TOELICHTING
Algemeen deel
1. Inleiding
Uiterlijk 7 januari 2013 dient Nederland de Richtlijn industriële emissies3 te hebben opgenomen in Nederlandse regelgeving. In de voorliggende wijzigingsregeling
wordt een deel van de Richtlijn industriële emissies geïmplementeerd. De overige onderdelen
van de richtlijn worden geïmplementeerd in de wet houdende de wijziging van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer en enkele andere wetten ten
behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement
en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie
en bestrijding van verontreiniging; herschikking; PbEU L 334)4 (hierna: implementatie-Wet) en in het besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit
milieubeheer, het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten ten behoeve van
de omzetting van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23
november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding
van verontreiniging) (herschikking) (PbEU L 334) (Stb. 552) (hierna: implementatie-AMvB).
2. Beschrijving van de te implementeren regelgeving
De Richtlijn industriële emissies actualiseert en integreert de IPPC-richtlijn5 en een zestal richtlijnen op het terrein van industriële emissies, zijnde de Richtlijn
grote stookinstallaties of LCP-richtlijn6, de Afvalverbrandingsrichtlijn7, de EG-VOS- richtlijn8 en de drie Titaandioxiderichtlijnen9. De Richtlijn industriële emissies geeft milieueisen voor de meest milieubelastende
installaties in de Europese Unie. In Nederland gaat het om ca. 4000 installaties10, waaronder energiecentrales, chemische bedrijven, grote intensieve veehouderijen
en afvalverwerkende bedrijven.
In de nota van toelichting bij de implementatie-AMvB is uitgebreid ingegaan op de
Richtlijn industriële emissies. Derhalve wordt in de onderhavige toelichting volstaan
met deze zeer globale inleiding. Hieronder wordt daarnaast nog ingegaan op een aantal
specifieke onderwerpen die relevant zijn voor deze wijzigingsregeling.
Nadere regels beste beschikbare technieken
In artikel 13 van de Richtlijn industriële emissies wordt beschreven hoe BREF-documenten
worden opgesteld, vastgesteld, geëvalueerd en zo nodig geactualiseerd. De volledige
BREF-documenten worden onmiddellijk na vaststelling door de Commissie bekendgemaakt
op de website van het European IPPC Bureau, http://eippcb.jrc.es.
De BBT-conclusies uit de BREF-documenten worden via de zogenaamde comitéprocedure
vastgesteld.11 Na vaststelling worden de BBT-conclusies vertaald in alle gemeenschapstalen en gepubliceerd
in het Publicatieblad van de Europese Unie.12
In Nederland werd tot nu toe de vaststelling of wijziging van BREF-documenten opgenomen
in tabel 1 in Bijlage 1 bij de Regeling omgevingsrecht (MOR) (voorheen Bijlage 1 bij
de Regeling aanwijzing BBT-documenten) en aldus gepubliceerd in de Staatscourant.
Tevens werden de BREF-documenten op het internet geplaatst.
Nu de BBT-conclusies voortaan formeel worden vastgesteld, kan tabel 1 van bijlage
I bij de MOR vervallen. Via internet zal een compleet en permanent actueel overzicht
worden geboden van alle relevante BBT-documenten, zowel de Europees vastgestelde documenten
als de nationaal aangewezen documenten.13
Het vaststellen van de BBT-conclusies volgens de Comitéprocedure zal enige jaren vergen,
omdat daaraan voorafgaand de BBT-conclusies worden geëvalueerd en zo nodig herzien.
artikel 13, zevende lid, van de Richtlijn industriële emissies geeft aan dat tot die
tijd de BBT-conclusies die onder de IPPC-richtlijn zijn vastgesteld, blijven gelden.
Het nationale begrip ‘BBT-documenten’ omvat naast zojuist besproken BREF-documenten
ook nationaal vastgestelde documenten met beste beschikbare technieken. Met de inwerkingtreding
van deze wijzigingsregeling worden in Bijlage 1 van de MOR voortaan alleen nog de
nationaal aangewezen BBT-documenten opgenomen. De nationaal aangewezen BBT-documenten
kunnen overigens ook documenten betreffen, die zijn opgesteld door ‘publiekrechtelijke
internationale organisaties’ (zie Bijlage III, sub 12, bij de Richtlijn industriële
emissies). Op dit moment is geen document afkomstig van dergelijke internationale
organisaties als BBT-document aangewezen.
Ingevolge artikel 14, vijfde lid, van de Richtlijn industriële emissies is het mogelijk
andere technieken te gebruiken dan waarop de BBT-conclusies zijn gebaseerd, mits een
vergelijkbaar milieubeschermingsniveau wordt bereikt.
Verder wordt de mogelijkheid geboden emissiegrenswaarden in andere waarden, perioden
en referentieomstandigheden uit te drukken dan de emissieniveaus uit de BBT-conclusies.
De richtlijn regelt dit expliciet om te voorkomen dat het hanteren van andere waarden,
perioden en referentieomstandigheden als afwijken van BBT-conclusies wordt beschouwd.
Voor afwijken van BBT-conclusies gelden namelijk op grond van artikel 15, vierde lid,
van de richtlijn voorwaarden en een motiveringsplicht. Dit is omgezet in artikel 5.5,
zevende lid, (nieuw) van het BOR. De enige voorwaarde voor het hanteren van andere
waarden, perioden en referentie-omstandigheden, is dat de resultaten van de emissiemonitoring,
teruggerekend naar de waarden, perioden en referentieomstandigheden uit BBT-conclusies
laten zien dat de emissieniveaus uit diezelfde BBT-conclusies niet worden overschreden.
Monitoring van emissies en andere technische maatregelen
Net als bij haar voorgangers, dienen ingevolge de Richtlijn industriële emissies voor
specifieke installaties in regelgeving emissiegrenswaarden, monitoringvoorschriften
en een aantal technische maatregelen te worden vastgelegd voor grote stookinstallaties,
afvalverbranding, gebruik van organische oplosmiddelen en titaandioxideproductie.
Bij de omzetting in Nederlandse regelgeving zijn de vereenvoudigingen die de Richtlijn
industriële emissies doorvoert, overgenomen: de betrokken regelgeving is afgeslankt
en gebundeld. De emissiegrenswaarden zijn in het Activiteitenbesluit opgenomen. De
onderdelen over monitoring en andere technische maatregelen worden met deze implementatieregeling
in de Activiteitenregeling opgenomen.
3. Hoofdlijnen van het voorstel
Ten behoeve van de implementatie van de Richtlijn industriële emissies worden in deze
wijzigingsregeling wijzigingen aangebracht in de Activiteitenregeling milieubeheer
(hierna: de Activiteitenregeling), de MOR, de Waterregeling en de Uitvoeringsregeling
EG-verordening PRTR en PRTR-protocol. Daarnaast worden in deze wijzigingsregeling
de volgende regelingen ingetrokken:
-
− de Regeling aanduiding NeR;
-
− de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen;
-
− de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging;
-
− de Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A 2005;
-
− de Regeling oplosmiddelenboekhouding en metingen VOS-emissies en
-
− de Regeling grenswaarden voor sulfaat en chloride bij lozingen door de titaandioxide-industrie.
Bij de implementatie-AMvB is in de nota van toelichting een implementatietabel opgenomen.
Die tabel geeft een overzicht van de inhoud van de afzonderlijke artikelen. In hoofdstuk
6 van de onderhavige toelichting zijn transponeringstabellen opgenomen. In die tabellen
wordt ingegaan op de transponering van de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen,
de Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A 2005 en de
Regeling oplosmiddelenboekhouding en metingen VOS-emissies naar de Activiteitenregeling.
Transponeringstabellen voor de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging en
de Regeling grenswaarden voor sulfaat en chloride bij lozingen door de titaandioxide-industrie
zijn in de implementatie-AMvB opgenomen, omdat de doelvoorschriften (emissiegrenswaarden)
uit die regelingen conform de systematiek van het Activiteitenbesluit op AMvB-niveau
worden geregeld.
4. Uitvoering en handhaving
In artikel 23 van de Richtlijn industriële emissies wordt over milieu-inspecties een
programmatisch toezicht geïntroduceerd. Dit programmatische toezicht is vergelijkbaar
met de Nederlandse kwaliteitseisen voor handhaving uit hoofdstuk 5 van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), zoals dat is uitgewerkt in het Besluit omgevingsrecht
(hierna: BOR) en de MOR. Er zijn slechts een paar kleine aanpassingen nodig om Nederlandse
regelgeving in lijn met de richtlijn te brengen:
-
− vaststelling van de frequentie van toezichtbezoeken van IPPC-installaties tussen een
keer per jaar en een keer per drie jaar onder meer rekening houdend met milieuzorgsystemen
(artikel 23, vierde lid van de Richtlijn industriële emissies).
-
− niet-routinematige inspecties bij ernstige milieuklachten, ernstige milieuongevallen,
incidenten en gevallen van niet-naleving en herhalingsinspectie binnen zes maanden
bij niet-naleving (artikel 23, vijfde lid, van de Richtlijn industriële emissies).
-
− verslag met bevindingen van toezichtbezoek binnen vier maanden (artikel 23, zesde
lid, eerste volzin).
Aangezien de aanpassingen aansluiten bij de Nederlandse praktijk, hebben deze wijzigingen
geen noemenswaardige effecten.
5. Administratieve en bestuurlijke lasten en nalevingskosten
De inhoudelijke verplichtingen van de Richtlijn industriële emissies sluiten aan bij
verplichtingen van haar voorgangers, zoals de IPPC-Richtlijn, en bij verplichtingen
in bestaande Nederlandse regelgeving. Bedrijfseffecten zijn daarom beperkt tot verduidelijking
van de regelgeving en Europese harmonisatie. De Richtlijn industriële emissies heeft
dan ook geen effect op de nalevingkosten.
Ook de administratieve en bestuurlijke lasten blijven ongeveer gelijk. Er is wel een
verschuiving van nationale naar Europese lasten, omdat meer bedrijven onder de Richtlijn
industriële emissies vallen. Dat komt, omdat de IPPC-richtlijn een beperktere reikwijdte
had. In de praktijk is het niet merkbaar dat de oorsprong van de lasten Europees wordt
in plaats van Nederlands. De verplichtingen zijn immers hetzelfde.14 Op twee onderdelen van deze regeling wordt hieronder in verband met de relevantie
voor de administratieve en bestuurlijke lasten nader ingegaan: de monitoring en het
programmatisch toezicht.
Per saldo geen extra monitoringlasten
De meeste eisen voor monitoring van emissies zijn onveranderd overgenomen uit de zeven
aan de Richtlijn industriële emissies voorgaande richtlijnen. De paar wijzigingen
die worden doorgevoerd leiden tot zowel een toename als een afname van administratieve
lasten, waardoor er uiteindelijk per saldo geen effect is. Echter, dit kan wel tussen
bedrijven en sectoren verschillen.
Artikel 38 van hoofdstuk III en deel 3 van bijlage V bij de Richtlijn industriële
emissies bevatten de voorschriften voor de monitoring van emissies afkomstig van grote
stookinstallaties. Nieuw ten opzichte van de LCP-richtlijn is de jaarlijkse bepaling
van kwikemissies bij gebruik van steenkool en koolmonoxidemetingen bij gasgestookte
centrales. De metingen van kwik15 en koolmonoxide zijn op grond van de BREF-documenten al vereist en daarnaast, afhankelijk
van de omvang van de emissie, ook op grond van de E-PRTR-verordening over milieuverslagen.
De kwikmeting geldt in Nederland voor acht grote stookinstallaties. De monitoring
van koolmonoxide geldt voor gasgestookte grote stookinstallaties; dit betreft circa
90% van de bijna 200 installaties. Tegenover deze toename staat een verlaging van
de administratieve lasten door de lagere kalibratiefrequentie voor continue meetsystemen:
van eens per drie jaar naar eens per vijf jaar.
Het bevoegd gezag had op basis van de Afvalverbrandingrichtlijn de mogelijkheid periodieke
meting van zoutzuur, waterstoffluoride en zwaveldioxide voor te schrijven in plaats
van een continue meting, op de voorwaarde dat een bedrijf kon aantonen dat de emissiegrenswaarden
niet worden overschreden. De Richtlijn industriële emissies bevat eveneens deze mogelijkheid
en geeft tevens de optie om in het geheel af te zien van metingen als een bedrijf
kan aantonen dat de betreffende emissiegrenswaarden niet overschreden kunnen worden
(artikel 48 en Bijlage VI, deel 6 van de Richtlijn industriële emissies).
Voor dioxines en zware metalen kende de Afvalverbrandingrichtlijn de mogelijkheid
om de frequentie van de periodieke metingen te verlagen wanneer de emissies steeds
lager waren dan de helft van de emissiegrenswaarde. Hierbij werd aangegeven dat de
Europese Commissie verdere richtsnoeren voor deze versoepeling zou uitbrengen. In
de Richtlijn industriële emissies is dit nu uitgewerkt. De soepelere monitoringverplichting
betreft het verbranden van gesorteerde niet-gevaarlijke afvalstoffen waarvan op grond
van de samenstelling de exploitant kan aantonen dat de emissiegrenswaarden voor zware
metalen en dioxines niet overschreden kunnen worden. Bij de lastenberekening is ervan
uitgegaan dat ongeveer een derde van de 40 afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties
een lastenvermindering krijgt. Ook bij afvalverbranding wordt de kalibratiefrequentie
voor continue meetsystemen verlaagd, wat de administratieve lasten verder reduceert.
Geen extra lasten door programmatisch toezicht
Relevant voor de lasten is verder artikel 23, vierde lid, van de Richtlijn industriële
emissies, dat een inspectiefrequentie eist van tussen één en drie jaar, afhankelijk
van de probleemanalyse. De Nederlandse regelgeving kent wel de probleemanalyse, maar
geen minimale inspectiefrequentie. Voor de complexe bedrijven waar het hier om gaat,
wordt in de praktijk wel een vergelijkbare frequentie van eens per jaar (milieucategorie
4/5) of eens per twee jaar (milieucategorie 3) gehanteerd.
6. Transponeringstabellen
Transponeringstabel Regeling oplosmiddelenboekhouding en metingen VOS-emissies
Artikel Regeling oplosmiddelenboekhouding en metingen VOS-emissies
|
|
1, onder a
|
–
|
1, onder b
|
–
|
1, onder c
|
1.1 Wet milieubeheer (emissie)
|
1, onder d tot en met f
|
–
|
1, onder g tot en met s
|
2.15, negende lid, Activiteitenregeling
|
2
|
2.15, eerste lid, Activiteitenregeling
|
3
|
2.14 Activiteitenregeling
|
4-6
|
2.15 Activiteitenregeling
|
7
|
2.11 Activiteitenregeling
|
8-9
|
–
|
Transponeringstabel Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer
A 2005
Artikel Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties A milieubeheer 2005
|
|
1
|
–
|
2
|
5.5 Activiteitenregeling
|
3
|
–
|
4
|
5.5 Activiteitenregeling
|
5
|
5.5 Activiteitenregeling
|
6
|
–
|
7
|
1.8 Activiteitenbesluit
|
8
|
–
|
9
|
5.4 Activiteitenregeling
|
10
|
–
|
11
|
–
|
12
|
–
|
13
|
17.1 en 17.2 Wet milieubeheer
|
14
|
5.7, tweede en derde lid, Activiteitenregeling
|
15
|
5.7, vierde, vijfde en zesde lid, Activiteitenregeling
|
16
|
–
|
17
|
5.2, tweede lid, Activiteitenregeling
|
18
|
5.2, tweede lid, Activiteitenregeling
|
19
|
–
|
20
|
–
|
21
|
5.2, tweede lid, Activiteitenregeling
|
22-28
|
–
|
Transponeringstabel Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen
Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen
|
|
1
|
5.18 Activiteitenregeling
|
2
|
–
|
3
|
–
|
4
|
5.18 Activiteitenregeling
|
5
|
5.18 Activiteitenregeling
|
6
|
5.18 Activiteitenregeling
|
7
|
5.10, eerste lid, Activiteitenregeling
|
8
|
5.13 Activiteitenregeling
|
9-11
|
–
|
12
|
Artikel 17.1 en 17.2 Wet milieubeheer
|
13
|
5.20, tweede en derde lid, Activiteitenregeling
|
14
|
5.10, tweede lid, Activiteitenregeling
|
15
|
5.10, tweede lid, Activiteitenregeling
|
16
|
–
|
17
|
–
|
18
|
1.8 Activiteitenbesluit
|
19-21
|
–
|
ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
Onderdeel A
In verband met een wijziging in gebruikte terminologie, komt in dit onderdeel het
begrip ‘Raad voor de Accreditatie’ te vervallen en wordt het begrip ‘accreditatie-instantie’
ingevoegd.
Het begrip ‘accreditatie-instantie’ was reeds opgenomen in het Besluit emissie-eisen
stookinstallaties milieubeheer A, het Besluit verbranden afvalstoffen en het Besluit
emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer. Deze wijziging is doorgevoerd
bij besluit van 18 maart 2011 tot wijziging van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties
milieubeheer A, het Besluit verbranden afvalstoffen en het Besluit emissie-eisen middelgrote
stookinstallaties milieubeheer (reparaties) (Stb. 2011, 158). Dit besluit voorzag in een aanpassing van de regels met betrekking tot geaccrediteerde
instanties aan verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad
van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie
en marktoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening
(EEG) nr. 339/93 (PbEU L 218). Deze verordening is vanaf 1 januari 2010 van toepassing
en bevat voorschriften voor de organisatie en werking van de accreditatie. Volgens
artikel 4, eerste lid, van de verordening dient elke lidstaat vanaf 1 januari 2010
over één nationale accreditatie-instantie te beschikken. Nederland heeft de Raad voor
Accreditatie met ingang van 1 januari 2010 aangewezen als nationale accreditatie-instantie.
Zie artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie
(Stb. 2009, 455).
In de praktijk zal er als gevolg van deze wijziging weinig veranderen. Alle emissiemetingen
worden al uitgevoerd door geaccrediteerde meetinstanties. Er zijn in Nederland tenminste
vijf meetinstanties geaccrediteerd voor het uitvoeren van de metingen op grond van
het Bva. Dat is voldoende. De meetinstanties zijn op de internetsite van de Raad voor
Accreditatie te vinden (http://www.rva.nl). Ook meetinstanties die in andere lidstaten zijn geaccrediteerd, mogen de metingen
uitvoeren.
Onderdeel B
Ingevolge het eerste lid van dit onderdeel vervallen een aantal van de in artikel 1.2
van de Activiteitenregeling opgenomen normen. In het tweede lid van dit onderdeel
worden nieuwe normen ingevoegd in artikel 1.2 van de Activiteitenregeling.
Volgens het systeem van de Activiteitenregeling worden de daarin gehanteerde normen
in de begripsbepalingen gespecificeerd met het versienummer van de betreffende norm.
Waar de betreffende norm in de tekst van de regeling concreet van toepassing wordt
verklaard, wordt volstaan met de aanduiding van die norm. Dit systeem heeft als voordeel
dat de toepasselijke versie van een bepaalde norm altijd gevonden kan worden door
raadpleging van de begripsbepalingen. De begripsomschrijvingen worden regelmatig geactualiseerd.
Bij een nieuwe versie van een norm is dan om die reden geen aanpassing van het artikel nodig
waarin de betreffende norm wordt genoemd.
De nieuw opgenomen normen betreffen de normen die in het nieuwe hoofdstuk 5 van de
Activiteitenregeling van toepassing worden verklaard. Het betreffen meetnormen voor
grote stookinstallaties, afval(mee)verbrandinginstallaties en installaties voor de
productie van titaandioxide.
Onderdeel C
In dit onderdeel wordt een nieuwe afdeling betreffende oplosmiddelen ingevoegd, Afdeling
2.4.
Artikel 2.11
Artikel 2.11 betreft de monitoring van emissies en vormt de omzetting van artikel 60
in samenhang met bijlage VII, deel 6 en deel 7, onder 3, aanhef en onder b, bij de
Richtlijn industriële emissies. Dit was voorheen geregeld in artikel 10, eerste, tweede
en vierde lid, van het Oplosmiddelenbesluit en artikel 7 van de Regeling oplosmiddelenboekhouding
en metingen VOS-emissies.
Voor ongeveer tweederde van de oplosmiddeleninstallaties gelden geen meetverplichtingen,
omdat deze installaties de emissies met technische maatregelen, zoals oplosmiddelenarme
coatings en reinigingsmiddelen en emissiearme spuittechnieken, zo ver beperken dat
er geen nabehandelingapparatuur nodig is om aan de emissiegrenswaarden of het emissiereductieplan
te voldoen. Deze bedrijven vallen onder bijlage VII, deel 6, onderdeel 3, van de Richtlijn
industriële emissies, dat bedrijven vrijstelt van metingen.
Continue monitoring van vluchtige organische stoffen is uitzonderlijk en alleen verplicht
bij grote emittenten met een emissie van meer dan 10 kg organische koolstof per uur
(Bijlage VII, deel 6, onderdeel 1, van de Richtlijn industriële emissies). Ongeveer
3% van de oplosmiddeleninstallaties (15-25 bedrijven) doet aan continu monitoring.
Hoewel de Richtlijn industriële emissies dit niet expliciet vereist, is het voor de
borging van de kwaliteit en de vergelijkbaarheid noodzakelijk dat de monitoring conform
de normen voor kwaliteitsborging uit tabel 5.5 en 5.18 (voor respectievelijk grote
stookinstallaties en afval(mee)verbrandingsinstallaties) plaatsvindt.
Dan is er nog een tussengroep van 200 tot 300 oplosmiddeleninstallaties (ongeveer
een derde) die periodiek meet (bijlage VII, deel 6, onderdeel 2, bij de Richtlijn
industriële emissies). De richtlijn vereist een nadere invulling om de monitoringbepalingen
voor oplosmiddeleninstallaties uitvoerbaar te maken. artikel 7 van de Regeling oplosmiddelenboekhouding
en metingen VOS-emissies kende daarom ter implementatie van dezelfde bepalingen in
de EG-VOS-richtlijn de verwijzing naar paragrafen 3.7.2 tot en met 3.7.4 van de Nederlandse
emissierichtlijn lucht. Bij de implementatie van de Richtlijn industriële emissies
is gekozen voor een eenvoudiger en transparanter aanpak. De enige vereiste invulling
betreft in feite de vaststelling van de frequentie van periodieke metingen. Deze frequentie
is conform de Nederlandse emissierichtlijn lucht beleids- en lastenneutraal gezet
op eens per drie jaar. Hoewel de Richtlijn industriële emissies dit niet expliciet
vereist, is het voor de kwaliteitsborging van de monitoring noodzakelijk dat erkende
meetnormen worden gebruikt. Het betreft in dit geval NEN-EN 1352616 voor periodieke monitoring. Om de dezelfde reden is het nodig dat de periodieke metingen
door een geaccrediteerde rechtspersoon wordt verricht.
Artikel 2.12
Dit artikel bevat regels over de inachtneming van emissiegrenswaarden en zet artikel 61
in samenhang met Bijlage VII, deel 8, van de Richtlijn industriële emissies om. Deze
materie was tot nu toe geregeld in artikel 10, vijfde, zesde en zevende lid van het
Oplosmiddelenbesluit.
De tekst van bijlage VII, deel 8, onder 1, aanhef en onder a, van de Richtlijn industriële
emissies is onduidelijk door de combinatie van ‘normale omstandigheden’ en ‘normaal
bedrijf’. Dit is verduidelijkt.
Onder het in het eerste lid, onder a, van artikel 2.11, genoemde ‘opstarten en stilleggen’
(artikel 57, dertiende lid, Richtlijn industriële emissies) wordt verstaan activiteiten,
met uitzondering van regelmatig oscillerende activiteitenfase, die worden uitgevoerd
wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten
bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht.
Artikel 2.13
In dit artikel is bijlage VII, deel 5 bij de Richtlijn industriële emissies omgezet.
Het betreft regels over het reductieprogramma. Dit was geregeld in Bijlage IIb bij
het Oplosmiddelenbesluit.
Het eerste lid van artikel 2.13 geeft bijlage VII, deel 5, onder 2 a, bij de Richtlijn
industriële emissies weer: wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen
nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma
uit te voeren. Uit een recente uitspraak van de rechtbank Arnhem (Rechtbank Arnhem,
3 mei 2012, 11/3465 PROWT 209) volgt, dat die extra tijd geen tijdelijke vrijstelling
van de emissiegrenswaarden of gelijkwaardige emissiereductie via het reductieprogramma
inhoudt. Per 31 oktober 2007 moeten zowel nieuwe als bestaande installaties aan de
eisen voldoen (artikel 4 EG-VOS-richtlijn en artikel 5 Oplosmiddelenbesluit). De extra
tijd geeft flexibiliteit om het reductieprogramma later en desgewenst vaker aan te
passen en aan te vullen naar aanleiding van de ontwikkeling en het op de markt komen
van vervangingsproducten die weinig of geen oplosmiddelen bevatten.
In het tweede lid van artikel 2.13 gaat over erkende maatregelen. Dit volgt uit de
gehanteerde terminologie die in de Activiteitenregeling gebruikelijk is voor erkende
maatregelen, namelijk ‘wordt in ieder geval voldaan’.
Het emissiereductieprogramma is een alternatief voor het voldoen aan emissiegrenswaarden.
Voorwaarde is dat er een vergelijkbare emissiereductie als bij het toepassen van de
toepasselijke emissiegrenswaarden wordt bereikt (zie artikel 59, eerste lid, van de
Richtlijn industriële emissie en artikel 2.29 van het besluit). De bewijslast daarvoor
ligt bij de drijver van de inrichting. De Richtlijn industriële emissies geeft in
bijlage VII, deel 5, aanwijzingen voor de inhoud van het reductieprogramma. De emissiereductie
mag ook op een andere wijze gerealiseerd worden, zolang er maar een emissiereductie
wordt bereikt die vergelijkbaar is met de emissiereductie bij de toepassing van de
diverse emissiegrenswaarden. Deze aanwijzingen voor het emissiereductieprogramma worden
beschouwd als erkende maatregelen: indien aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt
er van uit gegaan dat aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan.
Het bevoegd gezag hoeft geen besluit te nemen als het bedrijf kiest voor het reductieprogramma.
Het is voldoende dat het bevoegd gezag in het kader van toezicht toetst of het reductieprogramma
aan de eisen voldoet (bijlage VII, deel 5, Richtlijn industriële emissies) en de oplosmiddelenboekhouding
(artikel 62 en bijlage VII, deel 7, Richtlijn industriële emissies) controleert waaruit
de gelijkwaardige emissiereductie moet blijken.
Artikel 2.14
In dit artikel wordt de implementatie van artikel 6, laatste zin, en bijlage VII,
deel 7, bij de Richtlijn industriële emissies gerealiseerd. Het betreft regels over
de oplosmiddelenboekhouding. artikel 11 van het Oplosmiddelenbesluit regelde dit tot
nu toe. De artikelen zijn ten opzichte van het Oplosmiddelenbesluit vereenvoudigd
en sluiten zo dicht mogelijk aan bij de richtlijn.
Artikel 2.15
Artikel 2.15 ziet op de controle op de naleving met behulp van de oplosmiddelenboekhouding.
Het zevende lid betreft de omzetting van bijlage VII, deel 7, onder 3, aanhef en onder
b, bij de Richtlijn industriële emissies. Wijziging van de ‘apparatuur’ is in de Richtlijn
is verduidelijkt: het betreft wijziging van de oplosmiddeleninstallatie.
Het negende lid bevat de omzetting van bijlage VII, deel 7, onder 2 (Definities),
bij de Richtlijn industriële emissies. Bij O4 gaat het om de algemene ventilatie van
ruimtes, waarbij de lucht via ramen, deuren, luchtafvoerkanalen en soortgelijke openingen
in het buitenmilieu terecht komt.
Onderdeel D
Met deze wijzigingsregeling is in de Activiteitenregeling een nieuw hoofdstuk 5, Industriële
emissies, opgenomen. Het oude hoofdstuk 5 bevatte nog slechts uitgewerkte bepalingen,
zodat hoofdstuk 5 feitelijk leeg was. Achtereenvolgens zijn in hoofdstuk 5 de afdelingen
Grote stookinstallatie (5.1.), Afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie
(5.2.) en In werking hebben van een installatie voor de productie van titaandioxide
(5.3.) opgenomen.
Afdeling 5.1. Grote stookinstallaties
Afdeling 5.1. is onderverdeeld in 4 paragrafen. Paragraaf 5.1.0. betreft de reikwijdte
van de afdeling. Paragraaf 5.1.1 regelt de monitoring van emissies, afkomstig van
grote stookinstallaties. In deze paragraaf is Bijlage V, deel 3, bij de Richtlijn
industriële emissies omgezet. Ten opzichte van hoofdstuk 4 (artikel 30 tot en met
45) van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: Bees A)
inzake meetmethoden is de tekst vereenvoudigd en is aangesloten bij de richtlijntekst.
In de nota van toelichting bij de implementatie-AMvB is een transponeringstabel opgenomen
voor alle artikelen afkomstig uit het Bees A.
Artikel 5.1
Het artikel regelt de reikwijdte van afdeling 5.1. De reikwijdte is overeenkomstig
de delegatiebepaling die in artikel 5.13 van het Activiteitenbesluit is opgenomen.
Artikel 5.2
Het eerste lid betreft de omzetting van artikel 38, derde lid, van de Richtlijn industriële
emissies. Deze bepaling over bemonsterings- en meetpunten richt zich in de richtlijn
tot het bevoegd gezag. Dat past niet goed binnen de systematiek van algemene regels
die direct op de inrichting van toepassing zijn. Het Bees A kent in plaats daarvan
de bepaling dat representatieve metingen worden verricht (artikel 30b) in combinatie
met voorgeschreven CEN-, ISO- en NEN-meetnormen. Deze aanpak wordt voortgezet.
In het tweede lid is artikel 38, vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies,
over de registratie van monitoringresultaten, omgezet.
Artikel 5.3
In het eerste en tweede lid is bijlage V, deel 3, onder 1, bij de Richtlijn industriële
emissies omgezet (continue meting van SO2, NOx, CO en totaal stof). Ook een zogenaamd Predictive Emission Monitoring System (PEMS)
is continue monitoring als bedoeld in de richtlijn. Randvoorwaarde is dat de kwaliteitsborging
volgens NEN-EN 14181 en NTA 7379 plaatsvindt.
Het derde lid bevat de omzetting van bijlage V, deel 3, onder 3, bij de Richtlijn
industriële emissies en regelt periodieke metingen voor SO2, NOx, CO en totaal stof. Het betreft een aanpassing van wat voorheen geregeld was in de
artikelen 32, 35, derde lid en 43 van het Bees A. De aanpassing betreft de monitoringverplichting
voor koolmonoxide.
Het vierde en vijfde lid betreft een lichter monitoringsregime dat in bijlage V, deel
3, onder 2 en 5, bij de Richtlijn industriële emissies is aangegeven voor grote stookinstallaties
met een beperkte levensduur en grote stookinstallaties die worden gestookt met aardgas
of brandstoffen met een bekend zwavelgehalte. Het betreft geen substantiële wijziging
ten opzichte van wat voorheen geregeld was in het Bees A (artikelen 31, tweede lid,
33, 39, derde lid en 43 van het Bees A). De teksten afkomstig uit het Bees A worden
wel wat betreft structuur en terminologie meer in lijn gebracht met de Richtlijn industriële
emissies.
De oude bepaling die regelde dat een grote stookinstallatie na uiterlijk 10.000 bedrijfsuren
definitief buiten gebruik wordt gesteld, is niet overgenomen. Die bepaling komt voort
uit de LCP-richtlijn. Die richtlijn verplichtte voor het eerst continue meting voor
grote stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder
dan 300 MW. Om te voorkomen dat bijna afgeschreven grote stookinstallaties moesten
investeren in nieuwe meetapparatuur kende de LCP-richtlijn deze uitzondering voor
grote stookinstallatie die gerekend vanaf 27 november 2002 uiterlijk nog 10.000 uren
in bedrijf waren.
De reden voor het niet overnemen van die bepaling is dat er in Nederland geen grote
stookinstallaties meer zijn, die periodiek meten en na uiterlijk 10.000 uren uit bedrijf
gaan.
De emissies van zwaveldioxide en stof worden in grote mate bepaald door de ingezette
brandstof. Bij gebruik van een schone brandstof, zoals aardgas, kunnen de emissies
van deze stoffen onder de detectielimiet komen. Een andere meetmethode is daarom nodig.
Bijlage V, deel 3, onder 2, bij de Richtlijn industriële emissies geeft de ruimte
om periodiek in plaats van continu te meten. Bijlage V, deel 3, onder 5, bij de Richtlijn
industriële emissies geeft ruimte om alternatieve monitoringmethoden te kunnen voorschrijven.
Bij de implementatie is die ruimte gebruikt om de emissies van zwaveldioxide in een
aantal gevallen te bepalen aan de hand van de brandstofkwaliteit in plaats van op
basis van emissiemetingen. Deze bepalingen stonden ook in de LCP-richtlijn (Bijlage
VIII, onder A, onder 2) en in het Bees A (onder meer de artikelen 33 en 43).
In het zesde lid wordt bijlage V, deel 3, onder 4, bij de Richtlijn industriële emissies
(kwikmeting) omgezet. Het betreft een nieuwe bepaling.
Artikel 5.4
Het artikel regelt de meting van zuurstof, temperatuur, druk en waterdamp, hetgeen
in Bijlage V, deel 3, onder 7, bij de Richtlijn industriële emissies is vastgelegd.
Het betreft een aanpassing van de artikelen 2, 4 en 9 van de Regeling meetmethoden.
De artikelen 2 en 4 en respectievelijk de tabellen A en B van de Regeling meetmethoden
noemen wel expliciet zuurstof en waterdamp, maar niet temperatuur en druk.
Bij een meting moeten alle procesparameters die noodzakelijk zijn om vast te stellen
of aan de toepasselijke emissiegrenswaarde is voldaan, gelijktijdig worden gemeten.
Dit geldt voor continue metingen en, hoewel niet expliciet vereist door de richtlijn,
ook voor periodieke metingen. De richtlijn vereist wel expliciet dat procesparameters
volgens CEN- en ISO-normen of, bij ontbreken daarvan, gelijkwaardige andere normen,
worden bepaald. Daartoe zijn in tabel 5.4 bij het eerste lid normen voor het bepalen
van procesparameters aangewezen en normen waarvan bepaling van procesparameters onderdeel
is (bijvoorbeeld NEN-EN 14181).
In de Richtlijn industriële emissies is de formule voor de herleiding naar de zuurstofgehaltes
die horen bij de emissiegrenswaarden wel opgenomen voor afvalverbrandingsinstallaties,
maar niet voor grote stookinstallaties. Ook voor grote stookinstallaties is deze formule
echter nodig. Daarom is bijlage VI, deel 7, bij de richtlijn die ook voor grote stookinstallaties
geïmplementeerd in het derde lid.
Paragraaf 5.1.2 van Afdeling 5.1. regelt de te gebruiken meetnormen en meettechnieken.
Artikel 5.5
In het eerste lid van artikel 5.5 wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden
voor het meten van emissiegrenswaarden. Welke versie wordt toegepast, is te vinden
in artikel 1.2 van de Activiteitenregeling, waarin de betreffende normen zijn gedefinieerd.
Voor zover CEN-normen beschikbaar zijn, dient monitoring in overeenstemming met die
normen plaats te vinden. Een CEN-norm is een norm die door het CEN, het Europese Comité
voor Standaardisatie, is vastgesteld. Het CEN wordt gevormd door de verschillende
in de lidstaten van de Europese Gemeenschap gevestigde normalisatie-instituten, waaronder
NEN (het Nederlands Normalisatie-instituut) te Delft, en dergelijke instituten in
Zwitserland, Noorwegen, IJsland en Kroatië. Die instituten zijn verplicht een door
CEN uitgegeven normblad in de plaats te stellen van eventueel eigen uitgegeven normen
– in Nederland zijn dat de NEN-normen – die hetzelfde onderwerp regelen als de CEN-normen.
De in de plaats van een nationale norm gestelde CEN-norm is in Nederland herkenbaar
door de aanduiding ‘NEN-EN’. Indien geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale
normen of andere internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens
van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. Om aan deze verplichting
te voldoen is een aantal NEN normen aangewezen. In plaats daarvan mogen ook gelijkwaardige
normen uit andere landen worden gebruikt.
De diverse onderdelen uit de tabel zijn overgenomen uit de Regeling meetmethoden emissie-eisen
stookinstallaties A:
-
− Meetnormen voor continue metingen
-
− Meetnormen voor periodieke metingen
-
− Algemene normen voor kwaliteitsborging
Normen worden in de regel eens in de vijf jaar heroverwogen en zo nodig aangevuld
en gecorrigeerd. Naar aanleiding hiervan zijn de normen voor de monitoring van luchtemissies
in de Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A eind 2010
geactualiseerd (Stcrt. 2010 nr. 16519). Deze normen komen grotendeels terug in de implementatieregelgeving. De belangrijkste
ontwikkeling bij normen voor monitoring van luchtemissies betreft de doorwerking van
de Europese aanpak voor continue bedrijfsmeetsystemen waarbij geen meetnormen meer
worden voorgeschreven, maar waarbij de NEN-EN 14181 moet worden toegepast voor de
kwaliteitsborging van het bedrijfsmeetsysteem. Het aantal normen voor continue metingen
is hierdoor sterk teruggebracht. Voor stofmetingen wordt in tabel 5.5 verwezen naar
NEN-EN 13284-2, omdat deze norm een uitwerking van de NEN-EN 14181 voor stofmetingen
geeft. Voor debietmetingen ontbreekt het aan een Europese uitwerking van NEN-EN 14181
voor debietmetingen. Er wordt op dit moment gewerkt aan een Europese norm voor debiet
die ook de berekening van het afgasdebiet mogelijk maakt. In afwachting daarvan wordt
geen norm voor debietmetingen opgenomen.
Uit het tweede lid van artikel 5.5 volgt, dat het Besluit bepalingsmethode zwavelgehalte
brandstoffen door de Regeling brandstoffen luchtverontreiniging is vervangen.
Artikel 5.6
Het eerste en tweede lid van artikel 5.6 regelen de controle van continue meetsystemen.
De bepalingen zijn vereenvoudigd ten opzichte van voorschrift 2.1 van de bijlage bij
het Besluit verbranden afvalstoffen, omdat de driejaarlijkse kalibratie is vervallen.
Kalibratie blijft verplicht, maar eens per vijf jaar, op grond van NEN-EN 14181. Dit
reduceert de administratieve lasten.
Het derde lid betreft de omzetting van bijlage V, deel 3, onder 9, bij de Richtlijn
industriële emissies (valideren metingen). Voorheen was dit geregeld in artikel 30c,
eerste tot en met vierde lid, van het Bees A. Koolmonoxide is toegevoegd, verder zijn
er geen inhoudelijke wijzigingen. In monitoringresultaten zitten onnauwkeurigheden.
De Richtlijn industriële emissies geeft in bijlage V, deel 3, onder 9 een marge voor
de onnauwkeurigheid: de monitoringresultaten mogen de emissiegrenswaarden met een
bepaald percentage overschrijden zonder dat er sprake is van niet-naleving.
Het vierde en vijfde lid betreffen de omzetting van bijlage V, deel 3, onder 10, bij
de Richtlijn industriële emissies (gevalideerde uur- en daggemiddelden). De richtlijn
bevat op dit punt geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de LCP-richtlijn.
Artikel 5.7
Om te kunnen beoordelen of een periodieke meting of een parallelmeting op de juiste
wijze en bij een representatieve bedrijfsvoering wordt uitgevoerd, stelt artikel 5.7
eisen die eerder in artikel 30b, 30c, 35 en 42 van Bees A en de artikelen 14 en 15
van de Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties A waren opgenomen.
Een aantal eisen uit artikel 5.7 is niet expliciet in de Richtlijn industriële emissies
opgenomen, maar is wel nodig voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de richtlijn.
-
− Het uitvoeren van periodieke metingen en parallelmetingen wordt door een geaccrediteerde
rechtspersoon uitgevoerd.
-
− Het bevoegd gezag wordt van te voren geïnformeerd over periodieke en parallelmetingen.
-
− Een periodieke meting bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen van een
half uur. Een parallelmeting duurt een half uur.
Het zevende lid over het verdisconteren van onnauwkeurigheden in de metingen komt
direct uit de Richtlijn industriële emissies: bijlage V, deel 3, punt 9 en 10.
Paragraaf 5.1.3 regelt de beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden.
Hierin is Bijlage V, deel 4, bij de Richtlijn industriële emissies (nalevingseisen
voor grote stookinstallaties) omgezet door middel van artikel 5.8.
Artikel 5.8
In overeenstemming met artikel 39 en bijlage V, deel 4, van de Richtlijn industriële
emissies mag geen maandgemiddelde de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijden.
Daarnaast mag op grond van dezelfde bepalingen van de richtlijn geen daggemiddelde
110% van de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijden en mogen 95% van de uurgemiddelden
in één jaar niet hoger zijn dan 200% van de toepasselijke emissiegrenswaarden.
De nalevingseisen waren tot nu toe geregeld in artikel 34, eerste tot en met derde
lid, artikel 37, vierde tot en met zesde lid, artikel 38, derde tot en met zesde lid,
en artikel 40, eerste lid, van het Bees A. Deze bepalingen zijn vereenvoudigd en in
lijn met de Richtlijn industriële emissies gebracht. Daarbij zijn de nalevingeisen
van 97% van de 48-uurgemiddelden en 100% van de dag- en 24-uurgemiddelden vervallen.
Met betrekking tot het eerste lid moet worden opgemerkt, dat de bijlagen V en VI bij
de Richtlijn industriële emissies niet consistent zijn. Bij het meestoken van afval
(bijlage VI van de richtlijn) mogen daggemiddelden niet worden overschreden. Bijlage
V van de richtlijn betreft grote stookinstallaties en gaat uit van maandgemiddelden.
Bijlage V, deel 4, punt 1, onderdeel c, bij de Richtlijn industriële emissies gaat
over installaties met een vermogen kleiner dan 50 MW, die worden gestookt met steenkolen
en die door de samentellingsregel van artikel 29 van de richtlijn onder de richtlijn
vallen. Voor deze installaties geldt de soepeler nalevingeis van 150% van de daggemiddelden
in plaats van 110%. In Nederland komen kleine kolencentrales niet voor. Vergelijkbare
installaties gestookt op biomassa vallen onder het BEMS, dat een strengere eis hanteert,
namelijk 100% van de daggemiddelden overschrijdt de grenswaarde niet (artikel 3.3.2.
van het BEMS) Bij dit onderdeel is ook uitgegaan van onderdeel b: 110% van de daggemiddelden.
In het tweede en derde lid is geregeld, dat bijzondere bedrijfsomstandigheden bij
de toetsing van de naleving van de emissiesgrenswaarden, die zijn vastgesteld voor
normale bedrijfsomstandigheden, buiten beschouwing mogen worden gelaten. Een voorbeeld
van een bijzondere omstandigheid is een periode van opstarten of stilleggen. Op grond
van artikel 41, onderdeel a, is door de Commissie het uitvoeringsbesluit voor de toepassing
van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële
emissies (2012/249/EU) (PbEU L 123) vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit staat toe
dat andere gelijkwaardige methoden worden gebruikt. Het besluit is vooral relevant
voor grote stookinstallaties die bij piekvraag worden ingezet, meestal gasturbines.
Bij andere grote stookinstallaties komt opstarten en stilleggen alleen voor bij storingen
en onderhoud.
Afdeling 5.2 Afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie
Paragraaf 5.2.1 regelt de monitoring van emissies van afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties.
Enkele artikelen zijn ten opzichte van paragraaf 2 van de bijlage bij het Bva vereenvoudigd,
maar de meeste artikelen zijn hetzelfde.
Artikel 5.9
In dit artikel is het toepassingsbereik van de afdeling geregeld. De reikwijdte is
overeenkomstig de delegatiebepaling die in artikel 5.29 van het Activiteitenbesluit
is opgenomen.
Artikel 5.10
De artikelen 5.10 en 5.18 regelen de kwaliteitsborging van de monitoring en zetten
artikel 48, tweede tot en met vierde lid, bij de Richtlijn industriële emissies en
bijlage VI, deel 6, onderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 om. artikel 6, eerste lid, van de Regeling
lozingen afvalwater van rookgasreiniging is omgeschreven naar een direct werkend voorschrift.
De voorschriften 2.1, eerste lid, 2.8, 2.9 en 2.14 uit het Bva, keren hier vrijwel
ongewijzigd terug.
Artikel 5.11
Voorschrift 2.2 van de bijlage bij het Bva over continue monitoring is vereenvoudigd
in dit artikel. Voor zoutzuur, waterstoffluoride of zwaveldioxide kan de exploitant
kiezen voor periodieke monitoring of afzien van monitoring indien hij kan aantonen
dat de emissie nooit hoger kan zijn dan de emissiegrenswaarde. Het is de implementatie
van bijlage VI, deel 6, onder 2.1a bij de Richtlijn industriële emissies. Het bevoegd
gezag kan aanvullende vergunningvoorschriften opnemen met een keuze of nadere invulling.
Voor de emissie van NOx kan worden afgezien van een continue meting indien het een kleine bestaande afvalverbrandingsinstallatie
betreft, waarvan de exploitant kan aantonen dat de emissie-eis nooit kan worden overschreden
(vierde lid). Het Bva kende deze versoepeling niet. Voor veel installaties geldt echter,
dat er een SCR of een SNCR17 is geplaatst om aan de emissie-eis te voldoen. In die gevallen kan niet worden aangetoond
dat de emissie-eis nooit zal worden overschreden en zal continue meting van NOx moeten plaatsvinden. De extra kosten hiervan zijn beperkt, omdat voor de regeling
van de ammonia(k)ureumdosering al een continu meetsysteem noodzakelijk is. Wanneer
zonder nageschakelde techniek aan de emissie-eisen kan worden voldaan, bijvoorbeeld
bij homogene vloeibare afvalstoffen in de chemische industrie, faciliteert de aanpassing
een verlaging van de monitoringslasten.
Artikel 5.12
Artikel 5.12 betreft de vereenvoudiging van voorschrift 2.3 van de bijlage bij het
Bva over de meting van zware metalen, dioxines en furanen. In de Richtlijn industriële
emissies gaat het om bijlage VI, deel 6, onder 2.1c. De exploitant kan met een lagere
monitoringfrequentie volstaan, indien hij kan aantonen dat door de kwaliteit van het
afval en het verbrandingsproces overschrijding van de emissiegrenswaarde is uitgesloten.
Het bevoegd gezag kan aanvullende vergunningvoorschriften opnemen over wanneer continue,
wanneer periodieke of wanneer geen monitoring plaatsvindt.
Artikel 5.13
Dit artikel over de meting van procesparameters zet bijlage VI, deel 6, onder 2.1b
bij de richtlijn om. Dit was tot nu toe geregeld met voorschrift 2.4 van de bijlage
bij het Bva. Wanneer de temperatuur van de verbrandingskamer niet dicht bij de binnenwand
van de verbrandingskamer kan worden gemeten, mag dit op een andere plaats, op voorwaarde
dat de metingen representatief zijn. De bewijslast daarvoor ligt bij de drijver van
de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie.
Artikel 5.14
In dit artikel over de controle van de verblijftijd, de minimumtemperatuur en het
zuurstofgehalte is voorschrift 2.5 van de bijlage bij het Bva omgezet (bijlage VI,
deel 6, onder 2.2, van de Richtlijn industriële emissies).
Artikel 5.15
Artikel 46, vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies over verdiscontering
van het effect van afvalwaterzuivering in de emissiemetingen wordt door middel van
artikel 5.15 omgezet. De bepaling is afkomstig uit artikel 9 van de RLAR.
Artikel 5.16
Dit artikel over meting van wateremissies is ongewijzigd ten opzichte van artikel 6,
onder 2, en artikel 9 van de RLAR; bijlage VI, deel 6, onder 3 van de Richtlijn industriële
emissies wordt hier omgezet.
Artikel 5.17
In artikel 5.17 is voorschrift 2.10 van de bijlage bij het Bva inzake de omrekening
naar genormaliseerde zuurstofpercentages terug te vinden. Het is de implementatie
van bijlage VI, deel 6, onder 2.7, eerste en tweede alinea, bij de Richtlijn industriële
emissies. Het tweede en derde lid waren al geregeld in de voorschriften 2.12 en 2.13
van de bijlage bij het Bva.
Paragraaf 5.2.2. schrijft de te gebruiken meetnormen en meettechnieken voor.
Artikel 5.18
Het artikel geeft in tabel 5.18 aan welke normen van toepassing zijn. De normen voor
het meten van luchtemissies komen uit de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen.
Deze regeling is eind 2010 geactualiseerd (Stcrt. 2010, nr. 16159).
De normen voor bemonstering en analyse van afvalwater in bijlage 2 van de RLAR zijn
geactualiseerd. Naast de aangewezen normen kan gebruik worden gemaakt van zogenaamde
koepelnormen. Een koepelnorm is een spoorboekje om tot een keuze te komen van methoden
voor het bepalen van de betreffende parameter. Er bestaat een koepelnorm voor de bepaling
van metalen en arseen in water; NEN 6953 (Koepelnorm voor de bepaling van het gehalte
aan onopgeloste stoffen en droge stof en de gloeiresten daarvan, mei 2010). Er bestaat
ook een koepelnorm voor de bepaling van onopgeloste stoffen in milieumonsters; NEN
6499 (Koepelnorm voor de bepaling van geselecteerde elementen in water, december 2005).
Ook voor dioxinen en furanen is aangegeven hoe gemeten moet worden. Dit was al geregeld
in bijlage 2, onder 3, eerste en tweede alinea, bij de RLAR.
Artikel 5.19
Het eerste en tweede lid van artikel 5.19 regelen de controle van continue meetsystemen.
De bepalingen zijn vereenvoudigd ten opzichte van artikel 30b van het Bees A, omdat
de driejaarlijkse kalibratie is vervallen. Kalibratie blijft verplicht, maar eens
per vijf jaar, op grond van NEN-EN 14181. Dit reduceert de administratieve lasten.
Grenzen 95%-betrouwbaarheidsintervallen (Bijlage VI, deel 6, punt 1.3)
|
Totaal stof
|
Gas- en dampvormige organische stoffen
|
Waterstofchloride
|
Waterstoffluoride
|
Zwaveldioxide
|
Stikstofoxiden
|
Koolmonoxide
|
Minimum daggemiddelden, Bijlage VI, deel 3, onder 1.1 en 1.5 (mg/Nm3)
|
10
|
10
|
10
|
1
|
50
|
200
|
50
|
Grenzen 95%-betrouwbaarheidsintervallen, Bijlage VI, deel 6, onder 1.3 – percentages
|
30%
|
30%
|
40%
|
40%
|
20%
|
20%
|
10%
|
Grenzen 95%-betrouwbaarheidsintervallen t.o.v. minimum daggemiddelden – absoluut (minimum
daggemiddelde x procentuele grens)
|
3
|
3
|
4
|
0,4
|
10
|
40
|
5
|
Daggemiddelden Activiteitenbesluit o.b.v. Bva en BREF-doc Afvalverbranding (mg/Nm3)
|
5
|
10
|
8
|
1
|
40
|
180
|
30
|
Alternatieve absolute 95%-betrouwbaarheidsintervallen
|
1,5
|
3
|
4
|
0,4
|
10
|
14
|
5
|
Het derde lid gaat over de toegestane onnauwkeurigheidsmarges. Monitoringresultaten
bevatten onnauwkeurigheden. De Richtlijn industriële emissies geeft in bijlage VI,
deel 6, onder 1.3 een marge voor de onnauwkeurigheid: de monitoringresultaten mogen
de emissiegrenswaarden met een bepaald percentage overschrijden zonder dat sprake
is van niet-naleving. Het percentage is gebaseerd op de vangnetwaarden uit bijlage
V, delen 1 en 2 bij de Richtlijn industriële emissies. In de voorschriften zijn de
emissiegrenswaarden echter op de emissieniveaus uit de BREF-documenten gebaseerd,
die veelal scherper zijn dan de vangnetwaarden. Omdat de richtlijn de toegestane onnauwkeurigheid
uitdrukt in een percentage van de emissiegrenswaarden is het onbedoelde effect dat
bij een strengere emissiegrenswaarde een kleinere onnauwkeurigheid wordt toegestaan.
Dit kan vooral een knelpunt zijn bij koolmonoxide, omdat de toegestane onnauwkeurigheidsmarge
slechts 10% bedraagt. Bij de implementatie is dit opgelost door de onnauwkeurigheid
niet alleen in een percentage maar ook in een absoluut getal uit te drukken, gebaseerd
op de minimumemissiegrenswaarden uit bijlage V, deel 1 en 2.
Het vijfde lid over de bepaling van de totale concentratie van dioxinen en furanen
bevat de omzetting van bijlage VI, deel 2, bij de Richtlijn industriële emissies;
voorheen was dit geregeld in voorschrift 2.15 van de bijlage bij Bva.
Artikel 5.20
Om te kunnen beoordelen of een periodieke meting of een parallelmeting op de juiste
wijze en bij een representatieve bedrijfsvoering wordt uitgevoerd, stelt artikel 5.20
eisen die eerder in voorschrift 2.7 en 2.8 van de bijlage bij het Bva en artikel 13
van de Regeling meetmethoden verbranden afvalstoffen waren opgenomen:
-
− Het uitvoeren van periodieke metingen en parallelmetingen wordt door een geaccrediteerde
rechtspersoon uitgevoerd.
-
− Het bevoegd gezag wordt van te voren geïnformeerd over periodieke en parallelmetingen.
-
− Het aantal en de duur van de periodieke en parallelmetingen. De hoeveelheid zware
metalen, dioxinen en furanen in de emissies is zeer klein. De bemonsteringsperiode
wordt daarom bepaald door de detectiegrens. Voor deze stoffen wordt daarom één deelmeting
met een lange bemonsteringsduur aangehouden.
Bovenstaande eisen zijn niet expliciet in de Richtlijn industriële emissies geregeld,
maar wel nodig voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de richtlijn.
Paragraaf 5.2.3 regelt de beoordeling van de naleving van emissiegrenswaarden en vormt
de omzetting van bijlage VI, deel 8, bij de Richtlijn industriële emissies. De eisen
waren in de A-, B-, C-, en D-tabellen van de bijlage bij het Bva verwerkt. Conform
bijlage VI, deel 8, bij de Richtlijn industriële emissies zijn de nalevingeisen als
aparte voorschriften opgenomen op een vergelijkbare wijze als bij grote stookinstallaties.
Artikel 5.21
Het artikel betreft de naleving van emissiegrenswaarden voor lucht. Bijlage VI, deel
8, onder 1.2, bij de Richtlijn industriële emissies was al terug te vinden in voorschrift
2.6 van de bijlage bij het Bva.
Artikel 5.22
Het artikel betreft de naleving van emissiegrenswaarden voor water en vormt de omzetting
van bijlage VI, deel 8, onder 2, bij de Richtlijn industriële emissies. Dit was tot
nu toe geregeld in artikel 10 van het RLAR.
Paragraaf 5.2.4 bevat de exploitatievoorwaarden die in artikel 50, eerste tot en met
vierde lid, van de Richtlijn industriële emissies zijn vastgelegd. Deze bepalingen
waren voorheen geregeld in de voorschriften 3.1 tot en met 3.6 van de bijlage bij
het Bva.
Artikel 5.23
Artikel 5.23 bevat erkende maatregelen, dat wil zeggen dat andere maatregelen zijn
toegestaan, mits aan het doelvoorschrift wordt voldaan. Dat betreft in dit geval de
beperking van het ontstaan en de schadelijkheid van residuen en het zoveel mogelijk
recyclen van residuen (artikel 5.18 van het Activiteitenbesluit en artikel 53 van
de Richtlijn industriële emissies). Het betreft eisen aan het asgehalte, de verbrandingstemperatuur,
de uitrusting met hulpbranders en het stopzetten van de afvalaanvoer als de vereiste
temperatuur niet wordt bereikt of gehandhaafd. Het Besluit zwavelgehalte brandstoffen
is vervangen door het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging. De verwijzing naar
de definitie van gasolie in voorschrift 3.3 in de bijlage bij het Bva is bij de omzetting
geactualiseerd.
Artikel 5.24
Artikel 5.24 zet artikel 50, vierde lid, onder c, van de richtlijn om. Dit voorschrift
over stopzetten van de afvalaanvoer bij storingen in de afgasreinigingsapparatuur
is een verplichte maatregel.
Paragraaf 5.2.5 betreft de overige voorwaarden voor het in werking hebben van een
afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie.
Artikel 5.25
Artikel 53, tweede en derde lid van de Richtlijn industriële emissies is in artikel 5.23
omgezet. Dit was al geregeld in voorschrift 3.11 van de bijlage bij het Bva. Het betreft
eisen aan het vervoer, de opslag en het onderzoek naar de kwaliteit van verbrandingsresiduen.
Artikel 5.26
Het artikel zet artikel 50, zesde lid van de Richtlijn industriële emissies om. Dit
was geregeld in voorschrift 3.9 van de bijlage bij Bva.
Artikel 5.27
Hier wordt het zevende lid van artikel 50 van de Richtlijn industriële emissies omgezet.
Voorschrift 3.10 van de bijlage bij Bva regelde deze materie voorheen. Dit voorschrift
beoogt te bewerkstelligen dat de feitelijke leiding van de verbrandingsinstallatie
in handen is van een persoon die ter zake deskundig en bekwaam (competent) is. De
in de richtlijn gebruikte term «bevoegd» moet ook zodanig worden gelezen.
Artikel 5.28
Artikel 5.28 betreft de omzetting van artikel 46, vijfde lid, eerste alinea, van de
Richtlijn industriële emissies.
Artikel 5.29
Voorheen was hetgeen in artikel 5.29 is geregeld al opgenomen in in voorschrift 3.12
van de bijlage bij Bva; het betreft de omzetting van de eerste en tweede alinea van
artikel 46, vijfde lid van de Richtlijn industriële emissies.
Afdeling 5.3 In werking hebben van een installatie voor de productie van titaandioxide
Afdeling 5.3 is onderverdeeld in een paragraaf monitoring van emissies (5.3.1 met
de artikelen 5.30 tot en met 5.34) en een paragraaf meettechnieken (5.3.2 met de artikelen
5.31 tot en met 5.36).
Artikel 5.30
Dit artikel regelt het toepassingbereik van afdeling 5.3. De reikwijdte is overeenkomstig
de delegatiebepaling die in artikel 5.38 van het Activiteitenbesluit is opgenomen.
Artikel 5.31
Naar analogie van de bepalingen voor grote stookinstallaties en afvalverbrandings-
en afvalmeeverbrandingsinstallaties is ook ten aanzien van installaties voor de productie
van titaandioxide bepaald dat metingen representatief moeten en hoe de metingen moeten
worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd. artikel 70, eerste en tweede lid,
van de Richtlijn industriële emissies is hier omgezet. Vergelijk de artikelen 5.2
en 5.10 (nieuw) van de Activiteitenregeling.
Artikel 5.32
Ook hier geldt dat een zogenaamd Predictive Emission Monitoring System (PEMS) een
vorm van continue monitoring is als bedoeld in de Richtlijn industriële emissies (zie
ook artikel 5.3 (nieuw) van de Activiteitenregeling). Randvoorwaarde is dat de kwaliteitsborging
volgens NEN-EN 14181 plaatsvindt.
Artikel 5.33
Dit artikel zet bijlage VIII, deel 3, bij de Richtlijn industriële emissies, over
monitoring van wateremissies, om. De monitoringeisen van bijlage III van de Regeling
grenswaarden lozingen sulfaat en chloride titaandioxide-industrie zijn geactualiseerd
en vereenvoudigd. Ten opzichte van de richtlijn zijn de monitoringeisen voor lozingen
minimaal ingevuld, zodat de algemene opdracht van artikel 70, eerste lid, van de richtlijn
die inhoudt dat emissies naar water gemeten moeten worden, uitvoerbaar is, zonder
dat extra lasten ontstaan.
Artikel 5.34
Het artikel heeft geen directe basis in de Richtlijn industriële emissies. Echter,
door middel van dit artikel is de inhoud van artikel 7 van het Besluit emissie-eisen
titaandioxide-inrichtingen over jaarlijkse rapportage van de titaandioxideproductie
behouden, ten behoeve van de controle van emissiegrenswaarden, uitgedrukt in emissie
per ton geproduceerde titaandioxide die conform het BREF-document Anorganische bulkchemie
in de artikelen 5.33 tot en met 5.37 van het Activiteitenbesluit zijn opgenomen.
Artikel 5.35
Het artikel bevat de te hanteren meetnormen en implementeert bijlage VIII, deel 3,
bij de Richtlijn industriële emissies. De normen van bijlage III bij de Regeling grenswaarden
lozingen sulfaat en chloride titaandioxide-industrie zijn geactualiseerd en daarmee
in overeenstemming gebracht met artikel 70, derde lid, van de richtlijn.
Artikel 5.36
Artikel 5.36 stelt kwaliteitseisen aan de monitoring. Deze eisen zijn niet direct
vereist door de Richtlijn industriële emissies, maar zijn wel noodzakelijk voor een
handhaafbare omzetting.
Artikel II
Onderdeel A
De terminologie van artikel 4.1, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling omgevingsrecht
(Mor) wordt aangepast, niet zozeer aan de tekst van artikel 12 van de Richtlijn industriële
emissies (aanvraag van een vergunning), maar gelet op artikelen 28 en 29 van die richtlijn.
Informatie in de aanvraag over het totaal nominaal ingangsthermisch vermogen is (onder
meer) van belang om te bepalen of sprake is van een IPPC-installatie en zo ja, of
deze onder paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit valt, waarin het BREF-document
Grote stookinstallaties en de minimumeisen voor grote stookinstallaties uit hoofdstuk
III van de Richtlijn industriële emissies zijn geïmplementeerd.
Onderdeel B
Door middel van deze wijziging worden artikel 12, eerste lid, onder e, en artikel 23,
tweede lid, van de Richtlijn industriële emissies omgezet. Het betreft een rapport
over de toestand van de bodem dat bij de vergunningaanvraag moet worden gevoegd wanneer
een activiteit gepaard kan gaan met het gebruik, de productie of de uitstoot van stoffen
met risico’s voor bodem en grondwater: het nulsituatierapport. Alleen bij risico’s
is een nulsituatierapport vereist. In andere gevallen kunnen aanvrager en bevoegd
gezag op grond van artikel 4.4, eerste lid, van het BOR ervan af zien, omdat het rapport
dan namelijk niet nodig is ‘voor het nemen van de beslissing op de aanvraag’.
De indieningvereisten voor een oprichtingsvergunning zijn op grond van artikel 4.17
van de MOR van overeenkomstige toepassing voor een veranderingsvergunning. Hierdoor
is de omzetting verzekerd van het vereiste uit artikel 23, eerste lid, van de Richtlijn
industriële emissies, dat de exploitant van een bestaande IPPC-installatie, bij de
eerste vergunningactualisatie na inwerkingtreding van de richtlijn, een nulsituatierapport
opstelt. Ook bij de aanvraag van de veranderingsvergunning geldt dat het nulsituatierapport
alleen een indieningvereiste is, als het rapport nodig is voor de beslissing op de
aanvraag. Als er geen risico’s zijn of als eerder een nulsituatierapport is opgesteld
dat nog actueel is, behoeft geen nulsituatierapport te worden ingediend.
Het in het eerste lid van artikel 4.3 van de MOR bedoelde rapport heeft niet de strekking
die nodig is voor de omzetting van de richtlijnbepaling, maar betreft de omzetting
van artikel 5.5 uit het Inrichtingen- en vergunningenbesluit dat bij de invoering
van de Wabo is overgezet naar de Mor. Deze bepaling dient om eventuele bodemverontreiniging
voor de start van de activiteit vast te stellen in verband met risico’s voor mens
en milieu en zo nodig te saneren of de locatie bereikbaar te houden voor sanering.
Het nulsituatierapport dat de richtlijn vereist is praktijk in Nederland. Het wordt
tot nu toe met vergunningvoorschriften geëist op grond van de Nederlandse Richtlijn
Bodembescherming18. Als een activiteit niet vergunningplichtig is, maar wel risico’s voor bodem en grondwater
heeft, is een nulsituatierapport in artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit voorgeschreven.
In het tweede lid van artikel 4.3, dat ter implementatie van de richtlijn wordt toegevoegd,
wordt naar artikel 2.11 Activiteitenbesluit verwezen.
Voor het onderzoek worden de Nederlandse normen NEN 5725 en NEN 5740 gehanteerd. Hiermee
is verzekerd dat het nulsituatierapport de in artikel 23, tweede lid, van de Richtlijn
industriële emissies vereiste informatie bevat, zijnde:
-
− informatie over het huidige en, indien beschikbaar, eerdere gebruik van het terrein;
-
− indien beschikbaar, bestaande informatie over bodem- en grondwatermetingen die de
toestand weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe
bodem- en grondwatermetingen met het oog op de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging
door de gevaarlijke stoffen die door de betrokken installatie moeten worden gebruikt
of geproduceerd of zijn vrijgekomen.
Onderdeel C
Aangezien het Bva wordt ingetrokken en vervangen door paragraaf 5.2 van het Activiteitenbesluit,
wordt de verwijzing naar het Bva in de Mor dienovereenkomstig aangepast. Verder is
de verwijzing naar de Europese afvalstoffenlijst geactualiseerd en is de verwijzing
naar de met de Richtlijn industriële emissies ingetrokken Afvalverbrandingrichtlijn
geschrapt.
Onderdeel D
Artikel 4.14 van de regeling implementeerde artikel 6 van de LCP-richtlijn dat de
opdracht gaf de haalbaarheid van warmtekrachtkoppeling (WKK) te onderzoeken. WKK heeft
een betere energie-efficiëntie. Deze bepaling keert niet terug in de Richtlijn industriële
emissies. Daarom vervalt artikel 4.14. Ter stimulering van WKK is een aparte Europese
richtlijn vastgesteld (richtlijn 2004/8/EG19, geïmplementeerd in de Elektriciteitswet). Voorts wordt WKK gestimuleerd via het
systeem van handel in broeikasgasemissierechten (ETS), een systeem waaraan alle grote
stookinstallaties deelnemen.
Het vrijgevallen artikelnummer is ingevuld met een verplichting voor de aanvrager
van een omgevingsvergunning om voor specifieke grote stookinstallaties, dat wil zeggen
met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, bij de aanvraag informatie
te verstrekken over de mogelijkheid voor de afvang en geologische opslag van kooldioxide.
Hiermee is artikel 36, eerste lid, van de richtlijn omgezet, oorspronkelijk afkomstig
uit artikel 33 van Richtlijn 2009/31/EG betreffende de geologische opslag van kooldioxide,
voorheen geïmplementeerd in artikel 10d van Bees A.
Onderdeel E
De aanvulling van artikel 9.2 van de MOR betreft de uitvoering van artikel 5.5, vierde
lid, sub a, onder 2°, van het BOR, en ziet op de implementatie van artikel 16, eerste
lid, van de Richtlijn industriële emissies: ook voor de monitoringeisen geldt dat
deze gebaseerd dienen te zijn op de desbetreffende BBT-conclusies. Zie voor een begripsbepaling
van ‘BBT-conclusies’ artikel 1.1 van het BOR.
Het tweede en derde lid – evenals tabel 1 van de bijlage – van artikel 9.2 MOR vervallen,
aangezien artikel 13 van de Richtlijn industriële emissies een procedure tot vaststelling
en bekendmaking van BBT-conclusies bevat. Gedurende de periode dat voor de desbetreffende
activiteiten (stookinstallaties, afval- en afvalmeeverbranding, gebruik van oplosmiddelen,
productie van titaandioxide) nog geen (nieuwe) BBT-conclusies conform de procedure
van artikel 13 van de richtlijn zijn vastgesteld, gelden de BBT-conclusies, die vermeld
stonden in tabel 1 van bijlage 1 bij de MOR, zoals deze luidde voor inwerkingtreding
van deze wijzigingsregeling. De betreffende BBT-conclusies worden via internet bekend
gemaakt20, totdat deze zijn vervangen door actuele BBT-conclusies. Voor die nieuwe BBT-conclusies
zorgt de Europese Commissie zelf voor publicatie op internet.
Onderdeel F
Artikel 9.3 MOR regelt dat ook andere technieken dan die genoemd in de BREF-documenten
mogen worden gebruikt, mits een gelijk milieubeschermingsniveau wordt geboden. Het
vormt de omzetting van artikel 14, vijfde lid van de Richtlijn industriële emissies.
Artikel 9.4 zet artikel 14, eerste lid, sub c en d, en 15, derde lid, van de Richtlijn
industriële emissies om. artikel 9.4, tweede lid onder a, 3o, bevat de implementatie van artikel 14, eerste lid, onder d, sub ii, van de Richtlijn
industriële emissies. De nadere regels over beste beschikbare technieken bevatten
de mogelijkheid andere technieken te gebruiken dan waarop de BBT-conclusies zijn gebaseerd,
mits een vergelijkbaar milieubeschermingsniveau wordt bereikt (artikel 14, vijfde
lid, van de Richtlijn industriële emissies). Ook wordt de mogelijkheid geboden emissiegrenswaarden
in andere waarden, perioden en referentieomstandigheden uit te drukken dan de emissieniveaus
uit de BBT-conclusies. Er is daarbij geen sprake van afwijking van de BBT-conclusies,
bedoeld in artikel 5.4, zevende lid, mits de resultaten van de emissiemonitoring,
teruggerekend naar de waarden, perioden en referentieomstandigheden uit de BBT-conclusies,
de emissieniveaus uit diezelfde BBT-conclusies niet overschrijden.
Onderdeel G
Artikel 23 van de Richtlijn industriële emissies bevat een uitgebreide regeling over
milieu-inspecties. Deze bepaling is deels geïmplementeerd in de kwaliteitscriteria
voor een doelmatige handhaving ex artikel 5.3 Wabo, neergelegd in hoofdstuk 7 van
het BOR (vooral de artikelen 7.2 (handhavingbeleid), 7.3 (uitvoeringsprogramma) en
7.6 (monitoring)) en in paragraaf 10.1 van de MOR.
Ter implementatie van artikel 23 van de Richtlijn industriële emissies volstaat daarom
een enkele kleine aanvulling van laatstgenoemde regeling, vooral waar de richtlijn
enkele concrete, specifieke toezichteisen stelt ten aanzien van IPPC-installaties
die een verbijzondering vormen van de regels in artikel 10.3 van de MOR. Voor nadere
informatie over de implementatie van artikel 23 (in zijn geheel) wordt kortheidshalve
verwezen naar de implementatietabel bij de implementatie-AMvB.
De eerste verbijzondering betreft de minimumfrequentie voor controlebezoeken, die
in het vierde lid van artikel 23 van de richtlijn wordt voorgeschreven. De bepaling
van artikel 10.3, derde lid, onder b, MOR, laat die frequentie open en wordt daarom
specifiek met betrekking tot het toezicht op IPPC-installaties aangevuld.
In deze bepaling zijn de onderdelen a tot en met c uit artikel 23, vierde lid, meegenomen,
die invulling geven aan de vraag waaruit een ‘systematisch evaluatie van de milieurisico’s’
dient te bestaan. Die term is niet zelf in de tekst van artikel 10.3 opgenomen, aangezien
de analyse, bedoeld in artikel 10.3, eerste lid, een dergelijke evaluatie omvat. Het
betrekken van zorgsystemen bij inspecties, waartoe de richtlijn expliciet ruimte gaat
bieden, sluit aan bij systeemgericht toezicht of risicogebaseerd toezicht dat steeds
meer overheden toepassen.
Het in bedrijf hebben van een ‘gecertificeerd milieuzorgsysteem’ wordt uitdrukkelijk
onderkend als een relevante factor bij het bepalen van de controlefrequentie. De tekst
van de richtlijn refereert hier uitdrukkelijk aan de zogenaamde EMAS-verordening.21
De tweede verbijzondering betreft een regeling van een aantal andere controlemomenten
bij IPPC-installaties, ter implementatie van artikel 23, vierde en vijfde lid:
-
− een controle naar aanleiding van een klacht of incident, en
-
− een hercontrole binnen zes maanden na een eerder geconstateerde overtreding.
Tenslotte wordt artikel 10.3 aangevuld met een derde verbijzondering: de verplichting
tot het opstellen, toezenden en openbaar maken van een controleverslag (artikel 23,
zesde lid, van de richtlijn). Die verplichting komt voort uit de in het Verdrag van
Aarhus opgenomen verplichting tot openbaarmaking van milieu-informatie en uit richtlijn
2003/4/EG inzake de toegang tot milieu-informatie22. Inspectieverslagen vallen niet onder de categorie milieu-informatie die actief openbaar
moet worden gemaakt, zoals regelgeving, vergunningen, plannen, emissierapportages
en onderzoeken naar de kwaliteit van het milieu. Alleen onderdelen uit het verslag
die bedrijfsgeheimen bevatten, behoeven – met toepassing van de regeling van hoofdstuk
19 van de Wet milieubeheer – niet openbaar te worden gemaakt.
Onderdeel H
Tabel 1 van Bijlage I bij de MOR bevat een overzicht van de aangewezen BREF-documenten;
wijziging of vaststelling van nieuwe BREF-documenten werd gepubliceerd in de Staatscourant
door wijziging van deze tabel weer te geven, en op internet. Nu deze BBT-conclusies
voortaan formeel worden vastgesteld als gevolg van artikel 13, vijfde lid, van de
Richtlijn industriële emissies, kan tabel 1 van Bijlage 1 vervallen. Zie ook de toelichting
bij onderdeel E.
Tabel 2 van bijlage 1 bij de Regeling omgevingsrecht bevat een lijst van thans algemeen
in Nederland toegepaste richtlijnen die kunnen worden aangemerkt als een adequate
en actuele invulling van beste beschikbare technieken (BBT), zoals de PGS-richtlijnen
en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming. Het bevoegd gezag houdt rekening met
deze documenten bij de verlening van omgevings- en watervergunningen. Voor inrichtingen
die onder de Richtlijn industriële emissies vallen, worden deze documenten toegepast
in aanvulling op of als nadere uitwerking van de voor die inrichtingen van toepassing
zijnde BREF-documenten. De tabel wordt geactualiseerd naar aanleiding van het verschijnen,
vervallen of herzien van BBT documenten. De tabel is op 1 januari 2012 voor het laatst
gewijzigd (Stcrt. 2011 nr. 19329). In het kader van de implementatie van de Richtlijn industriële emissies is de lijst
opnieuw geactualiseerd.
De volgende publicaties uit de publicatiereeks gevaarlijke stoffen zijn geactualiseerd:
-
− PGS 8: Organische peroxiden: Opslag
-
− PGS 15 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen
-
− PGS 25 Aardgas-afleverinstallaties voor motorvoertuigen;
-
− PGS 28 Vloeibare brandstoffen – ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties;
-
− PGS 30 Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties.
Onderstaande documenten zijn verouderd en worden niet meer aangewezen. Actuele beste
beschikbare technieken zijn opgenomen in algemene regels, met name het Activiteitenbesluit,
en in BREF-documenten. Daarnaast wordt ondersteunende informatie voor vergunningverlening
beschikbaar gesteld via www.infomil.nl en www.helpdeskwater.nl:
-
− Circulaire energie in de milieuvergunning;
-
− Afvalwaterproblematiek van champignonteeltbedrijven;
-
− Afvalwaterproblematiek glastuinbouw;
-
− Afvalwaterproblematiek van landbouwloonbedrijven;
-
− Recirculatie drainagewater van grondgebonden glastuinbouwbedrijven;
-
− Afvalwaterproblematiek van witloftrekkerijen;
-
− Afvalwaterproblematiek boomteelt en vaste plantenteelt;
-
− Aansluiten glastuinbouw op de riolering;
-
− Waterverontreinigingsproblematiek bij het stralen en conserveren bij scheepswerven
voor beroepsvaart en grote jachten;
-
− Afvalwaterproblematiek bij vatenwasserijen;
-
− Handboek Wvo-vergunningverlening;
-
− Standaardisatie Wvo-vergunningen.
Op 28 februari 2012 heeft de Europese Commissie de BBT-conclusies inzake de productie
van glas en voor de ijzer- en staalproductie vastgesteld (PbEU 2012 L70). Hierdoor
zijn de Oplegnotities BREF Glasproducerende industrie en IJzer- en staalproducerende
industrie achterhaald. Deze worden niet langer aangewezen.
Tenslotte zijn de volgende actualisaties doorgevoerd:
-
– In juli 2012 is de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) geactualiseerd. Het jaar
van uitgifte is aangepast.
-
– De geactualiseerde Nederlandse Richtlijn Bodembescherming is aangewezen.
-
– De vindplaats van de publicaties van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) is gewijzigd
in www.helpdeswater.nl/ciw
.
Artikel III
De wijziging van de Waterregeling vloeit voort uit het onderdeel betreffende installaties
voor de productie van titaandioxide in de richtlijn.
Artikel IV
Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling EG-verordening en PRTR en PRTR-protocol wordt
aangepast aan de rapportageverplichtingen voor grote stookinstallaties in artikel 72,
derde lid, van de Richtlijn industriële emissies. artikel 72 van de richtlijn actualiseert
en verduidelijkt artikel 3 en bijlage VIII, punt B en C, bij de LCP-richtlijn.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in bijlage I en II bij de Uitvoeringsregeling
EG-verordening en PRTR en PRTR-protocol ook enkele redactionele verbeteringen door
te voeren:
-
– In de ‘emissietabel verbrandingsemissies’ zijn de termen en categorieën stookinstallaties
in overeenstemming gebracht met de richtlijn. Rapportage van de productie wordt vervangen
door rapportage van het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen. Verder dient de
datum waarop de stookinstallatie in bedrijf is gesteld te worden vermeld. Dit laatste
is relevant, omdat voor bestaande installaties soepeler emissiegrenswaarden kunnen
gelden. Bij brandstofsoort is een verwijzing naar de ‘Nederlandse lijst van energiedragers
en standaard CO2 emissiefactoren’ opgenomen, zodat voor de rapportages ten behoeve
van het Kyoto-protocol en artikel 72, derde lid, van de Richtlijn industriële emissies
dezelfde brandstofomschrijvingen worden gehanteerd;
-
– In bijlage I en II zijn in de tabellen met algemene gegevens Wet milieubeheer en Wet
verontreinigingen oppervlaktewateren vervangen door respectievelijk Wabo en de Waterwet;
-
– In de tabellen over emissies naar water is de omschrijving van directe en indirecte
wateremissies verduidelijkt.
De feitelijke rapportage doen bedrijven via het elektronische milieujaarverslag. Deze
internet-applicatie is vanaf het verslagjaar 2013 aangepast aan het nieuwe format.
Artikel V
Een aantal ministeriële regelingen wordt ingetrokken aangezien met deze wijzigingsregeling
de inhoud van die regelingen in de Activiteitenregeling is opgenomen.
De Richtlijn industriële emissies trekt de LCP-richtlijn met ingang van 1 januari
2016 in (artikel 81, tweede lid, van de Richtlijn industriële emissies). Vanaf 7 januari
2013 mogen er geen vergunningen meer afgegeven worden op grond van de LCP-richtlijn
(artikel 30, tweede en derde lid, van de Richtlijn industriële emissies). De richtlijn
bepaalt dat bestaande stookinstallaties, waarvoor vergunningen zijn verleend vóór
7 januari 2013 of een ontvankelijke aanvraag om vergunning is ingediend en die uiterlijk
één jaar daarna in gebruik is genomen, tot 1 januari 2016 onder de werking van de
LCP-richtlijn blijven vallen. Dit is geïmplementeerd door te bepalen dat paragraaf
5.1 van het Activiteitenbesluit pas van toepassing is op deze bestaande stookinstallaties
vanaf 1 januari 2016 (artikel 5.14 van het Activiteitenbesluit). Tevens is in het
Bees A bepaald dat het Bees A niet van toepassing is op grote stookinstallaties waarop
paragraaf 5.1 van het Activiteitenbesluit van toepassing is. Dit heeft tot gevolg
dat het Bees A en ook de Regeling meetmethoden emissie-eisen stookinstallaties Milieubeheer
A 2005 tot 1 januari 2016 van toepassing blijven op bestaande grote stookinstallaties.
Artikel VI
Vanwege de vaste verandermomenten is de datum van inwerkingtreding gepland op 1 januari
2013. Het volgen van vaste verandermomenten is bij de implementatie van Europese regelgeving
weliswaar niet verplicht, maar nu een datum (1 januari 2013) die als vast verandermoment
geldt slechts enkele dagen eerder valt dan de eigenlijke implementatiedatum op basis
van de richtlijn (7 januari 2013) wordt daarin geen belemmering gezien.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J.J. Atsma.