.

Rotatieoffset kan onderverdeeld worden in:

  • heatsetrotatieoffset: alle activiteiten van rotatieoffset waarbij de droging van de inkt geforceerd plaatsvindt in een oven die met warme lucht wordt verwarmd. Door het verdampen van minerale oliën uit de heatsetrotatieoffsetinkt kunnen koolstofwateremissies plaatsvinden;

  • coldsetrotatieoffset: alle activiteiten van rotatieoffset waarbij de droging van de inkt nagenoeg geheel plaatsvindt door wegslag in het papier;

  • offset met UV- of IR-inkten: alle activiteiten van rotatieoffset waarbij de droging van de inkt nagenoeg geheel plaatsvindt door UV of IR straling.

Artikel 4.94db

Voor een aantal inrichtingen is afdeling 2.11 inzake oplosmiddelen van toepassing. Afdeling 2.11 is alleen van toepassing op indien boven de in de tabellen van afdeling 2.11 opgenomen drempelwaarden wordt uitgekomen.

Artikel 4.94dc

Het offset proces is een vlakdruktechniek. Dat betekent dat bij drukkende en niet drukkende delen op gelijke hoogte liggen op de drukvorm. Bij offset wordt via een rubberdoek op het papier of karton overgedragen. Offsetpersen hebben vocht- en inktwerken. In het vochtwater bevinden zich soms stoffen die de oppervlaktespanning beïnvloeden zoals isopropylalcohol (IPA), andere toevoegingsmiddelen en middelen tegen algenvorming. Bij het schoonmaken van offsetdrukpersen worden vaak oplosmiddelen gebruikt. Voorkomen moet worden dat het vocht van de inktwerken of het vocht dat is gebruikt voor het reinigen van de daarbij gebruikte aparatuur met inkt en oplosmiddelen in het afvalwater terechtkomt.

Artikel 4.94dd

Het vervaardigen van offsetplaten is een fotografisch proces, waarbij plaatontwikkelaar, spoelwater en ets- en correctiemiddelen in het afvalwater terecht kunnen komen. In het verleden werden bij dit proces chroomhoudende ets- en correctiemiddelen gebruikt. Daarnaast konden middelen voor het ontwikkelen en naharden van kopieerlagen chroom bevatten. Emissies van chroom naar water moeten met de beste bestaande technieken worden bestreden. De beste bestaande techniek voor deze processen betreft echter het gebruik van middelen zonder chroom. Om die reden is reeds in het kader van de Milieubeleidsovereenkomst Grafische Industrie en Verpakkingsdrukkerijen afgesproken dat de chroomhoudende middelen niet meer worden gebruikt.

Het grootste deel van de offsetbedrijven maakt gebruik van aluminium- en kunststofplaten, met hierop een fijne laag fotopolymeer of diazoverbindingen. Naast deze aluminium- of kunststofplaten bestaan papieren of plastic platen, bimetaal- of trimetaalplaten, zilverzoutdiffusieplaten en zinkoxideplaten. Omdat het vervaardigen van offsetplaten anders dan van aluminium of kunststof sporadisch voorkomt bij bedrijven in de vellenoffset en daarnaast zo divers is dat het stellen van generieke voorschriften niet mogelijk is, zijn hiervoor geen voorschriften opgenomen. Het bevoegd gezag heeft wel de mogelijkheid om op grond van de zorgplichtbepaling voor deze bijzondere platen maatwerkvoorschriften te stellen.

Paragraaf 4.7.3b betreffende flexodruktechniek of verpakkingsdiepdruktechniek
Artikel 4.94df

Flexodruk is een rotatieve hoogdruktechniek, waarbij gebruik wordt gemaakt van flexibele styps en sneldrogende dunne vloeibare inkt. Flexodruktechniek wordt vooral gebruikt bij het bedrukken van draagtassen, folies, (golf)kartonnage en etiketten industrie. De samenstelling van flexodrukinkten kan zijn uitgevoerd op oplosmiddelbasis, maar ook op waterbasis. In het eerste geval gaat het meestal om het oplosmiddel ethanol. Inkten op oplosmiddelbasis worden schoongemaakt met organische peroxiden. Dit is gevaarlijk afval, dat überhaupt niet geloosd mag worden.

Bij inkten op waterbasis spreekt men ook wel van watergedragen inkten. Ook watergedragen inkten kunnen nog een substantiële hoeveelheid oplosmiddel bevatten. Ook hierbij is dit meestal ethanol. Watergedragen flexodrukinkten worden op grote schaal toegepast bij de fabricage van verpakkingen uit papier en golfkarton. Bij watergedragen inkten wordt met water schoongemaakt. Dit zorgt ervoor dat inkten worden verdund met water en de inktresten in het riool terecht kunnen komen.

Net zoals flexodruktechniek wordt verpakkingsdiepdruk gebruikt voor het bedrukken van flexibele verpakkingen op basis van papier, kunststof en aluminiumfolie. Verpakkingsdiepdruk onderscheidt zich van normale diepdruk, waarmee bijvoorbeeld tijdschriften worden gedrukt, door het gebruik van speciaal geconstrueerde drukpersen en het gebruik van speciale inkten die vaak geschikt moeten zijn voor verpakkingen van levensmiddelen.

Ook verpakkingsdiepdrukinkten zijn vrijwel altijd op oplosmiddelbasis; als oplosmiddel wordt meestal een mengsel van ethanol en ethylacetaat gebruikt. Inkten met een metaaleffect (bijvoorbeeld zilver of goudinkt) kunnen ook een kleine hoeveelheid andere oplosmiddelen bevatten.

Artikel 4.94dg

Voor een aantal inrichtingen is afdeling 2.11 inzake oplosmiddelen van toepassing. Afdeling 2.11 is alleen van toepassing op indien boven de in de tabellen van afdeling 2.11 opgenomen drempelwaarden wordt uitgekomen.

Artikel 4.94dh

Bij verpakkingsdiepdruktechniek en flexodruktechniek en verwante lakkeer- en lamineerprocessen kunnen de persen in één drukgang vaak acht en soms meer verschillende kleuren drukken. Zelden worden kleuren opgebouwd, bijna altijd is elk drukwerk gevuld met een kleur die specifiek is voor de betreffende order. Hierdoor moet na elke order op veel plaatsen aan de pers van kleur gewisseld worden. Dit brengt grondig schoonmaken met zich mee. Om de inrichttijd te verkorten worden complete inktwerken uit de pers genomen en vervangen door klaar staande schone exemplaren. De vervuilde onderdelen worden in special afdelingen schoongemaakt. Zeer verschillende voorwerpen moeten worden gereinigd, ze kunnen vervuild zijn met zeer verschillende soorten inkt, lak of lijm, en het reinigen gebeurt vaak ook nog in een paar opeenvolgende verschillende stappen. Als het reinigen onzorgvuldig gebeurt, kunnen inkt, lijm en lak in het afvalwater terechtkomen. Dit moet worden voorkomen.

Onderdeel YYYYY en CCCCCC

Het betreft hier een wetstechnische aanpassing.

Onderdeel IIIIII

Dit artikel is van toepassing op het inwendig reinigen van een transportmiddel waarin betonmortel is vervoerd. Het gaat enkel om het inwendig reinigen van transportmiddelen, waarbij het voornamelijk zal gaan om het inwendig reinigen van truckmixers. Paragraaf 3.3.2 van het besluit is van toepassing op het (uitwendig) afspoelen of wassen van transportmiddelen.

In het eerste lid is bepaald dat spoelwater zoveel als redelijkerwijs mogelijk dient te worden hergebruikt. Gebruikt spoelwater kan (na behandeling in een bezinkbak) onder meer worden ingezet in het mengproces.

In het derde lid is bepaald dat het lozen van afvalwater in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool (hemelwaterstelsel), is toegestaan indien aan de voorwaarden uit het derde lid wordt voldaan. Voor onopgeloste stoffen is een eis van 100 mg/l opgenomen. Als maatregel om deze eis te behalen kan het afvalwater door een bezinkvoorziening geleid te worden die voldoende is gedimensioneerd. Voor het chemisch zuurstofverbruik (CZV) is een norm van 200 mg/l opgenomen.

Het lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van transportmiddelen valt alleen onder de algemene regels als de lozing plaatsvindt op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam. De aangewezen oppervlaktewaterlichamen zijn opgesomd in bijlage 2 bij de regeling. Voor lozingen op oppervlaktewaterlichamen die niet zijn aangewezen blijft de vergunningplicht voor lozen op grond van de Waterwet in stand.

Afvalwater, afkomstig van het spoelen van met beton verontreinigde installatieonderdelen, kan een hoge pH-waarde hebben. Voor relatief kleine stagnante oppervlaktewaterlichamen kan een hoge zuurgraad een probleem vormen. Aangezien alleen lozingen op aangewezen oppervlaktewaterlichamen onder de werking van dit besluit vallen, zal de zuurgraad niet of slechts in specifieke situaties een probleem vormen. In deze specifieke situaties heeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om door middel van een maatwerkvoorschrift op basis van de zorgplicht (artikel 2.1, derde lid) voorschriften aan de zuurgraad te verbinden.

Bij lozingen op het vuilwaterriool geldt als voorwaarde dat het gehalte aan onopgeloste stoffen niet hoger mag zijn dan 300 milligram per liter.

Onderdelen JJJJJJ en LLLLLL

Het gaat hier om paragrafen die zijn overgeheveld naar hoofdstuk 3. Zie hiervoor allereerst het algemene deel van de toelichting onder het kopje vereenvoudigingen.

Wat betreftde noodstroomaggregaten kan hieraan nog worden toegevoegd dat de voorschriften daarvoor voortaan in paragraaf 3.2.1. betreffende stookinstallaties zijn geplaatst en de eisen die werden gesteld aan het in werking van noodstroomaggregaten daaronder zijn komen te vallen.

Onderdeel PPPPPP

In verband met de implementatie van het BEMS in het paragraaf 3.2.1. van het Activiteitenbesluit is de verwijzing naar het BEMS gewijzigd in een verwijzing naar paragraaf 3.2.1.

Onderdeel SSSSSS

Het betreft hier een wetstechnische aanpassing.

Onderdeel TTTTTT

De artikelen 6.20 en 6.20b zijn overeenkomstig de artikelen 2.2.1 en 2.2.2 van het BEMS. De artikelen omvatten het overgangsrecht voor de stookinstallaties als bedoeld in 3.7, eerste lid. Aangezien de definitie voor ketelinstallaties is uitgebreid met ketelinstallaties die warmte overdragen aan thermische olie, is het overgangsrecht dat in artikelen 6.20 en 6.20b is opgenomen – anders dan voorheen – voortaan ook van toepassing op deze ketelinstallaties.

Op het in werking hebben van ketelinstallaties met een nominaal vermogen tussen de 400 kilowatt en 1 megawatt en voor ketelinstallaties met een nominaal vermogen onder de 400 kilowatt voor zover daarin biomassa wordt verstookt, is echter artikel 6.20a van toepassing. Voor het overgangsrecht voor deze stookinstallaties is zoveel mogelijk aangesloten bij momenten waarop belangrijke wijzigingen in de ketel worden doorgevoerd.

In 6.20c is bepaald hoe om te gaan met emissiewaarden bij gelijktijdig gebruik van brandstof. Dit voorschrift is ook van toepassing op stookinstallaties die voor wat betreft de emissie naar de lucht onder het overgangsrecht vallen.

Ook de artikelen 3.10g, 3.10h, 3.10i, en 3.10j zijn van toepassing op stookinstallaties die onder het overgangsrecht voor emissie naar de lucht vallen. Dit volgt echter al uit de bepalingen zelf.

Artikel 6.20d is inhoudelijk identiek aan artikel 6.20 (oud) van het Activiteitenbesluit.

Onderdelen UUUUUU tot en met CCCCCC

In deze onderdelen zijn met name de overgangsrechtelijke bepalingen geplaatst die horen bij de toegevoegde branches.

Artikel II

Onderdeel A

Wat betreft het eerste lid van dit artikel geldt dat voor de bedoelde activiteiten een vergunning vereist is op grond van richtlijn nr. 85/337/EEG. Volstaan kan worden met een omgevingsvergunning (voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo) die met de reguliere voorbereidingsprocedure wordt voorbereid, in plaats van een omgevingsvergunning die met de uitgebreide voorbereidingsprocedure wordt voorbereid (voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo (de oude Wm-vergunning). Daarom is gekozen voor de omgevingsvergunning die met de reguliere procedure wordt voorbereid en die wordt geweigerd indien het bevoegd gezag oordeelt dat er een MER gemaakt moet worden. Deze weigeringsgrond is opgenomen in artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor. Het gaat hier om een toets voorbij na verlening van de vergunning de toets is afgerond en de af waarna de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn.

Oordeelt het bevoegd gezag dat er wel een MER moet worden gemaakt, dan vervalt de aanwijzing van deze activiteiten als activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd en moet op grond van bijlage I, onderdeel B , onderdeel 1, onder c, een omgevingsvergunning die met de uitgebreide procedure wordt voorbereid, worden aangevraagd (voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo).

Het zesde lid van dit artikel betreft het verwerken van polyesterhars. Het doel van de vergunning daarvoor is om een aparte toets vooraf door het bevoegd gezag te laten plaatsvinden voor deze activiteit vanwege het eerder besproken geuraspect bij de verwerking van polyesterhars. Het bevoegd gezag kan ten aanzien van dit specifieke milieuaspect de lokale situatie meewegen. Hierdoor kan het bevoegd gezag de cumulatieve effecten meenemen voor aanvang van een activiteit. Het resultaat is dat het bevoegd gezag wel of niet instemt met het van start gaan van die activiteit op een specifieke locatie. Voor inrichtingen waarbinnen de polyesterhars wordt verwerkt is deze omgevingsvergunning in vergelijking met een omgevingsvergunning (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo) die met de uitgebreide procedure wordt voorbereid een relatief licht instrument. Na verlening daarvan valt een inrichting voor die activiteit onder de algemene regels. Hierdoor kan voor deze inrichtingen een aanmerkelijke administratieve lastenverlichting gerealiseerd worden.

Als het bevoegd gezag de vergunning weigert te verlenen is het niet mogelijk alsnog een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, aan te vragen. De activiteit mag in dat geval niet op de betreffende locatie plaatsvinden.

Bij de punten onder n en onder o is de vergunningplicht noodzakelijk vanwege geluid (onder n) en luchtkwaliteit (onder o). In het bepaalde onder n zijn alleen de inrichtingen behorende tot de betonindustrie aangewezen, die op grond van onderdeel D van bijlage 1 zijn aangewezen als grote lawaaimakers. Dit betreffen de inrichtingen als bedoeld in categorie 11.3, onder c, onder 2° en 3°, van onderdeel C van bijlage I. De weigeringsgronden voor de omgevingsvergunning zijn in artikel 5.13b, leden 2 en 2a, opgenomen.

Opgemerkt wordt dat deze aanwijzingen betrekking hebben op inrichtingen ‘voor’ het vervaardigen van betonmortel of betonwaren/-producten. Het gaat hier derhalve om inrichtingen die ‘bestemd’ zijn om de in de categorie omschreven activiteit te verrichten, namelijk het vervaardigen van betonmortel of betonwaren/-producten.

Wat betreft het bepaalde onder letter p, kan het volgende worden opgemerkt:

Voor de inzet van afvalstoffen voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren/-producten is op grond van dit onderdeel een omgevingsvergunning beperkte milieutoets vereist.

Er is sprake van een afvalstof indien de houder zich van een stof ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. In de Kaderrichtlijn afvalstoffen is een artikel opgenomen dat is gewijd aan het niet langer als afvalstof aanmerken van stoffen. Dit artikel bepaalt dat specifieke afvalstoffen niet langer afvalstoffen zijn, wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing hebben ondergaan en voldoen aan specifieke criteria die onder bepaalde voorwaarden moeten worden opgesteld. Deze criteria zijn nog niet opgesteld. Totdat deze criteria zijn aangenomen, geldt dat een afvalstof het predicaat afvalstof verliest als de nuttige toepassing van de betreffende afvalstof is afgerond. Bij onduidelijkheid over wanneer de nuttige toepassing is voltooid, zal dit met behulp van relevante jurisprudentie en met inachtneming van casusspecifieke omstandigheden per geval moeten worden bepaald. De website van Uitvoering Afvalbeheer kan hierbij bruikbaar zijn. Op deze website zijn standpunten van bevoegd gezag-instanties en rechtelijke uitspraken opgenomen over de vraag of een stof een afvalstof is op niet (zie http://www.senternovem.nl/uitvoeringafvalbeheer/Afval_of_niet/).

Paintball-inrichtingen

De relevante milieuaspecten die specifiek bij het paintball aan de orde kunnen zijn betreffen geluid, bodem en veiligheid. Wat betreft geluid geldt dat paintball vergelijkbaar is met andere spellen of (buiten)sporten. De geluidsproductie wordt veroorzaakt door het schieten met paintballmarkers en door de deelnemers of toeschouwers. De geluidproductie van de paintballmarkers is beperkt. Daarnaast worden de paintballmarkers gevuld met perslucht of CO2. Hiertoe zijn in een inrichting een of meer luchtcompressoren aanwezig of afvulflessen met CO2. De geluidvoorschriften van het besluit zijn voor beide aspecten afdoende.

Wat betreft bodembescherming geldt eveneens dat de eisen van het besluit afdoende zijn. Bij paintball wordt over het algemeen gebruikgemaakt van balletjes met verf die bestaan uit ca. 40% water met polyethyleenglycol en ca. 60% gelatine. De schil van de balletjes is gemaakt van eetbaar materiaal zoals medicijncapsules. Het schieten met dit type balletjes wordt daarom niet gezien als een bodembedreigende activiteit. Er echter zijn ook balletjes op de markt die minerale olie bevatten. Op grond van de algemene eisen van het besluit wat betreft bodembescherming vloeit voort dat het gebruik van dit type alleen toegestaan op een bodembeschermende voorziening. Wat betreft veiligheid kan gewezen worden op de aanwezigheid van perslucht in drukvaten en de opslag van CO2. De paragraaf betreffende opslaan van stoffen in tanks voorziet in deze activiteit.

De drijver van een inrichting is ervoor verantwoordelijk dat bij het spel geen balletjes buiten de inrichting terecht kunnen komen. De wijze waarop dat gebeurt, hangt af van de locatie. Veelal wordt gebruikgemaakt van netten. Het opnemen van specifieke maatregelen wordt niet nodig geacht. De invulling van deze verantwoordelijkheid wordt gerekend tot de algemene zorgplicht van artikel 2.1 van het besluit.

Onderdeel B

In het tweede lid van artikel 5.13b worden de weigeringsgronden gegeven voor inrichtingen die zijn aangewezen als grote lawaaimakers op grond van de Wet geluidhinder. Met de toevoeging ‘en m’ gelden deze weigeringsgronden ook voor de inrichtingen die behoren tot de betonindustrie en zijn aangewezen als grote lawaaimakers. Op grond van dit lid dienen bij het verlenen van de omgevingsvergunning de op grond van de Wet geluidhinder vastgestelde grenswaarden in acht genomen te worden. De vergunning dient derhalve te worden geweigerd indien de inrichting niet aan deze waarden kan voldoen.

Aan deze omgevingsvergunning (de Omgevingsvergunning beperkte milieutoets) kunnen op grond van artikel 5.13a geen voorschriften worden verbonden. Dat betekent dus ook dat eventuele grens- en controlewaarden voor referentiepunten niet aan deze omgevingsvergunning kunnen worden verbonden. Voor het vaststellen van grens- en controlewaarden dient het bevoegd gezag gebruik te maken van de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.20 Activiteitenbesluit. Artikel 2.20 Activiteitenbesluit biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift van de waarden, bedoeld in artikel 2.17, 2.19 dan wel 6.12 af te wijken. Dit artikel biedt de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift:

  • a. in afwijking van artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12 andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau vast te stellen (lid 1);

  • b. de plaats te bepalen waar deze waarden gelden (lid 4).

In het derde en het vierde lid van artikel 5.13b zijn weigeringsgronden opgenomen voor inrichtingen waar activiteiten met afvalstoffen plaatsvinden. De omgevingsvergunning kan op grond van het derde lid worden geweigerd in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen en op grond van het vierde lid in het kader van de integriteitsbeoordeling op grond van de Wet Bibob. Met de onderdelen 2 en 3 van dit onderdeel, gaan deze weigeringsgronden ook gelden voor de inzet van afvalstoffen ten behoeve van de vervaardiging van beton.

Voor inrichtingen behorende tot de betonindustrie bevat het nieuwe zesde lid de weigeringsgrond voor de omgevingsvergunning in het kader van luchtkwaliteit. De vergunning dient te worden geweigerd indien de activiteit leidt tot een overschrijding van de grenswaarden, bedoeld in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Dit geldt echter alleen voor zover de verplichting tot het in acht nemen van deze grenswaarden voortvloeit uit artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Op grond van dit artikel is het namelijk in bepaalde gevallen toegestaan om een activiteit toe te staan, ook als dit leidt tot een overschrijding van de grenswaarden. Dat is onder meer het geval als de bijdrage van de activiteit aan de concentratie van een stof in de buitenlucht ‘niet in betekenende mate’ is (artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer).

Onderdeel C

Het betreft hier een wetstechnische aanpassing.

Onderdelen D en F voor wat betreft stookinstallaties

In dit wijzigingsbesluit zijn een aantal activiteiten uit de vergunningplicht gehaald. In de eerste plaats is het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie grotendeels uit de vergunningplicht gehaald. Alleen wanneer het een warmtekrachtinstallatie betreft waarin vergistingsgas wordt verstookt, blijft het in werking hebben van een dergelijke installatie vergunningplichtig.

In de tweede plaats is het in werking hebben van een stookinstallatie waarin biogas wordt verbrand grotendeels uit de vergunningplicht gehaald. Zoals gezegd, blijft het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie waarin vergistingsgas wordt verbrand wel vergunningplichtig. In de derde plaats is het in werking hebben van een stookinstallatie met een thermisch vermogen van maximaal 15 megawatt waarin biomassa wordt verstookt, uit de vergunningplicht gehaald. Ook het verbranden van houtpellets in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van maximaal 15 megawatt is uit de vergunningplicht gehaald. Houtpellets zullen overigens vaak ‘biomassa’ zijn. Het in werking hebben van een stookinstallatie waarin andere vaste brandstof wordt verstookt (zoals kolen) en het verbranden van biomassa of houtpellets in een stookinstallatie van meer dan 15 megawatt thermisch vermogen, blijft vergunningplichtig.

Een inrichting waar elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 megawatt of meer, blijft op grond van Bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, onder c, van het Besluit omgevingsrecht vergunningplichtig.

Verbranden van biogas in een stookinstallatie en het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie

Tot aan de inwerkingtreding van dit besluit was het verbranden van biogas in een stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 20 kilowatt vergunningplichtig op grond van Besluit omgevingsrecht, bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, onder a. Daarnaast was voor het in een inrichting aanwezig hebben van een warmtekrachtinstallatie waarin een andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt een vergunning vereist op grond van Besluit omgevingsrecht, bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, onder d.

In dit wijzigingsbesluit zijn in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende regeling algemene regels gesteld aan het in werking hebben van stookinstallaties. Voor zover wenselijk zijn er ook eisen gesteld aan het verbranden van biogas in een stookinstallatie en aan het aanwezig hebben van een warmtekrachtinstallatie waarin een andere brandstof dan vergistingsgas wordt gebruikt. Hierdoor is een vergunningplicht voor deze activiteit niet meer nodig is.

Het schrappen van deze vergunningplichten, brengt een aanzienlijke lastenverlichting met zich.

Het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie waarin vergistingsgas wordt verbrand blijft wel vergunningplichtig. Daarnaast blijft het maken van biogas in verband met de externe veiligheid vooralsnog wel vergunningplichtig. Bovendien blijft, zoals hierboven al aangegeven, vooralsnog het aanwezig hebben van elektromotoren of verbrandingsmotoren met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 megawatt of meer, op grond van Bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, onder c, van het Besluit omgevingsrecht vergunningplichtig.

Verbranden van biomassa en houtpellets in een stookinstallatie

Tot aan de inwerkingtreding van dit besluit was het verbranden van biomassa en houtpellets in een stookinstallatie op grond van Besluit omgevingsrecht, bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4 en categorie 28.10.

In categorie 1.4 is opgenomen, dat het verbranden van biomassa en houtmassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van maximaal 15 megawatt niet langer vergunningplichtig is. In veel gevallen zullen houtpellets tevens biomassa zijn. Het kan echter ook voorkomen dat houtpellets geen biomassa zijn. Ook dan zijn is het verbranden ervan in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van maximaal 15 megawatt niet langer vergunningplichtig. Hieronder zal met name ingegaan worden op biomassa. Hier kan dus, afhankelijk van het geval, tevens houtpellets onder worden verstaan.

In categorie 28.10 is bepaald dat het verbranden van afval in beginsel vergunningplichtig. Biomassa kan afval in de zin van de Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (Kaderrichtlijn afvalstoffen) zijn.

Op grond van de Kaderrichtlijn afvalstoffen is voor het verwerken van afval een vergunning nodig. Onder verwerking wordt verstaan nuttige toepassing of verwijdering, met in begrip van aan toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen. Onder nuttige toepassing wordt verstaan elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die limitatieve functie wordt klaargemaakt.

Onder verwijdering wordt verstaan iedere handeling die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen.

Bij bepaalde verbranding van biomassa is sprake van nuttige toepassing van afvalstoffen, wanneer de warmte die vrijkomt in voldoende mate nuttig wordt gebruikt. Indien geen biomassa wordt verbrand, zouden immers andere (fossiele) brandstoffen gebruikt worden. De biomassa vervangt dan dus andere materialen die anders voor de specifieke functie zouden worden gebruikt.

Er kan echter ook sprake zijn van verwijdering, bijvoorbeeld wanneer de biomassa enkel wordt verbrand zonder dat de warmte nuttig wordt gebruikt.

In beginsel zou aldus op grond van de Kaderrichtlijn voor zover de biomassa afval is, een vergunningplicht moeten blijven gelden voor het verwerken van biomassa. Indien er sprake is van nuttige toepassing van afvalstoffen of indien er sprake is van verwijdering van eigen niet-gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie, kan echter op grond van artikel 24, onder b, van deze Kaderrichtlijn, een vrijstelling worden verleend.

In het onderhavige wijzigingsbesluit is er voor gekozen om op grond van de vrijstellingmogelijkheid in de Kaderrichtlijn het verbranden van biomassa voor zover sprake is van nuttige toepassing van afvalstoffen, uit de vergunningplicht te halen. Het verbranden van biomassa voor zover sprake is van verwijdering van afval blijft aldus vooralsnog vergunningplichtig. Om te verzekeren dat de vrijstelling alleen wordt toegepast indien er sprake is van nuttige toepassing van de verbranding van biomassa, is in het Besluit omgevingsrecht, bijlage I, onderdeel C, categorie 28.10, onder 32, opgenomen, dat de vrijkomende warmte nuttig moet worden gebruikt. Er is in ieder geval sprake van nuttig gebruik van vrijkomende warmte indien een installatie voor het verbranden van biomassa een jaargemiddeld warmterendement heeft van 80%, berekend op de onderste verbrandingswaarde.

Artikel 25 van de Kaderrichtlijn stelt nog een aantal aanvullende voorwaarden aan de vrijstelling. Zo dienen er algemene voorschriften vastgelegd te worden, waarin wordt gespecificeerd om welke soort en hoeveelheid afvalstoffen een vrijstelling betrekking heeft. In het Besluit omgevingsrecht, bijlage I, onderdeel C, categorie 28.10, onder 32, is expliciet aangegeven dat het om biomassa gaat. Biomassa is zowel in het Besluit omgevingsrecht (zie toelichting bij artikel II, onderdeel A) als in het Activiteitenbesluit gedefinieerd; aangesloten is bij het begrip biomassa uit de Richtlijn industriële emissies. De hoeveelheid die wordt verstookt is indirect begrensd op grond van Bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, onder a, van het Besluit omgevingsrecht waaruit volgt dat inrichtingen waarin een stookinstallatie aanwezig is met een nominaal vermogen van 15 megawatt of meer waarin biomassa wordt verbrand, vergunningplichtig is.

Verder moet op grond van artikel 25 Kaderrichtlijn in de algemene voorschriften worden vastgelegd welke verwerkingsmethode moet worden gebruikt. Uit categorie 28.10 volgt dat het moet gaan om het verbranden van biomassa in een stookinstallatie.

Tenslotte is als in voorwaarde in Besluit omgevingsrecht, bijlage I, onderdeel C, categorie 28.10, onder 32, opgenomen, dat de verbranding van de biomassa materiaal hergebruik niet belemmeren. Deze voorwaarde is gesteld, omdat op grond van artikel 4 van de Kaderrichtlijn materiaalhergebruik hierarchisch boven nuttige toepassing staat.

Indien de biomassa geen afvalstof is, gelden de bovenstaande voorwaarden niet. Alleen de bovengrens van de stookinstallatie is dan van toepassing. Dit volgt uit Bijlage I, onderdeel C, categorie 1.4, onder a, van het Besluit omgevingsrecht.

Het verbranden van biomassa in stookinstallaties vindt in de praktijk veel plaats. Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan houtmotinstallaties. Het schrappen van de vergunningplicht brengt een aanzienelijke administratieve lastenverlichting met zich. Hier zal nader op worden ingegaan bij 9.1 van deze toelichting. Bovendien wordt met het schrappen van de vergunningplicht bijgedragen aan de wens van het kabinet om de inzet van biomassa eenvoudiger te maken.

Met dit wijzigingsbesluit worden onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht het mechanisch bewerken, reinigen, coaten en lijmen van rubber en rubberproducten, het wegen en mengen van rubbercompounds, de verwerking van rubber, thermoplastische kunststof en polyesterhars en de toepassing van rotatieoffset druktechniek, flexodruktechniek en verpakkingsdiepdruktechniek. Dit betekent, dat er voor deze activiteiten voortaan algemene regels gelden en geen vergunning meer nodig is. Dit betekent dat het Besluit omgevingsrecht waarin de activiteiten worden aangewezen waardoor een inrichting vergunningplichtig wordt, aangepast dient te worden.

Door de wijzigingen in categorie 11.4 zijn inrichtingen voor het vervaardigen van cementmortel of betonmortel en inrichtingen voor het vervaardigen van cementwaren of betonwaren met behulp van persen, triltafels of bekistingstrillers niet langer vergunningplichtig als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Met dit wijzigingsbesluit zijn voor deze activiteiten in het Activiteitenbesluit voorschriften opgenomen in het belang van de bescherming van het milieu.

Door de wijzigingen in categorie 14.1 en 14.3 zijn inrichtingen voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van spoorvoertuigen of onderdelen daarvan niet langer vergunningplichtig als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Met dit wijzigingsbesluit zijn voor deze activiteiten in het Activiteitenbesluit voorschriften opgenomen in het belang van de bescherming van het milieu.

In categorie 28.10 van bijlage I onderdeel C van het Bor wordt onder ten vierde na ‘voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer’ toegevoegd ‘of dit afval is ontstaan bij het schoonhouden van de openbare ruimte’.

Voor de NvT: ‘Onder het schoonhouden van de openbare ruimte worden alle handelingen verstaan om straten, pleinen, grachten, stranden en andere openbare ruimtes schoon en vrij van zwerfafval te houden. In het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021 valt deze stroom onder sectorplan 9 Afval van onderhoud van openbare ruimten. Dit afval wordt opgeslagen bij de gemeentewerf, de onderhoudssteunpunten van provincie, waterschap of rijkswaterstaat, of bij andere partijen die delen van de openbare ruimte schoon houden, zoals bijvoorbeeld veegvuil van het schoonvegen van tramrails bij een tramexploitant. Het afval dat vrijkomt bij onderhoud van de riolering (het zogenaamde RKG-slib) dat ook onder dat sectorplan valt, is opgenomen onder 28.10 ten twaalfde.’

In categorie 28.10 van bijlage I onderdeel C van het Bor wordt onder ten twaalfde,onder b, een derde punt toegevoegd: ‘3. afval van onderhoud aan voorzieningen voor het beheer van afvalwater’.

Onder ‘afval van onderhoud aan voorzieningen voor het beheer van afvalwater’ wordt vooral verstaan het slib dat vrijkomt bij onderhoud aan riolen, kolken en gemalen (het zogenaamde RKG-slib). Van dit afval mag 45 kubieke meter worden opgeslagen bij de inrichting van de partij die het onderhoud aan de voorzieningen pleegt. over het algemeen zal dit de gemeente of het waterschap of een onderaannemer daarvan zijn.’

Met het toevoegen van onderdeel 32° in categorie 28.10 komt de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor het mengen van afvalstoffen voor het vervaardigen van betonmortel of betonwaren binnen een inrichting als bedoeld in categorie 11.1, onder b, van onderdeel C van bijlage I te vervallen.

Onderdeel E

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel A daar waar het gaat over het eerste lid.

Artikel III

Tot aan de inwerkingtreding van het onderhavige besluit stonden in het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden (Btvls) emissie-eisen naar de lucht voor het binnen een inrichting in werking hebben van een luchtverwarmer of brander. In de bijbehorende Typekeuringsregeling verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden was opgenomen hoe deze emissie-eisen bepaald moesten worden. Voor keuring en onderhoud van de installaties vielen de branders, voor zover het tevens ketelinstallaties waren, reeds onder het BEMS.

In de toelichting op 3.10b (nieuw) is al aangegeven, dat ten behoeve van de overzichtelijkheid voor de inrichtinghouder de milieueisen die gelden voor het in werking hebben van stookinstallaties in dit wijzigingsbesluit zoveel mogelijk onder het Activiteitenbesluit zijn gebracht. De inrichtinghouders hoeven hierdoor niet meer in verschillende besluiten te kijken. In dat kader gelden voor het binnen een inrichting in werking hebben van een luchtverwarmer of brander voortaan de regels van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling.

Voor luchtverwarmers, branders, niet zijnde ketelinstallaties, en branders met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 400 kilowatt, zijn in het Activiteitenbesluit echter geen emissie-eisen naar de lucht opgenomen. Hiervoor geldt de zorgplicht. Voor branders die wel tevens een ketelinstallatie zijn en een nominaal vermogen hebben van tussen de 400 kilowatt en 1 megawatt, gelden de emissie-eisen die in artikel 3.10a zijn opgenomen inclusief de bijbehorende bepalingen betreffende storingen en metingen. De eisen betreffende keuring en onderhoud gelden voor nagenoeg alle stookinstallaties, dus – net als voorheen – ook voor de stookinstallaties die binnen inrichtingen die voorheen onder het Btvls vielen.

Met het intrekken van het Btvls vervallen ook de emissie-eisen aan het in werking hebben van luchtverwarmers en branders buiten inrichtingen. In de praktijk werden deze eisen niet gecontroleerd. Wanneer de in de toelichting bij 3.10b (nieuw) besproken Ecodesign richtlijn in werking treedt, zullen de daarin opgenomen eisen voor deze stookinstallaties gaan gelden. Vooruitlopend op deze verandering wordt dit besluit daarom in zijn geheel ingetrokken.

Het BEMS is in dit wijzigingsbesluit overgezet naar paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit. Het BEMS kan dan ook worden ingetrokken.

Artikel IV

Het onderhavige besluit zal op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Dit tijdstip zal samenvallen met de inwerkingtreding van de bepalingen van de bij ministeriële regeling vastgestelde uitvoeringsvoorschriften.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J.J. Atsma.


X Noot
1

Staatsblad, 2008, 496 (Invoeringswet Wabo, Staatsblad 2010, 142).

X Noot
3

Van Vliet Milieumanagement, 2006. Rapport Onderzoek vergunningplichtige activiteiten naar algemene regels na 2007. Erik van Vliet Milieumanagement en Advies, november 2006.

X Noot
4

Van Vliet Milieumanagement, 2007. Bedrijfstakken onder algemene regels tweede tranche. Erik van Vliet Milieumanagement, december 2007; InfoMil, 2008. Bedrijfstakken afvalsector onder algemene regels in de 2e tranche. Infomil, februari 2008.

X Noot
5

De CIW bestaat formeel niet meer. Taken zijn per 12-2-2004 overgenomen door Landelijk Bestuurlijk Overleg Water (LBOW), onder voorzitterschap van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.

X Noot
6

Capgemini, Deloitte, EIM en Ramboll Management. Nulmeting administratieve lasten bedrijven 2007, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In opdracht van Regiegroep Regeldruk, 2008.

Naar boven