Beleidsregel AFM en DNB toepassing en uitvoering Wfm BES en Wwft BES 2012

Beleidsregel van de Stichting Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank N.V. van 21 augustus 2012 inzake de toepassing en uitvoering van de Wet financiële markten BES en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES en de op deze wetten gebaseerde lagere regelgeving (Beleidsregel AFM en DNB toepassing en uitvoering Wfm BES en Wwft BES 2012)

De Stichting Autoriteit Financiële Markten en de Nederlandsche Bank N.V.,

Gelet op de Wet financiële markten BES (Stb. 2011, 612), in het bijzonder de artikelen 2:23, 3:5, 3:8 en 3:9, 3:30, 3:38, 3:44 en 10:5 en hoofdstuk 7;

Gelet op het Besluit financiële markten BES (Stb. 2012, 238), in het bijzonder de artikelen 3:14, 3:19 en 3:21;

Gelet op de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (Stb. 2011, 613);

Gelet op artikel 5a, derde lid, van de Pensioenwet BES (Stb. 2010, 597);

BESLUITEN:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 (definities)

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

a. DNB:

de Nederlandsche Bank N.V.;

b. AFM:

Stichting Autoriteit Financiële Markten;

c. CBCS:

Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, alsmede haar rechtsvoorgangster, de Bank van de Nederlandse Antillen (BNA);

d. de openbare lichamen of Caribisch Nederland:

de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

e. de Wfm BES:

de Wet financiële markten BES (Stb. 2011, 612);

f. hetBfm BES:

het Besluit financiële markten BES (Stb. 2012, 238);

g. de Wwft BES:

de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (Stb. 2011, 613).

HOOFDSTUK 2. GEZAMENLIJKE BELEIDSREGELS VAN AFM EN DNB

§ 2.1. Geschiktheid

Artikel 2 (geschiktheid van dagelijks beleidsbepalers en commissarissen)
  • 1. Dit artikel is niet van toepassing met betrekking tot de uitoefening van het bedrijf van bemiddelaar in schadeverzekeringen of levensverzekeringen, gevolmachtigd agent of ondergevolmachtigd agent, bedoeld in artikel 3:4 van het Bfm BES.

  • 2. Bij toetsingen van de geschiktheid van dagelijks beleidsbepalers of van personen die deel uitmaken van een orgaan dat is belast met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken binnen de financiële onderneming, als bedoeld in artikel 3:5, artikel 3:30, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of artikel 10:5, tweede lid, van de Wfm BES, passen AFM en DNB de Beleidsregel geschiktheid 2012(Stcrt. 2012, 13546) overeenkomstig toe.

  • 3. Bij toetsingen van de deskundigheid van personen die het beleid van een pensioenfonds bepalen of mede bepalen, als bedoeld in artikel 5a, derde lid, van de Pensioenwet BES (Stb. 2010, 597), past DNB de Beleidsregel geschiktheid 2012(Stcrt. 2012, 13546) overeenkomstig toe.

  • 4. Bij de overeenkomstige toepassing van de Beleidsregel geschiktheid 2012 (Stcrt. 2012, 13546) houden AFM en DNB rekening met de aard, de omvang en de complexiteit van de betrokken financiële onderneming.

§ 2.2. Betrouwbaarheid

Artikel 3 (conflicterende belangen en fungerende en niet-fungerende lokale PEPs)
  • 1. In het kader van betrouwbaarheidstoetsingen op grond van artikel 3:4 van de Wfm BES en onverminderd het bepaalde in de artikelen 3:1 tot en met 3:3 van het Bfm BES, beoordelen de AFM en DNB in het bijzonder of met betrekking tot de te toetsen persoon sprake is of kan zijn van conflicterende belangen. Daarbij wordt onder meer aansluiting gezocht bij de Corporate Governance Guidelines voor goed bestuur van de CBCS.

  • 2. Conflicterende belangen als bedoeld in het eerste lid doen zich in beginsel voor, indien de te toetsen persoon naast het uitoefenen of beogen van een (mede)beleidsbepalende functie in een onder toezicht staande financiële onderneming tevens:

    • a. betrokken is bij een of meer rechtspersonen of instellingen die niet onder toezicht staan of tevens een nevenfunctie heeft bij een of meer gerelateerde partijen, waaronder partijen die zaken doen of transacties verrichten met de financiële onderneming waar de te toetsen persoon een (mede)beleidsbepalende functie uitoefent of beoogt; of

    • b. een fungerende lokale PEP (‘politiek prominente persoon’) is, zijnde een persoon die een publieke functie bekleedt, dan wel een niet-fungerende lokale PEP is, zijnde een persoon die een publieke functie heeft bekleed.

§ 2.3. Integere bedrijfsuitoefening

Artikel 4 (voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme)

In het toezicht op de naleving van de verplichtingen krachtens de Wwft BES en van de regels met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:8 van de Wfm BES, geven de AFM en DNB overeenkomstige toepassing aan de Provisions and Guidelines on the Detection and Deterrence of Money Laundering and Terrorist Financing van de CBCS, zoals die voor de verschillende sectoren zijn vastgesteld en zoals deze luiden of komen te luiden, alsmede voor zover hiervan niet expliciet wordt afgeweken bij door de AFM of DNB gestelde (nadere) regels of beleidsregels met betrekking tot de voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme of de integere bedrijfsuitoefening. Dit betreft de volgende Provisions and Guidelines:

  • a. de Provisions and Guidelines on the Detection and Deterrence of Money Laundering and Terrorist Financing for Credit Institutions – May 2011;

  • b. de Provisions and Guidelines on the Detection and Deterrence of Money Laundering and Terrorist Financing for Money Transfer Companies – May 2011;

  • c. de Provisions and Guidelines on the Detection and Deterrence of Money Laundering and Terrorist Financing for Insurance Companies and Intermediaries (Insurance Brokers) – May 2011;

  • d. de Provisions and Guidelines on the Detection and Deterrence of Money Laundering and Terrorist Financing for Administrators of Investment Institutions and Self-Administered Investment Institutions – May 2011; en

  • e. de Provisions and Guidelines on the Detection and Deterrence of Money Laundering and Terrorist Financing for Company (Trust) Service Providers – May 2011;

steeds met inbegrip van de Appendix I and II Policy Rule of June 2011, voor zover relevant.

Artikel 5 (beleidsregels en guidelines van de CBCS inzake integere bedrijfsvoering)

In het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:8 van de Wfm BES, geven de AFM en DNB overeenkomstige toepassing aan de volgende beleidsregels en guidelines van de CBCS, voor zover deze relevant zijn voor de betrokken financiële onderneming en zoals deze luiden of komen te luiden, alsmede voor zover hiervan niet expliciet wordt afgeweken bij door de AFM of DNB gestelde (nadere) regels of beleidsregels met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening:

  • a. de CBCS Beleidsregel integere bedrijfsvoering bij incidenten en integriteitsgevoelige functies van januari 2011; en

  • b. Corporate Governance – Summary of Best Practice Guidelines van november 2006.

Artikel 6 (procedures en maatregelen met betrekking tot incidenten)

In ieder geval in de volgende situaties wordt een financiële onderneming geacht onverwijld, schriftelijk en uit eigen beweging melding te doen aan DNB dan wel aan de AFM van een incident, in de zin van artikel 3:14 van het Bfm BES:

  • a. indien sprake is van een daadwerkelijke of voorgenomen aangifte omtrent het incident bij de justitiële autoriteiten;

  • b. indien sprake is van een (potentiële) bedreiging voor het voortbestaan van de financiële onderneming;

  • c. in geval van een ernstige tekortkoming in de opzet en werking van de maatregelen voor een integere bedrijfsvoering van de financiële onderneming;

  • d. in geval van verwachte ernstige mate van publiciteit, financiële gevolgen of reputatieschade voor de financiële onderneming of de financiële sector; of

  • e. in geval van een ander voorval van een zodanige ernst of omvang of waarbij sprake is van zodanige andere omstandigheden dat DNB dan wel de AFM redelijkerwijs van dit incident in kennis behoort te worden gesteld, waaronder:

    • interne of externe fraudezaken bij de financiële onderneming;

    • een inval of huiszoeking bij de onderneming door het Openbaar Ministerie of een onderzoek ter plaatse door de Belastingdienst; alsmede

    • rechtszaken die naar het oordeel van de (mede)beleidsbepalers gevolgen met zich kunnen brengen voor de financiële positie of de reputatie van de financiële onderneming of van de financiële sector.

§ 2.4. Verrichten van diensten in de openbare lichamen vanuit een vestiging in het buitenland

Artikel 7 (‘initiative test’ bij verrichten van diensten in de openbare lichamen)
  • 1. Dit artikel is niet van toepassing op trustkantoren met zetel in het buitenland die als trustkantoor werkzaam zijn in de openbare lichamen door middel van het verrichten van diensten vanuit een vestiging in het buitenland.

  • 2. Van het verrichten van vergunningplichtige activiteiten in de openbare lichamen, als bedoeld in artikel 2:1 of artikel 2:3 van de Wfm BES, door middel van het verrichten van diensten vanuit een vestiging in het buitenland is in beginsel geen sprake, voor zover de betrokken financiële onderneming kan aantonen dat het initiatief tot de dienstverlening uitsluitend uitgaat of is uitgegaan van een cliënt of een consument die zijn gewone verblijfplaats in de openbare lichamen heeft of die een vestiging in de openbare lichamen heeft, alsmede dat ook overigens sprake is van incidentele activiteiten in de openbare lichamen.

HOOFDSTUK 3. BELEIDSREGELS VAN DNB

§ 3.1. Inkomende dienstverrichting verzekeraars

Artikel 8 (begrip ‘inkomende dienstverrichting verzekeraars’)
  • 1. Bij de toepassing van artikel 2:23 van de Wfm BES wordt onder ‘het verrichten van diensten in de openbare lichamen vanuit een vestiging in het buitenland’ of onder ‘inkomende dienstverrichting’ verstaan:

    • a. het door een levensverzekeraar sluiten van een levensverzekering vanuit een vestiging in het buitenland, met een verzekeringnemer die een natuurlijk persoon is en die zijn gewone verblijfplaats in de openbare lichamen heeft, dan wel met een verzekeringnemer die een rechtspersoon is en die een vestiging in de openbare lichamen heeft, voor zover de levensverzekering betrekking heeft op die vestiging in de openbare lichamen;

    • b. het door een natura-uitvaartverzekeraar sluiten van een natura-uitvaartverzekering vanuit een vestiging in het buitenland met een verzekeringnemer die zijn gewone verblijfplaats in de openbare lichamen heeft; of

    • c. het door een schadeverzekeraar sluiten van een schadeverzekering vanuit een vestiging in het buitenland met betrekking tot een risico dat is gelegen in de openbare lichamen.

  • 2. Van inkomende dienstverrichting in de zin van artikel 2:23 van de Wfm BES is in ieder geval sprake, indien voor of namens dan wel voor rekening van de betrokken verzekeraar met zetel in het buitenland een of meer adviseurs, bemiddelaars, gevolmachtigd of ondergevolmachtigd agenten in de openbare lichamen optreden.

Artikel 9 (termijnen voor notificaties op grond van artikel 2:23 van de Wfm BES)
  • 1. In het geval een verzekeraar met zetel in het buitenland niet langer kan aantonen dat is voldaan aan de initiative test, bedoeld in artikel 7, tweede lid, wordt de betrokken verzekeraar geacht zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken nadat die situatie is ontstaan, de in artikel 2:23 van de Wfm BES bedoelde kennisgeving aan DNB te doen. Bij die kennisgeving verstrekt de verzekeraar tevens de gegevens en bescheiden op basis waarvan DNB kan beoordelen dat is voldaan aan de vereisten van artikel 2:23, eerste lid, van de Wfm BES.

  • 2. Een verzekeraar met zetel in het buitenland die reeds voorafgaand aan het tijdstip waarop deze beleidsregel in werking treedt door middel van het verrichten van diensten verzekeringen aanbiedt in de openbare lichamen vanuit een vestiging in het buitenland, wordt geacht uiterlijk op 31 oktober 2012 de in artikel 2:23 van de Wfm BES bedoelde kennisgeving aan DNB te doen. Bij die kennisgeving verstrekt de verzekeraar tevens de gegevens en bescheiden op basis waarvan DNB kan beoordelen dat wordt voldaan aan de vereisten van artikel 2:23, eerste lid, van de Wfm BES.

§ 3.2. Integere en beheerste bedrijfsuitoefening

Artikel 10 (provisions, guidelines en policy memoranda van de CBCS)

In het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot de beheerste bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:9 van de Wfm BES, geeft DNB overeenkomstige toepassing aan de volgende provisions and guidelines en policy memoranda van de CBCS, voor zover deze relevant zijn en zoals deze luiden of komen te luiden:

  • a. Provisions and Guidelines for Safe and Sound Electronic Banking van december 2007;

  • b. Policy Memorandum On the Periodic Filing of a Management Report;

  • c. Policy Memorandum – Management of Computer Risks for Senior Management.

Artikel 11 (bedrijfsvoering van een hoofd van een financiële groep)

Op de beheerste bedrijfsvoering, bedoeld in artikel 3:44, eerste lid, van de Wfm BES, van een onderneming met zetel in de openbare lichamen die aan het hoofd staat van een groep kredietinstellingen of een groep verzekeraars als bedoeld in artikel 3:45 of 3:46 van deze wet, is het bepaalde in artikel 3:19 van het Bfm BES ten aanzien van de algemene aspecten van de beheerste bedrijfsvoering en artikel 3:21 van het Bfm BES inzake risicomanagement van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 12 (wijzigingen van deze beleidsregel)

Deze beleidsregel kan worden gewijzigd bij besluit van de AFM en DNB gezamenlijk, dan wel bij afzonderlijk besluit van de AFM onderscheidenlijk van DNB, voor zover het domein van de andere toezichtautoriteit door die wijziging niet wordt geraakt.

Artikel 13 (inwerkingtreding)

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst, met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2012.

Artikel 14 (citeertitel)

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel AFM en DNB toepassing en uitvoering Wfm BES en Wwft BES 2012.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Amsterdam, 21 augustus 2012

De Nederlandsche Bank N.V., A.J. Kellermann, directeur

J. Sijbrand, directeur

Stichting Autoriteit Financiële Markten R. Gerritse, voorzitter

Th.F. Kockelkoren, bestuurder

TOELICHTING

Algemeen

De Wet financiële markten BES (de Wfm BES; gepubliceerd in Staatsblad 2011, nr. 612) regelt vanaf 1 juli 2012 1 het toezicht op de financiële markten in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In de Wfm BES worden de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) als toezichtautoriteit aangewezen voor financiële ondernemingen die activiteiten verrichten op deze BES-eilanden (hierna ook: Caribisch Nederland). Een aantal bepalingen van de Wfm BES is nader uitgewerkt in lagere regelgeving, waaronder het Besluit financiële markten BES (het Bfm BES; Stb. 2012, 238).

De regels die in Caribisch Nederland gelden op het gebied van het voorkomen van witwassen en de bestrijding van terrorismefinanciering zijn met ingang van 1 juli 2012 (zie Stb. 2012, 240) gebundeld in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (de Wwft BES; zie Stb. 2011, 613). Ook onder die wet is lagere regelgeving tot stand gekomen, waaronder het Besluit ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (het Bwft BES; zie Stb. 2012, 239).

Naast de Wfm BES en de Wwft BES en de bijbehorende lagere regelgeving, is er voor een aantal onderwerpen behoefte aan nadere beleidsregels. Dergelijke beleidsregels kunnen betrekking hebben op de manier waarop de toezichtautoriteiten belangen afwegen of feiten vaststellen of op de uitleg die de toezichtautoriteiten geven aan wettelijke voorschriften of begrippen bij het gebruik van bevoegdheden en toezichtinstrumenten. Om het raamwerk van alle voorschriften en beleidsregels op het gebied van het gedrags-, het integriteits- en het prudentiële toezicht zo compact en overzichtelijk mogelijk te houden, hebben de AFM en DNB besloten om één gezamenlijke Beleidsregel AFM en DNB toepassing en uitvoering Wfm BES en Wwft BES 2012 op te stellen en te publiceren.

Deze beleidsregel is tot stand gekomen in nauwe samenwerking tussen de AFM en DNB en in overleg met het ministerie van Financiën in Den Haag, Nederland. Ook zijn de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS), de Centrale Bank van Aruba (CBA) en organisaties van marktpartijen in het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden vooraf geconsulteerd over deze beleidsregel. Meer in algemene zin hebben het Nederlandse ministerie van Financiën en de toezichtautoriteiten in april 2011 en in februari 2012 voorlichting gegeven aan marktpartijen en andere belanghebbenden over de inrichting van het financieel toezicht in Caribisch Nederland vanaf juli 2012 (het zogenoemde eindmodel). Het streven is steeds geweest om de inhoud van deze gezamenlijke beleidsregel van de AFM en DNB af te stemmen op de kenmerken van de lokale financiële markten en waar mogelijk aan te laten sluiten bij – bijvoorbeeld – de bestaande guidelines en policy memoranda die door de CBCS zijn opgesteld voor financiële ondernemingen die activiteiten verrichten in of vanuit de landen Curaçao en Sint Maarten.

Deze Beleidsregel AFM en DNB toepassing en uitvoering Wfm BES en Wwft BES 2012 is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 1 (met als titel: ‘Algemene bepalingen’) bevat de definities van enkele veelgebruikte begrippen in deze beleidsregel. Hoofdstuk 2 bevat een aantal beleidsregels van de AFM en DNB gezamenlijk met betrekking tot de toetsingen van de geschiktheid en de betrouwbaarheid van beleidsbepalers en met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening. Daarnaast zijn in dit hoofdstuk 2 de criteria voor de zogeheten ‘initiative test’ uiteengezet, die van belang is voor financiële ondernemingen die zelf geen zetel of bijkantoor in Caribisch Nederland hebben, maar die incidenteel wel cliënten hebben die wonen of gevestigd zijn in Caribisch Nederland, nadat die cliënt daartoe zelf het initiatief heeft genomen. Hoofdstuk 3 bevat enkele beleidsregels van (alleen) DNB over zogeheten inkomende dienstverrichting in Caribisch Nederland door verzekeraars en ten aanzien van de beheerste bedrijfsvoering. Al deze onderwerpen worden hieronder nader toegelicht. In het laatste hoofdstuk van deze gezamenlijke beleidsregel – hoofdstuk 4 – zijn nog enkele slotbepalingen opgenomen, waarin onder meer de inwerkingtreding van deze beleidsregel van de AFM en DNB is geregeld.

Zoals blijkt uit artikel 1:2 van de Wfm BES en uit artikel 1.3 van de Wwft BES, zijn beide toezichtwetten alleen van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Deze openbare lichamen worden in deze toelichting soms aangeduid met de term ‘BES’ of ‘BES-eilanden’, maar meestal met de inmiddels gangbaardere term ‘Caribisch Nederland’ (afgekort CN). In de artikelen van deze beleidsregel wordt voor Caribisch Nederland steeds de – wettelijke – term ‘openbare lichamen’ gebruikt. De landen Curaçao, Sint Maarten en Aruba vormen samen met de BES-eilanden het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden, waarvan verder het Europese deel van het Koninkrijk – dus het land Nederland – deel uitmaakt.

Artikelsgewijze toelichting

Toelichting bij artikel 1 (definities)

De definities die in artikel 1 van deze beleidsregel zijn opgenomen, gelden in aanvulling op de definities in artikel 1:1 van de Wfm BES en van artikel 1.1 van de Wwft BES. Voor de leesbaarheid wordt in deze beleidsregel gebruik gemaakt van een aantal gangbare afkortingen.

Toelichting bij artikel 2 (geschiktheid)

In artikel 3:5 van de Wfm BES zijn voorschriften gesteld met betrekking tot de deskundigheid van dagelijks beleidsbepalers van financiële ondernemingen en van personen die deel uitmaken van een orgaan binnen die onderneming dat is belast met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken binnen de financiële onderneming. Het gaat bij deze laatste categorie personen om zogeheten interne toezichthouders binnen financiële ondernemingen, zoals leden van een raad van commissarissen of van een raad van toezicht of non-executive board members in een one tier board. Verder is in artikel 3:30, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wfm BES voorzien in – kort gezegd – een deskundigheidsvereiste voor personen die op grond van een voorgenomen gekwalificeerde deelneming het dagelijks beleid zullen bepalen van de financiële onderneming waarin die gekwalificeerde deelneming wordt gehouden. Ten slotte is in artikel 10:5, tweede lid, van de Wfm BES een overgangsregeling opgenomen met betrekking tot personen die reeds vóór 1 juli 2012 zijn getoetst.

Met de Wet tot introductie van de geschiktheidseis en de versterking van de samenwerking tussen de toezichthouders in het kader van de geschiktheidstoets en de betrouwbaarheidstoets 2 zijn de artikelen 3:5, 3:30 en 10:5 van de Wfm BES gewijzigd. Deze wetswijziging houdt in de eerste plaats in dat de bestaande wetsbegrippen ‘deskundig’ en ‘deskundigheid’ worden vervangen door de nieuwe termen ‘geschikt’ en ‘geschiktheid’, waarmee overigens geen inhoudelijke wijziging van deze norm is beoogd. De nieuwe term ‘geschiktheid’ ziet op de toetsing van kennis, vaardigheden en professioneel gedrag en dekt daarmee beter de lading dan de oude term ‘deskundigheid’. Een andere belangrijke wijziging met de Wet introductie geschiktheidseis is dat de kring van personen die op deskundigheid (lees voortaan: geschiktheid) moet worden getoetst, niet alleen de dagelijks beleidsbepalers van financiële ondernemingen omvat, maar ook interne toezichthouders.

In verband met deze wetswijziging zal de bestaande Beleidsregel deskundigheid 2011 (Stcrt. 2010, 20810) van 29 december 2010 van de AFM en DNB gezamenlijk naar verwachting rond 1 juli 2012 worden vervangen door een nieuwe Beleidsregel geschiktheid 2012 (Stcrt. 2012, 13546) van de AFM en DNB. Deze omzetting zal vooralsnog technisch van aard zijn. Met artikel 2 van deze beleidsregel wordt deze nieuwe Beleidsregel geschiktheid 2012 van overeenkomstige toepassing verklaard voor Caribisch Nederland. In artikel 2, vierde lid, van deze beleidsregel is aangegeven dat de AFM en DNB bij de toepassing van de Beleidsregel geschiktheid 2012 rekening houden met de aard, de omvang en de complexiteit van de betrokken financiële onderneming. Omdat dit proportionaliteitsbeginsel ook naar voren komt in deze beleidsregels zelf, maar met een iets andere formulering en reikwijdte, is dit voor de duidelijkheid herhaald in artikel 2, vierde lid, van deze beleidsregel.

In artikel 2, derde lid, van deze beleidsregel is verduidelijkt dat de Beleidsregel geschiktheid 2012 ook relevant is bij de deskundigheidstoetsingen door DNB van (mede)beleidsbepalers van pensioenfondsen, in de zin van artikel 5a, derde lid, van de Pensioenwet BES (Stb. 2010, 597). Anders dan in de Wfm BES is in de Pensioenwet BES het begrip ‘deskundig’ niet vervangen door ‘geschikt’, maar dat heeft verder geen betekenis voor de invulling van dit begrip.

In artikel 3:4 van het Bfm BES zijn reeds specifieke regels opgenomen met betrekking tot de geschiktheid voor de uitoefening van het bedrijf van bemiddelaar in schadeverzekeringen of levensverzekeringen, gevolmachtigd agent of ondergevolmachtigd agent. Deze beleidsregel is dan ook niet van toepassing op deze categorieën tussenpersonen. Deze uitzondering is expliciet opgenomen in het eerste lid van artikel 2 van deze beleidsregel.

Toelichting bij artikel 3 (conflicterende belangen en fungerende en niet-fungerende lokale PEPs)

De regels voor betrouwbaarheidstoetsingen behoeven op één punt nadere uitwerking, namelijk ten aanzien van het voorkomen van conflicterende belangen. Het gaat hierbij om de mogelijke belangenverstrengeling die zich kan voordoen als een zittende (mede)beleidsbepaler bij een financiële onderneming of een kandidaat voor een dergelijke functie tevens betrokken is of een nevenfunctie heeft bij een partij die aan die financiële onderneming gelieerd is. De betrokken persoon kan immers vanwege persoonlijke en/of zakelijke belangen in die gelieerde partij een ongewenst risico vormen voor conflicterende belangen. Daarmee kan de betrouwbaarheid van deze persoon onder druk komen te staan.

In dit kader is ook speciale aandacht vereist voor politiek prominente personen (ook politically exposed persons of PEPs genoemd 3). In lijn met het door de CBCS gehanteerde uitgangspunt (zie hiervoor de CBCS Regeling betreffende het aantal toegestane (mede)beleidsbepalende functies per persoon van januari 2011) dat er in het geval van een fungerende lokale PEP (dat wil zeggen een persoon die een prominente publieke functie bekleedt) of een niet-fungerende lokale PEP (dat wil zeggen een persoon die langer dan één jaar geleden een prominente publieke functie heeft bekleed) sprake kan zijn van conflicterende belangen. Vanwege die status als fungerend of niet-fungerend lokale PEP kan het gebeuren dat op deze persoon grote druk wordt of zal worden uitgeoefend om te komen tot bepaalde besluitvorming die anders niet zou zijn bereikt, waardoor zijn betrouwbaarheid als (mede)beleidsbepaler bij een financiële onderneming in het gedrang kan komen. De betrokken persoon en de financiële onderneming dienen tegen dit soort mogelijke conflicterende belangen te worden beschermd, waarbij het belang van de integriteit van de financiële onderneming voor de toezichtautoriteiten voorrang heeft. Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat ‘lokaal’ in dit geval betekent: in Caribisch Nederland.

Toelichting bij artikel 4 (voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme)

In het kader van het voorkomen van witwassen en het financieren van terrorisme heeft de CBCS een aantal provisions and guidelines vastgesteld, die elk zien op specifieke categorieën financiële ondernemingen. Deze (beleids)regels van de CBCS worden regelmatig geactualiseerd. In artikel 4 van deze beleidsregel worden de versies van deze provisions and guidelines opgesomd zoals die golden op het moment van publicatie van deze beleidsregel. Bij zowel het toezicht op de naleving van de Wwft BES als het toezicht op de integere bedrijfsvoering van financiële ondernemingen, passen de AFM en DNB deze (beleids)regels van de CBCS – en de toekomstige wijzigingen of aanvullingen daarvan – overeenkomstig toe, tenzij hiervan expliciet wordt afgeweken in de Wwft BES of de lagere regelgeving.

Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat bij deze provisions and guidelines van de CBCS nog twee appendices horen, gedateerd op juni 2011, te weten:

  • Appendix I – List of compulsory requirements as set out in the Provisions and Guidelines on the Detection and Deterrence of Money Laundering and Terrorist Financing (June 2011); en

  • Appendix II – The legal provisions of the supervisory legislations.

Toelichting bij artikel 5 (provisions, guidelines en policy memoranda van de CBCS)

In artikel 5 van deze beleidsregel zijn enkele provisions and guidelines en policy memoranda van de CBCS genoemd op het gebied van de integere bedrijfsuitoefening van financiële ondernemingen. In de Wfm BES zijn deze regels neergelegd in artikel 3:8 van deze wet en nader uitgewerkt in onder meer de artikelen 3:6 tot en met 3:18 van het Bfm BES. In het kader van het toezicht op de integere bedrijfsvoering passen de AFM en DNB deze (beleids)regels van de CBCS overeenkomstig toe. Zie voor de CBCS Beleidsregel integere bedrijfsvoering bij incidenten en integriteitsgevoelige functies van januari 2011 ook de toelichting hieronder bij artikel 6.

Toelichting artikel 6 (procedures en maatregelen met betrekking tot incidenten)

Op grond van artikel 3:38 van de Wfm BES kunnen in het Bfm BES onder andere nadere regels worden gesteld met betrekking tot de melding van incidenten bij een financiële onderneming. Dit is nader uitgewerkt in artikel 3:14 van het Bfm BES, dat regels bevat over de procedures en maatregelen waarover financiële ondernemingen moeten beschikken met betrekking tot: a) de omgang met en de vastlegging van incidenten; en b) de naar aanleiding van een incident te nemen maatregelen. Het begrip ‘incident’ wordt in het vierde lid van artikel 3:14 van het Bfm BES gedefinieerd als een ‘gedraging of gebeurtenis die een ernstig gevaar vormt voor de integere uitoefening van het bedrijf’ van de financiële onderneming waar dit incident zich heeft voorgedaan. Het kan hierbij overigens ook gaan om dreigende incidenten. In het derde lid van artikel 3:14 van het Bfm BES is geregeld dat een financiële onderneming de AFM dan wel DNB onverwijld en schriftelijk informeert over incidenten.

Op grond van de in artikel 5 genoemde CBCS Beleidsregel integere bedrijfsvoering bij incidenten en integriteitsgevoelige functies van januari 2011 wordt van financiële ondernemingen onder meer verwacht dat zij incidenten melden aan de toezichtautoriteit. Voor Caribisch Nederland worden deze uitgangspunten vrijwel geheel overgenomen, voor zover een incident direct of indirect het bedrijf van de financiële onderneming in Caribisch Nederland raakt. In het geval een incident plaatsvindt bij een bijkantoor in Caribisch Nederland of primair de activiteiten van de financiële onderneming in Caribisch Nederland raakt, dient dit incident in ieder geval aan de AFM of DNB te worden gemeld. Het is daarbij aan de betrokken financiële onderneming om zelf te bezien of dat incident ook aan de CBCS moet worden gemeld, bijvoorbeeld omdat dit incident ook indirect de hoofdvestiging in Curaçao of Sint Maarten betreft. En andersom: een incident dat plaatsvindt bij de hoofdvestiging in Curaçao of Sint Maarten zal in eerste instantie aan de CBCS moeten worden gemeld, maar tevens aan de AFM of DNB indien door het incident (ook) de activiteiten in Caribisch Nederland worden geraakt.

In artikel 6 van deze beleidsregel is een aantal ernstige voorvallen opgesomd waarbij in ieder geval van een financiële onderneming mag worden verwacht dat zij deze bij de AFM of DNB meldt. Deze opsomming is overigens niet limitatief, dus er kunnen zich meer of andere gevallen en omstandigheden voordoen waarbij ook tot een melding aan de toezichtautoriteit dient te worden overgegaan. Ook is het niet mogelijk om vooraf objectieve grenzen te bepalen voor welke incidenten wel en welke niet moeten worden gemeld aan de toezichtautoriteit. Het is dus primair aan de betrokken financiële onderneming zelf om te beoordelen of een incident ernstig genoeg is om hiervan melding te doen aan de relevante toezichtautoriteit(en). Als vuistregel geldt hierbij dat een melding in ieder geval moet worden gedaan aan de vergunningverlenende autoriteit en voorts dat incidenten op prudentieel vlak altijd aan DNB moeten worden gemeld en dat incidenten op het gebied van het gedragstoezicht altijd aan de AFM moeten worden gemeld.

Voor wat betreft de overige aspecten van de omgang met en de vastlegging van incidenten en de naar aanleiding van een incident te nemen maatregelen, nemen de AFM en DNB de bestaande CBCS Beleidsregel integere bedrijfsvoering bij incidenten en integriteitsgevoelige functies van januari 2011 als uitgangspunt. Dit laatste komt naar voren in artikel 5 van deze beleidsregel.

Toelichting bij artikel 7 (‘initiative test’ bij verrichten van diensten in de openbare lichamen)

De zogeheten ‘initiative test’ die is neergelegd in artikel 7 van deze beleidsregel, is alleen relevant voor financiële ondernemingen die zelf geen vestiging in Caribisch Nederland hebben – dus geen statutaire zetel en ook geen bijkantoor – en die incidenteel activiteiten verrichten ten behoeve van cliënten die in Caribisch Nederland wonen of cliënten die daar gevestigd zijn. Deze incidentele activiteiten in Caribisch Nederland worden dan verricht vanuit een vestiging in het buitenland (lees, gelet op artikel 3:1, eerste lid, van de Wfm BES: vanuit een vestiging in Curaçao of in Sint Maarten) door middel van het verrichten van diensten. Deze financiële ondernemingen verrichten in dat geval vanuit een vestiging in het buitenland een vergunningplichtige activiteit in Caribisch Nederland, in de zin van artikel 2:1 of artikel 2:3 van de Wfm BES. Op deze vergunningplicht bestaat één uitzondering, die door de AFM en DNB restrictief wordt uitgelegd. Deze uitzondering houdt kort gezegd in dat geen sprake is van een vergunningplicht op grond van de artikelen 2:1 of 2:3 van de Wfm BES, in het geval het initiatief uitsluitend is uitgegaan vanuit de cliënt die woont of is gevestigd in Caribisch Nederland en mits voor het overige sprake is van incidentele activiteiten in de openbare lichamen. Deze uitzondering wordt ook wel de initiative test genoemd. Aan de hand van het volgende voorbeeld kan nader worden verduidelijkt hoe deze initiative test werkt en welke criteria hiervoor gelden:

Voorbeeld

Een inwoonster van Kralendijk informeert geheel op eigen initiatief bij een schadeverzekeraar die kantoor houdt op Curaçao of zij een inboedelverzekering kan afsluiten voor haar huis op Bonaire. In het geval de schadeverzekeraar op Curaçao ingaat op dit verzoek en een verzekeringsovereenkomst sluit met deze cliënt op Bonaire, verricht deze verzekeraar in beginsel een activiteit waarvoor hij een vergunning van DNB moet hebben op grond van artikel 2:1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wfm BES. Dit lijdt slechts uitzondering, in het geval de verzekeraar kan aantonen dat het initiatief tot het sluiten van deze verzekering uitsluitend is uitgegaan van de cliënte op Bonaire. Daarnaast moet aantoonbaar sprake zijn van incidentele dienstverrichting in Caribisch Nederland door deze verzekeraar.

Van het verrichten van vergunningplichtige activiteiten in Caribisch Nederland als bedoeld in artikel 2:1 of artikel 2:3 van de Wfm BES is in ieder geval wel sprake, indien de betrokken financiële onderneming zich vanuit een vestiging in het buitenland actief richt op de cliënten die wonen of zijn gevestigd in Caribisch Nederland. De onderneming kan dat doen via haar website of via het internet, maar ook via andere elektronische of niet-elektronische media of reclame-uitingen. Als een financiële onderneming met zetel op – bijvoorbeeld – Curaçao op haar website informatie verstrekt die is gericht op inwoners van of bedrijven in Caribisch Nederland, zoals informatie over het fiscale stelsel voor Caribisch Nederland, kan zij niet langer aantonen dat het initiatief uitsluitend van de cliënt komt. Hetzelfde geldt in het geval de cliënt al dan niet op verzoek van de financiële onderneming verklaart dat hij of zij de initiatiefnemer is. In dat soort situaties is derhalve niet voldaan aan de criteria voor de initiative test en geldt voor de betrokken financiële onderneming een vergunningplicht voor de activiteiten in Caribisch Nederland. Dat laatste geldt evenzeer in de situatie dat de financiële onderneming ten behoeve van meerdere cliënten in Caribisch Nederland diensten verricht en er dus sprake is van meer dan incidentele dienstverrichting in de openbare lichamen vanuit Curaçao of Sint Maarten. Wanneer sprake is van meer dan incidentele activiteiten in Caribisch Nederland, moet van geval tot geval worden bezien. Hiervoor bestaat dus geen ‘harde’, getalsmatige norm.

Zoals volgt uit het eerste lid van artikel 7, geldt de initiative testniet voor trustkantoren die door middel van het verrichten van diensten werkzaam zijn in Caribisch Nederland, zonder dat zij in Caribisch Nederland een vestiging (statutaire zetel of bijkantoor) hebben. Op het moment dat een trustkantoor dat geen vestiging heeft in Caribisch Nederland start met het verrichten van trustdiensten aldaar, zal dit veelal het begin zijn van een intensieve relatie tussen dat trustkantoor en de betrokken cliënt of opdrachtgever. Of deze cliënt of opdrachtgever dan wel het betrokken trustkantoor zelf het initiatief heeft genomen voor het aangaan van die contractuele relatie, maakt hierbij geen verschil. Wel geldt voor de vergunningplicht van voor trustkantoren op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Wfm BES dat sprake moet zijn van het ‘werkzaam zijn’ als trustkantoor in Caribisch Nederland. Dat betekent op zijn beurt dat sprake moet zijn van bedrijfsmatige activiteiten. In het geval en zo lang een trustkantoor vanuit een vestiging in het buitenland trustdiensten verricht in Caribisch Nederland ten behoeve van slechts één cliënt of opdrachtgever, is dan ook geen sprake van het uitoefenen van een vergunningplichtige activiteit in Caribisch Nederland.

Toelichting bij de artikelen 8 en 9 (begrip ‘inkomende dienstverrichting verzekeraars’ en termijnen voor notificaties op grond van artikel 2:23 van de Wfm BES)

In artikel 8 zijn enkele specifieke beleidsregels van DNB opgenomen ter uitwerking van artikel 2:23 van de Wfm BES, dat ziet op de zogeheten inkomende dienstverrichting in Caribisch Nederland door buitenlandse verzekeraars. Het gaat hierbij dus om verzekeraars die een zetel buiten de BES hebben maar geen vestiging (zetel of bijkantoor) hebben in de openbare lichamen zelf en die verzekeringen aanbieden in Caribisch Nederland door middel van het verrichten van diensten. Voor dergelijke verzekeraars geldt op grond van artikel 2:23, eerste lid, van de Wfm BES een zogenoemde notificatieplicht aan DNB.

In artikel 8 van deze beleidsregel is artikel 2:23 van de Wfm BES op twee punten uitgewerkt. In de eerste plaats is in artikel 8, eerste lid, nader gedefinieerd wat bij levens-, natura-uitvaart- en schadeverzekeraars wordt verstaan onder ‘het verrichten van diensten’ of ‘dienstverrichting’. Hierbij is aangesloten bij de definitie van ‘verrichten van diensten’ in artikel 1:1 van de in het land Nederland geldende Wet op het financieel toezicht (Wft). Voor buitenlandse verzekeraars die geen vestiging in Caribisch Nederland hebben maar die aldaar wel diensten verrichten in de zin van artikel 8, eerste lid, van deze beleidsregel, geldt op grond van artikel 2:23 van de Wfm BES een notificatieplicht, dus een verplichting om DNB in kennis te stellen van deze inkomende dienstverrichting. Bij die notificatie dient de betrokken buitenlandse verzekeraar te kunnen aantonen dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2:23 van de Wfm BES.

Daarnaast is in het tweede lid van artikel 8 een bijzonder situatie uiteengezet waarin een buitenlandse verzekeraar naar het oordeel van DNB in ieder geval wordt geacht diensten te verrichten in Caribisch Nederland. Het gaat hierbij om de situatie dat een buitenlandse verzekeraar zelf geen vestiging (zetel of bijkantoor) in de openbare lichamen heeft, maar aldaar een tussenpersoon – bijvoorbeeld een adviseur, bemiddelaar of agent – inschakelt. Artikel 8, tweede lid, is daarmee een aanvulling op de initiative test van artikel 7 van deze beleidsregel.

Bij notificaties door buitenlandse verzekeraars op grond van artikel 2:23 van de Wfm BES kunnen zich nog twee bijzondere situaties voordoen, die zijn uitgewerkt in artikel 9 van deze beleidsregel. Ten eerste kan worden gedacht aan het geval dat een buitenlandse verzekeraar tot voor kort op incidentele basis actief was in Caribisch Nederland en dan nog alleen als een klant in de BES daartoe het initiatief nam. Als deze buitenlandse verzekeraar vervolgens na verloop van tijd niet meer kan aantonen dat steeds is voldaan aan de criteria van de initiative test van artikel 7, geldt voor deze verzekeraar alsnog de notificatieplicht van artikel 2:23 van de Wfm BES. Voor deze situatie biedt artikel 9, eerste lid, van deze beleidsregel een voorziening: de betrokken verzekeraar wordt in dit geval geacht uiterlijk binnen vier weken alsnog aan DNB te notificeren voor de door hem verrichte inkomende dienstverrichting in Caribisch Nederland. Bij die notificatie dient de verzekeraar voldoende gegevens en informatie over te leggen die DNB in staat stelt om te beoordelen of aan de voorwaarden van artikel 2:23, eerste lid, van de Wfm BES is voldaan.

Een tweede bijzondere situatie die bij de toepassing van artikel 2:23 van de Wfm BES aan de orde kan zijn – en waarvoor artikel 9, tweede lid, van deze beleidsregel is bedoeld – betreft een overgangssituatie die zich eenmalig vanaf 1 juli 2012 kan voordoen. Het gaat hier om bestaande buitenlandse verzekeraars die reeds vóór 1 juli 2012 actief zijn in de openbare lichamen door middel van inkomende dienstverrichting. Voor deze categorie verzekeraars geldt van 1 juli 2012 de notificatieplicht van artikel 2:23 van de Wfm BES. Om deze buitenlandse verzekeraars een redelijke termijn te geven om aan deze notificatieplicht te voldoen, is in het tweede lid van artikel 9 van deze beleidsregel bepaald dat deze verzekeraar worden geacht uiterlijk op 31 oktober 2012 aan DNB te notificeren. Ook hier geldt dat bij die notificaties voldoende gegevens en informatie moet worden overgelegd op basis waarvan DNB kan beoordelen dat aan de voorwaarden van artikel 2:23, eerste lid, van de Wfm BES is voldaan. Deze notificaties stellen DNB in staat zich een zo volledig mogelijk beeld te vormen van alle buitenlandse verzekeraars die na 1 juli 2012 door middel van inkomende dienstverrichting verzekeringen aanbieden in Caribisch Nederland.

In verband met het overgangsrecht in de Wfm BES is nog het volgende relevant. Vóór 1 juli 2012 was reeds een aantal buitenlandse verzekeraars actief in Caribisch Nederland door middel van het verrichten van diensten, zonder dat zij in de openbare lichamen een zetel of bijkantoor hadden of hebben. Voorbeelden hiervan zijn kredietverzekeraars met zetel in de USA of Canada of schade-, natura-uitvaart- of levensverzekeraars met zetel in Aruba of in het land Nederland die in de openbare lichamen verzekeringen aanbieden. Een aantal van deze verzekeraars heeft zijn zetel niet in de landen Curaçao of Sint Maarten en voldoet in zoverre per 1 juli 2012 niet aan het zetelvereiste van artikel 3:1 van de Wfm BES. Voor dergelijke buitenlandse verzekeraars met zetel buiten Curaçao of Sint Maarten is voorzien in overgangsrecht in artikel 10:3 van de Wfm BES. Dit overgangsartikel houdt in dat het zetelvereiste van artikel 3:1, eerste lid, van de Wfm BES (dus de eis dat de een financiële onderneming haar zetel in Caribisch Nederland, Curaçao of Sint Maarten moet hebben) niet van toepassing is op financiële ondernemingen die op 1 juli 2012 hun zetel in een ander land of in een andere jurisdictie hadden. Dit overgangsrecht geldt alleen zolang de betrokken financiële onderneming haar zetel niet verplaatst naar een andere staat of jurisdictie. Deze categorie buitenlandse verzekeraars die reeds langer in Caribisch Nederland actief zijn, worden wel geacht te voldoen aan artikel 9, tweede lid, van deze beleidsregel en dus tijdig een notificatie te sturen aan DNB voor hun dienstverrichting in Caribisch Nederland.

Toelichting bij artikel 10 (provisions and guidelines en policy memoranda van de CBCS)

In artikel 10 van deze beleidsregel noemt DNB enkele provisions and guidelines en policy memoranda van de CBCS op het gebied van de beheerste bedrijfsuitoefening van financiële ondernemingen. In het kader van het toezicht op de beheerste bedrijfsvoering past DNB deze (beleids)regels van de CBCS overeenkomstig toe.

Het in onderdeel b van artikel 10 genoemde Policy Memorandum On the Periodic Filing of a Management Report kan deels worden teruggevoerd op artikel 3:35 van de Wfm BES in samenhang met artikel 5:2 van het Bfm BES. Deze bepalingen bevatten nadere regels met betrekking tot de overige bescheiden die door een financiële onderneming moeten worden overgelegd bij de indiening van jaarstukken.

Toelichting bij artikel 11 (beheerste bedrijfsvoering van hoofd van financiële groep)

In artikel 3:44 van de Wfm BES is – kort gezegd – bepaald dat een onderneming met zetel in een openbaar lichaam die aan het hoofd staat van een financiële groep, zorg draagt voor een zodanige bedrijfsvoering dat de financiële soliditeit van de groep als geheel en de tot de groep behorende kredietinstellingen en verzekeraars niet in gevaar wordt gebracht door het risicobeheer, de strategie en het beleid van de groep als geheel, door belangentegenstellingen binnen de groep of door activiteiten van groepsleden. Voor de kredietinstellingen en verzekeraars binnen een dergelijke financiële groep zijn in de Wfm BES en de lagere regelgeving de nodige regels gesteld met betrekking tot de (integere en) beheerste bedrijfsuitoefening op ‘solobasis’, dat wil zeggen op het niveau van de vergunninghoudende kredietinstelling of verzekeraar zelf. Het spreekt voor zich dat in het geval van een financiële groep de beheerste bedrijfsvoering ook op het niveau van het groepshoofd op orde moet zijn. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in artikel 11 van deze beleidsregel.

Toelichting bij de slotbepalingen (de artikelen 12, 13 en 14)

Om te voorkómen dat voor elke toekomstige wijziging of aanvulling van deze beleidsregel een besluit van zowel de AFM als van DNB noodzakelijk is, is in artikel 12 opgenomen dat deze beleidsregel ook bij afzonderlijk besluit van de AFM dan wel van DNB kan worden gewijzigd. Een belangrijke voorwaarde voor een dergelijke eenzijdige wijziging is dat het toezichtdomein van de andere toezichtautoriteit niet wordt geraakt. Omdat het grootste gedeelte van deze beleidsregel over beide toezichtdomeinen gaat, zal een eenzijdige wijziging waarschijnlijk niet heel snel aan de orde zijn.

Deze beleidsregel treedt op hetzelfde moment in werking als de Wfm BES en de Wwft BES, namelijk met ingang van 1 juli 2012 (zie Stb. 2012, 240). In dit kader is in artikel 13 terugwerkende kracht voorzien tot en met 1 juli 2012. Voor de onder toezicht staande financiële ondernemingen heeft die terugwerkende kracht geen materiële betekenis, aangezien deze beleidsregel geen nieuwe verplichtingen invoert en waar nodig een overgangstermijn biedt.

In de in artikel 14 opgenomen citeertitel komt tot uiting dat het hier gaat om een gezamenlijke beleidsregel van de AFM en DNB. De citeertitel in artikel 14 behoeft verder geen toelichting.

De Nederlandsche Bank N.V., A.J. Kellermann, directeur

J. Sijbrand, directeur

Stichting Autoriteit Financiële Markten R. Gerritse, voorzitter

Th.F Kockelkoren, bestuurder


X Noot
1

De Wfm BES is grotendeels in werking getreden met ingang van 1 juli 2012. Dit is geregeld in het Besluit van 22 mei 2012 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet financiële markten BES, de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES, het Besluit financiële markten BES en het Besluit ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (Stb. 2012, 240).

X Noot
2

Kortweg ook wel de Wet introductie geschiktheidseis genoemd. Deze wijzigingswet is gepubliceerd in Staatsblad 2012, 7, en treedt (net als deze beleidsregel) in werking met ingang van 1 juli 2012 (zie Stb. 2012, 23).

X Noot
3

De definitie van ‘politiek prominente personen’ in artikel 1.1, eerste lid, onderdeel o, van de Wwft BES luidt als volgt: ‘natuurlijke personen die, anders dan als middelbare of lagere ambtenaren, een prominente publieke functie als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, bekleden of hebben bekleed, met uitzondering van degenen die deze functie ten minste een jaar hebben beëindigd, en directe familieleden of naaste geassocieerden als bedoeld in artikel 1.2, tweede en derde lid, van deze personen’.

Naar boven