Beschikking van de Minister van Justitie van 5 oktober 2010 tot plaatsing in het Staatsblad van de tekst van de Pensioenwet BES, zoals gewijzigd bij de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Aanpassingsregeling BES-wetten

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel 24, eerste lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

Besluit:

de tekst van de Pensioenwet BES, zoals gewijzigd bij de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Aanpassingsregeling BES-wetten in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.

’s-Gravenhage, 5 oktober 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de zevende oktober 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

TEKST VAN DE PENSIOENWET BES, ZOALS GEWIJZIGD BIJ DE AANPASSINGSWET OPENBARE LICHAMEN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA EN DE AANPASSINGSREGELING BES-WETTEN

Artikel 1

  • 1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    aanspraakgerechtigde:

    persoon die begunstigde is voor een nog niet ingegaan pensioen;

    afkoop:

    iedere handeling waardoor pensioenaanspraken of pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen;

    Bank:

    De Nederlandsche Bank N.V.;

    bedrijfstakpensioenfonds:

    een pensioenfonds ten behoeve van een of meer bedrijfstakken of delen van een bedrijfstak;

    bijdrage:

    iedere onder de naam van bijdrage, premie, inleg, contributie, koopsom, dan wel, indien de betaling in termijnen is overeengekomen, aflossing, of onder welke andere naam ook, ineens of periodiek verschuldigde geldsom bestemd voor de verzekering van pensioen;

    deelnemer:

    de werknemer of gewezen werknemer die op grond van een pensioenovereenkomst aanspraken verwerft jegens een pensioenuitvoerder;

    externe deskundige:

    externe deskundige als bedoeld in artikel 121 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES;

    gepensioneerde:

    pensioengerechtigde voor wie het ouderdomspensioen is ingegaan;

    gewezen deelnemer:

    de werknemer of gewezen werknemer door wie op grond van een pensioenovereenkomst geen pensioen meer wordt verworven en die bij beëindiging van de deelneming een pensioenaanspraak heeft behouden jegens een pensioenuitvoerder;

    Hof van Justitie:

    Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    ondernemingspensioenfonds:

    een pensioenfonds verbonden aan een onderneming of aan een groepsmaatschappij als bedoeld in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES;

    Onze Minister:

    Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    openbaar lichaam:

    het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

    pensioen:

    ouderdoms-, invaliditeits-, weduwen-, weduwnaars- en wezenpensioen;

    pensioenfonds:

    een rechtspersoon, waarin ten behoeve van ten minste twee deelnemers, gewezen deelnemers of hun nabestaanden gelden worden of werden bijeengebracht en worden beheerd ter uitvoering van een pensioenregeling;

    pensioengerechtigde:

    persoon voor wie op grond van een pensioenovereenkomst het pensioen is ingegaan;

    pensioenovereenkomst:

    hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overgekomen betreffende pensioen;

    pensioenuitvoerder:

    een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds of een verzekeraar die zetel hebben in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

    transitiedatum:

    het tijdstip waarop artikel I, tweede lid, van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen in werking treedt;

    uitvoeringsovereenkomst:

    de overeenkomst tussen een werkgever en een pensioenuitvoerder over de uitvoering van een of meer pensioenovereenkomsten;

    werkgever:

    het hoofd van een onderneming of, zo deze een rechtspersoon is, die rechtspersoon zelve;

    werknemer:

    ieder, die in dienst van een onderneming is.

  • 2. Voor de toepassing van deze wet wordt:

    • a. met een onderneming gelijkgesteld elke instelling van welke aard ook;

    • b. degene die een vrij beroep uitoefent geacht een onderneming te drijven;

    • c. met een bedrijfstak gelijkgesteld een groep van instellingen, die niet, of niet alle ondernemingen zijn.

  • 3. Een ondernemingspensioenfonds kan aan meer dan een onderneming verbonden zijn.

  • 4. [vervallen]

  • 5. Indien de onderneming, waaraan een pensioenfonds verbonden is, ophoudt te bestaan, wordt dat fonds voor de toepassing van deze wet geacht zijn karakter als ondernemingspensioenfonds niet van rechtswege te verliezen.

Artikel 1a

  • 1. De werkgever brengt een pensioenovereenkomst, uiterlijk wanneer een werknemer pensioenaanspraken verwerft, onder door onmiddellijk een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst te sluiten met en in stand te houden bij:

    • a. een pensioenuitvoerder;

    • b. een pensioenfonds uit een ander deel van het Koninkrijk; of

    • c. een verzekeraar met een zetel buiten de openbare lichamen, mits die verzekeraar op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar mag uitoefenen.

  • 2. De in het eerste lid opgenomen verplichting van de werkgever tot het sluiten en in standhouden van een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst geldt niet bij uitvoering door een bedrijfstakpensioenfonds, mits de werkgever:

    • a. gehouden is of zich verbonden heeft door lid te zijn van een werkgeversvereniging tot naleving van de statuten en reglementen van dit bedrijfstakpensioenfonds; of

    • b. ten aanzien van zijn werknemers gebonden is door de Pensioenwet ambtenaren BES.

  • 3. De in het eerste lid opgenomen verplichtingen van de werkgever tot onderbrenging en het sluiten en in stand houden van een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst gelden niet wanneer een pensioenovereenkomst is gesloten door een werkgever die tevens pensioenuitvoerder is, mits de pensioenovereenkomsten van deze werknemers worden ondergebracht bij de werkgever in zijn hoedanigheid van pensioenuitvoerder.

Artikel 2

  • 1. De werkgever die ter uitvoering van pensioenovereenkomsten een ondernemingspensioenfonds aan zijn onderneming heeft verbonden, is toegetreden tot een bedrijfstakpensioenfonds of een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten met een verzekeraar, is gehouden ervoor zorg te dragen dat de pensioenuitvoerder de overeengekomen bijdragen ontvangt.

  • 2. Indien de pensioenovereenkomst inhoudt dat de omvang van de werkgeversbijdrage telkens aan het einde van een periode wordt vastgesteld, mag een zodanige periode niet langer dan een jaar duren.

    Indien de dienstbetrekking van een werknemer tijdens een zodanige periode eindigt, is de bijdrage naar tijdsevenredigheid verschuldigd.

  • 3. Indien een werkgever zich bij de pensioenovereenkomst de bevoegdheid tot vermindering of beëindiging van zijn bijdrage aan de pensioenregeling heeft voorbehouden, is hij verplicht van dit voorbehoud schriftelijk mededeling te doen aan de pensioenuitvoerder. Hij kan dit voorbehoud slechts maken voor het geval van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. Wanneer hij voornemens is tot uitoefening van de bevoegdheid op grond van dit voorbehoud over te gaan, deelt hij dit onverwijld schriftelijk mede aan de pensioenuitvoerder, alsmede aan degenen, wier pensioen of aanspraak op pensioen daardoor wordt getroffen.

Artikel 3

  • 1. De werkgever komt met het aan zijn onderneming verbonden ondernemingspensioenfonds schriftelijk een regeling omtrent de betaling van de bijdragen overeen, die ten minste voldoet aan de voorschriften van het tweede lid. Een werkgever die is toegetreden tot een bedrijfstakpensioenfonds, treft eveneens een zodanige regeling met het bedrijfstakpensioenfonds, indien en voor zover statuten en reglementen van dit fonds niet overeenkomstige voorschriften omtrent de betaling van de bijdragen bevatten. Een werkgever die pensioenovereenkomsten heeft ondergebracht bij een verzekeraar, komt met die verzekeraar een regeling omtrent de betaling van bijdragen overeen, die ten minste voldoet aan de voorschriften van het tweede lid.

  • 2. De werkgever moet binnen tien dagen na afloop van elk kalenderkwartaal zijn eigen bijdrage in de voorziening voor elke deelnemer berekend over dat kwartaal alsmede de bijdragen, welke hij over dat kwartaal op het loon van de deelnemers heeft ingehouden, voldoen aan de pensioenuitvoerder. Wordt zijn bijdrage na afloop van een langere termijn dan een kwartaal vastgesteld, dan moet hij binnen tien dagen na afloop van elke kwartaal het vierde gedeelte van zijn geschatte jaarbijdrage voldoen, met dien verstande, dat hij zijn jaarbijdrage in haar geheel binnen negen maanden na afloop van het kalenderjaar moet hebben betaald.

  • 3. Indien een werkgever zijn verplichting tot betaling niet binnen een maand na afloop van de in het vorige lid genoemde termijn is nagekomen, is ieder der bestuurders van het fonds respectievelijk is de verzekeraar gehouden ervoor zorg te dragen, dat dit binnen 30 dagen aan de Bank schriftelijk wordt medegedeeld.

Artikel 4

  • 1. Als pensioenfonds mogen slechts werkzaam zijn rechtspersonen.

  • 2. Het bestuur van een pensioenfonds is verplicht zich binnen drie maanden na oprichting van het fonds bij Onze Minister en de Bank aan te melden met gebruikmaking van een door die Minister vast te stellen aanmeldingsformulier. Binnen dezelfde termijn zendt het bestuur een afschrift van de akte van oprichting, een door het bestuur gewaarmerkt exemplaar van de reglementen, alsmede een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de overeenkomst waarin de regeling omtrent de betaling van de bijdragen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, eerste volzin, is opgenomen, in aan de genoemde minister en aan de Bank. Het bestuur van het fonds zendt een afschrift van de akte, houdende wijziging van de statuten, een door het bestuur gewaarmerkt exemplaar van wijzigingen van de reglementen, en voor zover het een ondernemingspensioenfonds betreft, een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van wijzigingen van de overeenkomst, waarin de regeling omtrent de betaling van de bijdragen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, eerste volzin, is opgenomen, binnen drie maanden na de totstandkoming van die wijzigingen in aan de genoemde minister en aan de Bank.

  • 3. [vervallen]

Artikel 5

  • 1. In het bestuur van een ondernemingspensioenfonds moeten de vertegenwoordigers van de in het fonds deelnemende werknemers en/of gewezen werknemers tenminste evenveel zetels bezetten als de vertegenwoordigers van de werkgever. Als voorzitter treedt op een door de vertegenwoordigers van de werknemers en/of gewezen werknemers en de vertegenwoordigers van de werkgever aan te wijzen onafhankelijke deskundige voor een nader door hen te bepalen termijn.

  • 2. De besluiten van het bestuur van een ondernemingspensioenfonds worden genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen. Bij staking van stemmen wordt het voorstel geacht te zijn verworpen. Ieder lid van het bestuur kan slechts één stem uitbrengen.

  • 3. In het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds hebben de vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersverenigingen in de betrokken bedrijfstak in gelijken getale zitting.

Artikel 5a

  • 1. Ten minste twee natuurlijke personen bepalen het dagelijks beleid van een pensioenfonds.

  • 2. De personen die het beleid van een pensioenfonds bepalen of mede bepalen richten zich bij de vervulling van hun taak naar de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever en zorgen ervoor dat dezen zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.

  • 3. Het beleid van een pensioenfonds wordt bepaald of mede bepaald door personen die deskundig zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van het pensioenfonds.

  • 4. Iedere bestuurder van een pensioenfonds is bevoegd een deskundige te raadplegen, of zich krachtens een bestuursbesluit, waarbij ten minste een vierde van de bestuurders zich daarvoor heeft uitgesproken, ter vergadering door een deskundige te laten bijstaan.

  • 5. Het bestuur van een pensioenfonds draagt er zorg voor dat de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van het pensioenfonds bepalen of mede bepalen buiten twijfel staat.

  • 6. Het bestuur van het pensioenfonds meldt elke wijziging in de samenstelling van de personen die het beleid van het pensioenfonds bepalen of mede bepalen vooraf aan de Bank.

  • 7. Een wijziging als bedoeld in het zesde lid wordt niet doorgevoerd indien:

    • a. de Bank binnen zes weken na ontvangst van de melding van de wijziging aan het pensioenfonds bekend maakt dat het niet met de voorgenomen wijziging instemt; of

    • b. de Bank om nadere gegevens of inlichtingen heeft verzocht en binnen zes weken na ontvangst van die gegevens of inlichtingen aan het pensioenfonds bekend maakt dat het niet met de voorgenomen wijziging instemt.

  • 8. Indien zich een wijziging voordoet van de antecedenten die van invloed is op de betrouwbaarheid van de personen, bedoeld in het vijfde lid, stelt het pensioenfonds de Bank daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.

  • 9. De betrouwbaarheid van een persoon staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door de Bank voor de toepassing van deze wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.

  • 10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het derde en het vijfde tot en met het achtste lid.

Artikel 5b

  • 1. Een pensioenfonds richt zijn organisatie zodanig in dat deze een beheerste en integere bedrijfsvoering waarborgt.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid. De regels hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. het beheersen van bedrijfsprocessen en bedrijfsrisico’s;

    • b. integriteit;

    • c. de soliditeit van het pensioenfonds, waaronder wordt verstaan:

      • 1°. het beheersen van financiële risico’s; en

      • 2°. het beheersen van andere risico’s die de soliditeit van het pensioenfonds kunnen aantasten;

    • d. het beheersen van de financiële positie over de lange termijn door periodiek een continuïteitsanalyse te maken.

Artikel 5c

  • 1. Een pensioenuitvoerder richt zijn organisatie zodanig in dat een goed bestuur is gewaarborgd waardoor er in ieder geval:

    • a. verantwoording wordt afgelegd aan de aanspraak- en pensioengerechtigden en de werkgever; en

    • b. intern toezicht is.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste lid regels worden gesteld.

Artikel 6

  • 1. In de statuten en reglementen van een pensioenfonds worden bepalingen opgenomen betreffende:

    • a. de bestemming van het fonds;

    • b. het beheer van het fonds;

    • c. de soorten van deelnemers;

    • d. de inkomsten van het fonds;

    • e. de belegging van de gelden;

    • f. de aanspraken, welke de deelneming geeft, en het systeem van financiering van deze aanspraken;

    • g. de wijze, waarop de bestuursleden worden aangewezen;

    • h. de gevallen, waarvoor de werkgever zich de bevoegdheid tot vermindering of beëindiging van zijn bijdrage heeft voorbehouden;

    • i. de wijziging van de statuten en reglementen, met name ook wat betreft wijziging van de rechten en verplichtingen der deelnemers en gewezen deelnemers in gevallen, waarin de financiële toestand van het fonds daartoe aanleiding geeft;

    • j. de liquidatie van het fonds, met name ook wat betreft de verplichtingen van de liquidateuren en de bestemming van de bezittingen van het fonds.

  • 2. In de reglementen van een pensioenfonds wordt tevens de datum van hun inwerkingtreding vermeld en, in geval van wijziging van die reglementen, de datum van inwerkingtreding van de wijziging.

  • 3. De statuten en reglementen van een bedrijfstakpensioenfonds omvatten tevens een omschrijving van de bedrijfstak of de bedrijfstakken of het deel van de bedrijfstak waarvoor het fonds geldt.

Artikel 7

  • 1. Degene, die korter dan vijf jaren aan een pensioenregeling heeft deelgenomen, ontvangt bij het eindigen van zijn deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een uitkering ten minste gelijk aan de door hem betaalde bijdragen voor ouderdomspensioen, tenzij hij volgens het pensioenreglement soortgelijke aanspraken kan doen gelden als in het tweede lid bedoeld.

  • 2. Degene, die tenminste vijf jaren aan een pensioenregeling heeft deelgenomen, verkrijgt bij het eindigen van zijn deelneming anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een premievrije aanspraak op uitkeringen op de voet van de door en voor hem betaalde en uit hoofde van artikel 2, tweede lid, nog verschuldigde bijdragen voor ouderdomspensioen naarmate de voor pensioeningang vereiste duur van de deelneming is verstreken alsmede een naar redelijkheid vast te stellen premievrije aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen, indien dat is toegezegd. Hem wordt door het fondsbestuur of de verzekeraar een bewijs daarvan gegeven.

  • 3. Het pensioenreglement kan ten aanzien van degene, die, voordat hij in de regeling inzake ouderdomspensioen wordt opgenomen, in een andere regeling van de pensioenuitvoerder deelneemt, bepalen, dat voor de toepassing van de vorige leden zijn deelneming aan de pensioenregeling aanvangt op het tijdstip, waarop hij in de regeling inzake ouderdomspensioen wordt opgenomen.

  • 4. Het pensioenreglement kan bepalen, dat een premievrije aanspraak als in het tweede lid bedoeld vervangen kan worden door de uitbetaling van een bedrag ineens, indien de aanspraak toekomt aan degene, die bij het eindigen van de deelneming of op een later tijdstip ten genoegen van het fondsbestuur aannemelijk maakt binnenkort te zullen emigreren dan wel geëmigreerd te zijn buiten het Koninkrijk.

  • 5. Het pensioenreglement kan, in plaats van het in het eerste lid bedoelde tijdstip, waarop de deelneming eindigt, een later tijdstip van uitkering noemen, doch niet later dan twee jaren na het eindigen van die deelneming, noch later dan de pensioengerechtigde leeftijd.

Artikel 7a

  • 1. Afkoop is slechts mogelijk in bij of krachtens de artikelen 7, 7b en 13e bedoelde situaties of in geval van toepassing van artikel 60 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES.

  • 2. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.

Artikel 7b

  • 1. De pensioenuitvoerder heeft het recht om bij ingang van een pensioen een pensioen dat minder bedraagt dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag per jaar, behoudens in bij die regeling aan te wijzen gevallen, af te kopen.

  • 2. De pensioenuitvoerder stelt de afkoopwaarde ter beschikking aan de pensioengerechtigde.

  • 3. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt bij regeling van Onze Minister jaarlijks herzien op basis van een door Onze Minister aan te wijzen consumentenprijsindexcijfer, vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het weduwen-, weduwnaars- en wezenpensioen als een eenheid beschouwd.

  • 5. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de afkoopwaarde wordt berekend.

Artikel 7c

  • 1. Een pensioenuitvoerder is bevoegd om op verzoek van een gewezen deelnemer de waarde van zijn pensioenaanspraken die voortvloeien uit een pensioenovereenkomst over te dragen aan de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever van de gewezen deelnemer, mits onder pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever wordt verstaan:

    • a. een pensioenfonds;

    • b. een verzekeraar die het levensverzekeringsbedrijf uitoefent en in het bezit is van een vergunning, bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES;

    • c. een instantie die een pensioenregeling uitvoert van een volkenrechtelijke organisatie waarin het Koninkrijk der Nederlanden deelneemt; of

    • d. een pensioenuitvoerder die door Onze Minister gelijkgesteld is met een instelling als bedoeld in een van de onderdelen a, b of c.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld met betrekking tot de berekening van de overdrachtswaarde alsmede de in acht te nemen procedures.

Artikel 7d

De uitkering, het kapitaal en de premie in het kader van een pensioenovereenkomst worden vastgesteld in US dollars.

Artikel 7e

In de pensioenovereenkomst wordt bepaald of er toeslagen worden verleend en, zo ja, wat het ambitieniveau is en welke voorwaarden gelden bij de toeslagverlening.

Artikel 7f

  • 1. Bij voorwaardelijke toeslagverlening dient er een consistent geheel te zijn tussen de gewekte verwachtingen, de financiering en het realiseren van voorwaardelijke toeslagen.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister kan invulling worden gegeven aan het begrip consistentie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8

  • 1. De echtgenoot wiens huwelijk met een deelnemer eindigt door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed, verkrijgt ten minste een zodanige premievrije aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen, als de deelnemer ten behoeve van hem zou hebben behouden, indien op het tijdstip van de echtscheiding of van de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zijn deelneming zou zijn geëindigd anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De echtgenoot ontvangt op zijn verzoek een bewijs van zijn aanspraak.

  • 2. De echtgenoot wiens huwelijk met een gewezen deelnemer eindigt door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed, verkrijgt een zodanige premievrije aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen, als de gewezen deelnemer ten behoeve van hem heeft behouden bij het eindigen van zijn deelneming. De echtgenoot ontvangt op zijn verzoek een bewijs van zijn aanspraak.

  • 3. De echtgenoot wiens huwelijk met een gepensioneerde eindigt door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed, verkrijgt een zodanige premievrije aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen, als de gepensioneerde ten behoeve van zijn echtgenoot heeft behouden bij het ingaan van het ouderdomspensioen. De echtgenoot ontvangt op zijn verzoek een bewijs van zijn aanspraak.

  • 4. Het bepaalde in het eerste, het tweede en derde lid vindt geen toepassing, indien de echtgenoten bij notarieel verleden akte anders overeenkomen, of de rechter bij het vonnis tot echtscheiding of tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed op hun gemeenschappelijk verzoek anders beslist. Partijen leggen daarbij aan de notaris onderscheidenlijk de rechter een verklaring van de pensioenuitvoerder over, waarin die verklaart dat hij bereid is een uit de afwijking voortvloeiend pensioenrisico te dekken.

  • 5. De aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen ten behoeve van de echtgenoot van een deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde kan zonder zijn toestemming niet bij overeenkomst tussen zijn echtgenoot en de pensioenuitvoerder of de werkgever worden verminderd. Elk beding, strijdig met het bepaalde in de vorige zin, is nietig.

Artikel 9

[vervallen]

Artikel 10

  • 1. Een pensioenfonds werkt volgens een actuariële en bedrijfstechnische nota betreffende het te voeren beleid, waarbij de financiële opzet en de grondslagen waarop het rust gemotiveerd omschreven zijn en waaruit blijkt dat wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald.

  • 2. Het bestuur van een pensioenfonds legt de in het eerste lid bedoelde nota over aan de Bank. Het bestuur van het fonds legt een wijziging in de nota onverwijld over aan de Bank.

  • 3. Het bestuur van een pensioenfonds legt aan de Bank eenmaal in de vijf jaren of, zo deze zulks nodig acht, binnen kortere termijn, een door een actuaris samengestelde wetenschappelijke balans en verlies- en winstrekening, alsmede een actuarieel verslag betreffende het fonds over en jaarlijks een door een externe deskundige gecontroleerd verslag, waarin een volledig beeld van de financiële toestand van het fonds gegeven wordt en waaruit ten genoegen van de Bank blijkt, dat aan het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt voldaan en dat de belangen der bij het fonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden voldoende gewaarborgd geacht kunnen worden.

  • 4. Het samenstellen en het overleggen van de in het vorige lid bedoelde bescheiden dient te geschieden met inachtneming van de ter zake door de Bank gegeven aanwijzingen.

Artikel 11

[vervallen]

Artikel 12

  • 1. Tot het samenstellen van de in artikel 10 bedoelde bescheiden, alsmede tot het verrichten van andere tot de normale beroepsbezigheden van actuarissen behorende werkzaamheden ten behoeve van een pensioenfonds is tegenover de Bank niet bevoegd, degene, tegen wiens aanwijzing of handhaving bij het fonds de Bank bezwaar heeft gemaakt.

  • 2. De Bank kan tegen de aanwijzing of handhaving van een actuaris slechts bezwaar maken, indien de betrokkene naar haar oordeel, niet of niet meer de nodige waarborgen biedt, dat hij de hem toevertrouwde taak naar behoren zal vervullen. Het bezwaar wordt schriftelijk ter kennis gebracht van het betrokken fonds en van de betrokken actuaris.

  • 3. Vervallen.

  • 4. Vervallen.

Artikel 13

  • 1. Een pensioenfonds stelt toereikende technische voorzieningen vast met betrekking tot het geheel van pensioenverplichtingen.

  • 2. De berekening wordt uitgevoerd met inachtneming van de volgende beginselen:

    • a. de voor de berekening van de technische voorzieningen gebruikte grondslagen inzake overlijden of arbeidsongeschiktheid en levensverwachting worden gebaseerd op prudente beginselen; en

    • b. de methode en de grondslag van de berekening van de technische voorzieningen blijven van boekjaar tot boekjaar ongewijzigd, tenzij wijzigingen daarin gerechtvaardigd zijn als gevolg van een verandering van de juridische, demografische of economische omstandigheden die aan de hypothesen ten grondslag liggen.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze van berekening van de toereikende technische voorzieningen, de daarbij in acht te nemen voorzichtigheidsmarges en kunnen regels worden gesteld over de frequentie waarmee de technische voorzieningen worden berekend.

Artikel 13a

Ouderdomspensioen wordt gefinancierd op basis van kapitaaldekking.

Artikel 13b

  • 1. Een pensioenfonds stelt een kostendekkende premie vast die bestaat uit de premie die actuarieel benodigd is in verband met de aangroei van de pensioenverplichtingen.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake het eerste lid.

Artikel 13c

  • 1. Een pensioenfonds beschikt over een vereist eigen vermogen.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld inzake de berekening en de samenstelling van het vereist eigen vermogen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 13d

De technische voorzieningen en de aan het pensioenfonds verstrekte leningen worden volledig door waarden gedekt.

Artikel 13e

  • 1. Een pensioenfonds kan verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten uitsluitend verminderen indien:

    • a. de technische voorzieningen niet meer volledig door waarden zijn gedekt;

    • b. het pensioenfonds niet in staat is binnen een redelijke termijn de technische voorzieningen door waarden te dekken zonder dat de belangen van deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden, andere aanspraakgerechtigden of de werkgever onevenredig worden geschaad; en

    • c. alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van het beleggingsbeleid, zijn ingezet zoals uitgewerkt in het kortetermijnherstelplan, bedoeld in artikel 16b.

  • 2. Een pensioenfonds informeert de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en de werkgever schriftelijk over het besluit tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten.

  • 3. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, kan op zijn vroegst een maand nadat de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden, werkgever en Bank hierover geïnformeerd zijn, worden gerealiseerd.

Artikel 14

  • 1. Een pensioenfonds voert een beleggingsbeleid dat in overeenstemming is met de prudent-person regel en met name gebaseerd is op de volgende uitgangspunten:

    • a. de waarden worden belegd in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden;

    • b. beleggingen in de bijdragende onderneming worden beperkt tot ten hoogste 5% van de portefeuille als geheel, en ingeval de bijdragende onderneming tot een groep behoort, worden beleggingen in de ondernemingen die tot dezelfde groep als de bijdragende onderneming behoren, beperkt tot ten hoogste 10% van de portefeuille. Wanneer een groep van ondernemingen aan het pensioenfonds premies betaalt, geschieden beleggingen in deze bijdragende ondernemingen prudent, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een behoorlijke diversificatie; en

    • c. de beleggingen worden gewaardeerd op basis van marktwaardering.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter waarborging van het prudente beleggingsbeleid nadere regels gesteld.

  • 3. De eisen die zijn opgenomen in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, en de regels die op grond van het tweede lid worden gesteld ten aanzien van de diversificatie van waarden zijn niet van toepassing op beleggingen in staatsobligaties.

  • 4. Ten aanzien van enig ondernemingspensioenfonds mag van het bepaalde in het eerste lid, onder b, worden afgeweken, indien en voor zover de werkgever nieuwe financiële verplichtingen op zich heeft genomen, alsook indien en voor zover het betreft financiële verplichtingen van de werkgever, die verband houden met verhogingen van aanspraken op pensioen over reeds verstreken jaren; zulks onder voorwaarde, dat de aanpassing aan dat artikel wordt nagestreefd volgens een door de Bank goedgekeurd plan.

Artikel 14a

  • 1. Een pensioenfonds gaat geen leningen aan, tenzij de lening tijdelijk wordt aangegaan voor liquiditeitsdoelstellingen en treedt niet namens derde partijen op als garant.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het eerste lid met betrekking tot de tijdelijkheid van de lening en de liquiditeitsdoelstellingen.

Artikel 14b

  • 1. Pensioenfondsen kunnen de voorwaardelijke toeslagverlening financieren door:

    • a. het creëren van technische voorzieningen;

    • b. het creëren van eigen vermogen boven het vereist eigen vermogen ten behoeve van de toeslagverlening;

    • c. het putten uit het eigen vermogen boven het vereist eigen vermogen ten behoeve van de toeslagverlening;

    • d. het hanteren van een opslag op de premie; of

    • e. overrendement.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake het eerste lid.

Artikel 15

[vervallen]

Artikel 16

[vervallen]

Artikel 16a

  • 1. Wanneer een pensioenfonds voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer voldoet of zal voldoen aan de bij of krachtens artikel 13c gestelde vereisten ten aanzien van het vereist eigen vermogen, meldt het pensioenfonds dit onverwijld aan de Bank.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde situatie dient het pensioenfonds binnen drie maanden of zoveel eerder als de Bank bepaalt ter instemming bij de Bank een concreet en haalbaar langetermijnherstelplan in. In dit langetermijnherstelplan werkt het pensioenfonds uit hoe het uiterlijk binnen 15 jaar zal voldoen aan artikel 13c.

  • 3. Het pensioenfonds handelt onverwijld overeenkomstig het langetermijnherstelplan.

  • 4. Het pensioenfonds rapporteert gedurende de uitvoering van het langetermijnherstelplan de Bank jaarlijks of het herstel verloopt overeenkomstig de doelstellingen van het langetermijnherstelplan; waarbij wordt aangegeven:

    • a. welke activiteiten het pensioenfonds in het afgelopen jaar heeft uitgevoerd;

    • b. welke resultaten deze activiteiten tot dan toe hebben gehad; en

    • c. hoe de actuele positie van het pensioenfonds is.

  • 5. De Bank beoordeelt ten minste eenmaal per drie jaar of aanvullende maatregelen nodig zijn zodat het langetermijnherstelplan ook daadwerkelijk kan worden gerealiseerd.

  • 6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud en opstelling van een langetermijnherstelplan.

Artikel 16b

  • 1. Wanneer een pensioenfonds voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer voldoet of niet zal voldoen aan de bij of krachtens de artikelen 13 en 13d gestelde vereisten ten aanzien van de toereikende technische voorzieningen, meldt het pensioenfonds dit onverwijld aan de Bank.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde situatie dient het pensioenfonds binnen twee maanden of zoveel eerder als de Bank bepaalt, een concreet en haalbaar kortetermijnherstelplan ter instemming bij de Bank in. In dit kortetermijnherstelplan werkt het pensioenfonds uit hoe het uiterlijk binnen drie jaar zal voldoen aan de artikelen 13 en 13d waarbij:

    • a. de kans op herstel verbetert;

    • b. de risico’s voor de aanspraak- en pensioengerechtigden niet toenemen; en

    • c. de kans op toeslagverlening niet negatief wordt beïnvloed.

  • 3. In afwijking van het tweede lid geldt voor het kortetermijnherstelplan een termijn van een jaar indien niet is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in het tweede lid, onder a, b en c.

  • 4. Het pensioenfonds handelt onverwijld overeenkomstig het kortetermijnherstelplan.

  • 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud en opstelling van een kortetermijnherstelplan.

Artikel 16c

  • 1. Wanneer gedurende de looptijd van het langetermijnherstelplan, bedoeld in artikel 16a, ingrijpende wijzigingen plaatsvinden in:

    • a. de samenstelling van de technische voorzieningen; of

    • b. de samenstelling, de omvang en de waarde van de beleggingen;

    meldt het pensioenfonds dit onverwijld aan de Bank.

  • 2. De Bank geeft aan of:

    • a. het bestaande langetermijnherstelplan kan worden gehandhaafd;

    • b. het langetermijnherstelplan binnen drie maanden dan wel eerder moet worden vervangen door een nieuw langetermijnherstelplan, waarbij rekening gehouden wordt met de reeds verstreken looptijd van het te vervangen langetermijnherstelplan. Dit nieuwe langetermijnherstelplan wordt ter instemming bij de Bank ingediend; dan wel

    • c. het bestaande langetermijnherstelplan kan worden ingetrokken en niet vervangen hoeft te worden door een nieuw langetermijnherstelplan.

Artikel 16d

  • 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, ten behoeve van de berekeningen, bedoeld bij de artikelen 5b, 13, 13b en 16a en 16b, regels gesteld over:

    • a. het minimale percentage van het gemiddelde loon- of prijsindexcijfer;

    • b. het maximaal te hanteren gemiddelde rendement op vastrentende waarden; en

    • c. de maximaal te hanteren risicopremies op onder andere aandelen en onroerend goed.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen worden aangepast wanneer dat noodzakelijk is, rekening houdend met financieel-economische ontwikkelingen in het verleden en realistische inzichten ten aanzien van toekomstige financieel-economische verwachtingen.

Artikel 16e

  • 1. Het pensioenfonds stelt een actuariële en bedrijfstechnische nota vast waarin in elk geval een omschrijving is opgenomen van de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het bij of krachtens de artikelen 5b, 7f en 13 tot en met 14a bepaalde.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de actuariële en bedrijfstechnische nota.

  • 3. Voor zover risico’s zijn overgedragen, herverzekerd of ondergebracht kan de omschrijving, bedoeld in het eerste lid, beperkt blijven tot een verwijzing naar hetgeen daarover in de betreffende overeenkomsten is opgenomen.

Artikel 16f

  • 1. Een pensioenfonds doet het boekjaar gelijk lopen met het kalenderjaar.

  • 2. Een pensioenfonds verstrekt periodiek binnen de daartoe vastgestelde termijnen staten aan de Bank die de Bank nodig heeft voor de juiste uitoefening van haar taak, bedoeld in artikel 19a.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

    • a. de inhoud en de modellen van de staten; en

    • b. de wijze, de periodiciteit en de termijnen van de verstrekking.

Artikel 16g

  • 1. De bevoegde actuaris die het actuarieel verslag waarmerkt, is onafhankelijk van het pensioenfonds en verricht geen andere werkzaamheden voor het pensioenfonds.

  • 2. Het is de waarmerkende actuaris niet toegestaan de werkzaamheden, bedoeld in artikel 16e, uit te oefenen voor een pensioenfonds wanneer een andere actuaris of andere deskundige die behoort tot dezelfde organisatie als de waarmerkende actuaris, andere werkzaamheden verricht voor hetzelfde pensioenfonds, tenzij de organisatie van de waarmerkende actuaris een door de Bank goedgekeurde gedragscode heeft over de onafhankelijkheid van de waarmerkende actuaris.

Artikel 16h

De Bank kan een pensioenfonds de verplichting opleggen om binnen een door de Bank te stellen termijn over te gaan tot herverzekering bij een verzekeraar, overdracht aan een verzekeraar of onderbrenging bij een pensioenfonds indien dit naar het oordeel van de Bank noodzakelijk is in verband met:

  • a. de actuariële en bedrijfstechnische opzet van het pensioenfonds; of

  • b. de deskundigheid en betrouwbaarheid van het bestuur.

Artikel 17

Het bestuur van een pensioenfonds zorgt dat de deelnemers in het bezit gesteld worden van een exemplaar van de geldende statuten en reglementen van het fonds. De verzekeraar zorgt dat de deelnemers in het bezit worden gesteld van een exemplaar van de voor hen geldende reglementen. Het bestuur van een ondernemingspensioenfonds en de verzekeraar zorgen ervoor dat deelnemers in het bezit worden gesteld van een afschrift van de mededeling die de werkgever overeenkomstig artikel 2, derde lid, eerste volzin, aan het fonds of de verzekeraar heeft gedaan.

Artikel 18

Ieder der bestuurders van een pensioenfonds is verplicht te zorgen, dat het bepaalde bij of krachtens deze wet alsmede de bepalingen van de statuten en reglementen van het fonds worden nageleefd en dat, voor zover artikel 10 toepassing vindt, het beleid van dat fonds gevoerd wordt overeenkomstig de in het eerste lid van dat artikel bedoelde actuariële en bedrijfstechnische nota.

Artikel 19

Ieder der bestuurders en ieder lid van het personeel van een pensioenfonds of van een verzekeraar is verplicht aan de Bank de inlichtingen te verstrekken, welke deze verlangt.

Artikel 19a

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast de daartoe bij besluit van de Bank aangewezen personen.

  • 2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 3. Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing, met uitzondering van de artikelen 5.18 en 5.19.

Artikel 20

  • 1. De Bank is bevoegd inzage te nemen of door personen, door haar bij uitdrukkelijke en bijzondere volmacht aangewezen, te doen nemen van de boeken en bescheiden van een pensioenuitvoerder. Gelijke bevoegdheid heeft de Bank ten aanzien van de boeken en bescheiden van een werkgever, die zijn pensioenovereenkomsten bij een aan zijn onderneming verbonden ondernemingspensioenfonds dan wel bij een bedrijfstakpensioenfonds of een verzekeraar heeft ondergebracht, voor zover deze boeken en bescheiden naar het oordeel van de Bank voor de door die werkgever getroffen pensioenvoorziening van belang zijn.

  • 2. Hij, die de boeken of bescheiden onder zich heeft, is desgevorderd verplicht deze daartoe open te leggen.

  • 3. De daartoe door de Bank gemachtigde personen hebben te allen tijde toegang tot de plaatsen, waar de boeken en bescheiden zich bevinden of vermoed worden zich te bevinden.

  • 4. Wordt hun de toegang geweigerd, ook na vertoon van hun machtiging, dan verschaffen zij zich die desnoods met inroeping van de sterke arm.

  • 5. Is de plaats tevens een woning of alleen door een woning toegankelijk, dan treden zij deze tegen de wil van de bewoner niet binnen dan op schriftelijke last van de Minister van Justitie, welke last bij het binnentreden wordt vertoond.

  • 6. Degene die een woning binnentreedt, legitimeert zich vooraf en doet vooraf mededeling van het doel van het binnentreden.

  • 7. Van het binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal vier en twintig uur aan degene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld.

Artikel 21

  • 1. De Bank kan, indien:

    • a. de statuten en reglementen van een pensioenfonds niet aan de voorschriften van deze wet beantwoorden voor zover niet ingevolge artikel 26 ontheffing is verleend, in strijd zijn met andere wettelijke bepalingen, of in enig ander opzicht niet deugdelijk zijn om overeenkomstig deze wet te dienen tot uitvoering van de pensioenovereenkomsten;

    • b. de gang van zaken bij een zodanig fonds haar, hetzij in zijn geheel, hetzij op bepaalde onderdelen, onbevredigend voorkomt, haar opmerkingen daarover ter kennis brengen van het fondsbestuur.

  • 2. De Bank kan de door Onze Minister aangewezen representatieve organisaties van werkgevers en werknemers op de hoogte stellen van haar opmerkingen aan het fondsbestuur. Indien het bepaalde in eerste volzin toepassing heeft gevonden, brengt de Bank dit ter kennis van het fondsbestuur. De in dit lid bedoelde organisaties mogen niet tot openbaarmaking van de opmerkingen van de Bank in de pers, of anderszins, overgaan.

  • 3. De Bank kan, indien het fondsbestuur in gebreke blijft aan deze opmerkingen gevolg te geven, tot openbaarmaking van haar opmerkingen in de pers, of anderszins, op kosten van het fonds overgaan.

  • 4. Voordat de Bank tot openbaarmaking van haar opmerkingen overgaat, geeft zij van haar besluit daartoe bij aangetekend schrijven kennis aan het fondsbestuur. Van een door het fondsbestuur ingediend beroepschrift wordt een afschrift aan de Bank gezonden. Het beroep schorst de openbaarmaking.

  • 5. Vervallen.

Artikel 21a

  • 1. De Bank kan een pensioenuitvoerder die niet voldoet aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, door middel van het geven van een aanwijzing verplichten om binnen een door de Bank gestelde redelijke termijn ten aanzien van in de aanwijzingsbeschikking aangegeven punten een bepaalde gedragslijn te volgen.

  • 2. De Bank kan een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid eveneens aan een pensioenfonds geven indien zij tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit, de liquiditeit of de bedrijfsvoering van het pensioenfonds in gevaar kunnen brengen.

Artikel 22

  • 1. Op verzoek van de Bank kan het Hof van Justitie over een pensioenfonds een bewindvoerder aanstellen indien:

    • a. het beheer van het fonds blijk geeft van een zodanig wanbeleid dat de belangen van de deelnemers en andere gerechtigden een onmiddellijke voorziening vereisen;

    • b. het bestuur van het fonds is komen te ontbreken.

  • 2. De Bank dient haar verzoekschrift tot aanstelling van een bewindvoerder in tweevoud in. De griffier doet een exemplaar van het verzoekschrift onverwijld aan het fonds toekomen.

  • 3. Indien het Hof van Justitie het verzoek toewijst, bepaalt het de duur waarvoor de bewindvoerder is aangesteld. Het kan deze duur op verzoek van de Bank of van de bewindvoerder verlengen dan wel verkorten. Het Hof van Justitie kan de bewindvoerder een bezoldiging toekennen ten laste van:

    • a. het pensioenfonds of, wanneer de financiële omstandigheden van het pensioenfonds dit niet toestaan;

    • b. de werkgever of, wanneer de financiële omstandigheden van de werkgever dit niet toestaan;

    • c. de Bank.

  • 4. De bewindvoerder treedt in de plaats van het bestuur of een of meer door het Hof van Justitie aangewezen leden van het bestuur van het fonds.

  • 5. De voorlopige tenuitvoerlegging van de beschikking tot aanstelling van een bewindvoerder kan worden bevolen, indien het verzoek daartoe is gedaan op een van de gronden, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, van dit artikel.

Artikel 22a

  • 1. Onverminderd artikel 27 kan de Bank indien niet of niet tijdig wordt voldaan aan een uit deze wet voortvloeiende verplichting, een geldboete opleggen ter zake van overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens de artikelen 1a, 5a, eerste, tweede en vijfde tot en met achtste lid, 5b, 7e, 13b, 13c, tweede lid, 13e, 14, eerste en tweede lid, 14a, eerste en tweede lid, 14b, 16a, eerste tot en met vierde lid en zesde lid, 16b, eerste tot en met derde lid, 16c, 16e, tweede lid, 16f, eerste tot en met derde lid, 21a, eerste lid en 26b, eerste lid, van de wet en van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zoals van toepassing verklaard in artikel 19a van de wet.

  • 2. De hoogte van de boete voor de verscheidene overtredingen wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur. Daarbij kan worden bepaald dat de boete wordt opgelegd voor elke dag die de betrokkene in overtreding is.

  • 3. Alvorens over te gaan tot oplegging van een boete stelt de Bank de betrokkene schriftelijk op de hoogte van het voornemen een boete op te leggen, onder vermelding van de gronden waarop dat voornemen berust.

  • 4. De artikelen 4:97, 4:98, 4:116, 5:1, 5:9, 5:10a, 5:41, 5:44, 5:45, 5:46, derde lid, 5:49, 5:50, 5:54 en 10:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. voor de in artikel 4:98, tweede lid, en 5:53, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde bedragen in euro’s van € 20, € 10 respectievelijk € 340 gelezen moet worden USD 15, USD 7 respectievelijk USD 250;

    • b. voor de in artikel 4:98, eerste en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen verwijzing naar artikel 119, eerste en tweede lid, 120, eerste lid, en 125 van Boek 6 het Burgerlijk Wetboek gelezen moet worden: artikel 119, eerste en tweede lid, 120 en 125 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek BES;

    • c. voor de in artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen verwijzing naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelezen moet worden: het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES.

    • d. voor de in artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen verwijzing naar artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht gelezen moet worden: artikel 53, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES.

Artikel 23

  • 1. De Bank stelt jaarlijks een begroting, een verantwoording en een jaarverslag op terzake van de haar op grond van deze wet opgedragen taken en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden. De artikelen 154 tot en met 157 en 159 van de Pensioenwet zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld over de inhoud en indiening van de begroting, het jaarverslag en de verantwoording.

  • 3. Tegen besluiten van Onze Minister inzake instemming met de begroting of de verantwoording staat geen beroep open.

Artikel 23a

De Bank verstrekt Onze Minister desgevraagd de gegevens of inlichtingen die deze behoeft om zich over de uitvoering van deze wet in de praktijk of over de uitvoerbaarheid van beleidsvoornemens of voorgenomen wettelijke voorschriften een oordeel te vormen.

Artikel 24

  • 1. De Bank brengt de kosten van de werkzaamheden die zij verricht in verband met de uitvoering van de taken op grond van deze wet in rekening bij de pensioenuitvoerders ten aanzien waarvan die werkzaamheden worden verricht, voor zover deze kosten niet ten laste komen van de Rijksbegroting. Tot de kosten behoren onder meer de kosten die zij ter voorbereiding op de uitvoering van nieuwe onderdelen van haar taak heeft gemaakt, voordat deze aan haar werden opgedragen. De kosten voor verzekeraars en pensioenfondsen worden gescheiden in rekening gebracht.

  • 2. De kosten worden gebaseerd op de begroting waarmee Onze Minister heeft ingestemd en op het exploitatiesaldo, indien Onze Minister heeft ingestemd met de verantwoording waarin een voorstel als bedoeld in artikel 159, tweede lid, van de Pensioenwet is opgenomen.

  • 3. Op de begrote kosten worden de opbrengsten uit bestuurlijke boeten, voor zover de hieraan ten grondslag liggende besluiten van de Bank in het voorafgaande jaar onherroepelijk zijn geworden, in mindering gebracht.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel. De nadere regels hebben onder meer betrekking op de wijze waarop de toezichtkosten worden berekend, de toerekening van toezichthandelingen en -kosten aan pensioenuitvoerders en de doorberekening van de toezichtkosten aan de pensioenuitvoerders.

Artikel 25

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, nadere regelen tot uitvoering van deze wet worden vastgesteld.

Artikel 25a

Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog op een goede invoering van deze wet aanvullende regels van overgangsrecht worden gesteld.

Artikel 26

  • 1. De Bank kan, rekening houdend met de specifieke situatie van het pensioenfonds en in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden, op aanvraag van een pensioenfonds geheel of gedeeltelijk, ontheffing verlenen van het bij of krachtens de artikelen 2, 3, 5, 6, 7, 10, 13, 14, eerste lid, onder b, 16b, 17, 19 en 25 bepaalde, indien het pensioenfonds aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die deze artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

  • 2. De Bank kan in bijzondere gevallen, rekening houdend met de specifieke situatie van het pensioenfonds en in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden, op aanvraag van een pensioenfonds, geheel of gedeeltelijk, ontheffing verlenen van het bij of krachtens artikel 16a bepaalde.

  • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waaraan de houder van een ontheffing dient te voldoen en met betrekking tot het verlenen van de ontheffing.

Artikel 26a

Onze Minister kan na overleg met de Bank vrijstelling verlenen van de in artikel 16a en 16b genoemde termijnen van 15 jaar respectievelijk drie en een jaar, indien er sprake is van een uitzonderlijke economische situatie waardoor de meeste pensioenfondsen niet kunnen voldoen aan de bij of krachtens deze wet gestelde vereisten inzake het vereiste eigen vermogen, de toereikende technische voorzieningen en de dekking daarvan door waarden.

Artikel 26b

  • 1. Indien een pensioenuitvoerder werkzaamheden uitbesteedt aan een derde draagt hij er zorg voor dat deze derde de bij of krachtens deze wet gestelde regels, die van toepassing zijn op de uitbestedende pensioenuitvoerder, naleeft.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen:

    • a. werkzaamheden worden aangewezen die niet mogen worden uitbesteed;

    • b. regels worden gesteld met betrekking tot de uitbesteding in verband met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde; en

    • c. regels worden gesteld met betrekking tot de beheersing van risico’s die verband houden met de uitbesteding.

Artikel 27

  • 1. Overtreding van het bepaalde bij de artikelen 4, tweede lid, 18, 19, 20, tweede lid, en 30, tweede en derde lid, wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie.

  • 2. Met dezelfde straf wordt gestraft overtreding van voorschriften, krachtens deze wet bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van deze wet aangeduid.

  • 3. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.

Artikel 28

Het is een ieder verboden, hetgeen hem in zijn ambt, betrekking of hoedanigheid ten gevolge van de uitvoering of toepassing dezer wet nopens aangelegenheden van pensioenuitvoerders blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan dat ambt, die betrekking of die hoedanigheid met zich brengt.

Artikel 29

[vervallen]

Artikel 30

  • 1. [vervallen]

  • 2. Een voor 30 maart 1985 opgericht ondernemingspensioenfonds dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, wordt geacht rechtspersoon te zijn vanaf 31 maart 1985. Het bepaalde in artikel 4, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een voor 30 maart 1985 opgericht ondernemingspensioenfonds met dien verstande dat de verplichting, bedoeld in de eerste volzin, van dat artikellid, binnen een maand vanaf 31 maart 1985 wordt nagekomen.

  • 3. [vervallen]

  • 4. [vervallen]

  • 5. Een ondernemingspensioenfonds is niet verplicht tot toekenning van een premievrije aanspraak op weduwenpensioen op grond van artikel 8 van deze wet aan de vrouw wier huwelijk met een deelnemer voor 31 maart 1985 is geëindigd.

    Een bedrijfstakpensioenfonds of een verzekeraar is niet verplicht tot toekenning van een premievrije aanspraak op weduwenpensioen op grond van artikel 8 van deze wet aan de vrouw wier huwelijk met een deelnemer voor de transitiedatum is geëindigd.

    Een pensioenuitvoerder is niet verplicht tot toekenning van een premievrije aanspraak op weduwnaarspensioen op grond van artikel 8 van deze wet aan de man wiens huwelijk met een deelnemer voor de transitiedatum is geëindigd.

  • 6. [vervallen]

Artikel 31

  • 1. De vrouw met wie een gewezen deelnemer aan een pensioenregeling welke wordt uitgevoerd door een ondernemingspensioenfonds op 31 maart 1985 is gehuwd, verkrijgt in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed, een zodanige premievrije aanspraak op weduwenpensioen als de gewezen deelnemer heeft behouden bij het eindigen van zijn deelneming; iedere andere aanspraak op weduwenpensioen welke uit de deelneming aan de pensioenregeling zou kunnen voortvloeien, vervalt. De vrouw ontvangt op haar verzoek een bewijs van haar aanspraak. Het vierde lid van artikel 8 van deze wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De vrouw met wie een gepensioneerde die deelnam aan een pensioenregeling welke wordt uitgevoerd door een ondernemingspensioenfonds op 31 maart 1985 is gehuwd, verkrijgt in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed, een zodanige premievrije aanspraak op weduwenpensioen als de gepensioneerde heeft behouden bij het ingaan van het ouderdomspensioen; iedere andere aanspraak op weduwenpensioen welke uit de deelneming aan de pensioenregeling zou kunnen voortvloeien, vervalt. De vrouw ontvangt op haar verzoek een bewijs van haar aanspraak. Het vierde lid van artikel 8 van deze wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De vrouw met wie een gewezen deelnemer aan een pensioenregeling welke wordt uitgevoerd door een bedrijfstakpensioenfonds of verzekeraar op de transitiedatum is gehuwd, verkrijgt in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed, een zodanige premievrije aanspraak op weduwenpensioen als de gewezen deelnemer heeft behouden bij het eindigen van zijn deelneming; iedere andere aanspraak op weduwenpensioen welke uit de deelneming aan de pensioenregeling zou kunnen voortvloeien, vervalt. De vrouw ontvangt op haar verzoek een bewijs van haar aanspraak. Het vierde lid van artikel 8 van deze wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. De vrouw met wie een gepensioneerde die deelnam aan een pensioenregeling welke wordt uitgevoerd door een bedrijfstakpensioenfonds of verzekeraar op de transitiedatum is gehuwd, verkrijgt in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed, een zodanige premievrije aanspraak op weduwenpensioen als de gepensioneerde heeft behouden bij het ingaan van het ouderdomspensioen; iedere andere aanspraak op weduwenpensioen welke uit de deelneming aan de pensioenregeling zou kunnen voortvloeien, vervalt. De vrouw ontvangt op haar verzoek een bewijs van haar aanspraak. Het vierde lid van artikel 8 van deze wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. De man met wie een gewezen deelnemer aan een pensioenregeling op de transitiedatum is gehuwd verkrijgt in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed, een zodanige premievrije aanspraak op weduwnaarspensioen als de gewezen deelnemer heeft verkregen bij het eindigen van zijn deelneming; iedere andere aanspraak op weduwnaarspensioen welke uit de deelneming aan de pensioenregeling zou kunnen voortvloeien, vervalt. De man ontvangt op zijn verzoek een bewijs van zijn aanspraak. Het vierde lid van artikel 8 van deze wet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 32

  • 1. In afwijking van artikel 1a geldt de verplichting tot onderbrenging door het sluiten van een schriftelijke uitvoeringsovereenkomst niet ten aanzien van pensioenaanspraken die zijn verworven voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1a van deze wet, dat is gelegen een jaar na de transitiedatum.

  • 2. In afwijking van artikel 16f is het eerste boekjaar na de transitiedatum langer dan het kalenderjaar omdat de periode vanaf de transitiedatum tot 1 januari mede in aanmerking wordt genomen wanneer de transitiedatum niet op 1 januari ligt.

  • 3. Tot drie jaar na de transitiedatum luidt de tekst van artikel 14b, eerste lid, onderdelen b en c:

    • b. het creëren van eigen vermogen ten behoeve van de toeslagverlening;

    • c. het putten uit het eigen vermogen ten behoeve van de toeslagverlening.

  • 4. De artikelen 13c en 16a treden in werking drie jaar na de transitiedatum.

Artikel 33

Deze wet wordt aangehaald als: Pensioenwet BES.

Naar boven