Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2012, 238 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2012, 238 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 2 november 2011, nr. FM/2011/9925 M;
Gelet op de artikelen 1:1, 1:3, vierde lid, 1:10, tweede lid, 1:27, eerste lid, onderdeel b en derde lid, 2:6, derde lid, 2:18, tweede en derde lid, 2:19, derde lid, 2:20, derde lid, 2:23, vijfde lid, 3:2, tweede lid, 3:4, derde lid, 3:5, tweede lid, 3:6, eerste en tweede lid, 3:8, tweede lid, 3:9, tweede lid, 3:11, tweede lid, 3:12, derde lid, 3:13, derde lid, 3:16, derde lid, 3:17, derde en vijfde lid, 3:18, eerste en tweede lid, 3:19, vierde lid, 3:21, eerste lid, 3:23, vijfde lid, 3:24, 3:34, eerste en tweede lid, 3:35, eerste tot en met derde, 3:36, eerste en vierde lid, 3:45, vijfde lid, 3:46, derde en vijfde lid, 4:3, tweede lid, 4:4, eerste lid, 4:5, tweede lid, 4:10, derde lid, 4:11, vierde lid, 4:23, derde lid, 4:26, derde lid, 4:33, eerste en tweede lid, 4:42, tweede lid, 4:48, 5:4, derde lid, 5:5, derde lid, 5:10, tweede en derde lid, 5:12, 5:14, tweede en derde lid, 5:15, tweede lid, 5:21, derde lid, 5:22, derde lid, 5:25, derde lid, 5:26, derde lid, 5:27, derde lid, 6:17, eerste lid, 7:30, tweede lid, 7:31, eerste lid, 8:3, tweede lid en 8:5, derde lid, van de Wet financiële markten BES;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 3 februari 2012, nr. W06.11.0468/III;
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 14 mei 2012, nr. FM 2012-0204 U;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
een aan een beleggingsinstelling verbonden bewaarder als bedoeld in artikel 4:4, eerste lid, van de wet;
een kredietinstelling met de rechtsvorm van een coöperatie die ten doel heeft zijn leden behulpzaam te zijn bij het sparen en verlenen van kredieten;
Wet financiële markten BES.
Bij regeling van Onze Minister kunnen personen die voldoen aan in die regeling vast te stellen criteria met betrekking tot aard en omvang van hun activiteiten, worden aangewezen als professionele marktpartij.
De wet is met betrekking tot het optreden als adviseur niet van toepassing op adviseurs die een andere hoofdberoepswerkzaamheid hebben dan het verlenen van financiële diensten of het aanbieden van financiële producten en uit hoofde van die hoofdberoepswerkzaamheid inzicht hebben in de financiële situatie van een consument of cliënt, voor zover zij, zonder daarvoor van de aanbieder provisie te ontvangen, het aanbevolen product aan te bieden of andere financiële diensten te verlenen met betrekking tot het aanbevolen product, die consument of cliënt adviseren en de door hen verstrekte adviezen in het verlengde liggen van hun hoofdberoepswerkzaamheid.
1. De hoofdstukken 2 tot en met 5, met uitzondering van de artikelen 2:21 en 2:22 en de paragrafen 4 en 5 van hoofdstuk 5, zijn niet van toepassing op:
a. beleggingsinstellingen die uitsluitend rechten van deelneming aanbieden in een besloten kring dan wel aan professionele marktpartijen;
b. beheerders en bewaarders voor zover zij de in onderdeel a bedoelde beleggingsinstellingen beheren of belast zijn met de bewaring van de activa van deze beleggingsinstellingen;
c. beleggingsinstellingen die aan de volgende vereisten voldoen:
1°. in de beleggingsinstelling kunnen ten hoogste 25 natuurlijke personen deelnemen;
2°. per deelnemer wordt niet meer dan USD 10.000 ingelegd;
3°. de beleggingsinstelling gaat geen verplichtingen aan waardoor voor de deelnemers een verplichting kan ontstaan tot bijbetaling;
4°. de gelden of andere goederen worden niet gevraagd, dan wel de rechten van deelneming worden niet aangeboden door natuurlijke of rechtspersonen die beroeps- of bedrijfsmatig handelen of beleggen in effecten of andere beleggingen;
d. beleggingsinstellingen waarvan het balanstotaal voor minder dan 50% uit beleggingen bestaat en waarvan de totale gerealiseerde opbrengsten voor minder dan 50% worden gegenereerd uit beleggingen.
2. Een beleggingsinstelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, die een prospectus verkrijgbaar stelt, vermeldt daarin dat zij niet onder toezicht staat van de Autoriteit Financiële Markten.
De hoofdstukken 2 tot en met 5, met uitzondering van de artikelen 2:21, 2:22, 4:40, derde lid, 5:2, 5:3 en 5:4 en de paragrafen 4 en 5 van hoofdstuk 5, zijn niet van toepassing op bemiddelaars in goederenkrediet dat dient ter verschaffing van het genot van een roerende zaak dan wel het verlenen van een dienst, indien de looptijd van het goederenkrediet niet langer is dan de verwachte economische levensduur van de verschafte roerende zaak of dan de periode van dienstverlening, en de bemiddelaar in goederenkrediet:
a. de consument niet adviseert over het goederenkrediet; en
b. een andere hoofdberoepswerkzaamheid heeft dan bemiddeling in goederenkrediet.
De wet is niet van toepassing op de uitgifte van elektronisch geld dat uitsluitend kan worden gebruikt:
a. hetzij in door de onderneming of instelling door of namens wie het elektronisch geld is uitgegeven gebruikte bedrijfsgebouwen;
b. hetzij op grond van een handelsovereenkomst met de in onderdeel a genoemde onderneming of instelling binnen een beperkt netwerk van dienstverleners;
c. hetzij voor een beperkte reeks goederen dan wel diensten.
1. De wet is met betrekking tot het optreden als adviseur niet van toepassing op adviseurs, voor zover zij adviseren over andere financiële producten dan krediet aan consumenten die bij hen werkzaam zijn of anderszins onder hun verantwoordelijkheid vallen.
2. De wet is met betrekking tot het optreden als bemiddelaar niet van toepassing op bemiddelaars, voor zover zij bemiddelen over andere financiële producten dan krediet ten behoeve van consumenten die bij hen werkzaam zijn of anderszins onder hun verantwoordelijkheid vallen.
3. De wet is met betrekking tot het optreden als gevolmachtigd of ondergevolmachtigd agent niet van toepassing op gevolmachtigd of ondergevolmachtigd agenten, voor zover zij verzekeringen sluiten met consumenten die bij hen in dienst zijn of anderszins onder hun verantwoordelijkheid vallen.
De wet, met uitzondering van hoofdstuk 1, hoofdstuk 5, paragrafen 4 en 5, en de hoofdstukken 6 en 7, is niet van toepassing op:
a. het verlenen van financiële diensten of het aanbieden van financiële producten, niet zijnde rechten van deelneming in beleggingsinstellingen, door pensioenfondsen voor zover zij die financiële diensten verlenen of die financiële producten aanbieden aan de bedrijfstak of onderneming waarmee zij zijn verbonden;
b. het optreden als vermogensbeheerder ten behoeve van pensioenfondsen of daaraan gelieerde fondsen door personen die zijn verbonden aan het fonds waaraan deze financiële dienst wordt verleend.
1. De wet is niet van toepassing op:
a. het door een werkgever als nevenactiviteit aanbieden van krediet aan uitsluitend zijn werknemers of het verlenen van een financiële dienst met betrekking tot dat krediet:
1°. rentevrij of tegen een lagere dan de op de markt gebruikelijke rentevoet;
2°. tegen een rentevoet die niet hoger is dan de op de markt gebruikelijke rentevoet en onder voorwaarden die voor de consument gunstiger zijn dan de op de markt gebruikelijke voorwaarden;
b. het aanbieden van krediet, of het verlenen van een financiële dienst met betrekking tot zodanig krediet, dat binnen drie maanden dient te worden afgelost en ter zake waarvan slechts onbetekenende kosten aan de consument in rekening worden gebracht.
2. De wet, met uitzondering van de artikelen 5:3, 5:4 en 5:15, is niet van toepassing op het aanbieden van, of het verlenen van financiële diensten met betrekking tot, een geoorloofde debetstand waarbij de consument is gehouden binnen een maand af te lossen.
De hoofdstukken 2 tot en met 5, met uitzondering van de artikelen 2:21 en 2:22 en de paragrafen 4 en 5 van hoofdstuk 5, zijn niet van toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met minder dan 200 verzekerden.
1. De toezichtautoriteit brengt de ingevolge artikel 1:5, derde lid, of 1:6, derde lid, van de wet onder haar toezicht staande financiële ondernemingen jaarlijks een bedrag in rekening ter gedeeltelijke vergoeding van de kosten, bedoeld in artikel 1:10, tweede lid, van de wet, overeenkomstig de daartoe ingevolge artikel 1:10, derde lid, van de wet vastgestelde tarieven.
2. De hoogte van de in het eerste lid bedoelde tarieven wordt voor de naar aard en omvang van hun activiteiten te onderscheiden categorieën financiële ondernemingen verschillend vastgesteld. Tevens kan bij de vaststelling onderscheid worden gemaakt tussen financiële ondernemingen met zetel in een openbaar lichaam en financiële ondernemingen met zetel in het buitenland.
3. Betaling van het ingevolge het eerste lid verschuldigde bedrag geschiedt op door de toezichtautoriteit te bepalen wijze en binnen een door haar te bepalen termijn.
1. De toezichtautoriteit kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van de artikelen 3:4, 3:23 tot en met 3:25, 3:29, 4:2, 4:3, 4:8, 4:20 tot en met 4:26, 4:28, 4:29, 4:37 tot en met 4:41, 4:47 tot en met 4:51, 5:2 tot en met 5:6, 6:2 tot en met 6:4, 7:2, 7:4, 7:6 tot en met 7:17, tweede tot en met achtste lid, 7:20, tweede tot en met achtste lid, en 8:1.
2. De Autoriteit Financiële Markten kan slechts ontheffing verlenen van artikel 4:14, tweede lid, van de wet, indien de werkzaamheden worden voortgezet in een besloten kring.
1. De aanvraag van een vergunning op grond van de wet wordt gedaan met gebruikmaking van het daartoe door de toezichtautoriteit vast te stellen formulier dat op verzoek aan de aanvrager ter beschikking wordt gesteld.
2. Het aanvraagformulier en de daarbij ingevolge deze paragraaf te verstrekken gegevens en bescheiden worden in enkelvoud ingediend, waarbij bedoelde gegevens en bescheiden in zodanige vorm worden verstrekt dat een goede beoordeling door de toezichtautoriteit mogelijk is.
Een financiële onderneming verstrekt, voor zover van toepassing, aan de toezichtautoriteit bij de aanvraag van een vergunning de navolgende gegevens en bescheiden met betrekking tot de financiële onderneming:
a. naam, adres en telefoon- en faxnummer;
b. rechtsvorm;
c. statutaire zetel, statutaire naam en handelsnaam of handelsnamen;
d. uittreksel uit het handelsregister;
e. gewaarmerkt afschrift van de statuten;
f. programma van werkzaamheden die de financiële onderneming voornemens is te verrichten in of vanuit de openbare lichamen;
g. indien de financiële onderneming haar zetel in de openbare lichamen heeft:
1°. naam, adres en telefoon- en faxnummer van eventuele bijkantoren in het buitenland;
2°. programma van werkzaamheden die de financiële onderneming voornemens is te verrichten vanuit eventuele bijkantoren in het buitenland;
h. indien de financiële onderneming haar zetel in het buitenland heeft:
1°. een verklaring van de toezichthoudende instantie van de staat van zetel waaruit blijkt dat de financiële onderneming in haar staat van zetel bevoegd is tot de uitoefening van de vergunningplichtige activiteiten, bedoeld in artikel 3:2 van de wet;
2°. naam, adres en telefoon- en faxnummer van eventuele bijkantoren in de openbare lichamen.
1. Een financiële onderneming met zetel in de openbare lichamen verstrekt bij de aanvraag van een vergunning gegevens en bescheiden op basis waarvan de toezichtautoriteit kan beoordelen of zal worden voldaan aan, voor zover op de betrokken financiële onderneming van toepassing, de bij of krachtens de artikelen 3:4 tot en met 3:6, 3:8 tot en met 3:13, 3:16 tot en met 3:19, 3:22 tot en met 3:24, 3:33, 3:45 en 3:46 van de wet gestelde regels, alsmede:
a. voor beleggingsinstellingen: de bij of krachtens de artikelen 4:1 tot en met 4:5 en 4:10 van de wet gestelde regels;
b. voor houders van een effectenbeurs: de bij of krachtens de artikelen 4:15 en 4:16 van de wet gestelde regels;
c. voor kredietinstellingen: de bij of krachtens de artikelen 4:18 en 4:21 van de wet gestelde regels;
d. voor verzekeraars: de bij of krachtens de artikelen 4:25 en 4:28 tot en met 4:34 van de wet gestelde regels.
2. Een bemiddelaar met zetel in de openbare lichamen verstrekt aan de toezichtautoriteit voorts gegevens en bescheiden met betrekking tot eventuele zakelijke relaties met verzekeraars waaruit blijkt of hij afhankelijk dan wel onafhankelijk is.
3. Een gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent met zetel in de openbare lichamen verstrekt aan de toezichtautoriteit voorts de naam van de verzekeraar voor wie de volmacht geldt.
1. Een financiële onderneming met zetel in het buitenland verstrekt bij de aanvraag van een vergunning gegevens en bescheiden op basis waarvan de toezichtautoriteit kan beoordelen of zal worden voldaan aan, voor zover op de betrokken financiële onderneming van toepassing, de bij of krachtens de artikelen 3:4 tot en met 3:6, 3:8 tot en met 3:13, 3:23 en 3:24 van de wet gestelde regels, alsmede:
a. voor beleggingsinstellingen: de bij of krachtens de artikelen 4:1 tot en met 4:5 en 4:10 van de wet gestelde regels;
b. voor houders van een effectenbeurs: de bij of krachtens de artikelen 4:15 en 4:16 van de wet gestelde regels;
c. voor kredietinstellingen: de bij of krachtens artikel 4:18 van de wet gestelde regels;
d. voor verzekeraars: de bij of krachtens de artikelen 4:25 en 4:28 tot en met 4:34 van de wet gestelde regels.
2. Artikel 2:3, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op een bemiddelaar onderscheidenlijk een gevolmachtigd agent of ondergevolmachtigd agent met zetel in het buitenland.
Het programma van werkzaamheden, bedoeld in artikel 2:2, onderdelen f en g, onder 2°, van een levensverzekeraar met zetel in een openbaar lichaam bevat:
a. een opgave van de aard van de overeenkomsten die de verzekeraar voornemens is aan te gaan;
b. de polisvoorwaarden die de verzekeraar voornemens is te gebruiken;
c. de tarieven die de verzekeraar voornemens is toe te passen;
d. de technische grondslagen die de verzekeraar voornemens is toe te passen, met name de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de tarieven en de technische voorzieningen;
e. een uiteenzetting omtrent de leidende beginselen op het gebied van de herverzekering;
f. een raming van de kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet, alsmede bewijsstukken waaruit blijkt dat de verzekeraar beschikt over de financiële middelen tot dekking daarvan;
g. een raming voor de eerste drie boekjaren van de liquiditeitspositie;
h. een raming voor de eerste drie boekjaren van de vermoedelijke inkomsten en uitgaven met betrekking tot de directe verzekeringen, de geaccepteerde herverzekeringen en de uitgaande herverzekeringen;
i. een raming voor de eerste drie boekjaren van de financiële middelen tot dekking van de verzekeringsverplichtingen;
j. een raming voor de eerste drie boekjaren van de financiële middelen tot dekking van de solvabiliteitsmarge.
Het programma van werkzaamheden, bedoeld in artikel 2:2, onderdelen f en onderdeel g, onder 2°, van een schadeverzekeraar met zetel in een openbaar lichaam bevat:
a. de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 2:5, onderdelen b, c, e tot en met h, j en k;
b. een opgave van de aard van de risico’s die de verzekeraar voornemens is te dekken;
c. een raming voor de eerste drie boekjaren van de andere dan de in artikel 2:5, onderdeel g, bedoelde kosten van beheer, met name van de algemene kosten en provisies;
d. een raming voor de eerste drie boekjaren van de premies en van de schaden met betrekking tot de directe verzekeringen, de geaccepteerde herverzekeringen en de uitgaande herverzekeringen.
1. Het programma van werkzaamheden, bedoeld in artikel 2:2, onderdeel f, van een levensverzekeraar met zetel in het buitenland bevat:
a. een opgave van de aard van de overeenkomsten die de verzekeraar voornemens is aan te gaan in de openbare lichamen;
b. de polisvoorwaarden die de verzekeraar voornemens is te gebruiken in de openbare lichamen.
2. Het programma van werkzaamheden, bedoeld in artikel 2:2, onderdeel f, van een schadeverzekeraar met zetel in het buitenland bevat:
a. een opgave van de aarde van de risico’s die de verzekeraar voornemens is te dekken in de openbare lichamen;
b. de polisvoorwaarden die de verzekeraar voornemens is te gebruiken in de openbare lichamen.
3. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in het buitenland voegt bij het programma van werkzaamheden zijn jaarrekeningen van de laatste drie boekjaren.
1. Een financiële onderneming waaraan op grond van deze wet een vergunning is verleend, meldt aan de toezichtautoriteit een wijziging in de gegevens die eerder door haarzelf aan de toezichtautoriteit zijn verstrekt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in artikel 3:4, eerste lid, van de wet bedoelde personen.
2. De financiële onderneming meldt de wijziging schriftelijk en onverwijld nadat zij daarvan in het kader van de normale bedrijfsvoering kennis heeft genomen
1. Een financiële onderneming waaraan op grond van deze wet een vergunning is verleend, geeft de toezichtautoriteit kennis van het voornemen tot wijziging van:
a. de personen die het dagelijks beleid van de financiële onderneming bepalen of het beleid van de financiële onderneming bepalen of mede bepalen;
b. indien van toepassing, de personen die onderdeel zijn van een orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming.
2. Met betrekking tot het voornemen, bedoeld in het eerste lid, verstrekt de financiële onderneming gegevens en bescheiden op basis waarvan de toezichtautoriteit kan beoordelen of de financiële onderneming met betrekking tot de betrokken persoon voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 3:4 en 3:5 van de wet gestelde regels met betrekking tot de betrouwbaarheid en de geschiktheid.
3. De financiële onderneming geeft geen uitvoering aan de voornemens, bedoeld in het eerste lid, voordat de toezichtautoriteit heeft ingestemd met de wijziging. De toezichtautoriteit neemt een besluit omtrent instemming binnen acht weken na ontvangst van de kennisgeving.
Een financiële onderneming waaraan op grond van deze wet een vergunning is verleend, meldt binnen twee weken schriftelijk aan de toezichtautoriteit een wijziging in de gegevens en bescheiden met betrekking tot de financiële onderneming die zij ingevolge artikel 2:2 aan de toezichtautoriteit heeft verstrekt.
1. Een financiële onderneming met zetel in de openbare lichamen meldt aan de toezichtautoriteit schriftelijk haar voornemen om:
a. een bijkantoor in het buitenland op te richten;
b. de uitoefening van haar bedrijf vanuit een bijkantoor in het buitenland te staken.
2. Een financiële onderneming met zetel in het buitenland meldt aan de toezichtautoriteit schriftelijk het voornemen om de uitoefening van haar bedrijf vanuit een bijkantoor in de openbare lichamen te staken.
3. De financiële onderneming geeft geen uitvoering aan het voornemen, bedoeld in het eerste en tweede lid, voordat vier weken zijn verstreken na de melding.
1. De toezichtautoriteit draagt zorg voor een zodanige indeling en inrichting van het register financiële markten, bedoeld in artikel 2:19, eerste lid, van de wet, dat uit het register is op te maken vanaf welk tijdstip, welke activiteiten de ingeschreven financiële ondernemingen mogen verrichten, met inbegrip van de eventueel gestelde beperkingen, alsmede de staat van zetel. Het register wordt zo ingericht dat het raadpleegbaar is op een website van de toezichtautoriteit.
2. Het register vermeldt ten aanzien van een ingeschreven financiële onderneming:
a. in bij regeling van Onze Minister te bepalen gevallen de op de financiële onderneming van toepassing zijnde vrijstellingen;
b. op grond van artikel 1:27 van de wet verleende ontheffingen;
c. in voorkomend geval, dat zij haar bedrijf afwikkelt overeenkomstig artikel 2:17 van de wet;
d. ingevolge artikel 7:20 van de wet opgelegde verboden.
3. Het register vermeldt voorts:
a. de in voorkomend geval aan een ingeschreven beleggingsinstelling verbonden beheerder en bewaarder, welke beheerder en bewaarder in het register worden opgenomen bij de betrokken beleggingsinstelling;
b. de naam van de verzekeraar voor wie de volmacht van een ingeschreven gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent geldt, welke naam van de verzekeraar in het register wordt opgenomen bij de betrokken gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent;
c. of een ingeschreven bemiddelaar afhankelijk dan wel onafhankelijk is van een of meer verzekeraars.
De inschrijving in het register van een financiële onderneming waarvan de vergunning is ingetrokken, wordt doorgehaald zodra de beslissing tot intrekking in werking is getreden. Zolang deze beslissing nog niet onherroepelijk is wordt dit bij de doorhaling vermeld.
1. De toezichtautoriteit draagt er zorg voor dat de in artikel 2:12 bedoelde gegevens tot ten minste vijf jaar terug geraadpleegd kunnen worden.
2. De toezichtautoriteit verstrekt aan een ieder desgevraagd, tegen betaling van de kostprijs, afschriften uit het register.
Het is een verzekeraar als bedoeld in artikel 2:23, eerste lid, van de wet, niet zijnde een verzekeraar met zetel in Curaçao of Sint Maarten, slechts toegestaan vanuit het buitenland verzekeringen aan te bieden in de openbare lichamen indien het naar de aard en de waarde van het te verzekeren belang risico’s betreft die niet binnen de openbare lichamen verzekerbaar zijn.
1. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 2:23, eerste lid, van de wet maakt voor de ingevolge dat lid voorgeschreven kennisgeving gebruik van een door de Nederlandsche Bank vastgesteld formulier.
2. Indien een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid voornemens is verzekeringen aan te bieden tot dekking van wettelijke aansprakelijkheid, voortvloeiend uit het gebruik van motorrijtuigen, toont hij aan te voldoen aan artikel 4:32 van de wet en aan artikel 6:8 van dit besluit.
3. Indien een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid voornemens is verzekeringen aan te bieden als bedoeld in artikel 6:7, tweede lid, toont hij aan te voldoen aan de bij of krachtens dat artikel gestelde eisen.
1. Het is een kredietinstelling met zetel in het buitenland slechts toegestaan door middel van een bijkantoor in de openbare lichamen het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, indien:
a. de som van de bij het bijkantoor aangehouden betaalrekeningen, spaartegoeden en deposito’s per ultimo van het laatst afgesloten boekjaar niet meer bedraagt dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag; en
b. de kredietinstelling zich vanuit het bijkantoor uitsluitend of hoofdzakelijk richt op ingezetenen van de openbare lichamen, Curaçao of Sint Maarten dan wel aldaar gevestigde bedrijven.
2. Het is een verzekeraar met zetel in het buitenland slechts toegestaan door middel van een bijkantoor in de openbare lichamen het verzekeringsbedrijf uit te oefenen, indien:
a. de door het bijkantoor ontvangen bruto premies over het laatst afgesloten boekjaar niet meer bedragen dan een bij regeling van Onze Minister vast te stellen bedrag; en
b. de verzekeraar zich vanuit het bijkantoor uitsluitend of hoofdzakelijk richt op ingezetenen van de openbare lichamen, Curaçao of Sint Maarten dan wel aldaar gevestigde bedrijven.
3. Een kredietinstelling als bedoeld in het eerste lid of een verzekeraar als bedoeld in het tweede lid die niet meer voldoet aan de in het eerste onderscheidenlijk tweede lid gestelde voorwaarden, meldt dit terstond aan de Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank stelt de kredietinstelling of verzekeraar in de gelegenheid binnen een door haar vast te stellen redelijke termijn alsnog aan de voorwaarden te voldoen dan wel haar onderscheidenlijk zijn activiteiten onder te brengen in een in de openbare lichamen gevestigde of te vestigen rechtspersoon of deze af te wikkelen.
4. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot het eerste lid tot en met het derde lid.
1. De toezichtautoriteit beoordeelt de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de wet op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten.
2. De toezichtautoriteit neemt bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval de in bijlage 1 genoemde antecedenten in aanmerking, alsmede:
a. het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging of gedragingen en de overige omstandigheden van het geval;
b. de belangen die de wet beoogt te beschermen;
c. de overige belangen van de financiële onderneming en de betrokkene.
3. Telkens na verloop van drie jaren vindt een nieuwe beoordeling plaats van de betrouwbaarheid van de in het eerste lid bedoelde personen.
De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, staat niet buiten twijfel als deze veroordeeld is ter zake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van bijlage 1, tenzij er sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht jaren of meer zijn verstreken.
1. De toezichtautoriteit verkrijgt inzicht in de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde voornemens, handelingen en antecedenten op grond van:
a. door betrokkene verstrekte gegevens en inlichtingen;
b. door de procureur-generaal uit inlichtingen van de justitiële documentatiedienst verstrekte gegevens;
c. gegevens en inlichtingen, verkregen van de rijksbelastingdienst;
d. gegevens en inlichtingen, verkregen van Nederlandse of buitenlandse overheidsinstanties dan wel van Nederlandse of buitenlandse van overheidswege aangewezen instanties die belast zijn met het toezicht op financiële markten of op personen die op die markten werkzaam zijn;
e. ambtsberichten van het Openbaar Ministerie;
f. inlichtingen, verkregen van door betrokkene opgegeven referenties;
g. gegevens uit openbare bronnen;
h. inlichtingen, verkregen van curatoren of bewindvoerders met betrekking tot faillissementen, surseances, schuldsaneringen, bewindvoeringen of noodregelingen waarbij de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde persoon betrokken is geweest;
i. inlichtingen, verkregen van organisaties van huidige of voormalige beroepsgenoten van betrokkene;
j. gegevens en inlichtingen, verkregen uit andere bij regeling van Onze Minister aan te wijzen bronnen.
2. Indien de gegevens of inlichtingen, verkregen overeenkomstig het eerste lid, de toezichtautoriteit aanleiding geven tot nader onderzoek, kan de toezichtautoriteit ook inlichtingen inwinnen en gegevens opvragen bij andere personen of instanties dan genoemd in dat lid. De toezichtautoriteit stelt de betrokkene in dat geval vooraf schriftelijk in kennis van:
a. de reden van het nadere onderzoek;
b. de personen of instanties bij wie nadere gegevens of inlichtingen zullen worden ingewonnen;
c. de aard van de nadere gegevens of inlichtingen.
Deskundigheid in verband met de uitoefening van het bedrijf van bemiddelaar in schadeverzekeringen of levensverzekeringen, gevolmachtigd agent of ondergevolmachtigd agent wordt aangetoond door een bij regeling van Onze Minister erkend diploma.
1. Het dagelijks beleid van een beleggingsinstelling, bewaarder, kredietinstelling, trustkantoor of verzekeraar wordt bepaald door ten minste twee natuurlijke personen.
2. Een kredietinstelling of verzekeraar met zetel in de openbare lichamen heeft een uit ten minste drie leden bestaande raad van commissarissen dan wel gelijksoortig orgaan, belast met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken binnen de financiële onderneming.
3. Indien een beleggingsinstelling met zetel in de openbare lichamen een raad van commissarissen heeft, bestaat deze uit ten minste drie leden.
4. Ten minste een van de personen die het dagelijks beleid bepalen van een trustkantoor verricht zijn werkzaamheden in verband daarmee vanuit de openbare lichamen.
1. Deze paragraaf is niet van toepassing op adviseurs, bemiddelaars, gevolmachtigde agenten of ondergevolmachtigde agenten, indien deze in het voorafgaande boekjaar een omzet hadden van minder dan USD 0,5 miljoen.
2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder cliënt mede verstaan de persoon die kwalificeert als professionele marktpartij, en wordt met een financiële onderneming gelijkgesteld de aan een beleggingsinstelling verbonden bewaarder.
1. Een financiële onderneming draagt zorg voor een integriteitsbewuste bedrijfscultuur, door procedures en maatregelen geïntegreerd in de bedrijfsvoering en gebaseerd op een systematische analyse van risico’s die kunnen leiden tot aantasting van de reputatie of een bestaande of toekomstige bedreiging kunnen vormen van het vermogen of het resultaat van een financiële onderneming als gevolg van een ontoereikende naleving van hetgeen bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is voorgeschreven of handelen in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid.
2. Een financiële onderneming legt schriftelijk haar beleid vast met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid en stelt alle bedrijfsonderdelen in kennis van dit beleid en de procedures en de maatregelen bedoeld in het eerste lid.
1. Een financiële onderneming wijst ten minste één functionaris op managementniveau aan die op onafhankelijke en effectieve wijze de naleving controleert van de wettelijke voorschriften en interne regels met betrekking tot de integere uitoefening van het bedrijf en de regels bedoeld in artikel 3:15, eerste lid.
2. De financiële onderneming draagt er zorg voor dat de functionaris, bedoeld in het eerste lid, binnen korte tijd kan beschikken over transactiegegevens, alsmede over gegevens die de financiële onderneming heeft vastgelegd ingevolge dit hoofdstuk of de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES, en andere voor zijn taak relevante gegevens.
3. Een financiële onderneming beschikt over procedures die erin voorzien dat gesignaleerde tekortkomingen of gebreken worden gerapporteerd aan de functionaris.
4. Een financiële onderneming beoordeelt periodiek de interne controlesystemen op hun effectiviteit en actualiteitswaarde en stelt deze zo nodig bij.
5. Een financiële onderneming waarborgt dat kennis die wordt opgedaan bij de uitvoering van het eerste tot en met derde lid, en de resultaten van maatregelen genomen naar aanleiding van de controle, bedoeld in het eerste lid, binnen haar organisatie beschikbaar blijven.
1. Een financiële onderneming beschikt met het oog op een integere uitoefening van het bedrijf over procedures en maatregelen met betrekking tot:
a. de acceptatie van cliënten;
b. risicoclassificaties ten aanzien van cliënten, producten en diensten;
c. de analyse van gegevens van cliënten, mede in relatie tot de door die cliënten afgenomen producten of diensten, en de detectie van afwijkende transactiepatronen.
2. Aan de hand van de procedures en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, bepaalt de financiële onderneming tevens de risico’s van bepaalde cliënten, producten of diensten voor de integere uitoefening van haar bedrijf.
3. Een financiële onderneming draagt zorg voor de documentatie en vastlegging met betrekking tot de acceptatie en indeling naar risico van cliënten en de bewaking van het handelen van cliënten. Dergelijke gegevens worden bewaard tot vijf jaar na de dienstverlening dan wel het beëindigen van de relatie met de desbetreffende cliënt.
1. De Nederlandsche Bank kan regels stellen met het oog op het door financiële ondernemingen voorkomen van misbruik van technische toepassingen voor witwassen of financiering van terrorisme.
2. De Nederlandsche Bank kan voorts met het oog op een integere uitoefening van het bedrijf regels stellen met betrekking tot het door kredietinstellingen te voeren beleid inzake afgeschermde rekeningen en rekeningen waarop waarden worden aangehouden ten behoeve van derden.
De Nederlandsche Bank kan regels stellen met betrekking tot kredietinstrumenten waarbij de kredietnemer geld of financiële instrumenten ter beschikking krijgt, waartegenover de kredietverstrekker een zekerheid ontvangt, direct of indirect, uit eigen liquide middelen van de kredietnemer.
1. Een kredietinstelling, verzekeraar of geldtransactiekantoor onderzoekt op verzoek van de Nederlandsche Bank, nadat deze door Onze Minister is geïnformeerd over bepaalde personen of instellingen die naar het oordeel van Onze Minister in verband met vermoede terroristische activiteiten of daarmee verband houdende activiteiten de integriteit van de financiële sector kunnen schaden, of zulke personen of instellingen in haar onderscheidenlijk zijn administratie voorkomen.
2. De financiële onderneming verstrekt de uitkomst van het in het eerste lid bedoelde onderzoek, binnen een door de Nederlandsche Bank te stellen termijn, aan de Nederlandsche Bank.
1. Een financiële onderneming beschikt over procedures en maatregelen ter naleving van:
a. de bij of krachtens de Sanctiewet 1977 met betrekking tot het financieel verkeer gestelde regels;
b. de bij of krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES gestelde regels.
2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, hebben ten minste betrekking op een adequate controle van de administratie van de financiële onderneming op het overeenkomen van de identiteit van een relatie met een persoon of entiteit, als bedoeld in de bij of krachtens de Sanctiewet 1977 met betrekking tot het financieel verkeer gestelde regels, met het oog op het bevriezen van de financiële middelen van die relatie of het voorkomen van het ter beschikking stellen van financiële middelen of diensten aan die relatie.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt verstaan onder relatie: een ieder die betrokken is bij een financiële dienst of een financiële transactie.
1. Een financiële onderneming beschikt over procedures en maatregelen met betrekking tot de omgang met en de vastlegging van incidenten. Die procedures en maatregelen voorzien in elk geval in een degelijke administratieve vastlegging van:
a. de kenmerken van het incident;
b. gegevens over de personen die het incident hebben bewerkstelligd;
c. de naar aanleiding van het incident genomen maatregelen.
2. De financiële onderneming neemt naar aanleiding van een incident maatregelen die zijn gericht op het beheersen van de opgetreden risico’s en het voorkomen van herhaling.
3. De financiële onderneming informeert de toezichtautoriteit onverwijld schriftelijk omtrent incidenten.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaand onder incident: gedraging of gebeurtenis die een ernstig gevaar vormt voor de integere uitoefening van het bedrijf van de desbetreffende financiële onderneming.
1. Een financiële onderneming beschikt over procedures en maatregelen met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van haar belangen of die van haar cliënten met privé-belangen van:
a. personen die het beleid van de financiële onderneming bepalen;
b. personen die het beleid bepalen van de groep waartoe de financiële onderneming behoort;
c. leden van het orgaan dat is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming;
d. andere werknemers of andere personen die in haar opdracht op structurele basis werkzaamheden voor haar verrichten.
2. De toezichtautoriteit kan ter voorkoming van belangenverstrengeling regels stellen met betrekking tot het verlenen van financiële diensten op basis van personeelscondities aan personen die het beleid van de financiële onderneming bepalen en groepsbestuurders.
1. Een financiële onderneming houdt een overzicht bij van de integriteitsgevoelige functies in haar onderneming en van de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden behorende bij elk van die functies.
2. Een financiële onderneming beschikt over procedures en maatregelen die waarborgen dat integriteitsgevoelige functies slechts worden bekleed door personen waarvan zij een onderbouwde beoordeling van de betrouwbaarheid heeft gemaakt en voortdurend blijft maken.
3. De werkzaamheden die zijn verricht ten behoeve van de naleving van het eerste en tweede lid en de uitkomsten van die werkzaamheden worden door de financiële onderneming schriftelijk vastgelegd.
4. De toezichtautoriteit kan categorieën functies aanwijzen die voor de toepassing van dit artikel in ieder geval kwalificeren als integriteitsgevoelig, en nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop een financiële onderneming de betrouwbaarheid beoordeelt van personen als bedoeld in het tweede lid en de vastlegging van gegevens ingevolge het derde lid.
1. Omtrent een persoon van wie zij de betrouwbaarheid heeft beoordeeld ingevolge artikel 3:16, verstrekt een financiële onderneming desgevraagd schriftelijk inlichtingen aan een andere financiële onderneming ten behoeve van de beoordeling door die andere financiële onderneming van die persoon ingevolge artikel 3:16, voor zover nodig om over de betrouwbaarheid een juist en zo volledig mogelijk beeld te geven.
2. Een financiële onderneming onthoudt zich van handelingen waarvan zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze een onjuist beeld kunnen doen ontstaan van een persoon als bedoeld in het eerste lid.
3. De toezichtautoriteit kan regels stellen met betrekking tot de wijze waarop een financiële onderneming voldoet aan het eerste en het tweede lid.
1. Een trustkantoor houdt op een overzichtelijke wijze ten minste de bij regeling van Onze Minister aan te wijzen bescheiden en gegevens voor de toezichtautoriteit beschikbaar.
2. De bescheiden en gegevens, bedoeld in het eerste lid, staan onmiddellijk ter beschikking van de toezichtautoriteit, indien deze daarom verzoekt.
1. De bedrijfsvoering van een financiële onderneming of een bewaarder omvat:
a. een duidelijke en adequate organisatiestructuur;
b. een duidelijke en adequate verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
c. eenduidige rapportagelijnen;
d. een adequaat systeem van informatievoorziening en communicatie;
e. een adequaat systeem van interne controle.
2. De bedrijfsvoering, bedoeld in het eerste lid, is afgestemd op de aard, omvang, risico’s en complexiteit van de werkzaamheden van de financiële onderneming of de bewaarder en wordt op inzichtelijke wijze vastgelegd.
3. Een beheerder richt voor iedere beleggingsinstelling die hij beheert afzonderlijk een bedrijfsvoering als bedoeld in het eerste lid in.
1. Een bemiddelaar in effecten of vermogensbeheerder beschikt over procedures en maatregelen voor het voorkomen van en omgaan met belangenconflicten tussen zijn onderneming en zijn cliënten of tussen zijn cliënten onderling.
2. De Autoriteit Financiële Markten kan nadere regels stellen met betrekking tot het eerste lid.
1. Een bemiddelaar in effecten, elektronischgeldinstelling, kredietinstelling, vermogensbeheerder of verzekeraar voert beleid gericht op het beheersen van relevante financiële risico’s.
2. Het beleid, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgelegd in procedures en maatregelen ter beheersing van relevante financiële risico’s en geïntegreerd in de bedrijfsprocessen. Een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid ziet er op systematische wijze op toe dat de procedures en maatregelen uit de eerste volzin worden nageleefd en zorgt ervoor dat gesignaleerde tekortkomingen of gebreken worden opgeheven.
3. Een kredietinstelling of verzekeraar heeft een onafhankelijke risicobeheerfunctie die op systematische wijze een onafhankelijke risicobeheer uitvoert dat gericht is op het identificeren, meten en evalueren van de financiële risico’s waaraan de kredietinstelling of verzekeraar kan worden blootgesteld.
4. Een financiële onderneming met zetel in het buitenland, die in de staat van zetel onder prudentieel toezicht staat, wordt vermoed te voldoen aan de in het eerste tot en met derde lid gestelde eisen, zolang zij in de staat van zetel is toegelaten tot de uitoefening van haar bedrijf.
Een beheerder of bewaarder met zetel in een openbaar lichaam, beschikt over procedures en maatregelen die waarborgen dat de omvang en samenstelling van en mutaties in de aan te houden financiële waarborgen getrouw en volledig kunnen worden vastgesteld. Artikel 3:21, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Een financiëledienstverlener als bedoeld in artikel 5:1 van de wet bewaart, indien hij een consument of cliënt adviseert, de informatie die hij overeenkomstig artikel 5:7 van de wet heeft ingewonnen, alsmede de gegevens betreffende het financiële product, de financiële dienst of de effecten, gedurende ten minste één jaar, gerekend vanaf het moment van advisering.
2. Ten aanzien van financiëledienstverleners, niet zijnde adviseurs, is het eerste lid niet van toepassing, indien de advisering niet leidt tot het aangaan van verplichtingen door de consument onderscheidenlijk de cliënt inzake het aanbevolen financieel product, de aanbevolen financiële dienst of de aanbevolen effecten.
3. Indien een consument of cliënt met of door bemiddeling van een financiëledienstverlener een overeenkomst aangaat waarvan de inhoud afwijkt van het advies van die financiëledienstverlener, is die financiëledienstverlener gedurende ten minste één jaar nadien in staat aan de Autoriteit Financiële Markten aan te tonen dat de consument, onderscheidenlijk de cliënt, in weerwil van het advies de keuze heeft gemaakt voor het aangaan van die overeenkomst.
Een kredietaanbieder bewaart de informatie die hij ingevolge artikel 5:14, tweede lid, van de wet heeft ingewonnen, alsmede de op schrift gestelde door hem aangeboden overeenkomst inzake krediet, indien die overeenkomst tot stand is gekomen, gedurende ten minste vijf jaren, gerekend vanaf de dag waarop die overeenkomst is afgewikkeld.
1. Een bemiddelaar in effecten of een vermogensbeheerder bewaart de overeenkomsten met cliënten alsmede door de toezichtautoriteit aangewezen gegevens over alle door hem verleende diensten. Hij bewaart die overeenkomsten en gegevens gedurende ten minste vijf jaar.
2. Een vermogensbeheerder bewaart de ingevolge artikel 5:8 van de wet ingewonnen informatie gedurende ten minste vijf jaren na de beëindiging van het beheer van het vermogen van de cliënt.
1. Werknemers en andere natuurlijke personen die zich onder verantwoordelijkheid van een financiële onderneming rechtstreeks bezighouden met het aanbieden van financiële producten of het verlenen van financiële diensten, beschikken over voldoende door een financiële onderneming of derde verzorgde relevante opleiding of daaraan gelijk te stellen ervaring.
2. De Autoriteit Financiële Markten kan nadere regels stellen met betrekking tot de vereiste opleiding of ervaring, en op welke wijzen die ervaring kan worden aangetoond. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt naar de mate van zelfstandigheid van het optreden van categorieën personen.
Onze Minister kan exameninstituten erkennen die bevoegd zijn tot het afgeven van diploma’s waarmee de vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 3:27, eerste lid, wordt aangetoond. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen categorieën financiële ondernemingen. Een aanwijzing wordt gepubliceerd in de Staatscourant.
Een bemiddelaar in schadeverzekeringen of levensverzekeringen draagt er zorg voor dat degenen die de feitelijke leiding hebben over een vestiging van zijn bedrijf, allen beschikken over een diploma dat ingevolge artikel 3:4 is aangewezen voor de bemiddeling in schadeverzekeringen onderscheidenlijk levensverzekeringen.
1. Een financiële onderneming die financiële producten aanbiedt of financiële diensten verleent beschikt met het oog op een adequate behandeling van klachten van cliënten of consumenten over die producten of diensten over een behoorlijke administratie van die klachten, waarin ten minste worden vastgelegd:
a. de naam en het adres van de klager;
b. de klacht, met de daarbij behorende dagtekening van ontvangst;
c. een omschrijving van de klacht;
d. een beschrijving van de wijze waarop de financiële onderneming de klacht heeft behandeld.
2. Een financiële onderneming bewaart de in het eerste lid bedoelde gegevens gedurende ten minste een jaar nadat de klacht door haar is afgehandeld.
In deze paragraaf wordt onder uitbesteden verstaan: het door een financiële onderneming verlenen van een opdracht aan een derde tot het ten behoeve van die financiële onderneming verrichten van werkzaamheden:
a. die deel uitmaken van of voortvloeien uit het uitoefenen van haar bedrijf of het aanbieden van financiële producten dan wel verlenen van financiële diensten;
b. die deel uitmaken van de wezenlijke bedrijfsprocessen ter ondersteuning daarvan.
1. Een financiële onderneming gaat niet over tot het uitbesteden van werkzaamheden indien dat een belemmering vormt voor een adequaat toezicht op de naleving van de bij of krachtens de wet gestelde regels.
2. Een financiële onderneming besteedt de taken en werkzaamheden van personen die het dagelijks beleid bepalen, daaronder mede verstaan het vaststellen van het beleid en het afleggen van verantwoording over het gevoerde beleid, niet uit.
1. Een financiële onderneming die werkzaamheden uitbesteedt aan een derde, draagt er zorg voor dat de derde de uitbestede werkzaamheden op adequate wijze uitvoert, de uitvoering afdoende controleert en de daaraan verbonden risico’s op adequate wijze beheerst. Zij legt de overeenkomst met de derde waaraan de werkzaamheden op structurele basis worden uitbesteed schriftelijk vast.
2. De toezichtautoriteit kan nadere regels stellen met betrekking tot het eerste lid.
1. Dit paragrafen 2 tot en met 5 zijn niet van toepassing op financiële ondernemingen, beheerders en bewaarders met zetel in het buitenland die in de staat van zetel onder prudentieel toezicht staan.
2. Een financiële onderneming, beheerder of bewaarder als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de in de staat van zetel op haar van toepassing zijnde eisen met betrekking tot eigen vermogen, solvabiliteit, liquiditeit en technische voorzieningen.
1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen bedraagt:
a. voor een kredietinstelling, niet zijnde een kredietinstelling als bedoeld in de onderdelen b tot en met d: USD 2.750.000;
b. voor een kredietinstelling die voornamelijk is gespecialiseerd in het verstrekken van hypotheken: USD 1.650.000;
c. voor een kredietinstelling die voornamelijk zijn fondsen aantrekt bij wijze van spaardeposito’s: USD 558.000;
d. voor een kredietvereniging: USD 25.000.
2. Het minimumbedrag aan eigen vermogen van een kredietinstelling wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 4:5, tweede lid. Deze vermogensbestanddelen, alsmede de waarden die tegenover die vermogensbestanddelen staan, staan onmiddellijk en zonder beperkingen ter beschikking van de kredietinstelling.
1. De solvabiliteit, bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, van de wet, is voldoende, indien het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen, bedoeld in artikel 4:4, eerste lid, ten minste gelijk is aan de minimumomvang van het toetsingsvermogen berekend overeenkomstig de artikelen 4:8 tot en met 4:18.
2. De solvabiliteit van een kredietvereniging is voldoende, indien het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen, bedoeld in artikel 4:4, tweede lid, ten minste gelijk is aan vijf procent van de totale activa, met uitzondering van de liquide middelen en de vaste activa, van de kredietvereniging.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid is de solvabiliteit van een kredietinstelling ten minste gelijk aan het in artikel 4:2, eerste lid, voorgeschreven minimumbedrag aan eigen vermogen.
1. Het toetsingsvermogen van een kredietinstelling, niet zijnde een kredietvereniging, wordt gevormd door de som van het in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal, met inachtneming van artikel 4:7.
2. Het toetsingsvermogen van een kredietvereniging wordt gevormd door de som van de ingehouden winsten, overige reserves en algemene voorzieningen.
3. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot het tweede lid.
1. Het kernkapitaal wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in het tweede lid, verminderd met de waarde van de posten bedoeld in het derde lid.
2. De voor de bepaling van het kernkapitaal in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen zijn:
a. het geplaatste en volgestorte aandelenkapitaal;
b. agioreserve;
c. overige reserves;
d. ingehouden winst;
e. minderheidsbelangen;
f. voorzieningen ter dekking van algemene risico’s;
g. andere door de Nederlandsche Bank toegestane vermogensbestanddelen.
3. De voor de bepaling van het kernkapitaal in aanmerking te nemen posten zijn:
a. immateriële activa;
b. goodwill;
c. niet erkende latente belastingvorderingen;
d. vijftig procent van de waarde van de volgende deelnemingen:
1°. significante minderheidsdeelnemingen in kredietinstellingen en andere financiële ondernemingen, niet zijnde verzekeraars;
2°. wederzijdse deelnemingen in andere kredietinstellingen die een geflatteerd beeld beogen te geven van de vermogenspositie;
3°. deelnemingen in verzekeraars;
4°. deelnemingen in overige ondernemingen.
4. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de berekening van de in het tweede en derde lid genoemde vermogensbestanddelen en posten.
1. Het aanvullend kapitaal wordt gevormd door de waarde van:
a. herwaarderingsreserves;
b. wettelijke reserves;
c. achtergestelde schuldinstrumenten en preferente aandelen met vaste looptijd.
2. Het in aanmerking te nemen aanvullend kapitaal bedraagt de som van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen, verminderd met vijftig procent van de waarde van de in artikel 4:5, derde lid, onderdeel d, bedoelde deelnemingen.
3. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de berekening van de in het eerste lid genoemde waarden.
Voor de toepassing van de artikelen 4:5 en 4:6:
a. wordt het kernkapitaal volledig in aanmerking genomen voor de berekening van het toetsingsvermogen;
b. wordt het aanvullend kapitaal voor de berekening van het toetsingsvermogen slechts in aanmerking genomen, voor zover het niet meer bedraagt dan het kernkapitaal;
c. worden de achtergestelde schuldinstrumenten en preferente aandelen met vaste looptijd tot een maximum van vijftig procent van het kernkapitaal in aanmerking genomen;
d. wordt per post rekening gehouden met het voorzienbare bedrag van de daarover verschuldigde belastingen.
De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een kredietinstelling is gelijk aan de som van:
a. acht procent van de som van de ingevolge artikel 4:9 of 4:11 te berekenen bedragen van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling voor de kredietrisico’s;
b. het ingevolge artikel 4:14 te berekenen bedrag voor het marktrisico;
c. het ingevolge de artikelen 4:15 tot en met 4:18 te berekenen bedrag voor het operationeel risico.
1. Het bedrag van een naar risico gewogen actief of post als bedoeld in artikel 4:8, onderdeel a, is gelijk aan zijn vorderingswaarde, vermenigvuldigd met het ingevolge het tweede lid, onderdeel a, aan het actief of de post buiten de balanstelling toegekende risicogewicht.
2. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot:
a. de indeling van de activa en posten buiten de balansteling in categorieën naar gelang de wederpartij en de aan die categorieën toe te kennen risicogewichten met inachtneming van artikel 4:10;
b. de berekening van de vorderingswaarde van een actief of post buiten de balansteling.
1. Bij de toekenning van een risicogewicht aan een categorie activa of posten buiten de balanstelling kan een kredietinstelling een kredietbeoordeling van een ingevolge artikel 4:13 door de Nederlandsche Bank erkend kredietbeoordelingbureau op een consistente wijze gebruiken. Onder een kredietbeoordeling wordt verstaan de taxatie van de kans op wanbetaling en de mate van wanbetaling door een bepaalde debiteur op al zijn verplichtingen of een deel van zijn verplichtingen.
2. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot het gebruik van een kredietbeoordeling als bedoeld in het eerste lid.
3. Een kredietinstelling gebruikt slechts gevraagde kredietbeoordelingen.
4. De Nederlandsche Bank kan, in afwijking van het derde lid, op verzoek van de kredietinstelling toestemming verlenen om ongevraagde kredietbeoordelingen te gebruiken.
1. De Nederlandsche Bank kan een kredietinstelling op verzoek toestemming verlenen om de bedragen van haar naar risico gewogen activa of posten buiten de balanstelling in afwijking van artikel 4:9 te berekenen volgens een interne modellenmethode, waarbij gebruik wordt gemaakt van eigen ramingen van de kans dat een wederpartij over een periode van een jaar in gebreke blijft, en van de verhouding tussen het verwachte economisch verlies op een vordering als gevolg van wanbetaling, met inachtneming van de tijdwaarde van geld, en het naar verwachting uitstaande bedrag bij wanbetaling.
2. De gehanteerde interne modellen voor het beheer en de beoordeling van kredietrisico’s worden zorgvuldig toegepast. De Nederlandsche Bank kan regels stellen met betrekking tot deze interne modellen.
1. Een kredietinstelling kan kredietrisicovermindering in aanmerking nemen, mits zij gebruik maakt van een door de Nederlandsche Bank toegestane techniek ter beperking van het kredietrisico dat verbonden is aan de activa en posten buiten de balanstelling, en zij voldoet aan de in voorkomend geval ingevolge het tweede lid gestelde regels.
2. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder onder het eerste lid genoemde technieken van kredietrisicovermindering toelaatbaar zijn, en de beperking van de aan kredietrisicovermindering verbonden risico’s.
1. De Nederlandsche Bank erkent op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, een kredietbeoordelingbureau, indien het voldoet aan door de Nederlandsche Bank gestelde criteria.
2. De Nederlandsche Bank kan een procedure vaststellen voor de erkenning, bedoeld in het eerste lid, en maakt deze bekend.
3. Indien een kredietbeoordelingbureau niet meer voldoet aan de criteria, bedoeld in het eerste lid, kan de Nederlandsche Bank de erkenning intrekken.
1. Een kredietinstelling berekent het bedrag van de vereiste solvabiliteit voor het marktrisico, bedoeld in artikel 4:8, onderdeel b, conform de door de Nederlandsche Bank gestelde regels. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de berekening van de omvang van het marktrisico ten opzichte van het totale bedrijf en de grondslagen van die berekening.
2. Het is een kredietinstelling toegestaan het bedrag van de vereiste solvabiliteit voor het marktrisico te berekenen overeenkomstig de in artikel 4:9 gestelde regels, indien het totale solvabiliteitsvereiste voor het marktrisico niet meer bedraagt dan vijf procent van het laatst berekende toetsingsvermogen.
3. Een kredietinstelling die het tweede lid toepast, geeft hiervan kennis aan de Nederlandsche Bank met een door deze na overleg met de kredietinstelling te bepalen frequentie. Een overschrijding van de limiet, bedoeld in het tweede lid, meldt de kredietinstelling onverwijld aan de Nederlandsche Bank.
1. Een kredietinstelling maakt gebruik van de basisindicatorbenadering voor de berekening van het bedrag van de met betrekking tot het totale bedrijf vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico, bedoeld in artikel 4:8, onderdeel c.
2. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de basisindicatorbenadering en de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico volgens die benadering.
1. In afwijking van artikel 4:15 kan een kredietinstelling gebruik maken van de standaardbenadering voor de berekening van het bedrag van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico, bedoeld in artikel 4:8, onderdeel c.
2. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder toepassing van de standaardbenadering is toegestaan en met betrekking tot de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico volgens die benadering.
1. De Nederlandsche Bank kan een kredietinstelling op verzoek toestemming verlenen om gebruik te maken van een alternatieve standaardbenadering voor de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico.
2. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder toepassing van de alternatieve standaardbenadering is toegestaan en met betrekking tot de berekening van de vereiste solvabiliteit ter dekking van het operationeel risico volgens die benadering.
1. Het is een kredietinstelling die eenmaal de standaardbenadering, bedoeld in artikel 4:16 gebruikt, niet toegestaan daarna alsnog de basisindicatorbenadering te gebruiken.
2. De Nederlandsche Bank kan een kredietinstelling op verzoek toestemming verlenen om de standaardbenadering in combinatie met de basisindicatorbenadering toe te passen, indien de kredietinstelling de standaardbenadering implementeert overeenkomstig een met de Nederlandsche Bank overeengekomen tijdschema.
1. De waarde van de balansposten en posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 3:17, vijfde lid, van de wet bedraagt voor een kredietinstelling ten aanzien van een wederpartij of groep van verbonden wederpartijen niet meer dan vijfentwintig procent van haar toetsingsvermogen.
2. De totale waarde van de grote posities van een kredietinstelling bedraagt niet meer dan zeshonderd procent van haar toetsingsvermogen.
3. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten dat het een kredietinstelling voor een beperkte duur is toegestaan het in het eerste of tweede lid bedoelde percentage te overschrijden. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder zij een overschrijding toestaat.
1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen, bedoeld in artikel 3:16, eerste lid, van de wet, bedraagt voor een beleggingsmaatschappij USD 279.000.
2. Het minimumbedrag aan eigen vermogen van een beleggingsmaatschappij wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 4:5, tweede lid. Deze vermogensbestanddelen, alsmede de waarden die tegenover die vermogensbestanddelen staan, staan onmiddellijk en zonder beperkingen ter beschikking van de beleggingsmaatschappij. Artikel 4:5, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen bedraagt voor een bemiddelaar in effecten of vermogensbeheerder USD 25.000.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een bemiddelaar in effecten die uitsluitend orders van cliënten ontvangt en doorgeeft, mits die bemiddelaar beschikt over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering die zijn aansprakelijkheid dekt wegens fouten, verzuimen of nalatigheden begaan in de uitoefening van zijn bedrijf. Artikel 4:47, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het minimumbedrag aan eigen vermogen van een bemiddelaar in effecten of een vermogensbeheerder wordt gevormd door de waarde van de volgende vermogensbestanddelen:
a. voor een naamloze of besloten vennootschap: het geplaatste en volgestorte aandelenkapitaal, met uitsluiting van cumulatief preferente aandelen en van preferente aandelen met een vaste looptijd;
b. voor een vennootschap onder firma: de afgezonderde gestorte vermogensbestanddelen van de beherende vennoten;
c. voor een commanditaire vennootschap: de afgezonderde gestorte vermogensbestanddelen van de beherende vennoten alsmede het gestorte commanditaire kapitaal;
d. voor een coöperatie: het door de leden gestorte of ingelegde kapitaal;
e. voor een onderneming die een andere rechtsvorm heeft dan de hierboven genoemde: het voordelige verschil tussen bezittingen en schulden;
f. andere door de Nederlandsche Bank toegestane vermogensbestanddelen.
4. De in het derde lid genoemde vermogensbestanddelen, alsmede de waarden die tegenover die vermogensbestanddelen staan, staan onmiddellijk en zonder beperkingen ter beschikking van de bemiddelaar in effecten of vermogensbeheerder. Per afzonderlijke post wordt rekening gehouden met het voorzienbare bedrag van de daarover verschuldigde belastingen.
5. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de berekening van de in het derde lid genoemde vermogensbestanddelen.
1. Een bemiddelaar in effecten of vermogensbeheerder beschikt over een toetsingsvermogen dat ten minste gelijk is aan vijfentwintig procent van de door de Nederlandsche Bank vastgestelde vaste kosten in het afgelopen boekjaar. Indien de vermogensbeheerder of bemiddelaar in effecten haar werkzaamheden niet gedurende een volledig boekjaar heeft uitgeoefend, bedraagt de minimumomvang van het toetsingsvermogen vijfentwintig procent van de in haar programma van werkzaamheden begrote vaste kosten. De Nederlandsche Bank kan besluiten dat een hogere minimumomvang geldt, indien aannemelijk is dat de vaste kosten te laag zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op bemiddelaars in effecten als bedoeld in artikel 4:21, tweede lid.
3. Het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen van een bemiddelaar in effecten of een vermogensbeheerder wordt gevormd door de waarde van de in artikel 4:21, derde lid, genoemde vermogensbestanddelen. Artikel 4:21, vierde lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Onverminderd het eerste lid, is het toetsingsvermogen ten minste gelijk aan het ingevolge artikel 4:21, eerste lid, voorgeschreven minimumbedrag.
1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen bedraagt voor een elektronischgeldinstelling USD 50.000.
2. Het minimumbedrag aan eigen vermogen van een elektronischgeldinstelling wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 4:5, tweede lid. Deze vermogensbestanddelen alsmede de waarden die tegenover die vermogensbestanddelen staan, staan onmiddellijk en zonder beperkingen ter beschikking van de kredietinstelling. Per afzonderlijke post wordt rekening gehouden met het voorzienbare bedrag van de daarover verschuldigde belastingen.
1. Een elektronischgeldinstelling beschikt over een toetsingsvermogen dat ten minste gelijk is aan twee procent van het lopende bedrag of het gemiddelde bedrag over de laatste zes maanden van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, naar gelang welk bedrag het hoogste is. Indien de elektronischgeldinstelling haar werkzaamheden niet gedurende zes maanden heeft uitgeoefend, bedraagt de minimumomvang van het toetsingsvermogen twee procent van het lopende bedrag of het blijkens haar programma van werkzaamheden op zes maanden nagestreefde bedrag van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, naar gelang welk bedrag het hoogste is. De Nederlandsche Bank kan, indien de vorige volzin van toepassing is en aannemelijk is dat het nagestreefde bedrag te laag is geschat, besluiten dat voor de elektronischgeldinstelling een hogere minimumomvang van het toetsingsvermogen geldt.
2. Het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 4:5, tweede lid. Artikel 4:5, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Onverminderd het eerste lid, is het toetsingsvermogen ten minste gelijk aan het in artikel 4:23, eerste lid, voorgeschreven minimumbedrag.
Het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:16, vierde lid, van de wet bedraagt:
a. voor een levensverzekeraar: USD 223.000;
b. voor een natura-uitvaartverzekeraar: USD 25.000;
c. voor een schadeverzekeraar: USD 167.000.
1. Een levensverzekeraar of een natura-uitvaartverzekeraar beschikt over een solvabiliteitsmarge die ten minste gelijk is aan vier procent van de technische voorzieningen, bedoeld in artikel 4:30, zonder rekening te houden met de herverzekering van deze verplichtingen.
2. Een schadeverzekeraar beschikt over een solvabiliteitsmarge die ten minste gelijk is aan vijftien procent van de in het voorgaande boekjaar geboekte bruto premies.
3. De berekening van het minimumbedrag van de solvabiliteitsmarge, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt aan de hand van een door de Nederlandsche Bank vastgesteld model.
1. Het minimumbedrag van het garantiefonds en de solvabiliteitsmarge van een verzekeraar worden gevormd door de volgende vermogensbestanddelen:
a. het gestorte kapitaal of waarborgkapitaal vermeerderd met ledenrekeningen;
b. de wettelijke, statutaire en overige reserves;
c. de onverdeelde winst dan wel het verlies;
d. achtergestelde leningen en achtergestelde schuldinstrumenten;
e. andere door de Nederlandsche Bank toegestane vermogensbestanddelen.
2. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de mate waarin en de voorwaarden waaronder de in het eerste lid genoemde vermogensbestanddelen worden meegerekend bij het bepalen van de solvabiliteitsmarge.
1. Een beleggingsinstelling met zetel in een openbaar lichaam, waarvan in de openbare lichamen de rechten van deelneming op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald, beschikt over voldoende liquiditeit.
2. De liquiditeit van een beleggingsinstelling is voldoende, indien de aanwezige liquiditeit, bedoeld in het vierde lid, ten minste gelijk is aan de vereiste liquiditeit, bedoeld in het derde lid.
3. De vereiste liquiditeit van een beleggingsinstelling bedraagt tien procent van het beheerde vermogen. In afwijking van de eerste volzin kan, indien uit een overeengekomen ontbindings- of beëindigingsregeling vooraf bekend is voor welk bedrag op een bepaalde datum wordt ingekocht, worden volstaan met dat bedrag.
4. De aanwezige liquiditeit van een beleggingsinstelling wordt berekend op basis van door de Nederlandsche Bank te stellen regels.
1. De liquiditeit van een kredietinstelling is voldoende indien de aanwezige liquiditeit, bedoeld in het derde lid, ten minste gelijk is aan de vereiste liquiditeit, bedoeld in het tweede lid.
2. De vereiste liquiditeit van een kredietinstelling bestaat uit de som van de gewogen uitstaande kasstromen op basis van de kalenderposten, vermeerderd met de niet in de vervalkalender opgenomen toevertrouwde middelen en overige posten die tot een betalingsverplichting kunnen leiden, gedurende de maandperiode. Onder kalenderposten wordt verstaan een actiefpost of passiefpost waarvan de kasinstromen respectievelijk kasuitstromen als gevolg van aflossing of rentebetalingen in de vervalkalender worden opgenomen.
3. De aanwezige liquiditeit van een kredietinstelling wordt gevormd door de gewogen voorraadposten en de gewogen kasinstroom van de kalenderposten gedurende de maandperiode, alsmede de officiële standby-faciliteiten. Onder voorraadpost wordt verstaan de liquide activa die niet in de vervalkalender zijn opgenomen.
4. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot het tweede en derde lid.
1. De technische voorzieningen van een verzekeraar bestaan, telkens voor zover van toepassing, uit:
a. de voorziening voor niet-verdiende premies en de voorziening voor lopende risico’s, waaronder de catastrofevoorziening indien deze is getroffen;
b. de voorziening voor levensverzekering;
c. de voorziening voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen;
d. de voorziening voor winstdeling en kortingen;
e. de voorziening voor latente winstdelingsverplichtingen;
f. de egalisatievoorziening, voor zover egalisatie van winsten en verliezen bij of krachtens de wet is toegestaan;
g. de overige technische voorzieningen.
2. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de mate waarin technische voorzieningen moeten worden gevormd met betrekking tot verplichtingen en kosten en omtrent de indeling van de technische voorzieningen.
1. De technische voorzieningen worden gewaardeerd op voor het verzekeringsbedrijf aanvaarde grondslagen. Bij de waardering van de technische voorzieningen wordt ervan uitgegaan dat de verzekeringsmaatschappij in staat moet zijn te voldoen aan haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voorzienbare verplichtingen uit verzekeringsovereenkomsten.
2. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de voor de berekening van de technische voorzieningen te hanteren grondslagen.
De voorzieningen, bedoeld in artikel 4:30, onderdelen a tot en met c, worden zoveel mogelijk voor elke overeenkomst onderscheidenlijk elke schade afzonderlijk en op voorzichtige wijze bepaald. Het gebruik van statistische of wiskundige methoden is toegestaan, indien de aard van de overeenkomst dat toelaat, en deze methoden naar verwachting dezelfde resultaten opleveren als de afzonderlijke berekeningen.
De voorziening voor niet-verdiende premies en lopende risico’s, bedoeld in artikel 4:30, onderdeel a, omvat onder meer:
a. de in het boekjaar ontvangen premies ter zake van risico’s die op het daarop volgende boekjaar of boekjaren betrekking hebben;
b. de schaden en kosten uit lopende overeenkomsten van verzekering die na afloop van het boekjaar kunnen ontstaan en die niet gedekt kunnen worden door de voorziening die betrekking heeft op de niet-verdiende premies tezamen met de in het daarop volgende boekjaar of boekjaren nog te ontvangen premies.
1. De voorziening voor levensverzekering, bedoeld in artikel 4:30, onderdeel b, wordt berekend op basis van een voldoende voorzichtige prospectieve actuariële methode, rekening houdend met de in de toekomst te ontvangen premies en met alle toekomstige verplichtingen volgens de voor iedere lopende overeenkomst van verzekering gestelde voorwaarden, met inbegrip van:
a. alle gegarandeerde uitkeringen en gegarandeerde afkoopwaarden;
b. de winstdelingen waarop de verzekeringnemer, verzekerde of gerechtigde op uitkering collectief dan wel individueel recht heeft;
c. alle keuzemogelijkheden waarover de verzekeringnemer, verzekerde of gerechtigde op uitkering volgens de voorwaarden van de overeenkomst beschikt;
d. de bedrijfskosten, met inbegrip van provisies.
2. In afwijking van het eerste lid kan een retrospectieve methode worden toegepast indien de op grond van die methode berekende voorzieningen niet lager zijn dan de voorzieningen bij toepassing van een prospectieve methode, of indien het gebruik van een prospectieve methode vanwege de aard van het betrokken type overeenkomst niet mogelijk is.
3. De voorziening voor levensverzekering vermeldt afzonderlijk de technische voorzieningen voor verzekeringen waarbij de tot uitkering gerechtigde het beleggingsrisico draagt.
1. De voorziening voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen, bedoeld in artikel 4:30, onderdeel c, omvat het bedrag van de te verwachten schaden of uitkeringen, in aanmerking nemende:
a. de voor de balansdatum ontstane schaden of uitkeringen die zijn gemeld en nog niet zijn afgewikkeld, en de schaden of uitkeringen die nog niet zijn gemeld;
b. de kosten verband houdende met de afwikkeling van schaden of uitkeringen;
c. de in verband met schaden of uitkeringen te verwachten baten uit subrogatie en de verkrijging van de eigendom van verzekerde zaken.
2. Discontering van de voorziening voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen, anders dan periodiek te betalen schaden, is slechts toegestaan in door de Nederlandsche Bank te bepalen gevallen en onder door de Nederlandsche Bank te stellen voorwaarden.
3. Indien de verplichtingen uit overeenkomsten van verzekering op het tijdstip van het opmaken van de jaarrekening redelijkerwijs niet te schatten zijn wegens het ontbreken van voldoende nauwkeurige gegevens met betrekking tot de over het tekenjaar te ontvangen premies of te betalen schaden en kosten van afwikkeling van de schade, kan de Nederlandsche Bank, onder door haar te stellen voorwaarden, een andere berekening van de voorziening voor te betalen schade of voor te betalen uitkeringen toestaan.
De voorziening voor winstdeling en kortingen, bedoeld in artikel 4:30, onderdeel d, omvat de bedragen die in de vorm van winstdeling bestemd zijn voor de verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkeringen, voor zover deze niet hebben geleid tot verhoging van de voorziening voor levensverzekering, alsmede de bedragen die een gedeeltelijke terugbetaling van premies op grond van het resultaat van de overeenkomsten vertegenwoordigen, voor zover deze niet tot verhoging van de ledenrekening hebben geleid.
1. Een schadeverzekeraar die overeenkomsten van verzekering sluit ter dekking van schaden die het gevolg zijn van algemene insolventie, verleend exportkrediet, hypothecair krediet, landbouwkrediet en verkoop op afbetaling, houdt ter dekking van een tijdens het boekjaar ter zake geleden technisch verlies een egalisatievoorziening aan die wordt berekend overeenkomstig het tweede lid.
2. Het minimumbedrag van de egalisatievoorziening bedraagt 134 procent van het gemiddelde van de tijdens de vijf voorgaande boekjaren jaarlijks geboekte premies na aftrek van de overdrachten uit hoofde van herverzekering. Aan deze voorziening wordt in elk boekjaar waarin ter zake een technisch overschot werd geboekt, vijfenzeventig procent van dit technisch overschot toegevoegd, totdat de voorziening ten minste gelijk is aan het in de vorige volzin genoemde minimum.
3. Het eerste lid is niet van toepassing als de ter zake jaarlijks geboekte premies minder dan vier procent van het totale bedrag aan jaarlijks geboekte premies belopen.
De waarden die dienen ter dekking van de technische voorzieningen, worden door de verzekeraar als zodanig geadministreerd. De Nederlandsche Bank kan tegen de aard en waardering van deze waarden bezwaar maken, aan welk bezwaar de verzekeraar dient tegemoet te komen.
1. De waarden die dienen ter dekking van de technische voorzieningen, moeten in toereikende mate in dezelfde muntsoort kunnen worden geïnd of te gelde gemaakt als die waarin de verplichtingen luiden.
2. De waarden die dienen ter dekking van de technische voorzieningen voor de vanuit de vestigingen in de openbare lichamen aangegane verplichtingen, zijn in de openbare lichamen, Curaçao of Sint Maarten aanwezig. Waarden die bestaan uit schuldvorderingen, zijn in de openbare lichamen, Curaçao of Sint Maarten aanwezig, indien zij aldaar kunnen worden geïnd.
De verzekeraar draagt er zorg voor dat de aard en waardering van de waarden die dienen ter dekking van de technische voorzieningen, in overeenstemming zijn met de aard onderscheidenlijk de waardering van de aangegane verplichtingen. Deze waarden worden adequaat gediversificeerd en gespreid. Waarden met een hoog risico worden tot een voorzichtig niveau beperkt en voorzichtig gewaardeerd.
De technische voorzieningen met betrekking tot uitkeringen die volgens de overeenkomst rechtstreeks gekoppeld zijn aan de waarde van een deelneming in een beleggingsinstelling, onderscheidenlijk aan een andere referentiewaarde, worden gedekt door deze rechten van deelneming, onderscheidenlijk door de eenheden die de referentiewaarde vertegenwoordigen, dan wel door activa die zo nauw mogelijk aansluiten bij die waarop de referentiewaarde is gebaseerd. Artikel 4:40 is niet van toepassing op de in de vorige volzin bedoelde technische voorzieningen.
1. Een vordering op een herverzekeraar uit hoofde van een door een verzekeraar als verzekeringnemer gesloten overeenkomst van herverzekering komt in aanmerking als waarde ter dekking van de technische voorzieningen voor zover het naar het oordeel van de Nederlandsche Bank aannemelijk is dat de vordering in de openbare lichamen zal worden voldaan of dat de verzekeraar in het buitenland zijn uitkeringen aan verzekerden of gerechtigden op uitkeringen zal moeten voldoen.
2. Het eerste lid is eveneens van toepassing op een toekomstige vordering op een herverzekeraar, mits de vordering betrekking heeft op een reeds bekende, maar nog niet afgewikkelde schade. Bij de berekening van de hoogte van de vordering worden de bedragen die de verzekeraar aan de herverzekeraar verschuldigd is, in mindering gebracht op het totale bedrag van de vordering.
3. Ten aanzien van de in het eerste en tweede lid bedoelde waarden is artikel 4:39, tweede lid, niet van toepassing.
De Autoriteit Financiële Markten kan nadere regels stellen met betrekking tot:
a. de maatregelen ter bescherming van de rechten van de cliënt en ter voorkoming van het gebruik van effecten of gelden van de cliënt, bedoeld in artikel 3:23, eerste lid van de wet;
b. de wijze waarop de instemming, bedoeld in artikel 3:23, vierde lid, van de wet, van de cliënt kan worden verkregen voor gebruik van diens effecten voor eigen rekening door de bemiddelaar in effecten of vermogensbeheerder.
De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de door elektronischgeldinstellingen te treffen maatregelen, bedoeld in artikel 3:23, derde lid, van de wet, teneinde de voor de uitgifte van elektronisch geld ontvangen middelen veilig te stellen.
Een trustkantoor draagt zorg voor een deugdelijke administratie, en heeft maatregelen getroffen om de rechten, met betrekking tot gelden of geldswaarden, van ondernemingen waaraan door het trustkantoor beheersdiensten zullen worden verleend, en van derden te beschermen. De maatregelen strekken in ieder geval tot een volledige scheiding tussen de vermogensbestanddelen van elk van die ondernemingen, iedere derde en van het trustkantoor.
1. De beroepsaansprakelijkheidsverzekering, bedoeld in artikel 3:24 van de wet, dekt de aansprakelijkheid van de adviseur, bemiddelaar, niet zijnde een bemiddelaar in effecten, of gevolmachtigde agent wegens fouten, verzuimen of nalatigheden, begaan in de uitoefening van diens beroep.
2. De beroepsaansprakelijkheidsverzekering wordt gesloten bij een verzekeraar die in de staat van zetel bevoegd is tot uitoefening van het desbetreffende verzekeringsbedrijf.
3. De Autoriteit Financiële Markten kan nadere regels stellen met betrekking tot de hoogte van het verzekerd bedrag.
1. Een kredietinstelling met zetel in de openbare lichamen die deel uitmaakt van een groep, dient de ingevolge artikel 3:45, vierde lid, van de wet vereiste rapportage eenmaal per jaar bij de Nederlandsche Bank in, tenzij de Nederlandsche Bank, indien de solvabiliteit door ontwikkelingen bij de kredietinstelling in gedrang is of zou kunnen komen, besluit dat er gerapporteerd wordt met een hogere frequentie.
2. Onder significante intragroepsovereenkomsten en -posities worden verstaan overeenkomsten en posities die een door de Nederlandsche Bank vast te stellen drempel te boven gaan. De drempel is gerelateerd aan de vereiste solvabiliteit van de kredietinstelling.
3. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de categorieën overeenkomsten en posities die in de rapportage worden betrokken en de rapportage.
1. Een kredietinstelling als bedoeld in artikel 4:48, eerste lid, berekent onverminderd de artikelen 3:16 en 3:17 van de wet eenmaal per jaar haar solvabiliteit op basis van haar geconsolideerde financiële positie.
2. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de berekening van de geconsolideerde financiële positie, bedoeld in het eerste lid.
1. Een verzekeraar met zetel in de openbare lichamen die deel uitmaakt van een groep, dient de ingevolge artikel 3:46, vierde lid, van de wet vereiste rapportage eenmaal per jaar in, tenzij de Nederlandsche Bank, indien de solvabiliteit door ontwikkelingen bij de verzekeraar in gedrang is of zou kunnen komen, besluit dat er gerapporteerd wordt met een hogere frequentie.
2. Onder significante intragroepovereenkomsten en -posities worden verstaan overeenkomsten en posities die een door de Nederlandsche Bank vast te stellen drempel te boven gaan. De drempel is gerelateerd aan de vereiste solvabiliteit van de verzekeraar.
3. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de categorieën overeenkomsten en posities die in de rapportages worden betrokken en met betrekking tot de rapportage.
1. Een verzekeraar die deelnemingen heeft in een of meer andere verzekeraars, berekent zijn aangepaste solvabiliteit op geconsolideerde basis. De aangepaste solvabiliteit is gelijk aan het verschil tussen de vermogensbestanddelen die in aanmerking komen voor de solvabiliteitsmarge, berekend op basis van de geconsolideerde gegevens, en het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, berekend op basis van de geconsolideerde gegevens.
2. Indien een verzekeraar een deelneming heeft in een elektronischgeldinstelling, kredietinstelling of vermogensbeheerder, wordt de waarde van die deelneming in mindering gebracht op de voor zijn solvabiliteitsmarge in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen.
3. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot het eerste en tweede lid. Deze regels kunnen mede inhouden dat de verzekeraar zijn aangepaste solvabiliteit mag berekenen volgens een andere methode dan is voorgeschreven in het eerste of tweede lid.
1. Een financiële onderneming met zetel in het buitenland voert met betrekking tot haar activiteiten in de openbare lichamen een afzonderlijke boekhouding, waaruit de aard en omvang van die activiteiten blijkt.
2. De afzonderlijke boekhouding, bedoeld in het eerste lid, staat onmiddellijk ter beschikking van de toezichtautoriteit, indien deze daarom verzoekt.
1. Een beleggingsinstelling, bemiddelaar in effecten, elektronischgeldinstelling, kredietinstelling, vermogensbeheerder of verzekeraar dient een jaarrekening en jaarverslag in bij de vergunningverlenende toezichtautoriteit.
2. De termijn, bedoeld in artikel 3:35, eerste lid, van de wet bedraagt:
a. voor beleggingsinstellingen: vier maanden na afloop van het boekjaar;
b. voor de overige in het eerste lid genoemde financiële ondernemingen: zes maanden na afloop van het boekjaar.
3. De jaarrekening en jaarverslag voldoen wat betreft inhoud en vorm aan de eisen aan een jaarrekening ingevolge artikel 120, derde en vijfde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES.
4. Een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid dient tezamen met de jaarrekening en het jaarverslag ook de volgende gegevens bij de vergunningverlenende toezichtautoriteit in:
a. de gegevens bedoeld in artikel 120, tweede lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES;
b. een afschrift van het rapport van de deskundige, bedoeld in het vijfde lid;
c. de directiebrieven.
5. De jaarrekening van een financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, wordt goedgekeurd door een externe deskundige als bedoeld in artikel 121 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES. Indien de financiële onderneming niet voldoet aan de in artikel 119, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES omschreven criteria, kan de jaarrekening worden goedgekeurd door een andere dan de in de eerste volzin bedoelde deskundige.
6. De toezichtautoriteit kan nadere regels stellen met betrekking tot het eerste tot en met vierde lid.
1. Een beheerder of bewaarder van een beleggingsinstelling dient binnen vier maanden na afloop van het boekjaar een jaarrekening en jaarverslag in bij de Autoriteit Financiële Markten. Artikel 5:2, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. De Autoriteit Financiële Markten kan nadere regels stellen met betrekking tot het eerste lid.
1. Uit de jaarrekening van een kredietinstelling met zetel in het buitenland die door middel van een bijkantoor actief is in de openbare lichamen, blijkt de omvang van de bij het bijkantoor aangehouden betaalrekeningen, spaartegoeden en deposito’s per ultimo van het afgesloten boekjaar.
2. Uit de jaarrekening van een verzekeraar met zetel in het buitenland die door middel van een bijkantoor actief is in de openbare lichamen, blijkt de omvang van de door het bijkantoor ontvangen bruto premies over het afgesloten boekjaar.
1. De staten, bedoeld in artikel 3:36, eerste lid, van de wet, die door een kredietinstelling worden verstrekt, omvatten:
a. balans- en resultaatgegevens, alsmede aanvullende financiële gegevens ten behoeve van het ingevolge artikel 1:5 van de wet door de Nederlandsche Bank uitgeoefende prudentieel toezicht;
b. andere gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot:
1°. de solvabiliteit ingevolge artikel 3:17, eerste lid, van de wet;
2°. het aanhouden van balansposten en posten buiten de balansteling ingevolge artikel 3:17, vierde lid, van de wet;
3°. de liquiditeit ingevolge artikel 3:18, tweede lid, van de wet.
2. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot de in het eerste lid genoemde staten. Deze regels hebben betrekking op:
a. de modellen van de staten;
b. de reikwijdte van toepassing van de staten en de mate van detaillering van de in te vullen gegevens, met dien verstande dat deze geen uitbreiding of nadere rubricering van de staten omvatten;
c. de reikwijdte van de consolidatie overeenkomstig de regels met betrekking tot consolidatie die de kredietinstelling in haar jaarrekening toepast, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit;
d. de waardering van de posten overeenkomstig de waarderingsmethoden die de kredietinstelling in haar jaarrekening toepast;
e. de te hanteren valuta en rekeneenheid;
f. de afronding;
g. de termijn waarbinnen de staten worden verstrekt, met dien verstande dat deze niet korter is dan noodzakelijk voor de uitoefening van het prudentieel toezicht;
h. de frequentie waarmee de staten worden verstrekt, met dien verstande dat deze ten minste een maal per jaar is.
3. De regels, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b, f, g en h, zijn afgestemd op de aard en de omvang van de kredietinstelling, alsmede op de omvang van de solvabiliteit van de kredietinstelling.
4. De Nederlandsche Bank kan in individuele gevallen besluiten dat een kredietinstelling periodiek moet melden of haar solvabiliteit of liquiditeit zich boven een door de Nederlandsche Bank vastgestelde signaleringswaarde bevindt. De frequentie van de melding is niet hoger dan eenmaal per maand en is afgestemd op de aard en de omvang van de kredietinstelling, alsmede op de omvang van de solvabiliteit van de kredietinstelling.
5. De Nederlandsche Bank besluit welke staten openbaar worden gemaakt.
1. De staten, bedoeld in artikel 3:36, eerste lid, van de wet, die door een verzekeraar worden verstrekt omvatten:
a. een jaarrekening, alsmede aanvullende financiële gegevens ten behoeve van het door de Nederlandsche Bank ingevolge artikel 1:5 van de wet uitgeoefende prudentieel toezicht;
b. andere gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot:
1°. de solvabiliteit ingevolge artikel 3:17 van de wet, en
2°. de technische voorzieningen ingevolge artikel 3:19 van de wet.
2. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde staten. Artikel 5:5, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
De ingevolge artikel 4:4, eerste lid van de wet tussen een beleggingsinstelling en een bewaarder te sluiten overeenkomst bepaalt in ieder geval dat:
a. de bewaarder bij het bewaren uitsluitend in het belang van de deelnemers in de beleggingsinstelling optreedt;
b. de bewaring ten name van de beleggingsinstelling op een zodanige wijze geschiedt, dat over de in bewaring gegeven activa slechts kan worden beschikt door de beleggingsinstelling en de bewaarder tezamen;
c. de bewaarder de in bewaring gegeven activa slechts afgeeft tegen ontvangst van een verklaring van de beleggingsinstelling, waaruit blijkt dat afgifte wordt verlangd in verband met de regelmatige uitoefening van de beheerfunctie;
d. de bewaarder volgens het recht van de staat waar de beheerder zijn zetel heeft, jegens de beleggingsinstelling en de deelnemers aansprakelijk is voor door hen geleden schade, voor zover de schade het gevolg is van verwijtbare niet-nakoming of gebrekkige nakoming van zijn verplichtingen, ook indien de bewaarder de bij hem in bewaring gegeven activa geheel of gedeeltelijk aan een derde heeft toevertrouwd;
e. indien bewijzen van rechten van deelneming worden afgegeven, deze bewijzen ook door de bewaarder worden ondertekend;
f. een voorstel door de beheerder van een beleggingsinstelling tot wijziging van de tussen de beleggingsinstelling en de deelnemers geldende voorwaarden tezamen met de bewaarder wordt gedaan;
g. indien de bewaarder van een beleggingsfonds te kennen geeft voornemens te zijn zijn functie neer te leggen, binnen een termijn van vier weken een vergadering van deelnemers wordt gehouden om in de benoeming van een nieuwe bewaarder te voorzien.
1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen, bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de wet, bedraagt voor de beheerder van een beleggingsinstelling USD 279.000 en voor de bewaarder van een beleggingsinstelling USD 139.000.
2. Het minimumbedrag aan eigen vermogen van een beheerder of bewaarder wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 4:5, tweede lid, onderdelen a tot en met g. Deze vermogensbestanddelen, alsmede de waarden die tegenover die vermogensbestanddelen staan, staan onmiddellijk en zonder beperkingen ter beschikking van de beleggingsinstelling. Artikel 4:5, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Een bewaarder van een beleggingsinstelling stelt voldoende zekerheid met het oog op de aansprakelijkheid voor schade die voor de bewaarder kan voortvloeien uit brand, vervoer van geld en waardepapieren, fraude en beroving.
1. Het prospectus, bedoeld in artikel 4:10, eerste lid, van de wet, bevat ten minste de bij regeling van Onze Minister bepaalde gegevens, die onder meer betrekking hebben op de beheerder en de bewaarder, alsmede op de voorwaarden, de beleggingsdoelstellingen en de beleggingsactiviteiten van de beleggingsinstelling.
2. De Autoriteit Financiële Markten kan verlangen dat het prospectus in een of meer door haar te bepalen talen beschikbaar wordt gesteld, indien dit, gelet op de voorgenomen verspreiding van het prospectus, noodzakelijk is voor een adequate informatieverschaffing aan het publiek.
3. Bij aanbod van haar rechten van deelneming buiten een besloten kring dan wel bij de schriftelijke aankondiging dat een aanbod buiten een besloten kring zal worden gedaan, stelt de beleggingsinstelling uiterlijk op de dag van uitgifte, van openstelling van deelneming of van de schriftelijke aankondiging van openstelling, een prospectus kosteloos algemeen verkrijgbaar. In iedere bekendmaking waarin deelnemingsrechten worden aangeboden, wordt vermeld waar het prospectus voor het publiek verkrijgbaar is.
1. Tegelijkertijd met het prospectus, bedoeld in artikel 6:3, stelt een beleggingsinstelling de informatie, bedoeld in artikel 7:5, alsmede de volgende informatie algemeen verkrijgbaar:
a. de mededeling dat de waarde van de rechten van deelneming zowel kan stijgen als dalen en dat de deelnemers mogelijk minder terugkrijgen dan zij hebben ingelegd;
b. indien de beleggingsinstelling belegt met namens of voor rekening en risico van de deelnemers geleend geld:
1°. de risico’s die hieraan verbonden zijn;
2°. vermelding van een eventuele verplichting voor de deelnemers in de beleggingsinstelling om mogelijke tekorten van de beleggingsinstelling aan te zuiveren wanneer de verliezen de inleg overstijgen; en
3°. vermelding van de maximale omvang van de beleggingen die met geleend geld kunnen worden aangekocht in absolute waarde of als percentage van het beheerde vermogen.
c. indien de bestaansduur van de beleggingsinstelling dat mogelijk maakt: het in het verleden behaalde rendement van de beleggingsinstelling;
d. een beschrijving van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de opheffing en vereffening van de beleggingsinstelling plaatsvindt, in het bijzonder ten aanzien van de rechten van de deelnemers in de beleggingsinstelling.
2. Voorts stelt de beleggingsinstelling de voorwaarden van de beleggingsinstelling algemeen verkrijgbaar voorafgaand aan het aanbieden van rechten van deelneming. Deze voorwaarden bevatten ten minste de gegevens genoemd in bijlage 2.
1. Voor de toepassing van artikel 4:23, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet wordt als significante deelneming aangemerkt:
a. een deelneming in een financiële onderneming waarvan het balanstotaal ten tijde van de verwerving, onderscheidenlijk de vergroting, meer bedraagt dan een procent van het geconsolideerde balanstotaal van de kredietinstelling;
b. een deelneming in een onderneming, niet zijnde een financiële onderneming, indien het bedrag dat wordt betaald voor de verwerving van die deelneming, onderscheidenlijk voor de vergroting van die deelneming, tezamen met de bedragen die voor die verwerving en voor eerdere vergrotingen van die deelnemingen zijn betaald, meer bedraagt dan een procent van het geconsolideerde aanwezige eigen vermogen van de kredietinstelling.
2. Van het geheel of voor een belangrijk deel al dan niet middellijk overnemen van de activa en passiva van een andere onderneming of instelling in de zin van artikel 4:23, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de wet is sprake, indien het totaalbedrag van de over te nemen activa of over te nemen passiva meer bedraagt dan een procent van het geconsolideerde balanstotaal van de kredietinstelling.
Het is een schadeverzekeraar met zetel in de openbare lichamen toegestaan in de uitoefening van zijn bedrijf, naast de risico’s die behoren tot de branche waarvoor de vergunning is verleend, tevens risico’s te verzekeren die behoren tot andere branches, indien deze risico’s naar het oordeel van de Nederlandsche Bank als bijkomende risico’s kunnen worden beschouwd, omdat zij:
a. samenhangen met het hoofdrisico dat behoort tot de branche waarvoor de vergunning is verleend;
b. betrekking hebben op het belang of gevaarsobject dat is verzekerd tegen het hoofdrisico; en
c. worden verzekerd bij dezelfde overeenkomst als het hoofdrisico.
1. Een rechtsbijstandverzekeraar vertrouwt de werkzaamheden met betrekking tot de rechtsbijstandschaderegeling toe aan een juridisch zelfstandig schaderegelingkantoor en vermeldt dit kantoor in de overeenkomst inzake de rechtsbijstanddekking, of neemt in die overeenkomst op dat de verzekerde, zodra hij uit hoofde van de verzekering recht heeft op rechtsbijstand, de behartiging van zijn belangen mag toevertrouwen aan een advocaat of een andere rechtens bevoegde deskundige van zijn keuze.
2. Onder rechtsbijstandverzekeraar wordt verstaan: een schadeverzekeraar die verzekeringen aanbiedt tot dekking van verleende diensten en gemaakte kosten in het bijzonder met het oog op verhaal van door een verzekerde geleden schade en diens verdediging of vertegenwoordiging, in of buiten rechte.
3. De Autoriteit Financiële Markten kan, onder door haar te stellen voorwaarden, toestaan dat een rechtsbijstandverzekeraar, in afwijking van het eerste lid, de werkzaamheden met betrekking tot de rechtsbijstandschaderegeling toevertrouwt aan eigen personeelsleden, mits zijn bedrijfsvoering zo is ingericht dat belangenconflicten worden voorkomen.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst inzake rechtsbijstanddekking.
1. Een verzekeraar met zetel in het buitenland die door middel van het verrichten van diensten vanuit een vestiging in het buitenland in de openbare lichamen verzekeringen aanbiedt tot dekking van wettelijke aansprakelijkheid, voortvloeiend uit het gebruik van motorrijtuigen, stelt een schade-afhandelaar aan die belast is met het namens hem afwikkelen van vorderingen van benadeelden als bedoeld in artikel 1 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen BES.
2. De schade-afhandelaar verricht zijn werkzaamheden vanuit een vestiging in de openbare lichamen en beschikt over voldoende bevoegdheden om de schadeverzekeraar zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen.
3. Een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid meldt een wijziging in de akte van aanstelling van de in dat lid bedoelde schade-afhandelaar binnen twee weken schriftelijk aan de Autoriteit Financiële Markten.
1. Een bemiddelaar in verzekeringen heeft jegens de verzekeraar aanspraak op provisie over alle tot zijn portefeuille behorende verzekeringen.
2. Intrekking van de vergunning van een bemiddelaar in verzekeringen laat onverlet zijn aanspraken op provisie ter zake van verzekeringen die op het tijdstip van de intrekking tot zijn portefeuille behoren of waarop op dat tijdstip artikel 4:43, tweede lid, van de wet, van toepassing is.
3. Na een overboeking als bedoeld in artikel 4:43, tweede en derde lid, van de wet, blijft, in afwijking van het eerste lid, de aanspraak op provisies bestaan tot het einde van het lopende verzekeringsjaar, indien het een levensverzekering betreft. Indien het een schadeverzekering betreft, blijft de aanspraak bestaan tot de eerstvolgende vervaldatum van de verzekeringsovereenkomst of tot een eerder tijdstip waarop de verzekering door opzegging door de verzekeringnemer kan worden beëindigd, tenzij anders wordt overeengekomen.
1. Overname van het premie-incasso door een verzekeraar van een bemiddelaar in verzekeringen als bedoeld in artikel 4:45, derde lid, van de wet, laat onverlet de aanspraak op provisie van die bemiddelaar, bedoeld in artikel 6:9, eerste lid.
2. Onverminderd het eerste lid, is de verzekeraar na overname van het premie-incasso bevoegd om aan de bemiddelaar een billijke en objectief gegronde vergoeding voor het premie-incasso in rekening te brengen of om de aanspraak van de bemiddelaar op provisie af te kopen. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld over die vergoeding of afkoopsom.
De door een financiëledienstverlener te verstrekken informatie:
a. is accuraat en wijst niet op de mogelijke voordelen van een financieel product, zonder dat ook een correcte en duidelijke indicatie van de mogelijke risico’s wordt gegeven;
b. is toereikend en door de presentatie ervan te begrijpen voor het gemiddelde lid van de groep tot wie zij is gericht;
c. geeft belangrijke zaken, vermeldingen of waarschuwingen niet verhuld of afgezwakt weer.
Een financiëledienstverlener verstrekt de ingevolge de artikelen 5:4 tot en met 5:6 van de wet en de artikelen 7:5 tot en met 7:14 van dit besluit te verstrekken informatie schriftelijk. De financiëledienstverlener kan de informatie via een andere duurzame drager verstrekken, indien de consument of cliënt daarmee instemt.
1. Een financiëledienstverlener:
a. neemt in een reclame-uiting over krediet geen mededelingen op die gericht zijn op het gemak of de snelheid waarmee het krediet wordt verstrekt;
b. brengt in een reclame-uiting over krediet niet tot uiting dat lopende overeenkomsten inzake krediet bij de beoordeling van een kredietaanvraag geen of een ondergeschikte rol spelen.
2. Bij regeling van Onze minister kan worden bepaald dat financiëledienstverleners in reclame-uitingen over krediet een waarschuwing opnemen met betrekking tot de gevolgen die aan het krediet zijn verbonden.
1. Indien een financiëledienstverlener in een reclame-uiting over krediet melding maakt van enige gegevens betreffende de kosten van een krediet, verstrekt hij daarbij tevens informatie over:
a. het kredietbedrag;
b. de duur van de kredietovereenkomst;
c. de totale kosten van het krediet;
d. het totale door de consument te betalen bedrag;
e. het effectieve rentepercentage op jaarbasis;
f. indien het aangaan van een andere verplichting vereist is om het krediet op de in de reclame-uiting genoemde voorwaarden te verkrijgen: de verplichting daartoe en de kosten daarvan, of voor zover deze niet vooraf kunnen worden bepaald, een indicatie van die kosten;
g. andere kosten die deel uitmaken van de totale kosten van het krediet;
h. de maandlast.
2. Een financiëledienstverlener geeft de informatie, bedoeld in het eerste lid, indien deze wordt verstrekt in een reclame-uiting over krediet, anders dan via de televisie of radio, gecombineerd weer in een tabel waarin geen andere informatie wordt opgenomen.
3. Indien een financiëledienstverlener in een reclame-uiting over krediet reclame maakt voor met krediet aan te schaffen goederen of diensten, vermeldt zij daarbij het effectieve rentepercentage op jaarbasis en andere kosten die deel uitmaken van de totale kosten van het krediet.
4. Indien een reclame-uiting betrekking heeft op een krediet met een effectief rentepercentage dat voor een beperkte duur geldt, wordt in die reclame-uiting tevens melding gemaakt van de periode gedurende welke het aangeboden effectieve rentepercentage geldt, alsmede van het hoogste effectieve rentepercentage gedurende de looptijd van de kredietovereenkomst.
5. Indien een reclame-uiting een termijnlast bevat, wordt in de reclame-uiting de gewogen gemiddelde termijnlast die op het krediet van toepassing is, genoemd.
6. De informatie, bedoeld in het eerste, derde, vierde en vijfde lid, heeft alleen betrekking op kredieten die representatief zijn voor de kredieten die feitelijk door de financiëledienstverlener worden verstrekt.
Voordat een consument of cliënt een verplichting aangaat met betrekking tot een financieel product of een financiële dienst, verstrekt de financiëledienstverlener de consument of cliënt ten minste de informatie met betrekking tot:
a. zijn rechtsvorm;
b. zijn naam, adres en contactgegevens en, indien de financiëledienstverlener een rechtspersoon is, de statutaire naam en handelsnaam of handelsnamen;
c. de aard van de financiële dienstverlening;
d. zijn inschrijving in het door de toezichthouder gehouden register;
e. zijn interne klachtenprocedure als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de wet, en voor zover van toepassing, de erkende geschilleninstantie waarbij hij is aangesloten;
f. het recht dat op de verplichting van toepassing is of de door de financiëledienstverlener voorgestelde rechtskeuze;
g. de wijze waarop de verplichting kan worden beëindigd, de termijn die daarbij in acht moet worden genomen, de aan de beëindiging verbonden kosten en de overige gevolgen van beëindiging van de verplichting.
1. Voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake krediet verstrekt de kredietaanbieder een consument, onverminderd artikel 7:5, ten minste de volgende gegevens:
a. een globale omschrijving van de wijze waarop de kredietaanbieder invulling geeft aan de kredietwaardigheidstoets, bedoeld in artikel 5:14 van de wet;
b. het soort krediet;
c. het kredietbedrag;
d. de duur van de overeenkomst;
e. de totale kosten van het krediet;
f. het totale door de consument te betalen bedrag;
g. het effectieve rentepercentage op jaarbasis;
h. indien het aangaan van een andere verplichting vereist is om het krediet te verkrijgen: de aard en de kosten, of voor zover dit niet vooraf kan worden bepaald, een indicatie daarvan;
i. andere kosten die deel uitmaken van de totale kosten van het krediet;
j. de maandlast en, indien de afbetalingstermijnen niet maandelijks zijn, de termijnlast en het bijbehorende aantal termijnen;
k. indien de verplichting, bedoeld in onderdeel h, betrekking heeft op een financieel product of financiële dienst, niet zijnde een betaalrekening als bedoeld in artikel 5:16, eerste lid, onderdeel a, van de wet: de vermelding dat de consument het recht heeft te bepalen met welke wederpartij die andere verplichting zal worden aangegaan;
l. indien het effectieve rentepercentage voor beperkte duur geldt of indien een variabel effectief rentepercentage geldt: de periode gedurende welke dat rentepercentage geldt, alsmede de hoogte van de verschillende effectieve rentepercentages die van toepassing zijn op de overeenkomst, of indien dat nog niet kan worden vastgesteld, de wijze waarop de hoogte van het rentepercentage wordt bepaald;
m. het kredietvergoedingspercentage met een beschrijving van de hierin opgenomen kosten, het hoogst toegestane kredietvergoedingspercentage, bedoeld in artikel 5:15, eerste lid, van de wet, en de vermelding van de vernietigingsgrond, bedoeld in artikel 5:15, derde lid, van de wet;
n. de voorwaarden inzake de bevoegdheid van de consument tot volledige of gedeeltelijke vervroegde aflossing;
o. de vergoeding die verschuldigd wordt, indien de consument, na ingebrekestelling, nalatig blijft in zijn verplichting tot betaling, onder vermelding van de hoogst toegestane vertragingsvergoeding op grond van artikel 5:15, eerste lid, van de wet;
p. de wijze waarop de consument gebruik kan maken van zijn recht, bedoeld in artikel 5:17 van de wet, om de overeenkomst te ontbinden;
q. voor zover van toepassing de voorwaarden inzake ten behoeve van de kredietaanbieder te vestigen zekerheidsrechten.
2. De informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met l, wordt op overzichtelijke wijze weergegeven in één document.
3. De informatie, bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op de door de consument met betrekking tot het krediet kenbaar gemaakte voorkeur.
4. De aanbieder verstrekt de consument, teneinde deze in staat te stellen te beoordelen of de voorgestelde overeenkomst inzake krediet aan zijn behoeften en financiële situatie beantwoordt, een passende toelichting op de informatie op de voornaamste kenmerken van het voorgestelde krediet, met inbegrip van de gevolgen indien de consument niet betaalt. In afwijking van artikel 7:2 kan deze toelichting mondeling worden verstrekt.
Voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een levensverzekering verstrekt een levensverzekeraar een cliënt, onverminderd artikel 7:5, ten minste de volgende informatie:
a. het bedrag van de uitkering of uitkeringen waartoe hij zich verplicht of, voorzover dit bedrag niet op voorhand nauwkeurig kan worden bepaald, een nauwkeurige omschrijving van die uitkering of uitkeringen, alsmede van de factoren waarvan de hoogte van de uitkering of uitkeringen afhankelijk is;
b. een omschrijving van de keuzemogelijkheden die de cliënt of de gerechtigde op een uitkering heeft ingevolge de overeenkomst;
c. een nauwkeurige omschrijving van de valuta waarin de premie of de uitkering is uitgedrukt, indien dat een andere valuta is dan de dollar, of van de units, eenheden of datgene waarin de premie of de uitkering anderszins is uitgedrukt, of, indien de uitkering strekt tot het verrichten van andere dan geldelijke prestaties, van die prestaties;
d. indien bij een uitkering omzetting plaatsvindt in dollars of een andere valuta: een nauwkeurige omschrijving van de omzettingsmethode;
e. indien de uitkering in waarden wordt uitgedrukt: de vermelding van de aard van de waarden, waaronder aandelen of andersoortige rechten van deelneming in een beleggingsinstelling;
f. indien de overeenkomst een recht op winstdeling omvat: de wijze van berekening en toewijzing van de winstdeling;
g. de looptijd van de overeenkomst;
h. de premie, verschuldigd voor de hoofddekking, en, indien de overeenkomst voorziet in een of meer nevenuitkeringen, de premies die voor elk van de nevenuitkeringen zijn verschuldigd, alsmede, indien deze premies gedurende de looptijd fluctueren, een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de wijze waarop ze worden berekend en van de factoren waardoor het beloop ervan wordt bepaald;
i. een opgave of de premie eenmalig is verschuldigd dan wel periodiek;
j. de periode gedurende welke premie verschuldigd is;
k. de kosten die naast de brutopremie in rekening worden gebracht;
l. indien de uitkering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling:
1°. de kosten die worden ingehouden op de premie, bedoeld in onderdeel h, onderverdeeld naar eerste kosten, doorlopende kosten en aan- en verkoopkosten;
2°. de kosten die worden ingehouden op de waarde van de rechten van deelneming, onderverdeeld naar eerste kosten, doorlopende kosten en aan- en verkoopkosten;
3°. de kosten die de beheerder van de beleggingsinstelling jaarlijks in rekening brengt voor het beheer van de rechten van deelneming in die beleggingsinstelling;
4°. de invloed van het gemiddelde jaarlijkse percentage van de kosten, bedoeld onder 1°, 2° en 3°, op het rendement en de uitkering, verbonden aan de overeenkomst;
5°. de wijze waarop kosten als bedoeld onder 1°, 2° en 3°, worden verdeeld over de looptijd van de overeenkomst met de cliënt;
m. een omschrijving van de gevolgen van een verhoging of verlaging van de premie, met inbegrip van premievrijmaken, en, indien de overeenkomst in die mogelijkheid voorziet, van afkoop, en een opgave van de afkoopwaarde gedurende ten minste de eerste vijf jaren van de looptijd, onder vermelding van het voor de berekening gehanteerde rendementspercentage;
n. de wijze waarop de cliënt gebruik kan maken van zijn recht, bedoeld in artikel 5:18 van de wet, om de overeenkomst te ontbinden;
o. het aan de overeenkomst verbonden financiële risico en de mate waarin dit risico voor rekening is van de cliënt.
1. Voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een natura-uitvaartverzekeringverstrekt een natura-uitvaartverzekeraar een cliënt, onverminderd artikel 7:5, de volgende informatie:
a. een omschrijving van de prestatie waartoe de natura-uitvaartverzekeraar zich verplicht;
b. een omschrijving van de keuzemogelijkheden die de cliënt of de verzekerde ingevolge de overeenkomst heeft;
c. een opgave of de premie eenmalig is verschuldigd dan wel periodiek;
d. de periode gedurende welke premie verschuldigd is;
e. een opgave van de indexering die wordt toegepast op de verzekerde prestatie of op de premie;
f. de overige mogelijkheden die de aanbieder heeft om de verzekerde prestatie of de premie aan te passen;
g. een opgave of indicatie van de afkoop- of premievrije waarde of een opgave van de wijze waarop deze waarden worden berekend;
h. de wijze waarop de cliënt gebruik kan maken van zijn recht, bedoeld in artikel 5:18 van de wet, om de overeenkomst te ontbinden;
i. een opgave van de uitvaartonderneming die de uitvaart zal verzorgen, dan wel van de wijze waarop wordt bepaald welke uitvaartonderneming de uitvaart zal verzorgen.
2. Indien de termijn van beëindiging, bedoeld in artikel 7:5, eerste lid, onderdeel g, langer is dan een jaar, maakt de natura-uitvaartverzekeraar dit op een opvallende wijze uitdrukkelijk kenbaar aan de cliënt, bij gebreke waarvan een opzegtermijn van een jaar geldt ongeacht het in de overeenkomst bepaalde.
Voorafgaande aan de totstandkoming van een verzekeringsovereenkomst tot dekking van wettelijke aansprakelijkheid, voortvloeiend uit het gebruik van motorrijtuigen, verstrekt een schadeverzekeraar met zetel in het buitenland die door middel van het verrichten van diensten vanuit een vestiging in het buitenland in de openbare lichamen zodanige verzekeringen aanbiedt, een cliënt, onverminderd artikel 7:5, de naam en het adres van de ingevolge artikel 6:8, eerste lid, door hem aangestelde schade-afhandelaar.
Indien een overeenkomst inzake een levensverzekering, niet zijnde een overlijdensrisicoverzekering, tot stand komt door tussenkomst van een bemiddelaar, informeert die bemiddelaar de cliënt tijdig voorafgaande aan de totstandkoming van de desbetreffende overeenkomst over de hoogte van de provisie die hij in verband met deze bemiddeling ontvangt.
1. In afwijking van de artikelen 7:7, eerste lid, en 7:8, eerste lid, mag de in die artikelen bedoelde informatie ook onmiddellijk na de totstandkoming van de overeenkomst inzake een levensverzekering, onderscheidenlijk natura-uitvaartverzekering, worden verstrekt, of uiterlijk tegelijkertijd met het afgeven van de polis, indien de cliënt het recht heeft zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen de overeenkomst inzake binnen dertig kalenderdagen na de dag waarop hij de informatie heeft ontvangen, terugwerkend tot de datum van de totstandkoming van de overeenkomst, te ontbinden en de cliënt is geïnformeerd over de wijze waarop hij gebruik kan maken van dat recht.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de ingevolge artikel 7:5 voorafgaand aan een overeenkomst inzake een schadeverzekering te verstrekken informatie, met dien verstande dat de termijn van ontbinding in dat geval veertien kalenderdagen bedraagt en de ontbinding geen terugwerkende kracht heeft.
1. Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake krediet met een variabel effectieve rentepercentage informeert de kredietaanbieder de consument over elke wijziging van de effectieve rentevoet, waarbij hij, voor zover van toepassing, de consument tevens informeert over gevolgen hiervan voor de termijnlast.
2. Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake krediet verstrekt de kredietaanbieder de consument op diens verzoek een gespecificeerd overzicht van het uitstaand saldo. Hij kan daarbij een vergoeding in rekening brengen van ten hoogste het bedrag van de werkelijke kosten.
3. Tot een jaar na de afwikkeling van een overeenkomst inzake krediet verstrekt de kredietaanbieder aan de consument op diens verzoek kosteloos een gespecificeerde afrekening.
1. Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een levensverzekering verstrekt een levensverzekeraar de cliënten minste de volgende informatie:
a. een wijziging van de polisvoorwaarden, voor zover redelijkerwijs relevant;
b. voor zover zulks niet blijkt uit de wijziging van de polisvoorwaarden, bedoeld in onderdeel a: iedere wijziging van de overeenkomst met betrekking tot de in de artikelen 7:5, eerste lid, onderdelen b en d, en 7:7, eerste lid, met uitzondering van onderdeel n, bedoelde onderwerpen of van de op die onderdelen van toepassing zijnde regelgeving;
c. de jaarlijkse winstdeling;
d. indien de uitkering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling: een jaarlijkse opgave over het voorafgaande jaar van:
1°. de waarde-ontwikkeling van het opgebouwde kapitaal;
2°. de door de cliënt betaalde premies als bedoeld in artikel 7:7, eerste lid, onderdeel h;
3°. met de cliënt verrekende kosten als bedoeld in artikel 7:7, eerste lid, onderdeel l, onder 1°, 2° en 3°;
4°. het op het opgebouwde kapitaal behaalde rendement;
e. indien de uitkering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling: een jaarlijkse prognose van de hoogte van het eindkapitaal op basis van een pessimistische voorspelling of het historisch rendement;
f. indien de uitkering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling: het gevoerde beheer van de beleggingsinstelling; en
g. indien de cliënt daarom verzoekt: een opgave van de premievrije waarde op de einddatum van de verzekering, onder vermelding van het voor de berekening gehanteerde rendementspercentage, of een opgave van de wegens afkoop verschuldigde kosten en de actuele afkoopwaarde.
2. Indien de uitkering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling verstrekt de levensverzekeraar, onverminderd het eerste lid, aanhef en onderdeel g, aan de cliënt die verzoekt zijn premie te verhogen of te verlagen of zijn polis premievrij te maken, een aan de nieuwe premie aangepaste opgave overeenkomstig artikel 7:7, eerste lid, onderdeel l, onder 1°, 2° en 3°.
Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een natura-uitvaartverzekering verstrekt een natura-uitvaartverzekeraar de cliënt, ten minste de volgende informatie:
a. een wijziging van de polisvoorwaarden, voor zover redelijkerwijs relevant;
b. voorzover zulks niet blijkt uit de wijziging van de polisvoorwaarden, bedoeld in onderdeel a: iedere wijziging van de overeenkomst ten aanzien van de in de artikel 7:5, eerste lid, onderdelen b en d, en 7:8, met uitzondering van onderdeel h, bedoelde onderwerpen of van de op die onderdelen van toepassing zijnde regelgeving.
Een schadeverzekeraar met zetel in het buitenland die door middel van het verrichten van diensten vanuit een vestiging in het buitenland in de openbare lichamen verzekeringen aanbiedt tot dekking van wettelijke aansprakelijkheid, voortvloeiend uit het gebruik van motorrijtuigen, stelt de cliënt binnen twee weken in kennis van een wijziging in de naam of het adres van de ingevolge artikel 6:8, eerste lid, door hem aangestelde schade-afhandelaar.
1. Een gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent die voor rekening van een verzekeraar een verzekering heeft gesloten, vermeldt in de polis dan wel in een daaraan toegevoegd aanhangsel de naam van de verzekeraar en, in geval van co-assurantie, het aandeel dat hij namens de verzekeraar heeft geaccepteerd. In geval van een schadeverzekering vermeldt hij tevens elke wijziging in het door hem namens de verzekeraar geaccepteerde aandeel in een aanhangsel.
2. Wordt, nadat de gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent de verzekering heeft gesloten of, in geval van een schadeverzekering, het door de gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent geaccepteerde aandeel in de verzekering is gewijzigd, niet of niet onverwijld aan de cliënt een polis of aanhangsel gegeven, dan verstrekt de gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent de in het eerste lid bedoelde gegevens aan de cliënt binnen vier weken na het sluiten van de verzekering of na het aanbrengen van de wijziging. Behoort de verzekering tot de portefeuille van een bemiddelaar, dan verstrekt de gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent deze gegevens binnen twee weken aan deze bemiddelaar.
3. Wordt, nadat een verzekering is gesloten of, in geval van een schadeverzekering, het door de verzekeraar geaccepteerde aandeel in de overeenkomst is gewijzigd, niet of niet onverwijld aan de cliënt een polis of aanhangsel afgegeven waarin de naam van de verzekeraar en, in geval van co-assurantie, diens aandeel of daarin aangebrachte wijziging is vermeld, dan verstrekt de bemiddelaar tot wiens portefeuille de verzekering behoort, deze gegevens binnen vier weken na het sluiten van de overeenkomst of na het aanbrengen van de wijziging aan de cliënt.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing, indien binnen de desbetreffende termijn de verzekering is tenietgegaan en daaraan door de cliënt of andere belanghebbenden geen rechten meer kunnen worden ontleend.
5. De gevolmachtigde agent onderscheidenlijk ondergevolmachtigde agent of de betrokken bemiddelaar stelt de cliënt desgevraagd onverwijld in kennis van de naam van de verzekeraar en, in geval van co-assurantie, van de aandelen die de verzekeraars hebben geaccepteerd of van wijzigingen die daarin zijn aangebracht.
1. Ter voorkoming van overkreditering houdt een kredietaanbieder bij het bepalen van het ten hoogste aan een consument te verstrekken kredietbedrag rekening met diens huidige vaste en bestendige netto-inkomsten enerzijds en diens vaste uitgaven en, in voorkomend geval, aan andere kredietovereenkomsten verbonden financieringslasten anderzijds.
2. Een kredietaanbieder verstrekt aan een consument geen krediet, voor zover de aan dat krediet verbonden maandelijkse financieringlasten de maandelijkse financieringsruimte van de consument overschrijden.
3. De maandelijkse financieringsruimte, bedoeld in het tweede lid, bedraagt:
a. indien de netto-inkomsten van de consument niet meer bedragen dan diens leefbedrag: 5% van het op hem van toepassing zijnde normbedrag;
b. indien de netto-inkomsten van de consument meer bedragen dan diens leefbedrag: de som van 5% van het op hem van toepassing zijnde normbedrag en een bedrag dat gelijk is aan [(netto-inkomsten – leefbedrag)2 / netto-inkomsten].
4. Indien de consument reeds andere kredietovereenkomsten is aangegaan, worden de op maandbasis aan die andere overeenkomsten verbonden financieringslasten in mindering gebracht op zijn ingevolge het derde lid berekende financieringsruimte.
5. Het leefbedrag, bedoeld in het derde lid, wordt bepaald door het op de consument van toepassing zijnde normbedrag te verminderen met het bijbehorende bedrag aan forfaitaire woonlasten en te vermeerderen met de werkelijke woonlasten van de consument.
6. Het normbedrag, bedoeld in het derde lid, wordt vastgesteld bij regeling van Onze minister en bestaat uit een forfaitair bedrag aan woonlasten en een forfaitair bedrag aan overige vaste lasten. Dit normbedrag kan verschillend worden vastgesteld voor de verschillende huishoudensamenstellingen, alsmede voor de verschillende openbare lichamen, en kan periodiek worden herzien.
7. Een aanbieder kan in plaats van het leefbedrag de werkelijke vaste uitgaven van de consument en, indien van toepassing, van andere personen met wie de consument een duurzame gezamenlijke huishouding voert, gebruiken bij de berekening in het derde lid, voor zover de aanbieder voldoet aan artikel 7:19, tweede lid.
8. De aanbieder verstrekt geen consumptief krediet met een looptijd van meer dan vijf jaren, tenzij de economische levensduur van het met het krediet aan te schaffen goed langer is dan vijf jaren.
1. Bij de berekening van de netto-inkomsten van de aanvrager van een krediet mag rekening gehouden worden met de inkomsten van andere personen met wie de aanvrager een duurzame gezamenlijke huishouding voert.
2. Bij de berekening van de financieringslasten van de aanvrager worden de financieringslasten van andere personen met wie de aanvrager een duurzame gezamenlijke huishouding voert, meegerekend.
1. Een kredietaanbieder legt de criteria vast die hij, met inachtneming van artikel 7:17, ten grondslag legt aan de beoordeling van kredietaanvragen van consumenten.
2. Een kredietaanbieder mag in individuele gevallen afwijken van de artikelen 7:17 en 7:18, mits aantoonbaar aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de overeenkomst inzake krediet is gelet op het risico van overkreditering verantwoord;
b. de aanbieder heeft de juistheid gecontroleerd van de feiten en omstandigheden waarop de afwijking is gebaseerd;
c. de aanbieder heeft vastgesteld dat het aannemelijk is dat aanleiding voor de afwijking een aanhoudende situatie betreft;
d. de afwijking wordt gemotiveerd en vastgelegd en met documenten onderbouwd, en het bevat een duidelijke berekening waaruit blijkt dat de afwijkende situatie getoetst is op het voorkomen van overkreditering.
1. De hoogst toegelaten kredietvergoeding wordt uitgedrukt in een effectief percentage op jaarbasis aan totale kosten ten opzichte van het kredietbedrag. Dit percentage wordt bij regeling van Onze minister vastgesteld.
2. Het kredietvergoedingspercentage dat van toepassing is op een overeenkomst inzake krediet wordt berekend als volgt:
waarin:
KVPj = kredietvergoedingspercentage per jaar;
kj = nominale kredietvergoedingspercentage per jaar.
3. Het nominale kredietvergoedingspercentage per jaar wordt berekend door het nominale kredietvergoedingspercentage per maand te vermenigvuldigen met twaalf.
4. Het nominale kredietvergoedingspercentage per maand wordt berekend als volgt:
waarin:
PMT = maandelijkse annuïteit;
KB = kredietbedrag;
n = het aantal maandelijkse termijnen;
km = nominale kredietvergoedingspercentage per maand.
5. De maandelijkse annuïteit wordt berekend als volgt:
waarin:
TB = totaalbedrag, zijnde het kredietbedrag plus alle kosten, niet zijnde rente, uitgedrukt in contante waarde op het moment van het aangaan van de overeenkomst inzake krediet;
im = nominale rentepercentage per maand, gedeeld door honderd.
6. Indien het totale door de consument te betalen bedrag wordt afgelost in andere termijnen dan maandelijkse termijnen, gaat de kredietaanbieder bij de berekening van het kredietvergoedingspercentage, bedoeld in het tweede lid, uit van de op het krediet van toepassing zijnde aflossingstermijnen.
7. Indien de kosten, bedoeld in het eerste lid, enkel bestaat uit rente, is het kredietvergoedingspercentage gelijk aan het effectieve rentepercentage dat wordt berekend als volgt:
waarin:
rj = effectieve rentepercentage per jaar;
ij = nominale rentepercentage per jaar, gedeeld door honderd;
n = aantal termijnen per jaar.
8. Indien het nominale rentepercentage niet constant is gedurende de looptijd van de kredietovereenkomst, gebruikt de kredietaanbieder het gewogen gemiddelde rentepercentage, of ingeval dat nog niet kan worden vastgesteld, het hoogste rentepercentage gedurende de looptijd van de overeenkomst.
De beloning van een assurantiebemiddelaar bestaat, behoudens artikel 7:23, tweede lid, uitsluitend uit provisie ter zake van het bemiddelen bij het afsluiten van verzekeringen, het bemiddelen bij het verlengen van verzekeringen of het incasseren van premies.
1. Het is een assurantiebemiddelaar verboden aan een verzekeringnemer dan wel aan hen te wier behoeve een verzekering is gesloten in geval van schade een afmakingscourtage in rekening te brengen.
2. Van het verbod, bedoeld in het eerste lid, kan de Autoriteit Financiële Markten voor bij regeling van Onze Minister te bepalen vormen van verzekering ontheffing verlenen aan de assurantiebemiddelaar die ten genoegen van de Autoriteit Financiële Markten aantoont dat hij daartoe over het geschikte bedrijfsapparaat en expertise beschikt en de redelijkerwijs van hem te eisen inspanningen bij de schadeafwikkeling kan verrichten.
3. De Autoriteit Financiële Markten kan de beoordeling van de kwaliteit van het bedrijfsapparaat, de expertise en de procedures voor de afwikkeling van schaden ten laste van de betreffende assurantiebemiddelaar door een deskundige derde laten doen.
4. De afmakingscourtage die in rekening mag worden gebracht, bedraagt ten hoogste één procent van het aan de verzekerde uit te keren schadebedrag.
5. De in het tweede lid bedoelde ontheffing geldt voor een periode van drie jaren en kan telkenmale met drie jaren worden verlengd.
1. Het is verboden ter zake van een verzekering direct of indirect provisie, retourprovisie of enig ander op geld waardeerbaar voordeel toe te kennen, af te staan of te beloven aan anderen dan de assurantiebemiddelaar tot wiens portefeuille de verzekering behoort, onverminderd artikel 6:9, derde lid.
2. De Autoriteit Financiële Markten kan, in aanvulling op artikel 1:12, eerste lid, ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, indien het verbod strijdig is met algemeen erkende gebruiken of het algemeen belang van het verzekeringsbedrijf.
1. Het prospectus, bedoeld in artikel 5:19, eerste lid, van de wet, bevat ten minste de bij regeling van Onze Minister te bepalen gegevens, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de volgende categorieën effecten:
a. aandeelbewijzen, optiebewijzen, warrants, inschrijvingen in aandelenregisters, winst- en oprichtersbewijzen, rechten van deelgenootschap, en soortgelijke waardepapieren dan wel rechten;
b. schuldbrieven, inschrijvingen in schuldregisters, en soortgelijke waardepapieren dan wel rechten;
c. certificaten van aandelen en soortgelijke waardepapieren;
d. opties en soortgelijke rechten;
e. rechten op overdracht op termijn van goederen;
f. recepissen van waarden als hiervoor bedoeld.
2. De Autoriteit Financiële Markten kan regels stellen met betrekking tot de indeling van het prospectus.
De Autoriteit Financiële Markten kan verlangen dat een prospectus als bedoeld in artikel 5:19, eerste lid, van de wet in een of meer door haar te bepalen talen wordt gesteld, indien dit, gelet op de voorgenomen of mogelijke verspreiding van het prospectus, naar haar oordeel noodzakelijk is voor een adequate informatieverschaffing aan de beleggers. Zij kan aanwijzingen geven ten aanzien van de wijze waarop het prospectus algemeen verkrijgbaar wordt gesteld.
1. Alle belangrijke nieuwe feiten die zich voordoen of worden geconstateerd tussen het tijdstip van goedkeuring van een prospectus als bedoeld in artikel 5:19, eerste lid, van de wet en het tijdstip waarop de aanbieding van de effecten eindigt of de handel in de effecten aanvangt, en die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het vermogen, de financiële positie, het resultaat en de vooruitzichten van de uitgevende instelling en van de rechten en verplichtingen die aan de effecten zijn verbonden, alsmede materiële onvolledigheden, onnauwkeurigheden of onjuistheden in het prospectus, worden vermeld of gecorrigeerd in een document dat ter aanvulling van het prospectus algemeen verkrijgbaar wordt gesteld.
2. Het in het eerste lid bedoelde document behoeft de goedkeuring van de Autoriteit Financiële Markten en wordt algemeen verkrijgbaar gesteld. Artikel 8:2 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5:25, eerste lid, van de wet is niet van toepassing op de volgende categorieën transacties:
a. transacties in het kader van het monetaire beleid, het valutabeleid of het beheer van de overheidsschuld;
b. het in het kader van een personeelsregeling aan personen als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de wet of aan werknemers toekennen van effecten, indien daarbij een bestendige gedragslijn wordt gehanteerd met betrekking tot de voorwaarden en de periodiciteit van de regeling;
c. het in het kader van een personeelsregeling als bedoeld in onderdeel b uitoefenen van toegekende opties dan wel soortgelijke rechten, op de expiratiedatum van het desbetreffende recht of binnen een periode van vijf werkdagen voorafgaande aan die datum, alsmede het verkopen van de met de uitoefening van deze rechten verworven effecten binnen deze periode, indien de rechthebbende in dit laatste geval ten minste vier maanden voor de expiratiedatum schriftelijk aan de uitgevende instelling kenbaar heeft gemaakt tot verkoop te zullen overgaan of een onherroepelijke volmacht tot verkoop aan de uitgevende instelling heeft verleend;
d. een transactie waarvan het verrichten of bewerkstelligen noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan een verplichting tot levering van aandelen of certificaten van aandelen;
e. het bij wijze van dividenduitkering uitgeven of, anders dan in de vorm van keuzedividend, verkrijgen van aandelen of certificaten van aandelen;
f. het verkopen van in het kader van een personeelsregeling als bedoeld in onderdeel b toegekende effecten onmiddellijk nadat verkoop volgens de voorwaarden van de toekenning voor het eerst mogelijk wordt, waarbij de betrokkene de opbrengst van de verkoop onmiddellijk aanwendt ter voldoening van een uit de toekenning voortvloeiende belastingplicht.
1. Artikel 5:27, eerste lid, van de wet is niet van toepassing op het verrichten of bewerkstelligen van transacties in het kader van het monetaire beleid, het valutabeleid of het beheer van de overheidsschuld. Op advies van de Autoriteit Financiële Markten kunnen bij regeling van Onze Minister andere transacties of handelsorders worden aangewezen waarop het verbod van artikel 5:27, eerste lid, van de wet niet van toepassing is.
2. Artikel 5:27, tweede lid, is niet van toepassing op het verspreiden van informatie in het kader van het monetaire beleid, het valutabeleid of het beheer van de overheidsschuld.
Hoofdstuk 6, paragrafen 2 en 3, is niet van toepassing op:
a. vennootschappen waarvan op de erkende effectenbeurzen geen aandelen worden verhandeld die zonder toepassing van artikel 6:2 van de wet als stemgerechtigde aandelen zouden worden aangemerkt;
b. vennootschappen waarvan de statuten bepalen dat de aandeelhouder het recht heeft om, onder bij of krachtens de statuten vastgestelde voorwaarden, zijn aandelen in het kapitaal van de vennootschap te doen inkopen;
c. vennootschappen waarvan de belegging en het beheer van het vermogen contractueel is opgedragen aan een derde, mits zulks blijkt uit de statuten of bij de laatste emissie van aandelen aan de aandeelhouders en aan de inschrijvers op de emissie duidelijk kenbaar is gemaakt.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de hieronder opgenomen categorieën bestuurlijke boeten met daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen onderscheiden.
Boetecategorie |
Basisbedrag |
Minimumbedrag |
Maximumbedrag |
---|---|---|---|
Eerste categorie |
USD 500 |
USD 0 |
USD 2.000 |
Tweede categorie |
USD 5.000 |
USD 0 |
USD 10.000 |
Derde categorie |
USD 25.000 |
USD 0 |
USD 50.000 |
1. Overtreding van een in bijlage 3 bij dit besluit genoemd voorschrift is beboetbaar met een bestuurlijke boete van de volgens die bijlage op overtreding van dat voorschrift van toepassing zijnde categorie.
2. Het geen gevolg geven dan wel niet tijdig of onvolledig gevolg geven aan een krachtens artikel 7:12, eerste lid, van de wet gegeven aanwijzing is, indien de aanwijzing gegeven is ter zake van het niet voldoen aan een in bijlage 3 genoemd voorschrift, beboetbaar met een bestuurlijke boete van dezelfde categorie als waarmee dat voorschrift beboetbaar is.
3. Indien een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid is gegeven ter zake van een voorschrift, niet zijnde een in bijlage 3 genoemd voorschrift, is het geen gevolg dan wel niet tijdig of onvolledig gevolg geven aan die aanwijzing beboetbaar met een bestuurlijke boete van de eerste categorie.
4. Het geen gevolg geven dan wel niet tijdig of onvolledig gevolg geven aan een krachtens artikel 7:12, tweede lid, of 7:13 van de wet gegeven aanwijzing is beboetbaar met een bestuurlijke boete van de tweede categorie.
1. De toezichtautoriteit stelt een bestuurlijke boete vast op het basisbedrag, behorend bij de van toepassing zijnde categorie.
2. De toezichtautoriteit verhoogt het basisbedrag van een in de eerste categorie op te leggen boete met ten hoogste 300 procent van dat bedrag, indien de ernst of de duur van de overtreding een dergelijke verhoging rechtvaardigt.
3. De toezichtautoriteit verlaagt of verhoogt het basisbedrag van een in de tweede of derde categorie op te leggen boete:
a. met ten hoogste 50 procent van het basisbedrag, indien de ernst of de duur van de overtreding een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigt;
b. met ten hoogste 50 procent van het basisbedrag, indien de mate van verwijtbaarheid van de overtreding een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigt.
Het door de toezichtautoriteit met toepassing van artikel 9:3 vast te stellen boetebedrag wordt verdubbeld, indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert het opleggen van een bestuurlijke boete aan de overtreder ter zake van eenzelfde overtreding.
1. De toezichtautoriteit houdt bij het vaststellen van een bestuurlijke boete rekening met de draagkracht van de overtreder.
2. De toezichtautoriteit kan op grond van het eerste lid de op te leggen boete verlagen met ten hoogste 100 procent van het op grond van de artikelen 9:3 en 9:4 vastgestelde bedrag.
1. Een herstelplan als bedoeld in artikel 8:3, eerste lid, van de wet vermeldt op welke wijze en binnen welke termijn een einde wordt gemaakt aan de omstandigheden die aanleiding gaven tot het verlangen van het herstelplan.
2. Het herstelplan bevat voor de eerstvolgende drie boekjaren ten minste gegevens betreffende:
a. een raming van de kosten van beheer, met name van de algemene lopende kosten en de provisies;
b. een gedetailleerde prognose van de vermoedelijke ontvangsten en uitgaven betreffende directe verzekeringen, de geaccepteerde herverzekeringen en overdrachten uit hoofde van herverzekering;
c. de te verwachten balanspositie;
d. een raming van de financiële middelen ter dekking van de verplichtingen en van de vereiste solvabiliteitsmarge;
e. het algemene herverzekeringsbeleid.
3. De Nederlandsche Bank kan aanvullende gegevens verlangen, indien dit nodig is voor een goede beoordeling van het herstelplan.
1. Een saneringsplan als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, van de wet vermeldt op welke wijze en binnen welke termijn de solvabiliteitsmarge weer op de vereiste omvang zal worden gebracht. Indien ingevolge artikel 8:3, eerste lid, van de wet een herstelplan is vastgesteld waaraan instemming is verleend, vermeldt het saneringsplan tevens hoe het herstelplan daarin wordt verwerkt.
2. Een financieringsplan als bedoeld in artikel 8:5, tweede lid, van de wet vermeldt op welke wijze en binnen welke termijn de solvabiliteitsmarge weer op de vereiste omvang zal worden gebracht. Indien ingevolge artikel 8:3, eerste lid, van de wet een saneringsplan is vastgesteld waaraan instemming is verleend, vermeldt het financieringsplan tevens hoe het saneringsplan daarin wordt verwerkt.
Een kredietinstelling met zetel in de openbare lichamen beschikt in afwijking van de bij of krachtens artikel 4:3 of 4:29 gestelde regels, tot 1 januari 2014 over voldoende solvabiliteit en liquiditeit, indien zij voldoet aan de artikelen 2.2 tot en met 2.5 van de Regeling financiële markten BES 2010, zoals deze regeling luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit.
Artikel 1 van het Besluit bestuursorganen WNo en Wob wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel b wordt na «de Wet op het notarisambt» ingevoegd: , de Wet financiële markten BES.
2. In onderdeel c wordt na «de Wet toezicht financiële verslaggeving» ingevoegd: , de Wet financiële markten BES.
In de artikelen Ya 1 en Ya 3 van het Kiesbesluit wordt «Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES» vervangen door: Wet financiële markten BES.
Artikel 6a:6, tweede lid, van het Besluit politiegegevens komt te luiden:
2. In afwijking van artikel 4:2, tweede lid, kunnen politiegegevens als bedoeld in het eerste lid worden verstrekt aan leden van het openbaar ministerie ten behoeve van de adviserende taak in het kader van de uitvoering van de hierna te noemen wetten en door tussenkomst van dat openbaar ministerie in het kader van vorenbedoelde taak, verder worden verstrekt aan:
a. de Nederlandsche Bank, ten behoeve van:
– het verkrijgen van inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten, bedoeld in artikel 3:1 van het Besluit financiële markten BES, ter vaststelling van de betrouwbaarheid van een persoon, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Wet financiële markten BES;
– het verkrijgen van inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit Pensioenwet BES, ter vaststelling van de betrouwbaarheid van een persoon, als bedoeld in artikel 5a, vijfde lid, Pensioenwet BES;
b. de Autoriteit Financiële Markten, ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten, bedoeld in artikel 3:1 van het Besluit financiële markten BES, ter vaststelling van de betrouwbaarheid van een persoon, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Wet financiële markten BES.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan en voor de verschillende op grond van dit besluit te onderscheiden categorieën financiële ondernemingen verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 22 mei 2012
Beatrix
De Minister van Financiën, J. C. de Jager
Uitgegeven de twaalfde juni 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
Bijlage als bedoeld in artikel 3:1, derde lid
Bij onherroepelijk vonnis is betrokkene in de openbare lichamen of in het buitenland veroordeeld terzake van een poging tot, voorbereiding van, doen plegen van, uitlokking van, medeplegen van, medeplichtigheid aan of plegen van:
– het in of vanuit een land in het Koninkrijk, beschikkende over voorwetenschap, verrichten of bewerkstelligen van transacties in bepaalde effecten (artikelen 5:24 en 5:25 van de wet);
– het doorgeven van voorwetenschap als bedoeld in de artikelen 5:24 en 5:25 van de wet of de nadrukkelijke aanbeveling bepaalde transacties te doen zonder daarbij de voorwetenschap door te geven (artikel 5:26 van de wet);
– deelneming aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven of het plegen van terroristische misdrijven (artikelen 146 en 146a van het Wetboek van Strafrecht BES);
– meineed (artikel 213 van het Wetboek van Strafrecht BES);
– valsheid in geschrifte (artikelen 230 tot en met 239 van het Wetboek van Strafrecht BES);
– diefstal onder verzwarende omstandigheden (artikelen 324 tot en met 325 en 312 van het Wetboek van Strafrecht BES);
– verduistering (artikel 334 van het Wetboek van Strafrecht BES);
– benadeling van schuldeisers of rechthebbenden (artikelen 353 tot en met 361 van het Wetboek van Strafrecht BES);
– opzetheling (artikel 431 van het Wetboek van Strafrecht BES);
– witwassen (artikelen 435a tot en met 435c van het Wetboek van Strafrecht BES);
– overtreding van een bepaling uit de financiële toezichtswetgeving, als misdrijf strafbaar gesteld en waarvoor betrokkene is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een geldboete van ten minste de vierde categorie;
– overtreding van een of meer in het buitenland geldende strafbepalingen, vergelijkbaar met de hierboven genoemde.
Bij vonnis is betrokkene in de openbare lichamen of in het buitenland veroordeeld terzake van poging tot, voorbereiding van, doen plegen van, uitlokking van, mislukte uitlokking van, medeplegen van, medeplichtigheid aan of plegen van:
Wetboek van Strafrecht BES:
– openbare orde en discriminatie (artikelen 136bis tot en met 157);
– gemeengevaarlijke misdrijven (artikelen 163 tot en met 182b);
– openbaar gezag (artikelen 182c tot en met 212 );
– muntmisdrijven (artikelen 214 tot en met 220);
– andere valsheiddelicten dan muntmisdrijven (artikelen 222 tot en met 239);
– misdrijven tegen de zeden (artikelen 248 tot en met 261);
– bedreiging met geweld of misdrijf (artikelen 297 en 298);
– geweldsmisdrijven tegen het leven (artikelen 300 tot en met 312);
– mishandeling (artikelen 313 tot en met 316);
– dood en lichamelijk letsel door schuld (artikelen 320 en 321);
– eenvoudige diefstal (artikel 323);
– diefstal onder verzwarende omstandigheden (artikelen 324 en 324a);
– diefstal met geweld (artikel 325);
– afpersing (artikelen 330 en 331);
– verduistering (artikelen 334 tot en met 336);
– bedrog (artikelen 339 tot en met 350);
– benadeling van schuldeisers of rechthebbenden (artikelen 353 tot en met 361);
– vernieling (artikelen 366 tot en met 370);
– ambtsmisdrijven (artikelen 372bis tot en met 393);
– heling en schuldheling (artikelen 431 tot en met 432bis);
– witwassen (artikelen 435a tot en met 435c);
– opgave van valse naam, titel etc. (artikel 454);
– onbevoegd uitoefenen beroep (artikel 456);
– indruk wekken van officieel gesteund of erkend optreden (artikel 454b);
– eigenmachtig handelen tijdens surséance (artikel 462).
Belastingwet BES:
– overtreding fiscale wetgeving (artikel 8.74).
Opiumwet 1960 BES:
– met opzet smokkelen, bereiden, verkopen, afleveren, aanwezig hebben, etc. van harddrugs of softdrugs (artikelen 2 tot en met 4).
Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES:
– met opzet overtreden van de voorschriften bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES.
Vuurwapenwet BES:
– onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen (artikel 3).
Wapenwet BES:
– onbevoegd voorhanden hebben van een wapen (artikel 1).
Wet van 20 april 1932, betreffende botsing, aan- of overrijding met motorrijtuigen en ontzegging van de rijbevoegdheid BES:
– motorvoertuig besturen na ontzegging (artikel 5), andere feiten de verkeersveiligheid betreffende als bedoeld in artikel 3.
Douane- en Accijnswet BES:
– overtreding douanewetgeving (artikelen 2.126 – 2.142).
Buitenlandse strafbepalingen:
Onder veroordelingen worden ook verstaan veroordelingen in het buitenland wegens overtreding van een of meer in het buitenland geldende strafbepalingen, vergelijkbaar met de hierboven genoemde.
Betrokkene heeft een transactie als bedoeld in artikel 76 van het Wetboek van Strafrecht BES gedaan ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder transacties wordt ook verstaan een daarmee vergelijkbare overeenkomst met betrekking tot niet-vervolging ter zake van met de hiervoor bedoelde vergelijkbare strafbare feiten in het buitenland, gesloten met de daartoe bevoegde autoriteit.
Betrokkene wordt ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten niet of niet verder vervolgd of voorwaardelijk niet of niet verder vervolgd, of is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging.
Onder al dan niet voorwaardelijk sepot, niet verdere vervolging, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging worden ook verstaan soortgelijke uitspraken en maatregelen in het buitenland ter zake van overtreding van een of meer daar geldende strafbepalingen vergelijkbaar met de hiervoor genoemde.
Andere feiten of omstandigheden die redelijkerwijs voor de toezichtautoriteit van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van betrokkene, zoals blijkend uit door tot de opsporing van strafbare feiten bevoegde ambtenaren opgemaakte processen-verbaal of rapporten die erop wijzen dat betrokkene betrokken is (geweest) bij een of meer van de onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder processen-verbaal of rapporten wordt ook verstaan soortgelijke documenten met gelijke bewijskracht, opgemaakt door tot de opsporing van strafbare feiten bevoegde ambtenaren in het buitenland ter zake van daar geldende strafbepalingen, vergelijkbaar met de onder 2.1 genoemde.
– betrokkene heeft belangrijke persoonlijke financiële problemen gehad en deze hebben tot juridische, invorderings- of incassoprocedures geleid;
– ten aanzien van betrokkene is surséance van betaling, faillissement, schuldsanering of schuldeisersakkoord aangevraagd of uitgesproken;
– betrokkene is thans in Nederland of elders verwikkeld in één of meer juridische procedures naar aanleiding van persoonlijke financiële problemen, dan wel verwacht daarin betrokken te raken;
– de persoonlijke financiële verplichtingen van betrokkene staan naar algemene maatstaven niet in een gezonde verhouding tot diens inkomsten of vermogen.
– de huidige of één van de voormalige werkgevers van betrokkene of enige vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie bekleedt of bekleedde als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon, feitelijke zeggenschap over het beleid uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, heeft belangrijke financiële problemen gehad en deze hebben tot juridische procedures in de openbare lichamen of elders geleid;
– met betrekking tot de huidige of één van de voormalige werkgevers of enige vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijke zeggenschap over het beleid uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, is surseance van betaling of faillissement aangevraagd of uitgesproken;
– betrokkene is veroordeeld tot voldoen van openstaande schulden wegens aansprakelijkheid voor het faillissement van een vennootschap of rechtspersoon op grond van de toepasselijke bepalingen van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES (artikel 16).
Andere feiten of omstandigheden die wijzen op betrokkenheid van betrokkene bij één of meer financiële gedragingen, voor zover die redelijkerwijs voor de Nederlandsche Bank van belang kunnen zijn voor de beoordeling van diens betrouwbaarheid.
– het onjuist of onvolledig verstrekken van gegevens aan een toezichthouder of toezichthoudende instantie;
– betrokkene of een vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, is een toelating, vergunning of ontheffing geweigerd door een toezichthouder of toezichthoudende instantie;
– een aan betrokkene of een vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, verleende toelating, vergunning of ontheffing is ingetrokken door een toezichthouder of toezichthoudende instantie;
– betrokkene, of zijn huidige of één van zijn voormalige werkgevers of een vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede-) verantwoordelijk is of was voor het beleid, is in conflict geweest met een toezichthouder of toezichthoudende instantie en dit conflict heeft geleid tot enige maatregel jegens betrokkene dan wel jegens de vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap over het beleid uitoefent of uitoefende of anderszins verantwoordelijk is of was voor het beleid;
– aan betrokkene of aan een vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, is een verklaring door de Minister van Justitie ter zake van de oprichting van dan wel van de wijziging van de statuten van een vennootschap geweigerd op gronden genoemd in de artikelen 68, tweede lid, 179, tweede lid, 125, tweede lid, of 235, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Met deze weigering wordt gelijkgesteld een weigering van een dergelijke verklaring op soortgelijke gronden door een ter zake bevoegde autoriteit in een ander deel van het Koninkrijk.
Andere feiten of omstandigheden die wijzen op betrokkenheid van betrokkene bij één of meer gedragingen ter zake waarvan in Nederlandse of buitenlandse financiële toezichtswetgeving regels zijn gesteld, welke gedraging of gedragingen die redelijkerwijs voor de Nederlandsche Bank van belang kunnen zijn voor de beoordeling van diens betrouwbaarheid.
Aan betrokkene is op grond van de Belastingwet BES een straf opgelegd ter zake van één of meer van de hieronder genoemde strafbare feiten:
– het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen (artikel 8.74, onderdeel f);
– het niet nakomen van inlichtingenverplichtingen (artikel 8.76).
Aan de huidige of één van de voormalige werkgevers of enige vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie bekleedt of bekleedde als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, is op grond van de Belastingwet BES een straf opgelegd ter zake van één of meer van de hieronder genoemde strafbare feiten:
– het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen (artikel 8.74, onderdeel f);
– het niet nakomen van inlichtingenverplichtingen (artikel 8.76).
Andere feiten of omstandigheden die wijzen op betrokkenheid van betrokkene bij één of meer gedragingen op fiscaal gebied die redelijkerwijs voor de toezichtautoriteit van belang kunnen zijn voor de beoordeling van diens betrouwbaarheid.
– betrokkene heeft of zou verwerven bij dezelfde onderneming die haar bedrijf uitoefent op grond van een vergunning van de toezichtautoriteit meer dan één van de volgende functies:
a. directeur;
b. lid van de Raad van commissarissen;
c. lid van de Raad van toezicht.
– betrokkene heeft of zou verwerven bij meer dan één onderneming die haar bedrijf uitoefent op grond van een vergunning van de toezichtautoriteit één of meer van de volgende functies:
a. directeur;
b. lid van de Raad van commissarissen;
c. lid van de Raad van toezicht.
– betrokkene is eigenaar of zou eigenaar worden van een assurantiebemiddelingsbedrijf.
– betrokkene heeft in een onderneming die haar bedrijf uitoefent op grond van een vergunning van de toezichtautoriteit en die niet deel uitmaakt van de groep waartoe de onderneming behoort waarbij betrokkene beleidsbepaler is of zou worden:
a. een directe of indirecte deelneming van ten minste 5% van het nominaal kapitaal;
b. een zeggenschapsbelang inhoudende het direct of indirect kunnen uitoefenen van ten minste 5% van de stemrechten of een daarmee vergelijkbare zeggenschap.
– betrokkene is onderworpen of onderworpen geweest aan een procedure tot het treffen van tuchtrechtelijke, disciplinaire of andere vergelijkbare maatregelen door of vanwege een organisatie van zijn beroepsgenoten in of buiten de openbare lichamen en deze procedure heeft jegens betrokkene tot maatregelen geleid;
– betrokkene is betrokken of betrokken geweest bij enig conflict met zijn huidige dan wel een vorige werkgever aangaande de correcte vervulling van zijn functie of naleving van gedragsnormen in verband met die taakvervulling en dit conflict heeft geleid tot het opleggen van een arbeidsrechtelijke sanctie aan betrokkene (zoals bijvoorbeeld in de vorm van een waarschuwing, berisping, schorsing of ontslag).
Bijlage als bedoeld in artikel 6:4, tweede lid
I. In de voorwaarden van de beleggingsinstelling worden vermeld:
1.1. de regels voor de berekening van de koers bij emissie, verkoop of inkoop van dan wel terugbetaling op de rechten van deelneming;
1.2. de regels die gelden voor de inkoop en verkoop van, alsmede de terugbetaling op, deelnemingsrechten door de beleggingsinstelling, waaronder, in voorkomend geval, de regels die gelden wanneer de beleggingsinstelling een derde bij overeenkomst met taken inzake de administratie, inkoop, verkoop of bewaarneming van door haar uitgegeven deelnemingsrechten heeft belast;
1.3. door de beleggingsinstelling die de plicht heeft om deelnemingsrechten in te kopen, voor zover redelijkerwijs voorzienbaar: de gevallen waarin in het belang van de deelnemers de inkoop van de rechten van deelneming of de terugbetaling van de waarde van de deelnemingsrechten kunnen worden opgeschort;
1.4. voor zover van toepassing, de effectenbeurzen en de andere geregelde, regelmatig functionerende, erkende open markten waar de effecten worden verhandeld waarin de beleggingsinstelling belegt;
1.5. de regels voor de waardering van de activa;
1.6. de vergoedingen en de uitgaven welke de beheerder van een beleggingsfonds ten laste van het fonds mag inhouden, alsmede de wijze van berekening van deze vergoedingen;
1.7. de aard van de voor rekening van de beleggingsmaatschappij komende kosten;
1.8. de wijze waarop wordt bepaald of de opbrengsten van de beleggingsinstelling worden uitgekeerd of herbelegd;
1.9. de gevallen waarin vergaderingen van deelnemers kunnen of moeten worden gehouden, de regelingen voor het oproepen van deze vergaderingen en de wijze waarop het stemrecht is geregeld;
1.10. de wijze waarop in de voorwaarden van de beleggingsinstelling wijzigingen kunnen worden aangebracht en in hoeverre hierbij de vergadering van deelnemers betrokken wordt;
1.11. de regels en de voorwaarden die gelden bij een vervanging van de beheerder van het beleggingsfonds;
1.12. vermelding van de regels en de voorwaarden die gelden bij een vervanging van de bewaarder.
II. In de voorwaarden van de beleggingsinstelling wordt bepaald dat:
2.1. elk recht van deelneming van dezelfde soort recht geeft op een evenredig aandeel in het vermogen van de beleggingsinstelling voor zover dit aan de deelgerechtigden toekomt;
2.2. voor de beleggingsinstelling waarvan de deelnemingsrechten op verzoek van de deelnemers door haar vrij ingekocht en verkocht worden, voldoende waarborgen aanwezig dienen te zijn opdat, behoudens wettelijke bepalingen en de hierboven onder I.1.3. genoemde gevallen, aan de verplichting om in te kopen en te verkopen kan worden voldaan;
2.3. behalve ingeval van gratis verstrekking, deelnemingsrechten slechts worden uitgegeven indien de netto-uitgifteprijs binnen de vastgestelde termijnen in het vermogen van de beleggingsinstelling is gestort;
2.4. ingeval bewijzen van rechten van deelneming worden afgegeven, deze bewijzen door de beleggingsinstelling worden ondertekend;
2.5. de betaalbaarstelling van uitkeringen aan deelnemers, de samenstelling van de uitkeringen alsmede de wijze van betaalbaarstelling worden bekendgemaakt aan het adres van iedere deelnemer, of, indien deze adresgegevens onbekend zijn, op de website van de beleggingsinstelling, of, indien de beleggingsinstelling geen website heeft, in een advertentie in een prijscourant van de effectenbeurs waaraan de deelnemingsrechten in de beleggingsinstelling zijn genoteerd;
2.6. een oproeping voor een vergadering van deelnemers geschiedt tenminste veertien dagen voor de aanvang van die vergadering, aan het adres van iedere deelnemer, of, indien deze adresgegevens onbekend zijn, op de website van de beleggingsinstelling, of, indien de beleggingsinstelling geen website heeft, in een advertentie in een prijscourant van de effectenbeurs waaraan de deelnemingsrechten in de beleggingsinstelling zijn genoteerd;
2.7. een voorstel tot wijziging van de voorwaarden van de beleggingsinstelling wordt medegedeeld aan het adres van iedere deelnemer, of, indien deze adresgegevens onbekend zijn, op de website van de beleggingsinstelling, of, indien de beleggingsinstelling geen website heeft, in een advertentie in een prijscourant van de effectenbeurs waaraan de deelnemingsrechten in de beleggingsinstelling zijn genoteerd;
2.8. wijziging van de voorwaarden van de beleggingsinstelling slechts met medeweten van de vergadering van deelnemers kan worden aangebracht;
2.9. wijziging van de voorwaarden van de beleggingsinstelling, waardoor rechten of zekerheden van de deelnemers worden verminderd of lasten aan hen worden opgelegd, eerst van kracht wordt drie maanden na de instemming door de Autoriteit Financiële Markten en dat binnen deze periode de deelnemers hun rechten van deelneming tegen de gebruikelijke voorwaarden kunnen royeren;
2.10. een voorstel tot opheffing van de beleggingsinstelling kenbaar moet worden gemaakt aan de vergadering van deelnemers;
2.11. mededeling wordt gedaan van een verzoek aan de toezichthoudende autoriteit ingevolge artikel 2:14, aanhef, van de wet, tot intrekking van de vergunning, of, indien deze adresgegevens onbekend zijn, op de website van de beleggingsinstelling, of, indien de beleggingsinstelling geen website heeft, in een advertentie in een prijscourant van de effectenbeurs waaraan de deelnemingsrechten in de beleggingsinstelling zijn genoteerd;
2.12. de beheerder van het beleggingsfonds bij het beheren uitsluitend in het belang van de deelnemers optreedt;
2.13. indien de beheerder zijn voornemen te kennen geeft zijn functie neer te leggen, binnen een termijn van vier weken een vergadering van deelnemers wordt gehouden om in de benoeming van een nieuwe beheerder te voorzien;
2.14. bij de vereffening van het vermogen, bedoeld artikel 6:4, eerste lid, onderdeel d, in de beheerder van het beleggingsfonds aan de deelnemers rekening en verantwoording aflegt alvorens tot uitkering aan de deelnemers over te gaan.
Bijlage als bedoeld in artikel 9:2
Artikel |
Cat. |
---|---|
1:7, tweede lid |
2 |
2:1, eerste lid |
3 |
2:3, eerste en tweede lid |
3 |
2:17, eerste lid |
2 |
2:21, eerste lid |
2 |
2:23, eerste, derde en vijfde lid |
3 |
3:1, eerste en derde lid |
3 |
3:2 en 3:3 |
3 |
3:4, eerste lid |
2 |
3:5 |
2 |
3:6 |
2 |
3:7 |
2 |
3:8 tot en met 3:12 |
2 |
3:13 |
2 |
3:15 |
2 |
3:16 tot en met 3:19 |
3 |
3:21 en 3:22 |
3 |
3:23 tot en met 3:26 |
2 |
3:28, eerste lid |
3 |
3:29 |
2 |
3:33 en 3:34 |
2 |
3:35 3:36 |
1 2 |
3:37 tot en met 3:40 |
2 |
3:44 |
3 |
3:45, derde lid |
3 |
3:45, vierde lid |
2 |
3:45, vijfde lid |
3 |
3:46, derde lid |
3 |
3:46, vierde lid |
2 |
3:46, vijfde lid |
3 |
4:1, eerste en tweede lid |
3 |
4:2 |
2 |
4:3 |
2 |
4:4 en 4:5 |
3 |
4:8 |
2 |
4:9 |
2 |
4:10 tot en met 4:13 |
2 |
4:15 tot en met 4:17 |
2 |
4:18, eerste lid |
2 |
4:19 |
2 |
4:20 |
2 |
4:22 |
2 |
4:23, eerste en derde lid |
3 |
4:25 |
3 |
4:26, derde lid |
2 |
4:28, eerste lid |
3 |
4:29, eerste lid |
3 |
4:30 tot en met 4:32 |
2 |
4:33 |
2 |
4:34, eerste lid |
2 |
4:35, eerste en tweede lid |
3 |
4:36, eerste lid |
2 |
4:37 |
2 |
4:38 tot en met 4:41 |
3 |
4:43 |
3 |
4:45, tweede en derde lid |
2 |
4:46 |
3 |
4:47, eerste lid |
1 |
4:48 |
2 |
5:2 |
2 |
5:3 |
2 |
5:4 tot en met 5:10 |
2 |
5:14 |
2 |
5:15, eerste en tweede lid |
2 |
5:16, eerste lid |
2 |
5:16, tweede lid |
2 |
5:19, eerste lid |
2 |
5:21 |
2 |
5:22, eerste en derde lid |
2 |
5:23, eerste lid |
2 |
5:25, eerste lid |
3 |
5:26, eerste lid |
3 |
5:27, eerste en tweede lid |
3 |
7:10, vierde lid |
2 |
7:11, eerste lid |
2 |
7:17, eerste lid |
3 |
7:17, tweede lid, onderdeel a |
2 |
7:20, eerste en tweede lid |
3 |
8:2, eerste en tweede lid |
3 |
8:3 |
3 |
8:4, eerste lid |
3 |
8:5, eerste tot en met derde lid |
3 |
8:6 |
3 |
8:7, eerste lid |
3 |
Artikel |
Cat. |
---|---|
2:8 tot en met 2:11 |
2 |
2:15 |
3 |
2:16 |
2 |
2:17 |
3 |
3:3 tot en met 3:5 |
2 |
3:7, eerste lid |
2 |
3:7, tweede lid |
2 |
3:8 en 3:9 |
2 |
3:12 tot en met 3:27 |
2 |
3:29 en 3:30 |
2 |
3:32 tot en met 3:34 |
3 |
4:2 tot en met 4:9 |
3 |
4:10 en 4:11 |
2 |
4:12 |
3 |
4:14, eerste lid |
3 |
4:14, derde lid |
2 |
4:15 |
3 |
4:17, tweede lid |
3 |
4:18, eerste lid |
3 |
4:19, derde lid |
3 |
4:20 tot en met 4:32 |
3 |
4:34 tot en met 4:42 |
3 |
4:46 tot en met 4:51 |
2 |
5:1 |
2 |
5:2 tot en met 5:4 5:5 en 5:6 |
1 2 |
6:1 |
2 |
6:2 |
3 |
6:3 en 6:4 |
2 |
6:6 tot en met 6:8 |
2 |
7:1 tot en met 7:17 |
2 |
7:19 en 7:20 |
2 |
7:22 |
2 |
7:23 en 7:24 |
2 |
8:1 tot en met 8:3 |
2 |
10:1 en 10:2 |
2 |
De Wet financiële markten BES (Wfm BES) regelt het toezicht op de financiële markten in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De wet beoogt ervoor te zorgen dat in de openbare lichamen werkzame financiële ondernemingen financieel solide, betrouwbaar en stabiel zijn, en dat zij hun klanten goed voorlichten over hun producten en diensten en tegenover hen ook verder de nodige zorgvuldigheid in acht nemen. Belangrijk is ook dat de financiële sector integer is en niet wordt gebruikt voor het witwassen van geld, de financiering van terrorisme of andere illegale activiteiten. De Wfm BES vormt, tezamen met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (Wwft BES) en de Wet geldstelsel BES, het kader voor de regulering van de financiële markten in de openbare lichamen.
De Wfm BES bevat grondslagen voor het stellen van nadere regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Het onderhavige besluit dient ter uitwerking van die grondslagen. Daarbij is ernaar gestreefd de hoeveelheid regels te beperken tot hetgeen noodzakelijk is voor het goede functioneren van de financiële markten in de openbare lichamen. Veel van de bepalingen in het besluit komen overeen met, of zijn afgeleid van de sinds de staatkundige hervorming bestaande (transitie)regelgeving. Dat laatste draagt tevens bij aan een level playing field met Curaçao en Sint Maarten, en voorkomt dat marktpartijen onnodig met uiteenlopende eisen worden geconfronteerd. Ook verhoogt het de effectiviteit van de regels.
Voor zover het gaat om bepalingen waar de oude wetgeving nog niet in voorzag zijn doorgaans de besluiten ter uitvoering van de Wet op het financieel toezicht (Wft) als voorbeeld gebruikt, zij het meestal in vereenvoudigde of gecomprimeerde vorm. In een enkel geval zijn ook de oude Nederlandse sectorale toezichtwetten, die in de Wft zijn samengevoegd, geraadpleegd. Een en ander is in lijn met het streven rekening te houden met de bijzondere kenmerken van de financiële markten in de openbare lichamen. Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wfm BES is uiteengezet1, is de financiële sector erg klein en bestaat deze voor een groot deel uit bijkantoren van financiële ondernemingen met zetel in Curaçao of Sint Maarten. Het aanbod van financiële producten en diensten bestaat hoofdzakelijk uit basisdiensten als betalen, lenen, verzekeren en sparen. Deze kenmerken vragen om een daarop afgestemde regulering. Net als voor de Wfm BES is dat voor het onderhavige besluit een belangrijk uitgangspunt.
De volgorde van de artikelen sluit zoveel mogelijk aan bij de volgorde van de grondslagen in de wet waarop ze zijn gebaseerd. Wel is het wenselijk gebleken in dit besluit een andere hoofdstukindeling aan te houden dan in de wet, opdat per hoofdstuk steeds bij elkaar horende of aan elkaar verwante onderwerpen worden behandeld.
Op een aantal plaatsen voorziet het besluit in verdere uitwerking bij ministeriële regeling of door middel van regels van de toezichtautoriteiten. Voor een ministeriële regeling is gekozen waar het gaat om de uitwerking van bepaalde details, of ter vaststelling van bedragen die mogelijk periodiek moeten worden aangepast. De regelgevende bevoegdheid van de toezichtautoriteiten heeft betrekking op onderwerpen van technische of organisatorische aard, dan wel onderwerpen die samenhangen met de uitvoering van het toezicht.
In de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wfm BES2 is uitvoerig aandacht besteed aan de aan het wetsvoorstel verbonden administratieve lasten en overige nalevingskosten. Ten aanzien van de administratieve lasten was de conclusie dat het wetsvoorstel in het algemeen niet tot een noemenswaardige lastenverzwaring zou leiden, en voor sommige categorieën tot een lastenverlichting. Dit was een gevolg van het feit dat:
– voor bijkantoren geen aparte rapportageverplichtingen gelden;
– kredietinstellingen en verzekeraars met zetel in de openbare lichamen al gewend zijn jaarstukken en periodieke rapportages in te dienen, zij het dat zij deze bij de Nederlandsche Bank (DNB) moeten indienen in plaats van bij de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS);
– beleggingsinstellingen, bemiddelaars in effecten, elektronischgeldinstellingen en vermogensbeheerders kunnen volstaan met de indiening van jaarstukken, tot het opstellen waarvan zij reeds verplicht zijn op grond van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES (BW BES). Voor deze categorieën financiële ondernemingen is afgezien van het stellen van verdergaande eisen op het gebied van de informatieverstrekking aan de toezichtautoriteiten.
Het onderhavige besluit bevat geen wijzigingen ten opzichte van het bovenstaande, zodat de genoemde conclusie onverminderd blijft gelden.
De overige nalevingskosten van de Wfm BES worden blijkens de memorie van toelichting veroorzaakt door:
– het feit dat in de openbare lichamen gevestigde filialen van kredietinstellingen en verzekeraars sinds de staatkundige hervorming de status van bijkantoor hebben en als zodanig onder de in de openbare lichamen van kracht zijnde toezichtwetgeving vallen;
– de uitbreiding van de reikwijdte van de toezichtwetgeving met adviseurs, bemiddelaars in andere producten dan verzekeringen, elektronischgeldinstellingen, kredietaanbieders en vermogensbeheerders;
– de invoering van nieuwe gedragsregels, waardoor financiële ondernemingen bijvoorbeeld verplicht zijn hun klanten bepaalde informatie te verstrekken over hun producten en diensten, of informatie moeten inwinnen als zij kredieten verlenen, financiële adviezen geven of vermogens beheren;
– de invoering van Bazel II, waardoor kredietinstellingen rekening moeten houden met verzwaarde eisen op het gebied van het prudentieel toezicht.
De genoemde nalevingskosten zijn grotendeels onontkoombaar en zowel verdedigbaar als gering. Door een regeling voor bijkantoren te treffen die nadrukkelijk rekening houdt met het toezicht in het land van herkomst (in beginsel Curaçao of Sint Maarten), wordt recht gedaan aan de nieuwe staatkundige verhoudingen, zonder dat dit leidt tot onnodige nalevingskosten. Het feit dat Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn toegetreden tot het Nederlandse staatsbestel maakt het niet meer dan logisch dat de inwoners van de eilanden aanspraak hebben op een passend niveau van consumentenbescherming. Voor de financiële ondernemingen brengt dit enige nalevingskosten met zich, in de mate waarin zij bijvoorbeeld voorlichtingsmateriaal of bepaalde acceptatieprocedures moeten aanpassen. De invoering van Bazel II betekent niet anders dan dat kredietinstellingen dienen te voldoen aan internationaal overeengekomen standaarden waarvan de invoering, in samenwerking met de CBCS, al lange tijd is voorzien.
Het onderhavige besluit is, net als de Wfm BES, tot stand gekomen in overleg met DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Ook de CBCS en organisaties van marktpartijen in de voormalige Nederlandse Antillen zijn bij de totstandkoming ervan betrokken geweest. In aanvulling op de consultatie van het wetsvoorstel voor de Wfm BES is in het voorjaar van 2011 met hen gesproken over de voornemens met betrekking tot de lagere regelgeving onder de Wfm BES, waarna in de zomer een formele consultatie heeft plaatsgevonden. De ontvangen reacties hebben op verschillende punten aanleiding gegeven tot bijstelling of nuancering van de voornemens en tot verduidelijking van de toelichting.
De meeste van de in dit besluit gehanteerde begrippen zijn gedefinieerd in de Wfm BES, zodat het niet nodig is daarvan definities op te nemen. Voor een aantal andere begrippen geldt dat deze slechts in een of twee artikelen voorkomen. In dat geval is ervoor gekozen de benodigde definities op te nemen in het desbetreffende artikel. Artikel 1:1 bevat daarom slechts drie begripsbepalingen.
Een bewaarder is, overeenkomstig artikel 4:4, eerste en tweede lid, van de wet, een rechtspersoon die belast is met het bewaren en administreren van de activa van een beleggingsinstelling.
In navolging van de prudentiële regels van de CBCS maakt (hoofdstuk 4 van) dit besluit onderscheid tussen verschillende soorten kredietinstellingen. Voor hypotheekbanken, kredietverenigingen en spaarbanken is er aanleiding bij het vaststellen van de prudentiële regels rekening te houden met de bijzondere kenmerken van elk van deze soorten kredietinstellingen. Hypotheekbanken en spaarbanken komen in dit besluit niet onder die benaming voor, maar worden functioneel omschreven, zodat een definitie achterwege kan blijven. Een kredietvereniging is een kredietinstelling in de vorm van een coöperatie die haar leden bepaalde spaar- en kredietfaciliteiten biedt. Een kredietvereniging is door en voor haar leden in het leven geroepen en werkzaam op kleine schaal en op niet-commerciële basis. Dit maakt het passend de prudentiële regels op die kenmerken af te stemmen.
In Curaçao en Sint Maarten zijn ook spaar- en voorzieningsfondsen en spaar- en kredietfondsen actief. De eerste richten zich op de oudedagsvoorziening; de laatste zijn qua werkterrein vergelijkbaar met kredietverenigingen. De bedoelde fondsen zijn in het algemeen verbonden aan een bepaalde onderneming. In dat geval opereren zij in beginsel binnen besloten kring, waardoor zij niet kwalificeren als kredietinstelling, en waardoor ook het verbod op het aantrekken van opvorderbare gelden (artikel 2:22 van de wet) op hen niet van toepassing is. Dit besluit voorziet dan ook niet in bijzondere prudentiële regels voor spaar- en voorzieningsfondsen of voor spaar- en kredietfondsen. Een fonds dat bij nadere beschouwing niet binnen besloten kring opereert zal wel gewoon aan de toepasselijke eisen moeten voldoen en daartoe bijvoorbeeld een vergunning als kredietvereniging kunnen aanvragen. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat de hier besproken fondsen en verenigingen, voor zover zij aan kredietverlening doen, wel kwalificeren als kredietaanbieders en, behoudens eventueel van toepassing zijnde vrijstellingen, aan de voor die categorie geldende (gedrags)regels dienen te voldoen.
De reikwijdte van verschillende bepalingen in de wet en dit besluit wordt mede bepaald door de inhoud van het begrip professionele marktpartij. Onder professionele marktpartij, zoals gedefinieerd in artikel 1:1 van de wet, wordt in elk geval verstaan een beleggingsinstelling, kredietinstelling, pensioenfonds, vermogensbeheerder of verzekeraar. Daarnaast kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ook andere partijen als professionele marktpartij worden aangewezen. Daarbij valt met name te denken aan grote ondernemingen of andere partijen die, gelet op de aard en omvang van hun activiteiten, geacht kunnen worden over voldoende deskundigheid te beschikken om het in hun financiële activiteiten en hun contacten met financiële ondernemingen te kunnen stellen zonder bijzondere beschermende voorschriften. Doordat zij opereren in een professioneel deel van de markt, kan worden volstaan met minder regulering.
Ingevolge artikel 1:2 zullen de toepasselijke criteria bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Natuurlijke personen en rechtspersonen die aan deze criteria voldoen kwalificeren vervolgens als professionele marktpartij.
Artikel 1:3, vierde lid, van de wet geeft de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur categorieën financiële ondernemingen aan te wijzen waarop in bij of krachtens die maatregel te bepalen gevallen de wet geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is. De artikelen 1:3 tot en met 1:10 geven hier uitvoering aan.
Artikel 1:3 voorziet in een uitzonderingspositie voor dienstverleners die een andere hoofdberoepswerkzaamheid hebben dan het verlenen van een financiële dienst en die uit hoofde van die hoofdberoepwerkzaamheid inzicht hebben in de financiële situatie van hun klanten. Gedacht kan worden aan actuarissen, belastingsadviseurs, makelaars en accountants. Indien deze dienstverleners in het verlengde van hun hoofdberoepswerkzaamheid een klant ook incidenteel voorzien van een advies over een financieel product, kwalificeren deze activiteiten in beginsel als een financiële dienst in de zin van de wet, waardoor het gehele wettelijke regime voor adviseurs op hen van toepassing zou worden. Artikel 1:3 voorkomt dit niet beoogde gevolg.
Artikel 1:4 correspondeert voor een groot deel met de vrijstellingen die door de CBCS zijn neergelegd in haar Policy guidelines on exemption regulation for investment companies. Hiermee wordt beoogd de reikwijdte van het toezicht op beleggingsinstellingen ingevolge de Wfm BES gelijk te stellen aan die van de regulering in Curaçao en Sint Maarten. Artikel 1:4, eerste lid, bepaalt daartoe dat de hoofdstukken 2 tot en met 5 van de wet, die de materiële kernbepalingen voor financiële ondernemingen bevatten, niet van toepassing zijn op de in de onderdelen a tot en met d genoemde categorieën ondernemingen. Een uitzondering geldt voor de in de aanhef van het artikel genoemde bepalingen, die in beginsel tot een ieder zijn gericht en niet specifiek betrekking hebben op beleggingsinstellingen. Aangezien de hoofdstukken 1 en 7 eveneens van toepassing zijn, kan (in dit geval) de AFM zo nodig controlerend en handhavend optreden.
Onderdeel a betreft beleggingsinstellingen die actief zijn in een besloten kring of die uitsluitend rechten van deelneming aanbieden aan professionele marktpartijen. De beoordeling wanneer sprake is van een besloten kring komt toe aan de bevoegde toezichtautoriteit, in dit geval de AFM. Deze zal zich daarbij mede baseren op de criteria die ook door de CBCS worden gehanteerd. Zie ook de beschouwing hierover in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wfm BES3.
De uitzondering van het eerste lid ziet, behalve op de in onderdeel a genoemde beleggingsinstellingen, tevens op de beheerders en bewaarders die deze beleggingsinstellingen beheren of de activa ervan bewaren (onderdeel b).
Onderdeel c heeft betrekking op kleine beleggingsinstellingen, zoals beleggings(studie)clubs, die niet aan de criteria van een besloten kring voldoen maar waarbij het aantal deelnemers en de in te leggen bedragen beperkt zijn, zodat het aanbod en de daaraan verbonden risico’s voor de (potentiële) deelnemers te overzien zijn. Toezicht kan in dat geval achterwege blijven als aan de in onderdeel c genoemde voorwaarden is voldaan. Het maximale aantal deelnemers zorgt ervoor dat het mogelijk is onderling te overleggen over het te voeren beleggingsbeleid en de bestuurders te controleren. De maximale inleg per deelnemer en de voorwaarde dat voor deelnemers geen verplichting mag ontstaan tot bijbetaling zorgen ervoor dat de risico’s beperkt zijn. Beleggingsclubs die worden aangeboden door professionele marktpartijen vallen niet onder de uitzondering van artikel 1:4.
Onderdeel d betreft ondernemingen of instellingen die strikt genomen onder de definitie van beleggingsinstelling zouden kunnen vallen, maar waarvan beleggen niet de hoofdactiviteit is. Beleggen wordt als hoofdactiviteit aangemerkt als 50% of meer van het balanstotaal uit beleggingen bestaat of 50% of meer van de gerealiseerde opbrengsten wordt gegenereerd door de beleggingen. Beleggingen die voortvloeien uit het ondernemingsproces worden voor de toepassing van deze limieten niet meegerekend.
Onderdeel d is met name relevant in de vastgoedsector. In deze sector zijn instellingen werkzaam die naast beleggingsactiviteiten ook bouw- en projectontwikkelingsactiviteiten verrichten. Het dient in zulke gevallen ook voor beleggers duidelijk te zijn of al dan niet sprake is van een onder toezicht van de AFM staande beleggingsinstelling. Met het oog daarop bepaalt het tweede lid dat een beleggingsinstelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, in haar prospectus dient te vermelden dat zij niet onder toezicht staat van de AFM.
Dit artikel heeft betrekking op bemiddelaars in goederenkrediet die een andere hoofdberoepswerkzaamheid hebben, waarbij het verstrekken van krediet een nevenactiviteit is bij het verschaffen van het genot van roerende zaken dan wel het verlenen van een dienst. Gedacht moet worden aan verkopers van bijvoorbeeld auto’s, zeiljachten en elektronische apparatuur die daarbij voor hun klanten ook optreden als bemiddelaar in goederenkrediet, in dit geval bijvoorbeeld een persoonlijke lening ter financiering van de aankoop van een auto. De belangen die de wet beoogt te beschermen kunnen in deze gevallen worden gerealiseerd zonder dat de wet in zijn geheel van toepassing is. Wel dient te worden voldaan aan de gedragsregels die zijn neergelegd in de in de aanhef genoemde artikelen. Deze hebben betrekking op de informatieverstrekking aan de consument en de tegenover de consument in acht te nemen zorgvuldigheid (artikelen 5:2 tot en met 5:4). Ook mag de bemiddelaar niet bemiddelen voor een aanbieder waarvan hij weet of behoort te weten dat deze niet bevoegd is tot het aanbieden van krediet (artikel 4:40, derde lid). Tot slot is een aantal voorschriften die tot een ieder zijn gericht van toepassing, evenals de hoofdstukken die de taken en bevoegdheden van de toezichtautoriteiten regelen.
De in artikel 1:5 neergelegde voorwaarden houden onder meer in dat het goederenkrediet geen langere looptijd heeft dan de economische levensduur van de verschafte roerende zaak of de duur van de verleende dienst. Ook is het de bemiddelaar niet toegestaan – aangezien hij daartoe niet is gekwalificeerd – de consument omtrent het goederenkrediet te adviseren. De genoemde voorwaarden dragen bij aan een verantwoorde kredietverstrekking. Daaraan kan worden toegevoegd dat de aanbieder die uiteindelijk de kredietovereenkomst aangaat met de consument verplicht blijft om ook in de hier bedoelde situatie de kredietwaardigheid van de consument te toetsen.
Artikel 1:6 bepaalt dat de uitgifte van elektronisch geld met beperkte gebruiksmogelijkheden, zoals in dit artikel omschreven, niet onder de reikwijdte van de wet valt. Van beperkt gebruik als hier bedoeld is sprake als met het elektronisch geld uitsluitend kan worden betaald in de bedrijfsgebouwen van de elektronischgeldinstelling zelf of van de onderneming of instelling namens wie het elektronisch geld is uitgegeven (dus bijvoorbeeld alleen in de winkel of winkelketen die het elektronisch geld heeft uitgegeven) of uitsluitend in een beperkt netwerk van dienstverleners (bijvoorbeeld in een winkelcentrum). Ook de uitgifte van elektronisch geld waarmee uitsluitend een beperkte reeks goederen of diensten kan worden aangeschaft valt buiten de reikwijdte van de wet. Te denken valt bijvoorbeeld aan een tankpas of kaarten voor openbaar vervoer. Ondernemingen die elektronisch geld uitgeven dat in een van de genoemde categorieën valt brengen vanuit toezichtoptiek hooguit beperkte risico’s met zich, zodat een vergunningstelsel met bijbehorend toezicht achterwege kan blijven.
Dit artikel ziet op financiële diensten (adviseren, bemiddelen, optreden als gevolmachtigd of ondergevolmachtigd agent) die binnen een arbeidsrelatie worden verleend. Te denken valt aan een personeelszakenmedewerker die in het kader van de arbeidsverhouding een andere medewerker van het bedrijf adviseert over bijvoorbeeld zorgverzekeringen of een pensioenproduct of daarbij bemiddelt. Het desbetreffende bedrijf kwalificeert dan als adviseur of bemiddelaar in de zin van de wet en zou zonder nadere voorziening aan alle daaraan verbonden verplichtingen moeten voldoen. De uitzonderingen in dit artikel voorkomen dat. Zij zijn gebaseerd op de gedachte dat de hier bedoelde dienstverlening eerder kan worden beschouwd als dienstverlening aan «de eigen werknemer» of «het eigen bedrijf» dan als dienstverlening aan derden waarvoor het wettelijke kader is bedoeld.
De wet is niet van toepassing op financiële diensten die worden verleend door bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen (onderdeel a) en door de vermogensbeheerders die aan deze fondsen zijn verbonden (onderdeel b). Een uitzondering geldt voor de in de aanhef genoemde bepalingen, die betrekking hebben op enkele onderwerpen van algemene aard, te weten de bevoegdheid inlichtingen te vorderen, het aanbieden van effecten, marktmisbruik en melding van zeggenschap, alsmede de handhaving van die bepalingen. Artikel 1:8 correspondeert met artikel 1:15 van de Wft, met dien verstande dat de formulering is aangepast aan de opzet en de terminologie van de Wfm BES.
Onderdeel a ziet niet op het aanbieden van rechten van deelneming in beleggingsinstellingen door pensioenfondsen. In navolging van de Wft is geoordeeld dat dit een zodanig specialistische, en voor pensioenfondsen branchevreemde activiteit is dat deze alleen mag worden verricht door financiële ondernemingen die in het bezit zijn van de daarvoor vereiste vergunning.
De inhoud van het begrip «verbonden» in onderdeel a wordt bepaald aan de hand van de Pensioenwet BES. Er is sprake van verbondenheid tussen het pensioenfonds en de in onderdeel b bedoelde vermogensbeheerder, als deze tot dezelfde groep behoren.
Dit artikel zorgt ervoor dat bepaalde vormen van krediet geheel of grotendeels van toepassing van de wet worden uitgezonderd. Een van die vormen betreft krediet waarmee in voorkomend geval werkgevers hun werknemers ondersteunen (eerste lid, onderdeel a). De uitzondering geldt alleen als het krediet wordt aangeboden tegen een lagere rente of tegen gunstiger voorwaarden dan in de markt gebruikelijk is, en alleen voor werkgevers die krediet verstrekken aan hun werknemers als nevenactiviteit. Werkgevers die ook professioneel krediet verstrekken vallen dus niet onder dit artikel.
Het eerste lid, onderdeel b, bevat een uitzondering voor krediet dat binnen drie maanden moet zijn afgelost en waarvoor slechts onbetekenende kosten in rekening worden gebracht. Hieronder valt in ieder geval koop op rekening en afbetaling, mits daaraan slechts onbetekenende kosten zijn verbonden en aflossing binnen drie maanden dient plaats te vinden. Om vast te stellen of de kosten onbetekenend zijn moet worden gekeken naar alle kosten die een klant maakt in relatie tot het krediet, met welke naam ook, dus ook bijvoorbeeld de kosten voor afhandeling, latere terugbetaling of verplichte borgstelling. Deze gezamenlijke kosten moeten zowel in verhouding tot de kredietsom als in absolute zin onbetekenend zijn. Regulier krediet met een looptijd tot drie maanden, waarvoor rente en kosten in rekening worden gebracht, valt derhalve niet onder de uitzondering. Aanbieders van zogenoemd «flitskrediet» dienen dan ook aan alle wettelijke voorschriften te voldoen.
De uitzondering van het tweede lid ziet op kredieten in de vorm van een geoorloofde debetstand op rekening (veelal roodstandfaciliteiten) die binnen één maand moeten worden afgelost. De toepasselijkheid van de artikelen 5:3 en 5:4 van de wet zorgt ervoor dat de consument ook in deze gevallen juist en duidelijk over deze kredietvorm dient te worden geïnformeerd, zodat hij zich daarover een adequaat oordeel kan vormen. Daarnaast is artikel 5:15 van de wet van toepassing dat de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding regelt.
De uitzondering voor kleine natura-uitvaartverzekeraars ingevolge artikel 1:10 is in lijn met de voorheen geldende regeling, op grond waarvan een natura-uitvaartverzekeraar zich bij DNB diende te melden wanneer hij de grens van 200 verzekerden had bereikt (zie artikel 2 van het Besluit natura-uitvaartverzekeraars BES). Artikel 1:10 leidt tot dezelfde uitkomst: wanneer een natura-uitvaartverzekeraar 200 verzekerden of meer heeft, is de uitzondering van dit artikel niet (meer) van toepassing en is de natura-uitvaartverzekeraar vergunningplichtig. Om een vergunning te krijgen zal hij zich moeten melden bij DNB en een vergunning dienen aan te vragen.
In de toelichting bij de Wfm BES is uiteengezet dat de kosten van het door DNB en de AFM uitgeoefende toezicht slechts ten dele kunnen worden doorberekend aan de onder toezicht staande instellingen. Het restant zal ten laste komen van de Staat. Uitgangspunt, zoals neergelegd in artikel 1:11, eerste lid, is niettemin dat de onder toezicht staande instellingen een jaarlijkse bijdrage betalen ter (gedeeltelijke) vergoeding van de kosten van het toezicht. Deze bijdrage staat los van de eenmalige bedragen die de betrokken toezichtautoriteit op grond van artikel 1:10, eerste lid, van de wet aan een financiële onderneming of andere persoon in rekening brengt voor de aanvraag van een beschikking, zoals een vergunning, ontheffing of verklaring van geen bezwaar.
De bijdrage die een financiële onderneming verschuldigd is, zal worden opgelegd en geïnd door de toezichtautoriteit die haar vergunning heeft verleend. Dit volgt uit de verwijzing in het eerste lid naar artikel 1:5, derde lid, en artikel 1:6, derde lid, van de wet. Die leden hebben betrekking op de taken van DNB en de AFM als vergunningverlenende toezichtautoriteit. De bijdrage dient niettemin eveneens als tegemoetkoming in de kosten van het toezicht dat wordt uitgeoefend door de andere toezichtautoriteit. Overwogen is dat een systeem met bijdragen ten behoeve van beide toezichtautoriteiten onnodig complex en belastend zou zijn. Dat is anders als een onderneming op twee verschillende terreinen werkzaam is, zoals een kredietinstelling die tevens bemiddelingsactiviteiten verricht en daarom over twee vergunningen beschikt.
De toezichtautoriteit baseert de op te leggen bijdragen op de tarieven die daartoe bij ministeriële regeling worden vastgesteld. De hoogte van deze tarieven wordt, gelet op het voorgaande, niet vastgesteld met het doel het geheel of een vast gedeelte van de totale toezichtkosten te kunnen dekken. Om te komen tot een passend niveau voor de bijdrage zullen de tarieven zoveel mogelijk aansluiten bij de systematiek die door de CBCS wordt gehanteerd voor de onder haar toezicht staande instellingen. Dit past in het streven naar een gelijk speelveld ten opzichte van Curaçao en Sint Maarten, en houdt rekening met het feit dat veel van de in de openbare lichamen werkzame financiële ondernemingen hun zetel in die landen hebben.
De tarieven kunnen per categorie financiële ondernemingen verschillend worden vastgesteld. Ook de grootte van de onderneming kan daarbij een rol spelen. Daarnaast is er aanleiding onderscheid te maken tussen kredietinstellingen en verzekeraars met zetel in de openbare lichamen respectievelijk met zetel in het buitenland. De eerstgenoemde staan volledig onder toezicht van DNB; voor de laatstgenoemde geldt dat het zwaartepunt van het toezicht ligt bij de toezichthoudende instantie in het land van herkomst (lees: de CBCS).
Ingevolge artikel 1:11, derde lid, bepaalt de toezichtautoriteit de wijze van betaling van de bijdragen en de termijn waarbinnen betaling dient plaats te vinden.
Op grond van artikel 1:12 kan de toezichtautoriteit ontheffing verlenen van de in dit artikel genoemde bepalingen van het besluit. Ingevolge artikel 1:27, tweede lid, van de wet kan ontheffing slechts worden verleend als de aanvrager aantoont dat de belangen die de wet beoogt te beschermen daardoor niet in het gedrang komen, of dat de doelstelling van de desbetreffende bepaling op een andere manier kan worden bereikt.
Het tweede lid heeft betrekking op artikel 4:14, tweede lid, van de wet, op grond waarvan het vermogen van een beleggingsfonds waarvan de vergunning is ingetrokken, binnen een door de AFM te bepalen termijn wordt vereffend. De AFM kan ontheffing verlenen van deze bepaling, maar alleen als de werkzaamheden van het fonds worden voortgezet in een besloten kring. Dit is een voortzetting van het bepaalde in artikel 12 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs BES (Wtba BES).
In deze paragraaf is opgenomen welke gegevens de verschillende financiële ondernemingen bij de vergunningaanvraag moeten verstrekken aan de tot verlening van die vergunning bevoegde toezichtautoriteit. Deze gegevens moeten de toezichtautoriteit in staat stellen te beoordelen of de betrokken onderneming voldoet aan de ingevolge artikel 2:11 van de wet gestelde voorwaarden. Welke gegevens dat zijn wordt in de navolgende artikelen van deze paragraaf uitgewerkt. Bij de indiening van de vergunningaanvraag dient de aanvrager gebruik te maken van een aanvraagformulier dat bij de betrokken toezichtautoriteit verkrijgbaar is. In dit formulier wordt nader gepreciseerd op welke wijze en in welke vorm de gevraagde gegevens moeten worden aangeleverd. Daarbij zal, gelet op de grote afstand tussen de openbare lichamen en de kantoren van DNB en de AFM, tevens aandacht worden besteed aan een efficiënte wijze van gegevensoverdracht die rekening houdt met de vertrouwelijkheid van de over te leggen gegevens.
Artikel 2:2 schrijft voor welke algemene gegevens met betrekking tot de financiële onderneming bij de aanvraag van een vergunning dienen te worden overgelegd. Het betreft gegevens over onder andere naam, adres, rechtsvorm en handelsnaam of -namen (onderdelen a tot en met c). Daarnaast worden een uittreksel uit het handelsregister en een gewaarmerkt afschrift van de statuten gevraagd (onderdelen d en e). Uit het in te dienen programma van werkzaamheden moet blijken welke activiteiten de financiële onderneming voornemens is te verrichten. Daarbij gaat het uiteraard in de eerste plaats om de activiteiten in de openbare lichamen (onderdeel f), maar ook, voor zover de financiële onderneming haar zetel in de openbare lichamen heeft en tevens actief is door middel van een of meer buitenlandse bijkantoren, om de activiteiten in het buitenland (onderdeel g). Voor een financiële onderneming met zetel in het buitenland is het vooral van belang vast te stellen dat deze in haar land van herkomst over de vereiste vergunning beschikt om aldaar haar activiteiten te mogen verrichten. Dit laatste moet blijken uit een daartoe strekkende verklaring van de toezichthoudende instantie in de staat van de zetel (onderdeel h, onder 1°). Voor zover van toepassing dient de betrokken onderneming de contactgegevens van het in de openbare lichamen werkzame bijkantoor op te geven (onderdeel h, onder 2°).
De artikelen 2:3 en 2:4 bevatten een opsomming van de gegevens die een financiële onderneming moet overleggen om te kunnen aantonen dat zal worden voldaan aan de voor haar geldende vergunningeisen. Artikel 2:3 geldt voor financiële ondernemingen met zetel in de openbare lichamen, artikel 2:4 voor financiële ondernemingen met zetel in het buitenland. De artikelen 2:3 en 2:4 zijn een afgeleide van artikel 2:11 van de wet, waarin de bedoelde vergunningeisen zijn neergelegd.
In de aanhef van het eerste lid van artikel 2:3 worden de gegevens en bescheiden genoemd die alle financiële ondernemingen in beginsel dienen aan te leveren. Het betreft de informatie die de toezichtautoriteit nodig heeft om te kunnen beoordelen of (bijvoorbeeld) de beleidsbepalers betrouwbaar en geschikt zijn, of de bedrijfsuitoefening voldoet aan de in de artikelen 3:8 tot en met 3:13 van de wet genoemde vereisten, en of voldoende financiële waarborgen aanwezig zijn. Welke gegevens en bescheiden voor deze beoordeling precies nodig zijn zal blijken uit het in artikel 2:1 bedoelde aanvraagformulier. In relatie tot de zojuist genoemde voorbeelden valt in elk geval te denken aan de antecedenten en beroepskwalificaties van de beleidsbepalers, aan een beschrijving van de administratieve organisatie en interne controle, en aan relevante financiële gegevens.
Beleggingsinstellingen, houders van een effectenbeurs, kredietinstellingen en verzekeraars dienen voorts aan te tonen dat zij zullen voldoen aan de in artikel 2:3, eerste lid, onderdelen a tot en met d, genoemde sectorspecifieke bepalingen. Beleggingsinstellingen (onderdeel a) zullen daartoe bijvoorbeeld informatie moeten aanleveren over de wijze waarop het beheer van deze instellingen en de bewaring van hun activa zijn geregeld (zie de artikelen 4:1 tot en met 4:5 van de wet). Ook dienen zij een prospectus te overleggen (artikel 4:10 van de wet). Verzekeraars (onderdeel d) mogen niet tegelijkertijd het levens- en het schadeverzekeringsbedrijf uitoefenen (artikel 4:25 van de wet) en moeten, voor zover van toepassing, voldoen aan de voorschriften die voor bepaalde verzekeringsbranches gelden (artikel 4:28 tot en met 4:33). Uit de vergunningaanvraag zal moeten blijken dat aan deze eisen is voldaan.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat waar in de onderhavige artikelen wordt verwezen naar bepalingen in de wet, tevens wordt verwezen naar bepalingen in dit besluit ter uitwerking van de desbetreffende wetsartikelen (zie het overzicht in onderstaande tabel).
Artikel Wfm BES |
Uitgewerkt in artikelen Bfm BES |
---|---|
3:4 |
3:1 tot en met 3:3 |
3:5 |
3:4 |
3:6 |
3:5 |
3:8 |
3:6 tot en met 3:18 |
3:9 |
3:19 tot en met 3:25 |
3:11 |
3:27 tot en met 3:29 |
3:12 |
3:30 |
3:13 |
3:31 tot en met 3:34 |
3:16 |
4:2, 4:5, 4:20, 4:21, 4:23, 4:25 |
3:17 |
4:3 tot en met 4:19, 4:22, 4:24, 4:26 en 4:27 |
3:18 |
4:28 en 4:29 |
3:19 |
4:30 tot en met 4:43 |
3:23 |
4:44 tot en met 4:46 |
3:24 |
4:47 |
3:45 |
4:48 en 4:49 |
3:46 |
4:50 en 4:51 |
4:4 |
6:1 |
4:5 |
6:2 |
4:10 |
6:3 en 6:4 |
4:28 |
6:6 |
4:33 |
6:7 en 6:8 |
Ingevolge artikel 2:3, tweede lid, moet een bemiddelaar bij de vergunningaanvraag gegevens en bescheiden verstrekken waaruit blijkt of hij afhankelijk dan wel onafhankelijk is van een of meer verzekeraars. De toezichtautoriteit vermeldt dit ook bij de inschrijving van de bemiddelaar in het register financiële markten (artikel 2:12, derde lid, onderdeel c). Cliënten van de bemiddelaar kunnen zo door raadpleging van dat register zien of ze te maken hebben met een afhankelijke of onafhankelijke bemiddelaar. Daarnaast dient een (afhankelijke) bemiddelaar op grond van artikel 5:5 van de wet de consument of cliënt voorafgaand aan zijn dienstverlening te informeren over de zakelijke relaties die hij onderhoudt met de aanbieder of aanbieders van het financiële product waarin hij bemiddelt.
Overeenkomstig het beleid van de CBCS voor assurantietussenpersonen zal een bemiddelaar in ieder geval als afhankelijk worden aangemerkt wanneer:
– de bemiddelaar contractueel of statutair verplicht is de door zijn bemiddeling af te sluiten overeenkomsten van verzekering geheel of ten dele onder te brengen bij een of meer bepaalde verzekeraars;
– de zeggenschap in zijn bedrijf, direct of indirect, mede toekomt aan een of meer verzekeraars;
– de bemiddelaar meer dan 25 procent van de aandelen van een verzekeraar bezit;
– de bemiddelaar met een verzekeraar in een groep verbonden is;
– de eigenaren of beleidsbepalers van de verzekeraar zeggenschap uitoefenen in het bedrijf van de bemiddelaar of de bemiddelaar omgekeerd zeggenschap uitoefent in het bedrijf van de verzekeraar;
– de verzekeraar betrokken is bij de financiering van de bedrijfsactiviteiten van de bemiddelaar.
Voor de vergunningplicht doet het niet ter zake of een bemiddelaar voor meerdere aanbieders dan wel slechts voor één aanbieder bemiddelt. Ook in het laatste geval is hij vergunningplichtig, en volgt na vergunningverlening inschrijving als afhankelijk bemiddelaar.
Het bovenstaande geldt zowel voor bemiddelaars met zetel in de openbare lichamen als voor bemiddelaars met zetel in het buitenland (zie artikel 2:4, tweede lid). In het laatste geval zal, voor zover het om bemiddeling in verzekeringen gaat en de zetel zich in Curaçao of Sint Maarten bevindt, de betrokken assurantiebemiddelaar (tevens) zijn ingeschreven in het register van de CBCS. Uit die inschrijving blijkt dan of de bemiddelaar afhankelijk dan wel onafhankelijk is, zodat hij, om te voldoen aan artikel 2:3, tweede lid, zal kunnen volstaan met het overleggen van een afschrift van zijn inschrijving in het CBCS-register van assurantiebemiddelaars.
Ingevolge het derde lid van artikel 2:3 dienen (onder)gevolmachtigde agenten opgave te doen van de verzekeraar die de volmacht heeft verleend. Dit gegeven wordt op grond van artikel 2:12, derde lid, onderdeel b, ook vermeld in het register financiële markten.
Artikel 2:4 kent dezelfde opbouw als artikel 2:3, en behoeft in die zin geen uitvoerige toelichting. Wel is er aanleiding stil te staan bij enkele verschillen tussen artikel 2:3 en artikel 2:4. Financiële ondernemingen met zetel in het buitenland behoeven geen gegevens te verstrekken die verband houden met prudentieel toezicht, gegeven het in artikel 3:20 van de wet opgenomen bewijsvermoeden, op grond waarvan zij worden vermoed aan de prudentiële eisen te voldoen zolang zij in hun staat van zetel zijn toegelaten tot de uitoefening van hun bedrijf en aldaar onder prudentieel toezicht staan. Om diezelfde reden is (prudentieel) toezicht op kredietinstellingen en verzekeraars die deel uitmaken van een groep niet aan de orde als de betrokken onderneming haar zetel in het buitenland heeft.
Financiële ondernemingen dienen bij de vergunningaanvraag een programma van werkzaamheden te overleggen aan de toezichtautoriteit (zie artikel 2:2, onderdeel f, en onderdeel g, onder 2°). In de artikelen 2:5 tot en met 2:7 wordt voor levens- en schadeverzekeraars bepaald wat hun programma van werkzaamheden moet bevatten. De inhoud van deze artikelen is ontleend aan het Besluit programma van werkzaamheden verzekeringsbedrijf BES. Voor andere financiële ondernemingen is het niet nodig geacht om de inhoud van het programma van werkzaamheden voor te schrijven. Het is voldoende dat zij in het programma hun bedrijfsactiviteiten benoemen.
Zoals blijkt uit artikel 2:7 behoeft het programma van werkzaamheden van een verzekeraar met zetel in het buitenland minder uitvoerig te zijn dan dat van een verzekeraar met zetel in de openbare lichamen. Doordat een buitenlandse verzekeraar in beginsel niet onder prudentieel toezicht van DNB staat, ontbreekt de noodzaak om ten behoeve daarvan gegevens te overleggen over zaken als technische grondslagen, herverzekeringsbeleid, kostenramingen en dergelijke. Het is voldoende als een verzekeraar met zetel in het buitenland aangeeft wat voor soort verzekeringen hij voornemens is in de openbare lichamen aan te bieden en welke polisvoorwaarden hij daarbij zal hanteren.
Op grond van artikel 2:8 moet de financiële onderneming een wijziging in de gegevens die eerder door haar zijn verstrekt aan een toezichtautoriteit over de betrouwbaarheid van beleidsbepalers of van leden van een toezichthoudende orgaan, melden aan de toezichtautoriteit zodra de financiële onderneming van die wijziging kennis heeft genomen. Deze meldingsplicht heeft betrekking op de antecedenten van zittende beleidsbepalers en zittende leden van een toezichthoudend orgaan, zoals een eventuele raad van commissarissen. Welke antecedenten relevant zijn blijkt uit artikel 3:1 en de daarbij behorende bijlage 1. Opgemerkt zij dat de betrokken onderneming niet altijd op de hoogte behoeft te zijn van een wijziging in een van die antecedenten. Belangrijk is dan ook dat de persoon in kwestie de onderneming daarover informeert, zodat deze op haar beurt de toezichtautoriteit van de wijziging op de hoogte kan stellen. Deze zal vervolgens op basis van de verkregen informatie beoordelen of haar eerdere besluit omtrent de betrouwbaarheid van de persoon in stand kan blijven.
Op grond van artikel 2:9 moet het voornemen tot wijziging van beleidsbepalers worden gemeld aan de toezichtautoriteit (eerste lid, onderdeel a). Ook de voorgenomen benoeming van een nieuw lid van een eventueel toezichthoudend orgaan dient te worden gemeld (eerste lid, onderdeel b). De melding dient ingevolge het tweede lid vergezeld te gaan van gegevens en bescheiden op basis waarvan de toezichtautoriteit kan beoordelen of de nieuwe beleidsbepalers voldoen aan het bepaalde in de artikelen 3:4 en 3:5 van de wet met betrekking tot de betrouwbaarheid en de geschiktheid (uitgewerkt in de artikelen 3:1 tot en met 3:4 van het besluit). Aan het voornemen mag pas uitvoering worden gegeven nadat de toezichtautoriteit daarmee heeft ingestemd (derde lid).
Opgemerkt zij dat uit artikel 3:7 van de wet reeds volgt dat de benoeming van beleidsbepalers niet zonder toestemming van de toezichtautoriteit mag plaatsvinden. Als het gaat om een financiële onderneming die door middel van een bijkantoor in de openbare lichamen actief is, kan het voorkomen dat het beleid ten aanzien van het bijkantoor wordt opgedragen aan een reeds benoemde bestuurder die tot dan toe geen bemoeienis met dat beleid had. Artikel 2:9 zorgt ervoor dat ook in een dergelijke situatie, waarin geen sprake is van een nieuwe benoeming maar wel van een herverdeling van het takenpakket tussen de zittende bestuurders, de toezichtautoriteit in de gelegenheid is de nieuw aantredende beleidsbepaler te toetsen op betrouwbaarheid en geschiktheid. De voorgenomen herverdeling van taken kan slechts plaatsvinden nadat de toezichtautoriteit de persoon die het (dagelijks) beleid van het bijkantoor gaat bepalen, daartoe geschikt en betrouwbaar heeft bevonden.
Op grond van artikel 2:10 moeten wijzigingen in de gegevens en bescheiden met betrekking tot de financiële onderneming die ingevolge artikel 2:2 bij de vergunningaanvraag zijn overgelegd, worden gemeld aan de toezichtautoriteit. De melding dient schriftelijk te geschieden, binnen twee weken nadat de wijzigingen hebben plaatsgevonden. Met betrekking tot het programma van werkzaamheden zou de vraag kunnen rijzen of elke wijziging daarin gemeld moet worden, ook als deze van ondergeschikt belang is. In dat geval kan melding achterwege blijven. Waar het om gaat is dat de toezichtautoriteit wordt geïnformeerd over wijzigingen die relevant zijn voor de uitoefening van haar toezicht.
Artikel 2:11 bepaalt dat een financiële onderneming met zetel in de openbare lichamen haar voornemen om een bijkantoor in het buitenland op te richten of om de uitoefening van haar bedrijf vanuit een bijkantoor in het buitenland te staken, moet melden aan de toezichtautoriteit (eerste lid). Voorts moet een financiële onderneming met zetel in het buitenland aan de toezichtautoriteit haar voornemen melden om de uitoefening van haar bedrijf vanuit het bijkantoor in de openbare lichamen te staken (tweede lid). Voor het oprichten van een bijkantoor in de openbare lichamen heeft de buitenlandse onderneming een vergunning nodig, zodat voor die situatie geen meldplicht in dit artikel is opgenomen. Aan een voornemen als bedoeld in het eerste en tweede lid, mag een financiële onderneming eerst uitvoering geven nadat vier weken zijn verstreken na de melding aan de toezichtautoriteit (derde lid).
Het register financiële markten, bedoeld in artikel 2:19, eerste lid, van de wet, wordt gehouden door DNB en de AFM, elk met betrekking tot de onder haar toezicht staande financiële ondernemingen. De beide toezichtautoriteiten dragen er zorg voor dat uit het register is op te maken vanaf welk tijdstip, welke activiteiten de ingeschreven financiële ondernemingen mogen verrichten, met inbegrip van de eventuele gestelde beperkingen, alsmede de staat van zetel. Het register zal, zoals ook nu al het geval is, door de toezichtautoriteiten op hun websites worden gepubliceerd. Daarmee is voor een ieder kenbaar of een bepaalde financiële onderneming over een vergunning beschikt en op welke werkzaamheden de vergunning betrekking heeft. Ook blijkt uit het register of een buitenlandse verzekeraar bevoegd is vanuit een vestiging in het buitenland verzekeringen in de openbare lichamen aan te bieden, en welke verzekeringen het betreft.
Het tweede lid van artikel 2:12 bepaalt welke verdere gegevens in het register worden opgenomen ten aanzien van daarin ingeschreven financiële ondernemingen. Het gaat dan om (bepaalde) van toepassing zijnde vrijstellingen, verleende ontheffingen, de toepasselijkheid van artikel 2:17 van de wet (afwikkelen bedrijf na intrekking van de vergunning) en eventueel opgelegde transactie- of activiteitenverboden. Opgemerkt zij dat vrijstellingen van rechtswege gelden, zodat de toezichtautoriteit veelal niet weet op welke financiële ondernemingen deze van toepassing zijn. Onderdeel a heeft dan ook alleen betrekking op bij ministeriële regeling aan te wijzen vrijstellingen waarbij de toezichtautoriteit daarvan wel op de hoogte is en er bovendien een publiek belang mee gemoeid is om door middel van het register openbaarheid te geven aan het feit dat een bepaalde onderneming onder een vrijstelling valt.
Bij een ingeschreven beleggingsinstelling wordt vermeld welke beheerder of bewaarder eventueel aan de instelling verbonden is (artikel 2:12, derde lid). Bij een ingeschreven gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent wordt vermeld welke verzekeraar de volmacht heeft verleend.
Verder vermeldt het register ten aanzien van een ingeschreven bemiddelaar of hij afhankelijk dan wel een onafhankelijk is van een of meerdere verzekeraars. Voor de toelichting bij het onderscheid tussen afhankelijk en onafhankelijk zij verwezen naar de toelichting bij artikel 2:3, tweede lid.
Artikel 2:13 regelt de doorhaling van een inschrijving in het register. De toezichtautoriteit haalt de inschrijving van een financiële onderneming door zodra zij de vergunning van die onderneming heeft ingetrokken en de beslissing daartoe in werking is getreden. Zolang die beslissing nog niet onherroepelijk is, wordt dit bij de doorhaling in het register vermeld.
Ingevolge artikel 2:14 wordt het register zo ingericht dat op elk moment de gegevens over ten minste de afgelopen vijf jaar geraadpleegd kunnen worden. Een ieder kan bij de toezichtautoriteit afschriften uit het register opvragen, tegen betaling van de kostprijs.
Verzekeringen worden in de openbare lichamen in het algemeen aangeboden door verzekeraars met zetel in Curaçao of Sint Maarten, via hun lokale bijkantoren of door tussenkomst van assurantiebemiddelaars. De mogelijkheid bestaat dat ook verzekeraars met zetel buiten de voormalige Nederlandse Antillen verzekeringen aanbieden in de openbare lichamen zonder te beschikken over een vestiging ter plaatse. Voorwaarde is dan dat hun staat van zetel door de minister moet zijn aangewezen op grond van artikel 3:1, tweede lid, van de wet, en dat de verzekeraar zelf heeft voldaan aan de notificatieplicht van artikel 2:23 van de wet.
In de bedoelde situatie bestaat het gevaar dat een grote verzekeraar, afkomstig uit het Europese deel van Nederland of een andere staat met een sterk ontwikkelde verzekeringssector, de verzekeringsmarkt in de openbare lichamen kan gaan domineren en lokale marktpartijen wegdrukt. Hij heeft niet de kosten van een lokale vestiging en beschikt mogelijk over een apparaat dat zonder veel moeite in staat is scherpe concurrentievoorwaarden te realiseren die voor lokale partijen niet haalbaar zijn. Het gevolg kan zijn dat voor deze lokale verzekeraars aanwezigheid in de openbare lichamen op zeker moment niet lonend meer is.
Om de lokale markt enigszins te beschermen en verschraling van het aanbod tegen te gaan, bepaalt artikel 2:15 dat verzekeraars die van buiten de voormalige Nederlandse Antillen in dienstverrichting verzekeringen willen aanbieden in de openbare lichamen, dat alleen mogen doen als het gaat om risico’s die anders niet verzekerbaar zouden zijn. In dat geval zorgt hun markttoetreding tot een verbreding van het aanbod en is het risico van marktbederf niet aanwezig.
Opgemerkt zij dat de notificatieplicht van artikel 2:23 van de wet niet van toepassing is als de verzekeringnemer zelf het initiatief heeft genomen om het te verzekeren risico onder te brengen bij een buitenlandse verzekeraar. Hij kiest er daarmee voor te vertrouwen op het toezicht dat in de staat van zetel op de betrokken verzekeraar wordt uitgeoefend en doet afstand van de bescherming die de Wfm BES biedt. Of deze situatie van toepassing is, is ter beoordeling aan de toezichtautoriteiten.
Artikel 2:16 bepaalt dat een buitenlandse verzekeraar die door middel van dienstverrichting verzekeringen wil aanbieden in de openbare lichamen, DNB van dat voornemen in kennis dient te stellen met gebruikmaking van het daartoe door DNB vast te stellen formulier (eerste lid). Voor zover het gaat om verzekeringen met betrekking tot aansprakelijkheid motorrijtuigen of rechtsbijstand dient de verzekeraar aan te tonen dat hij aan de in dat geval geldende specifieke voorschriften voldoet (tweede en derde lid). Voor aansprakelijkheid motorrijtuigen houden deze voorschriften in dat de verzekeringsvoorwaarden moeten voldoen aan de ter zake in de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen BES (Wam BES) gestelde eisen (artikel 4:32 van de wet) en dat de verzekeraar een in de openbare lichamen gevestigde schade-afhandelaar dient aan te stellen (artikel 6:8 van dit besluit). Voor rechtsbijstandverzekeringen gelden de voorschriften van artikel 6:7, op grond waarvan de schaderegeling zo moet zijn ingericht dat belangenconflicten worden vermeden.
De meeste kredietinstellingen en verzekeraars zijn in de openbare lichamen actief vanuit een aldaar gevestigd (klein) bijkantoor en hebben hun zetel in Curaçao of Sint Maarten. Om dubbel toezicht te voorkomen en recht te doen aan de sterke verwevenheid van de financiële markten in de voormalige Nederlandse Antillen is bij de overgang naar de nieuwe staatkundige verhoudingen voor de bijkantoren van kredietinstellingen en verzekeraars een bijzonder regime ingesteld. Deze waren vrijgesteld van met name de prudentiële voorschriften, mede gelet op het toezicht dat de CBCS uitoefent op het gehele bedrijf van de betrokken kredietinstellingen en verzekeraars. De vrijstelling gold alleen voor kleine bijkantoren, aangezien zij niet in redelijkheid zelfstandig aan prudentiële eisen kunnen voldoen. Een andere voorwaarde hield in dat zij zich niet met offshore activiteiten bezighouden.
Het genoemde bijzondere regime voor bijkantoren, dat voorheen was geregeld in paragraaf 3 van de Overgangs- en vrijstellingsregeling financiële markten BES (Stcrt. 2010, nr. 14607), wordt onder de Wfm BES voortgezet, zij het dat dit thans op een iets andere manier wordt vormgegeven. Artikel 2:17 regelt onder welke voorwaarden kredietinstellingen en verzekeraars in de openbare lichamen actief mogen zijn door middel van een bijkantoor. Het bijzondere prudentiële regime dat in dat geval van toepassing is, is thans geregeld in artikel 4:1 van dit besluit. Een meer uitvoerige uiteenzetting is te vinden in de toelichting bij dat artikel.
In het eerste en tweede lid, telkens onderdeel a, wordt gedefinieerd wanneer sprake is van een klein bijkantoor. Bij kredietinstellingen is de som van de toevertrouwde middelen bepalend, bij verzekeraars de omvang van de ontvangen bruto premies. De toepasselijke maxima worden vastgesteld bij ministeriële regeling. In eerste instantie zijn zij gelijk aan de bedragen die waren opgenomen in de hiervoor genoemde Overgangs- en vrijstellingsregeling (voor kredietinstellingen: USD 90 mln. aan toevertrouwde middelen, voor verzekeraars USD 5 miljoen aan bruto premies). Zo nodig kunnen de bedragen worden aangepast aan veranderingen in het prijspeil of in de marktverhoudingen.
Onderdeel b van het tweede en derde lid bepaalt dat het bijkantoor zich uitsluitend of hoofdzakelijk dient te richten op ingezetenen van de voormalige Nederlandse Antillen of op aldaar gevestigde bedrijven. Het is een bijkantoor dus niet toegestaan om in betekenende mate producten aan te bieden of diensten te verlenen aan natuurlijke of rechtspersonen buiten de voormalige Nederlandse Antillen.
Het derde lid bevat een regeling voor het geval het bijkantoor niet meer aan de in het eerste en tweede lid gestelde voorwaarden voldoet.4 De betrokken kredietinstelling of verzekeraar zal dit terstond aan DNB moeten melden, en komt dan in beginsel niet (meer) in aanmerking voor een vergunning om door middel van een bijkantoor in de openbare lichamen actief te zijn. Gevolg is dat de financiële onderneming het bijkantoor moet omzetten in een dochteronderneming, dan wel haar activiteiten zal moeten onderbrengen in een lokaal geïncorporeerde onderneming of deze moet beëindigen. De redelijkheid vereist in alle gevallen dat zij voldoende tijd krijgt om zich aan de nieuwe situatie aan te passen. Denkbaar is overigens ook dat sprake is van een geringe en tijdelijke overschrijding van het toepasselijke maximum, in welk geval daaraan (nog) geen gevolgen behoeven te worden verbonden.
DNB kan zo nodig nadere regels stellen met betrekking tot de in dit artikel geregelde onderwerpen. Deze bevoegdheid had DNB ook op grond van de Overgangs- en vrijstellingsregeling (artikel 9).
De betrouwbaarheid van personen die het beleid van een financiële onderneming bepalen of mede bepalen of toezicht houden op de algemene gang van zaken van de financiële onderneming moet op grond van artikel 3:4 van de wet buiten twijfel staan. De betrouwbaarheid van deze personen wordt beoordeeld door de toezichtautoriteit voordat zij hun functie mogen uitoefenen, en vervolgens elke drie jaar of wanneer bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Dit geldt ingevolge artikel 3:29 van de wet op gelijke wijze voor houders van een gekwalificeerde deelneming die het beleid van een financiële onderneming (kunnen) (mede)bepalen.
Artikel 3:4 van de wet ziet ook op personen die feitelijk substantiële invloed uitoefenen op het beleid of de besluitvorming gericht op de langetermijnstrategie van de financiële onderneming. De aansturing en beheersing van een organisatie kan zodanig zijn ingericht dat een persoon die geen formele bestuurder is het beleid van de onderneming toch feitelijk bepaalt. In een dergelijk geval heeft de toezichtautoriteit de mogelijkheid om de betrouwbaarheid van die persoon te beoordelen.
Het tweede lid heeft betrekking op de feiten en omstandigheden die in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de wijze waarop de toezichtautoriteit hierin inzicht verkrijgt. In bijlage A zijn daartoe de antecedenten opgenomen die voor de betrouwbaarheidsbeoordeling van belang zijn. Onderdeel 1 van bijlage A bevat een limitatieve opsomming van antecedenten; de opsomming in de overige onderdelen is niet limitatief. Naast de nadrukkelijk omschreven antecedenten kan de toezichtautoriteit ook andere feiten en omstandigheden die redelijkerwijs van belang kunnen zijn, in haar overwegingen betrekken. Hierbij kan worden gedacht aan feiten en omstandigheden die naar hun aard vergelijkbaar zijn met de in de bijlage genoemde antecedenten.
De beoordeling richt zich op feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat het gedrag van betrokkene niet in overeenstemming is met een integere invulling en uitoefening van de functie van een persoon als bedoeld in de artikelen 3:4 en 3:29 van de wet. Voorbeelden zijn: niet de waarheid spreken, geen openheid geven over voor het toezicht relevante onderwerpen, niet discreet omgaan met vertrouwelijke informatie, zich niet houden aan afspraken, het op een onverantwoordelijke wijze optreden in de beroepsuitoefening.
Onder gedraging wordt zowel een doen als nalaten begrepen. Ook een voorgenomen gedraging kan inzicht geven in de betrouwbaarheid van betrokkene. Zo zou relevant kunnen zijn dat een voorgenomen aandelentransactie van de te toetsen kandidaat in het verleden is afgekeurd in verband met mogelijke voorkennis of (de schijn van) belangenverstrengeling. Vanzelfsprekend kunnen voornemens slechts bij de beoordeling betrokken worden indien deze door de toezichtautoriteit duidelijk zijn vastgesteld.
Bij de beoordeling dient het onderlinge verband van voornemens, handelingen en de aan het antecedent ten grondslag liggende gedraging van betrokkene in ogenschouw te worden genomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat een vrijspraak door de strafrechter of het anderszins uitblijven van een strafrechtelijke reactie niet op voorhand betekent dat er geen twijfel zou kunnen bestaan over de betrouwbaarheid van betrokkene. Omgekeerd is het in beginsel mogelijk dat de toezichtautoriteit tot de conclusie komt dat het bestaan van een antecedent niet leidt tot doorslaggevende twijfel over de betrouwbaarheid van betrokkene.
Verder dient de toezichtautoriteit in beginsel alle betrokken belangen af te wegen, zowel de belangen die de wet beoogt te beschermen (zoals de stabiliteit en de integriteit van het financiële stelsel), als de overige belangen van de financiële onderneming (zoals de continuïteit van de onderneming) en van de betrokken kandidaat (zoals het verwerven van inkomen en andere persoonlijke belangen). Daarbij kunnen voorts de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging en de overige omstandigheden van het geval relevant zijn: een gedraging die geen direct verband houdt met de financiële sector zal in het algemeen minder verstrekkende consequenties hebben dan een financieel relevante gedraging zoals handel met voorkennis.
In aansluiting op de praktijk van Curaçao en Sint Maarten is, anders dan in het Europese deel van het Nederland, voorzien in een periodieke toets: de betrouwbaarheid van beleidsbepalers wordt in elk geval elke drie jaar beoordeeld (derde lid). Met het oog op de verwevenheid van de openbare lichamen met deze landen zal de toezichtautoriteit over te toetsen personen gebruikelijk te rade gaan bij de autoriteiten van Curaçao en Sint Maarten. Hier is bijvoorbeeld te denken aan het veel voorkomende geval dat een financiële onderneming met zetel in een van deze landen door middel van een bijkantoor actief is in de openbare lichamen. In een dergelijk geval is goed denkbaar dat een of meer beleidsbepalers van het bijkantoor tevens beleidsbepaler zijn van het hoofdkantoor, en als zodanig reeds zijn getoetst door de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten. Voor de openbare lichamen blijft het uiteindelijke oordeel uit de aard der zaak de verantwoordelijkheid van de bevoegde toezichtautoriteit.
Op grond van artikel 3:2 geldt voor bepaalde misdrijven dat in geval van onherroepelijke veroordeling de betrouwbaarheid van betrokkene niet buiten twijfel staat. Vanwege de aard en de ernst van bepaalde misdrijven zijn de feiten en omstandigheden die aan die misdrijven ten grondslag liggen op voorhand onverenigbaar met de belangen die de wet beoogt te beschermen. Indien de getoetste persoon bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld ter zake van een dergelijk misdrijf, dient de toezichtautoriteit – zonder nadere belangenafweging – tot een negatief betrouwbaarheidsoordeel te komen, tenzij er sinds het onherroepelijk worden van dat vonnis acht jaren zijn verstreken.
Om inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten te verkrijgen die van belang zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van betrokkene, kan de toezichtautoriteit bij verschillende personen en ondernemingen om informatie verzoeken.
In de eerste plaats betreft het hier informatie die door de financiële onderneming wordt verkregen van de betrokkene en die zij aan de toezichtautoriteit verschaft. Dit is de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. In de tweede plaats betreft het gegevens die afkomstig zijn van derden. Verder kan de procureur-generaal ingevolge artikel 13 van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES gegevens verstrekken uit inlichtingen van de justitiële documentatiedienst (eerste lid, onderdeel b). Op grond van het eerste lid, onderdeel c, kan de toezichtautoriteit informatie vragen aan de Belastingdienst. De Belastingdienst is ontheven van haar geheimhoudingsverplichting als bedoeld in artikel 8.21 van de Belastingwet BES.5 Voorts kan de toezichtautoriteit op basis van ambtsberichten van het Openbaar Ministerie kennisnemen van het feit dat een kandidaat (mede)beleidsbepaler als verdachte wordt aangemerkt of – indien het een afgesloten strafzaak betreft – informatie verkrijgen over het achterliggende feitencomplex.
Voor gegevens uit openbare bronnen moet bijvoorbeeld gedacht worden aan gegevens uit het handelsregister of het Kadaster. De gegevens en inlichtingen van organisaties van huidige of voormalige beroepsgenoten kunnen van belang zijn vanwege mogelijke tuchtrechtelijke of disciplinaire maatregelen tegen betrokkene. Ten slotte is de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling andere bronnen aan te wijzen die de toezichtautoriteit voor de betrouwbaarheidstoetsing kan raadplegen.
Het tweede lid regelt dat wanneer de toezichtautoriteit op basis van gegevens of inlichtingen uit de in het eerste lid genoemde bronnen aanleiding heeft tot nader onderzoek, zij aanvullende bronnen kan betrekken bij de toetsing van de betrouwbaarheid. De betrokkene krijgt hierover voorafgaand aan het nadere onderzoek een met redenen omklede kennisgeving.
Artikel 3:5 van de wet schrijft voor dat degenen die het dagelijks beleid van een financiële onderneming bepalen geschikt moeten zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van die onderneming, en dat de leden van een eventueel binnen de onderneming aanwezig toezichthoudend orgaan geschikt moeten zijn in verband met de uitoefening van dat toezicht. Conform de ook in het kader van de Wft gevolgde systematiek zullen de beide toezichtautoriteiten een beleidsregel ontwikkelen om invulling te geven aan de eisen inzake geschiktheid. In dit besluit wordt daarom volstaan met een specifieke bepaling voor assurantiebemiddelaars, gevolmachtigde en ondergevolmachtigde agenten. Voor deze categorieën geldt dat deskundigheid moet worden aangetoond door middel van een bij ministeriële regeling erkend diploma. Mogelijk zullen in de toekomst soortgelijke diploma-eisen worden vastgesteld voor andere categorieën bemiddelaars of adviseurs. Dit zal mede afhankelijk zijn van in de toezichtpraktijk opgedane ervaringen en het beschikbaar zijn van relevante opleidingen.
Artikel 3:4 correspondeert met artikel 6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van de voorheen geldende Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES (Wabb BES). Beoogd is die regeling ongewijzigd voort te zetten en zo tevens aan te sluiten bij de regelgeving van Curaçao en Sint Maarten. In lijn daarmee behouden de voorheen erkende diploma’s hun geldigheid (zie artikel 1.1 van de Regeling financiële markten BES 2010). Hetzelfde geldt voor de regeling inzake de deskundigheid van degenen die, voor zover van toepassing, de feitelijke leiding hebben over een vestiging van de bemiddelaar. Zie daarover verder de toelichting bij artikel 3:29.
In het eerste lid komt het zogenaamde vierogenprincipe of beginsel van tweehoofdige dagelijkse leiding tot uitdrukking. Deze regel strekt tot waarborging van de continuïteit en kwaliteit van uitoefening van het bedrijf en de dienstverlening. De geadresseerde ondernemingen dienen vanaf vergunningverlening blijvend te voldoen aan dit vereiste, zodat bij belet of ontstentenis van één of meer dagelijksbeleidsbepalers, de onderneming onverwijld voor vervanging dient te zorgen.
Voor de reikwijdte van het vierogenprincipe is aangesloten bij de Regeling financiële markten BES 2010. Inhoudelijk komt dit overeen met de regelgeving in Curaçao en Sint Maarten. Ditzelfde geldt voor de normen in het tweede en derde lid met betrekking tot het aantal leden van de raad van commissarissen van een kredietinstelling, verzekeraar of beleggingsinstelling, en voor het vereiste in het vierde lid dat ten minste één dagelijksbeleidsbepaler van een trustkantoor werkzaam is in de openbare lichamen.
Het eerste lid van artikel 3:6 zorgt ervoor dat deze paragraaf, die nadere regels bevat ter uitvoering van artikel 3:8 van de wet, niet op alle financiële ondernemingen van toepassing is. Voor ondernemingen die naar de aard van hun bedrijf slechts een gering integriteitsrisico vertegenwoordigen, is geregeld dat deze paragraaf slechts op hen van toepassing is bij een jaarlijkse omzet van meer dan USD 0,5 miljoen. Dit geldt voor adviseurs, bemiddelaars, gevolmachtigde en ondergevolmachtigde agenten. Hiermee is beoogd administratieve lasten te vermijden waar dit met het oog op integriteitsrisico’s verantwoord is. Voor zover deze regels vallen onder de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF), waaraan Nederland zich internationaal heeft gecommitteerd, wordt gebruik gemaakt van de uitzondering voor kleinschalige activiteiten met laag risico. Een en ander laat overigens onverlet dat artikel 3:8 van de wet op alle financiële ondernemingen onverkort van toepassing is, inclusief adviseurs, bemiddelaars en (onder)gevolmachtigde agenten met een omzet van minder dan USD 0,5 miljoen. Ook de laatstgenoemde ondernemingen zullen derhalve zorg moeten dragen voor een integere bedrijfsuitoefening.
In het tweede lid is geregeld dat de bepalingen met betrekking tot integere bedrijfsvoering ook gelden voor de bewaarder, mede met het oog op de FATF-aanbevelingen. Dit is in overeenstemming met artikel 4:4 van de wet, op grond waarvan (onder andere) artikel 3:8 van de wet van overeenkomstige toepassing is op de bewaarder. In het tweede lid is verder de definitie van cliënt verruimd ten opzichte van de wet: in deze paragraaf vallen daaronder ook professionele marktpartijen. Waar de reikwijdte van het cliëntbegrip in de wet is gerelateerd aan de bescherming van consumenten, staat in deze paragraaf de integriteit van de financiële sector centraal. Voor bijvoorbeeld de bestrijding van witwassen is van belang dat de regels in deze paragraaf ook betrekking hebben op de omgang van financiële ondernemingen met professionele marktpartijen.
Een integere uitoefening van het bedrijf is de eigen verantwoordelijkheid van de financiële onderneming en is in het belang van de onderneming zelf. Het vertrouwen van de consument in de financiële onderneming is mede daarvan afhankelijk. De onderneming dient zelf een beleid te hanteren en zorg te dragen voor de bewustwording, de bevordering en de handhaving van de in dit beleid neergelegde principes. Daartoe dient de onderneming dit beleid te vertalen in procedures en maatregelen, en deze te integreren in de bedrijfsprocessen. De financiële onderneming dient het beleid en de procedures en maatregelen doorlopend te toetsen aan de vigerende wet- en regelgeving, en zo nodig bij te stellen.
Integriteitrisico’s kunnen voortvloeien uit activiteiten, relaties en handelingen van bijna alle geledingen van financiële ondernemingen. Het is daarom van belang dat de bepalingen uit deze paragraaf aan alle relevante afdelingen binnen de onderneming bekend worden gemaakt. Hierbij wordt overigens wel erkend dat het ene onderdeel van een onderneming wellicht een groter risico vormt dan het andere. Het is aan de onderneming zelf hier een juiste inschatting van te maken. Hierbij wordt nog opgemerkt dat scholing of opleiding belangrijke instrumenten zijn om het bewustzijn met betrekking tot het integer handelen binnen de onderneming te vergroten.
De uitvoering van de bepalingen van deze paragraaf brengt met zich dat er in bepaalde gevallen verwerking van persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens BES (Wbp BES) zal plaatsvinden door de betrokken ondernemingen. De grondslag voor de toelaatbaarheid van de verwerking van persoonsgegevens door een financiële onderneming ligt in artikel 8, onderdeel c, van de Wbp BES. Het is de verantwoordelijkheid van de betrokken onderneming om bij de uitvoering van de verplichtingen uit dit besluit aan de vereisten van de Wbp BES te voldoen. Dit houdt bijvoorbeeld in dat persoonsgegevens worden beveiligd, verwerkt op een wijze die verenigbaar is met de doeleinden van de wet, en niet langer worden bewaard dan noodzakelijk voor de verwerkelijking van die doeleinden.
Een onafhankelijke compliancefunctie is van belang om toezicht te houden op de naleving van wettelijke regels en interne regels, voorschriften en procedures. Dit toezicht houdt bijvoorbeeld in het beoordelen van nieuwe wetgeving en het toetsen of nieuwe producten en procedures in overeenstemming zijn met de regelgeving. De wijze waarop deze functie wordt vormgegeven is afhankelijk van de aard en omvang van de financiële onderneming.
Ingevolge het tweede lid dient de financiële onderneming ervoor te zorgen dat de compliance officer toegang heeft tot de gegevens binnen de onderneming die relevant zijn voor het controleren van de naleving van wettelijke en interne regels.
Het derde, vierde en vijfde lid betreffen het rapporteren van tekortkomingen aan de compliance officer, het bijstellen van de interne controlesystemen en het bewaren van opgedane kennis op het terrein van compliance.
De regels inzake cliëntacceptatie sluiten aan bij het verplichte cliëntenonderzoek op grond van de Wwft BES. Een goed begrip van de cliënt en diens risicoprofiel en van de uiteindelijk belanghebbende is essentieel voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. Die kennis is echter ook relevant voor de integere bedrijfsvoering. Door een goed zicht op de eigen cliënten te houden én geen relaties aan te knopen met personen die het vertrouwen in de financiële onderneming kunnen schaden, kan voorkomen worden dat de integriteit van een financiële onderneming in gevaar komt.
De financiële onderneming dient haar cliëntenbestand te verdelen in categorieën op basis van risico’s die met de cliënt in kwestie samenhangen en risico’s die met producten of diensten samenhangen. Daarbij dient de onderneming de achtergrond van de cliënt te onderzoeken. Naarmate het risico groter is moeten meer gegevens van personen of entiteiten worden geverifieerd. Voor de verschillende risicocategorieën gelden verschillende procedures met betrekking tot de acceptatie. Op grond van de Wwft BES geldt reeds dat de financiële onderneming in ieder geval niet overgaat tot acceptatie van een cliënt indien diens identiteit niet afdoende is vastgesteld.
Na acceptatie dient de financiële onderneming periodiek te toetsen of de cliënt nog voldoet aan het risicoprofiel. Indien uit bepaalde transacties blijkt dat de cliënt afwijkt van zijn normale gedrag of afwijkt van het eerder vastgestelde profiel, dient de financiële onderneming na te gaan welke risico’s dit eventueel met zich meebrengt. De frequentie en diepgang van die toets hangen af van de risicosituatie van de cliënt.
De financiële onderneming dient het besluitvormingsproces aangaande cliëntacceptatie, identificatie en voortdurende toetsing zorgvuldig vast te leggen, zodanig dat kan worden nagegaan op grond van welke overwegingen en welke documenten een besluit is genomen. Evenals de gegevens gebruikt voor het cliëntenonderzoek op grond van de Wwft BES dienen dergelijke gegevens vijf jaar bewaard te worden na de dienstverlening of beëindiging van de relatie.
Afgeschermde rekeningen hebben veelal ten doel de privacy en veiligheid van de betrokken cliënten te beschermen. Ondanks deze gerechtvaardigde belangen dienen financiële ondernemingen in beginsel restrictief om te gaan met het verstrekken van dergelijke rekeningen. Om aan zowel het belang van cliënten als de gewenste transparantie tegemoet te komen, kan DNB op grond van het eerste lid technische regels stellen met betrekking tot het verstrekken van afgeschermde rekeningen door financiële ondernemingen.
Het tweede lid regelt dat DNB regels kan stellen ter voorkoming van misbruik van technische toepassingen voor witwassen of financiering van terrorisme.
De leningen waarop dit artikel betrekking heeft worden gebruikelijk aangeduid als back-to-back leningen. Hun belangrijkste kenmerk is dat door de kredietnemer een zekerheid wordt gesteld die liquide is. Daarbij dient het begrip «liquide middelen» niet al te eng uitgelegd te worden: dit artikel ziet ook op andere gestelde zekerheden die op korte termijn liquide gemaakt kunnen worden. Bij het afsluiten van back-to-back leningen wordt vaak getracht te doen voorkomen dat degene die de zekerheid stelt, niet de kredietnemer is. Met de zinsnede «direct of indirect» wordt dit ondervangen.
Back-to-back leningen zijn naar hun aard risicogevoeliger dan andere financiële producten, zodat aanleiding bestaat specifieke eisen te stellen om misbruik te voorkomen. Daartoe is geregeld dat DNB ter zake regels kan stellen.
In het kader van de bestrijding van financiering van terrorisme is het noodzakelijk dat een kredietinstelling, verzekeraar of geldtransactiekantoor zo nodig snel kan nagaan of bepaalde van terrorisme verdachte personen en organisaties voorkomen in haar (zijn) klantenbestand. De financiële onderneming en DNB moeten tijdig op de hoogte zijn van de aanwezigheid van tegoeden van deze personen en organisaties, zodat deze op een snelle en doeltreffende manier door de financiële onderneming kunnen worden bevroren zodra daarvoor een grondslag bestaat. Informatie, verkregen in het kader van de internationale samenwerking tussen staten op het gebied van terrorismebestrijding of verkregen door inlichtingendiensten, kan naar het oordeel van Onze Minister aanleiding geven tot een dergelijke maatregel. In dat geval zal DNB de financiële onderneming vragen ter zake onderzoek te doen. DNB kan een termijn stellen waarbinnen de financiële onderneming moet rapporteren over de uitkomst van het onderzoek.
Dit artikel strekt tot uitvoering van artikel 3:8, tweede lid, onderdeel b, van de wet, waar is bepaald dat nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het tegengaan van het witwassen van geld of de financiering van terrorisme, alsmede de naleving van de bij of krachtens de Sanctiewet 1977 met betrekking tot het financieel verkeer gestelde regels. Door de uitdrukkelijke verwijzing naar de Sanctiewet 1977 en de Wwft BES is buiten twijfel gesteld dat niet of onvoldoende naleven van die wetten tevens consequenties kan hebben in het kader van de onderhavige wet.
In het tweede lid zijn minimumeisen gesteld aan de procedures en maatregelen ter naleving van de Sanctiewet 1977. Deze zijn ontleend aan artikel 22 van de Regeling integriteit financiële markten BES (Stcrt. 2010, 14617). De term «relatie» heeft hier een grotere reikwijdte dan de term «cliënt» in de Wwft BES. Onder relatie vallen onder meer de cliënten van een financiële onderneming, de begunstigden van een transactie (bijvoorbeeld de uitkering uit een levensverzekering), de uiteindelijk belanghebbende van financiële middelen, correspondentbanken en de wederpartij bij een financiële transactie (bijvoorbeeld bij een uitkering van een schadeverzekering).
De behandeling en vastlegging van incidenten die een gevaar vormen voor de integere uitoefening van het bedrijf vormen een belangrijk deel van het beleid met betrekking tot integriteit. Het maakt hierbij niet uit of het incident wordt veroorzaakt door personeelsleden, bestuurders, leden van de raad van commissarissen of door natuurlijke of rechtspersonen die werkzaamheden verrichten ten behoeve van de betrokken onderneming.
Zoals ook uit de definitie in het vierde lid blijkt, zijn gedragingen alleen incidenten indien zij ernstige gevolgen hebben voor de integere uitoefening van het bedrijf en daarmee voor het vertrouwen in de financiële onderneming of de financiële markten als geheel. Daarbij wordt onder gedraging zowel een doen als een nalaten verstaan.
Belangenverstrengeling, of de schijn daarvan, kan negatieve gevolgen hebben voor zowel de cliënten van de financiële onderneming als de financiële onderneming zelf. Ook kan belangenverstrengeling, of de schijn daarvan, het vertrouwen in de financiële markten als geheel schaden. Het is derhalve van belang dat financiële ondernemingen over beleid beschikken om belangenverstrengeling tegen te gaan. Het beleid van een financiële onderneming ten aanzien van belangenverstrengeling moet duidelijk maken hoe er bijvoorbeeld dient te worden omgegaan met persoonlijke, professionele en financiële belangen in relatie tot het omgaan met cliënten en andere relaties, het omgaan met (vertrouwelijke) informatie, het aangaan van cliëntrelaties en het vervullen van nevenactiviteiten.
In het tweede lid is voorzien dat de toezichtautoriteit specifiek met betrekking tot het verlenen van financiële diensten op basis van personeelscondities aan beleidsbepalers en groepsbestuurders regels kan stellen ter voorkoming van belangenverstrengeling.
Dit artikel is erop gericht dat financiële ondernemingen zelf de betrouwbaarheid toetsen van personen die integriteitsgevoelige functies binnen de onderneming vervullen. Die verplichting ziet niet alleen op de benoeming: de onderneming moet voortdurend een onderbouwde beoordeling van de betrouwbaarheid van die persoon blijven maken. De verantwoordelijkheid van de onderneming strekt zich uit tot allen die een dergelijke functie vervullen, inclusief externe personeelsleden. De financiële onderneming kan de beoordeling van deze personen overlaten aan hun officiële werkgever, maar de financiële onderneming blijft te allen tijde verantwoordelijk voor de beoordeling.
In het vierde lid is geregeld dat de toezichtautoriteit kan bepalen welke functies integriteitsgevoelig in de zin van dit artikel zijn, en hoe een financiële onderneming invulling moet geven aan haar verplichtingen op grond van dit artikel.
In artikel 3:17 is geregeld dat financiële ondernemingen elkaar waar nodig informeren omtrent hun bevindingen met betrekking tot de betrouwbaarheid van personen die zij in verband met het bekleden van een integriteitsgevoelige functie hebben getoetst. Dit artikel is geënt op paragraaf 3.4 van de CBCS Beleidsregel integere bedrijfsvoering bij incidenten en integriteitsgevoelige functies (2011). Op grond van het derde lid kan de toezichtautoriteit regels stellen om de verplichting tot uitwisseling van informatie nader uit te werken.
Dit artikel betreft de bewaarplicht voor trustkantoren. De inhoud is ontleend aan artikel 23, tweede lid, van de Regeling integriteit financiële markten BES. De bedoelde bescheiden en gegevens dienen te allen tijde onmiddellijk ter beschikking te staan van de toezichtautoriteit. In geval van een buitenlands trustkantoor kunnen deze in plaats van fysiek ook digitaal worden aangeleverd, mits de betrouwbaarheid van de stukken afdoende is gewaarborgd.
Op grond van artikel 3:9 van de wet richt een financiële onderneming haar bedrijfsvoering zodanig in dat deze een beheerste uitoefening van haar bedrijf waarborgt. Het onderhavige artikel bevat enkele voorschriften waaraan de bedrijfsvoering dient te voldoen. Dat sprake moet zijn van een duidelijke en adequate organisatiestructuur spreekt voor zich. Wanneer het gaat om een bijkantoor van een financiële onderneming met zetel in het buitenland houdt deze eis mede in dat de organisatie en beheersing van bedrijfsprocessen binnen die onderneming zoveel mogelijk één geheel vormen en volledig de bedrijfsvoering van het bijkantoor omvatten. Het bijkantoor dient te allen tijde in staat te zijn aan de ter zake geldende regels te voldoen.
De verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden dient alle niveaus en onderdelen van de betrokken financiële onderneming te omvatten. Ook binnen de raad van bestuur en de raad van commissarissen dient een duidelijke taakverdeling te bestaan. De rapportagelijnen moeten hiermee in overeenstemming zijn. De taakverdeling en de rapportagelijnen dienen op zodanige wijze te zijn vastgelegd en gecommuniceerd dat alle geledingen van de financiële onderneming een goed begrip hebben van hun taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, hun rol in de organisatie en het beheersingsproces en de manier waarop zij verantwoording afleggen.
Voor een adequaat systeem van communicatie is het van belang dat interne communicatiekanalen zodanig zijn opgezet dat alle relevante informatie tijdig aan de juiste personen en functies ter beschikking wordt gesteld. Verder is het van belang dat het bestuur en het lijnmanagement tijdig betrouwbare informatie ontvangen omtrent de voor hen relevante ondernemingsdoelstellingen en operationele processen.
Het hangt mede van de aard en omvang en van de risico’s en complexiteit van een financiële onderneming af hoe de bedrijfsvoering moet worden ingericht om een beheerste bedrijfsuitoefening mogelijk te maken en relevante risico’s het hoofd te kunnen bieden. Aan de bedrijfsvoering van een kredietinstelling worden hogere eisen gesteld dan aan die van een natuurlijke persoon die beroepsmatig bemiddelingsactiviteiten verricht. Het tweede lid voorziet erin dat met de genoemde omstandigheden rekening wordt gehouden.
Het eerste en tweede lid zijn mede van toepassing op aan beleggingsinstellingen verbonden bewaarders. Dit is in overeenstemming met artikel 4:4, tweede lid, van de wet, op grond waarvan (onder andere) artikel 3:9 van de wet van overeenkomstige toepassing is op bewaarders. Op grond van het derde lid dient een beheerder ervoor zorg te dragen dat de bedrijfsvoering van elke afzonderlijke beleggingsinstelling die hij beheert, dient te voldoen aan het in dit artikel bepaalde. Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat het gelijktijdig beheren van meerdere beleggingsinstellingen op het punt van de beheerste bedrijfsvoering tot onduidelijkheden en conflicten leidt.
Er kunnen tegenstellingen bestaan tussen de belangen van een bemiddelaar in effecten of een vermogensbeheerder enerzijds en die van hun cliënten anderzijds, of tussen de belangen van hun cliënten onderling. In artikel 3:20 is geregeld dat deze ondernemingen, in het belang van een beheerste bedrijfsuitoefening, maatregelen dienen te nemen om met dergelijke belangenconflicten om te gaan en deze zoveel mogelijk te voorkomen. Dergelijke conflicten kunnen zich bijvoorbeeld voordoen waar de onderneming financieel gewin kan behalen of een financieel verlies kan vermijden ten koste van de cliënt, of waar de onderneming een belang heeft bij het resultaat van een ten behoeve van de cliënt verrichte dienst of een namens de cliënt uitgevoerde transactie, dat verschilt van het belang van de cliënt bij dit resultaat.
Artikel 3:21 is van toepassing op bemiddelaars in effecten, elektronischgeldinstellingen, kredietinstellingen, vermogensbeheerders en verzekeraars. Dit zijn de categorieën financiële ondernemingen die op grond van artikel 3:17 van de wet over voldoende solvabiliteit dienen te beschikken. Om blijvend aan die eis te kunnen voldoen is het van belang dat zij beleid voeren om de financiële risico’s waaraan zij blootstaan te beheersen. Artikel 3:21 is ontleend aan de artikelen 23 en 24 van het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr Wft), met dien verstande dat een opsomming van relevante financiële risico’s achterwege is gelaten. Ook laat artikel 3:21 open waaruit de in het tweede lid bedoelde procedures en maatregelen dienen te bestaan. Zowel de risico’s als de procedures en maatregelen ter beheersing daarvan kunnen van uiteenlopende aard zijn, afhankelijk van de aard, de omvang en de complexiteit van de werkzaamheden van de financiële onderneming. Voorop staat dat de onderneming zich bewust is van de risico’s en een daarop afgestemd beleid voert.
Bij de risico’s waarmee een financiële onderneming te maken heeft valt, al naar gelang haar activiteiten, bijvoorbeeld te denken aan kredietrisico’s, marktrisico’s, liquiditeitrisico’s, operationele risico’s en verzekeringsrisico’s. Ook kunnen risico’s voortvloeien uit de macro-economische omgeving waarin de onderneming actief is. Het beleid dat de onderneming voert ter beheersing van deze risico’s moet ingevolge het tweede lid zijn vastgelegd in procedures en maatregelen die van toepassing zijn in de dagelijkse werkzaamheden van de onderneming. Te denken valt bijvoorbeeld aan autorisatieprocedures, limietstellingen, limietbewaking en procedures en maatregelen voor noodsituaties.
Het is belangrijk dat de organisatorische en administratieve procedures en maatregelen ter beheersing van financiële risico’s binnen de onderneming worden nageleefd. Indien de financiële onderneming constateert dat een procedure of maatregel niet wordt nageleefd, dient zij tijdig actie te ondernemen ter beperking van de schade en zo nodig de procedure of maatregel aan te passen ter voorkoming van toekomstige overtredingen of inbreuken. Een compliance officer kan een bijdrage leveren aan het naleven van interne en externe regels.
In het derde lid wordt bepaald dat een kredietinstelling of verzekeraar een onafhankelijke risicobeheerfunctie heeft. Daaronder wordt in dit kader verstaan toezicht op en toetsing van beleid dat is uitgewerkt en geïmplementeerd in procedures en maatregelen die zijn geïntegreerd in de bedrijfsprocessen.
Een onderdeel van risicobeheer is de risicoanalyse. Het doel van de analyse is om inzicht te krijgen in de risico’s die de financiële onderneming loopt en om vast te stellen of deze in overeenstemming zijn met de strategieën en beleidsuitgangspunten. De risicoanalyse mag niet wordt beïnvloed door commerciële of andere belangen. De analyse dient dan ook te worden uitgevoerd, en de resultaten daarvan te worden gerapporteerd, buiten de invloedsfeer van het resultaatverantwoordelijke management. De risicoanalyse is gericht op alle bedrijfsprocessen, en strekt zich uit tot alle producten, diensten en ondersteunende processen van de financiële onderneming. Zij dient te worden uitgevoerd in zowel kwalitatieve als, voor zover mogelijk, kwantitatieve zin. Risicoanalyse is een continu proces, waarbij rekening wordt gehouden met veranderende interne en externe omstandigheden, nieuwe producten, diensten en ondersteunende processen en toekomstplannen.
Indien zich belangrijke wijzigingen hebben voorgedaan, zoals ontwikkelingen op technologisch terrein, die van invloed zijn op een eerder uitgevoerde risicoanalyse, dan ligt het in de rede de effecten daarvan te onderzoeken. Tevens is het van belang producten en diensten die nieuw zijn voor de financiële onderneming of voor de markt te onderwerpen aan een grondige risicoanalyse. Uitgangspunt hierbij is dat de financiële onderneming nieuwe producten en diensten op zodanige wijze introduceert dat (de risico’s van) eventuele verliezen in omvang beperkt blijven.
Artikel 3:21 richt zich in essentie tot financiële ondernemingen met zetel in de openbare lichamen. Financiële ondernemingen met zetel in het buitenland worden vermoed aan de voorschriften te voldoen, zolang zij in hun staat van zetel bevoegd zijn hun bedrijf uit te oefenen en aldaar onder prudentieel toezicht staan (vierde lid). Signalen die in strijd zijn met dit vermoeden kunnen voor de toezichtautoriteit aanleiding zijn onderzoek in te stellen en zo nodig maatregelen te treffen. Vergelijk ook artikel 3:20, eerste lid, van de wet, dat een soortgelijke bepaling bevat.
Artikel 3:22 heeft betrekking op het risicobeheer van beheerders en bewaarders van beleggingsinstellingen. Zij dienen op grond van artikel 4:5 van de wet over een minimumbedrag aan eigen vermogen te beschikken. Met het oog daarop is het van belang dat de omvang en samenstelling van het eigen vermogen en de mutaties daarin op betrouwbare wijze kunnen worden vastgesteld. Beheerders en bewaarders dienen daartoe over de benodigde procedures en maatregelen te beschikken. Voor zover zij hun zetel in het buitenland hebben, worden zij conform artikel 3:21, vierde lid, vermoed aan artikel 3:22 te voldoen indien zij aldaar aan een soortgelijke verplichting zijn onderworpen.
Dit artikel betreft de vastlegging (en daarmee de reconstrueerbaarheid) van verstrekte adviezen. Doel is dat de financiëledienstverlener kan aantonen dat hij heeft voldaan aan artikel 5:7 van de wet: dat de door hem geadviseerde financiële producten en diensten passen bij de informatie die hij over de desbetreffende consumenten of cliënten moet hebben ingewonnen. Daartoe dient de financiëledienstverlener die informatie over de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de cliënt of consument, en de gegevens omtrent het verkochte (of, in het geval van adviseurs, aanbevolen) product of de verleende dienst tot een jaar na advisering te bewaren. Met de zinsnede «de gegevens betreffende het financiële product, de financiële dienst of de effecten» wordt gedoeld op de gegevens aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wat is geadviseerd. Gekozen is voor een bewaartermijn van een jaar omdat deze termijn de toezichtautoriteit in staat stelt zich een redelijk beeld te vormen van de algemene kwaliteit van de advisering.
Financiëledienstverleners, niet zijnde adviseurs, hoeven de hiervoor genoemde gegevens alleen te bewaren indien de cliënt of consument een overeenkomst is aangegaan (tweede lid). Voor adviseurs is de bewaarplicht van toepassing ongeacht of hun advisering leidt tot een overeenkomst. Dit laatste hangt samen met het bedrijf van adviseur. Advisering is niet een middel om te komen tot een overeenkomst, maar het doel van de dienstverlening.
Het derde lid ziet op het geval dat een consument of cliënt besluit anders te handelen dan geadviseerd, bijvoorbeeld door een ander financieel product te kopen dan aanbevolen. In dat geval dient de financiëledienstverlener tot een jaar nadien te kunnen aantonen dat de consument of cliënt zelf die keuze heeft gemaakt. Deze norm ziet op overeenkomsten met een financiëledienstverlener in het kader van een door die financiëledienstverlener verstrekt advies. Daarbuiten valt de overeenkomst die de consument of cliënt aangaat via een ander verkoopkanaal van de financiëledienstverlener (bijvoorbeeld zijn website of een ander filiaal) of met of via een andere financiëledienstverlener.
Artikel 3:24 voorziet in een bijzondere bewaarplicht voor de kredietaanbieder. Deze is gehouden de gesloten overeenkomst en de informatie inzake de kredietwaardigheidtoets, ingewonnen op grond van artikel 5:14 van de wet, te bewaren tot vijf jaren na afwikkeling van die overeenkomst. Deze bewaarplicht ziet niet op een eventueel verstrekt advies; daarvoor geldt artikel 3:23. De bewaarplicht van artikel 3:24 blijft van kracht in geval van portefeuilleoverdracht. Dit volgt uit de definitie van aanbieden in artikel 1:1 van de wet: onder «aangeboden overeenkomst» is mede te verstaan een als wederpartij beheerde of uitgevoerde overeenkomst.
Dit artikel ziet op bewaarplichten die specifiek gelden voor de effectenbemiddelaar en de vermogensbeheerder. Op grond van het eerste lid dienen beiden hun overeenkomsten met cliënten alsmede door de toezichtautoriteit aangewezen gegevens te bewaren gedurende ten minste vijf jaar. Het tweede lid verplicht vermogensbeheerders bovendien de door hen, in overeenstemming met artikel 5:8 van de wet, ingewonnen informatie over de financiële positie van de cliënt en diens kennis en ervaring, doelstellingen en risicobereidheid te bewaren tot vijf jaar na beëindiging van het beheer van het vermogen van de cliënt. Doel van beide bepalingen is de toezichtautoriteit in staat te stellen na te gaan of deze ondernemingen de voor hen geldende eisen naleven en met name of zij alle verplichtingen jegens hun cliënten of potentiële cliënten nakomen.
In de toezichtpraktijk kan het wenselijk blijken de voorschriften inzake de beheerste bedrijfsuitoefening verder uit te werken. Artikel 3:26 voorziet daarom in de mogelijkheid dat de beide toezichtautoriteiten ter zake nadere regels kunnen stellen.
Artikel 3:27 strekt tot uitwerking van het in artikel 3:11 van de wet opgenomen vereiste dat een financiële onderneming zorg draagt voor de vakbekwaamheid van werknemers en andere natuurlijke personen die zich onder verantwoordelijkheid van de financiële onderneming rechtstreeks bezig houden met het aanbieden van financiële producten of het verlenen van financiële diensten. Dit zijn de personen die het contact met de cliënt of de consument hebben, voor zover daarbij informatie wordt uitgewisseld die ziet op de inhoud van de financiële dienst of het financiële product. Daartoe behoort in ieder geval degene die adviseert, maar ook medewerkers die een cliënt of consument, al dan niet op diens verzoek, informeren over bijvoorbeeld de samenstelling of de werking van een financieel product, zonder advies, hebben inhoudelijk klantencontact. Buiten de reikwijdte van dit artikel valt bijvoorbeeld de telefoniste die uitsluitend telefonisch doorverwijst naar een bepaalde afdeling.
De vereiste vakbekwaamheid moet blijken uit (een combinatie van) diploma’s, interne opleidingen en ervaring, conform daartoe door de AFM te stellen regels. Het is aan de toezichtautoriteit te bepalen welk gewicht bepaalde interne opleidingen in de schaal leggen. De toezichtautoriteit kan het niveau van de vereiste vakbekwaamheid relateren aan de mate van zelfstandigheid van betrokkene. Medewerkers die betrekkelijk zelfstandig kunnen optreden, zullen over des te meer vakbekwaamheid moeten beschikken.
In artikel 3:28 is voorzien dat Onze Minister exameninstituten kan erkennen die bevoegd zijn tot het afgeven van diploma’s waarmee de vereiste vakbekwaamheid voor een bepaalde categorie financiële ondernemingen wordt aangetoond. Tot dusver worden alleen diploma-eisen gesteld voor assurantiebemiddelaars. Zoals opgemerkt bij artikel 3:4 en bij artikel 3:29 behouden de voor deze categorie erkende diploma’s hun geldigheid. Wanneer een ander exameninstituut soortgelijke opleidingen aanbiedt zal worden bezien of de door dat instituut afgegeven diploma’s eveneens kunnen worden erkend. Af te wachten is of het wenselijk zal blijken voor te schrijven dat ook andere financiële diensten alleen mogen worden verleend door personen die over een daartoe erkend diploma beschikken. Een dergelijke verplichting zal alleen worden opgelegd als de vereiste opleidingen ook feitelijk worden aangeboden.
Ingevolge artikel 3:29 dienen degenen die de feitelijke leiding hebben over een vestiging van een assurantiebemiddelingsbedrijf te beschikken over een diploma dat ingevolge artikel 3:4 is aangewezen. Deze bepaling komt overeen met artikel 6, vierde lid, van de Wabb BES en ziet op de situatie waarin de feitelijke leiding berust bij een ander dan de aanvrager van een vergunning om als assurantiebemiddelaar werkzaam te mogen zijn. In dat geval dient degene die de feitelijke leiding heeft aan de toepasselijke vakbekwaamheidseisen te voldoen. Dit laatste dient te blijken uit een diploma als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling financiële markten BES 2010.
Ingevolge artikel 3:12 van de wet dient een financiële onderneming die financiële producten aanbiedt of financiële diensten verleent, te beschikken over een procedure voor de zorgvuldige en consistente behandeling van klachten. Ter uitwerking daarvan schrijft het onderhavige artikel voor dat de financiële onderneming een behoorlijke administratie van de ontvangen klachten voert, waaruit onder meer de inhoud van de klacht moet blijken, alsmede de wijze waarop de klacht is behandeld. De gegevens omtrent de klacht moeten gedurende een jaar worden bewaard, te rekenen vanaf het moment waarop de klacht is afgehandeld.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat de in artikel 3:12 van de wet bedoelde procedure kan inhouden dat een klacht pas als zodanig wordt behandeld als deze schriftelijk is ingediend. De voorschriften van dit artikel gelden in dat geval alleen voor schriftelijk ingediende klachten.
De definitie van uitbesteden (artikel 3:31) is ontleend aan de Wft. Van uitbesteden als bedoeld in deze paragraaf is sprake indien werkzaamheden die normaliter worden verricht binnen de financiële onderneming, worden verricht door derden, waaronder ook worden verstaan andere ondernemingen binnen de groep waartoe de financiële onderneming behoort. Te denken valt aan het uitbesteden van de automatisering. Wanneer werkzaamheden ten behoeve van een bijkantoor worden verricht door het hoofdkantoor geldt dat niet als uitbesteden, aangezien het hoofdkantoor niet is aan te merken als derde.
De eisen met betrekking tot uitbesteden dienen ertoe de toezichtautoriteit in staat te stellen toezicht te blijven houden op de relevante bedrijfsprocessen van de financiële onderneming. Uitbesteding mag er niet toe leiden dat de toezichtautoriteit geen adequaat toezicht meer kan uitoefenen. Het gaat dus om het uitbesteden van werkzaamheden die onderdeel uitmaken van de bedrijfsprocessen ter uitoefening van het bedrijf van de financiële onderneming. Dit betekent dat het uitbesteden van bijvoorbeeld schoonmaakwerkzaamheden en catering niet relevant zijn. De inkoop van goederen of advies ten behoeve van die bedrijfsprocessen vallen evenmin onder uitbesteding. Het moet gaan om (delen van) wezenlijke bedrijfsprocessen die worden uitbesteed. Met de term «wezenlijk» wordt tot uitdrukking gebracht dat niet elk bedrijfsproces voor het toezicht van belang is.
De regels inzake uitbesteden houden in dat uitbesteden niet is toegestaan als dat een belemmering vormt voor adequate uitoefening van toezicht (artikel 3:32, eerste lid). De taken en werkzaamheden die samenhangen met het bepalen van het dagelijks beleid en het afleggen van verantwoording over het gevoerde beleid mogen in elk geval niet worden uitbesteed (artikel 3:32, tweede lid). Als een financiële onderneming werkzaamheden uitbesteedt dient zij erop toe te zien dat de uitbestede werkzaamheden goed worden uitgevoerd, dat de uitvoering goed wordt gecontroleerd en dat de aan de werkzaamheden verbonden risico’s goed worden beheerst. Als sprake is van uitbesteding op structurele basis dienen de wederzijdse rechten en verplichtingen in een schriftelijke overeenkomst te worden vastgelegd (artikel 3:33, eerste lid).
Ingevolge artikel 3:33, tweede lid, kan de toezichtautoriteit nadere regels stellen waaraan uitbesteding dient te voldoen. Daarbij valt te denken aan de onderlinge informatie-uitwisseling, de mogelijkheid om de uitvoering van de werkzaamheden te wijzigen of de overeenkomst te beëindigen, en de bevoegdheid van de toezichtautoriteit om bij de derde onderzoek te doen.
Artikel 3:34 bepaalt dat de regels inzake uitbesteding ook van toepassing zijn op uitbesteding van werkzaamheden door de beheerder of de bewaarder van een beleggingsinstelling. Deze toevoeging is nodig omdat beheerders en bewaarders geen financiële ondernemingen in de zin van de Wfm BES zijn.
In hoofdstuk 4, paragrafen 2 tot en met 5, worden de in de wet gestelde eisen met betrekking tot het minimum eigen vermogen, de solvabiliteit, de liquiditeit en de technische voorzieningen van verzekeraars nader uitgewerkt. Artikel 4:1, eerste lid, bepaalt dat deze paragrafen niet van toepassing zijn op financiële ondernemingen (evenals beheerders en bewaarders) met zetel in het buitenland, die in de staat van zetel onder prudentieel toezicht staan. Zij dienen, op grond van het tweede lid, aan de aldaar geldende prudentiële regels inzake minimumbedrag aan eigen vermogen, solvabiliteit, liquiditeit en technische voorzieningen van verzekeraars te voldoen. Het prudentieel toezicht is in dit geval primair de verantwoordelijkheid van de toezichthoudende instantie in het land van herkomst. Dit blijkt ook uit het in artikel 3:20 van de wet neergelegde bewijsvermoeden: de hier bedoelde financiële ondernemingen worden vermoed aan de genoemde eisen te voldoen zolang zij in de staat van zetel zijn toegelaten tot de uitoefening van hun bedrijf. Dit laat onverlet dat DNB, wanneer zij signalen krijgt dat dit vermoeden mogelijk niet langer terecht is, maatregelen kan treffen en daartoe de beschikking heeft over alle bevoegdheden en instrumenten die de wet daarvoor biedt.
Voor een goed begrip van het bovenstaande zij opgemerkt dat artikel 3:1 van de wet eisen stelt aan de staat van zetel van financiële ondernemingen die in de openbare lichamen actief zijn. In de context van artikel 4:1 is onder de staat van zetel te verstaan: Curaçao of Sint Maarten, dan wel een andere staat of ander deel van het Koninkrijk die of dat op grond van artikel 3:1, tweede lid, van de wet bij ministeriële regeling is aangewezen. Het prudentieel toezicht als hier bedoeld wordt derhalve uitgeoefend door de CBCS, dan wel door de toezichthoudende instantie van de aangewezen andere staat respectievelijk van het aangewezen andere deel van het Koninkrijk. De aanwijzing impliceert dat het toezicht ook in dat geval als adequaat is beoordeeld.
Hoofdstuk 4 is, rekening houdend met de inperking van de reikwijdte ingevolge artikel 4:1, van toepassing op financiële ondernemingen, beheerders en bewaarders met zetel in de openbare lichamen, en op financiële ondernemingen met zetel in het buitenland die aldaar niet onder prudentieel toezicht staan. Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor bemiddelaars in effecten, elektronischgeldinstellingen en vermogensbeheerders die hun zetel in Curaçao of Sint Maarten hebben, aangezien de genoemde categorieën in die landen niet onder de reikwijdte van de toezichtwetgeving vallen.
De minimumbedragen aan eigen vermogen voor onderscheiden categorieën kredietinstellingen zijn ontleend aan de geldende bedragen voor kredietinstellingen die actief zijn in Curaçao en Sint Maarten. De bedragen zijn te vinden in de admission requirements van de CBCS en omgerekend naar USD. Zodoende bedraagt conform artikel 4:2, eerste lid, onderdeel a, het minimumbedrag voor een lokale algemene kredietinstelling USD 2.750.000. Lagere bedragen gelden conform de onderdelen b, c en d van het eerste lid voor een hypotheekbank, spaarbank onderscheidenlijk een kredietvereniging.
Voor kredietverenigingen geldt in Curaçao en Sint Maarten geen minimumbedrag aan eigen vermogen. De voorschriften van de CBCS bepalen dat de solvabiliteit van een kredietvereniging ten minste gelijk moet zijn aan vijf procent van de risico activa, daaronder te verstaan de totale activa, verminderd met de liquide middelen en de vaste activa. Het eerste lid, onderdeel d, stelt voor deze categorie een minimumbedrag aan eigen vermogen vast van USD 25.000, vanuit de overweging dat de crediteuren van een kredietvereniging, ook als deze (nog) klein van omvang is, vertrouwen moeten kunnen hebben in de soliditeit van de instelling. Dat het minimumbedrag relatief laag is, sluit aan bij de kleinschaligheid en de maatschappelijke functie van kredietverenigingen.
Artikel 4:2, tweede lid, bepaalt dat het minimumbedrag aan eigen vermogen van een kredietinstelling wordt gevormd door het in artikel 4:5 gedefinieerde kernkapitaal, zonder rekening te houden met de in artikel 4:5, derde lid, bedoelde aftrekposten. Ingevolge artikel 4:5, vierde lid, kan DNB nadere regels stellen met betrekking tot de berekening van het kernkapitaal.
De regels aangaande de solvabiliteit van kredietinstellingen worden met dit besluit geënt op Bazel II, waardoor sprake zal zijn van een meer verfijnde en flexibele benadering voor het solvabiliteitstoezicht. Ten aanzien van de invoering van de nieuwe eisen is aansluiting gezocht bij de wijze waarop Bazel II in Curaçao en Sint Maarten zal worden geïmplementeerd. Dat voorkomt dat de banken, die vrijwel zonder uitzondering in het gehele gebied van de voormalige Nederlandse Antillen werkzaam zijn, te maken zouden krijgen met uiteenlopende solvabiliteitsvereisten als gevolg van een verschillende implementatie van Bazel II. De CBCS heeft, in samenspraak met de bankensector en rekening houdend met adviezen van DNB, concept-Charts of accounts opgesteld. Daarin wordt uitvoering gegeven aan Bazel II op een manier die past bij de lokale marktomstandigheden en die recht doet aan de positie van het lokale bankwezen.
Gevolg hiervan is wel dat de implementatie van Bazel II in het voorliggende besluit op onderdelen afwijkt van de corresponderende bepalingen in het Bpr Wft. Deze afwijkingen betreffen niet de fundamenten van Bazel II. Zij moeten vooral worden gezien in relatie tot de verschillen tussen de bankensector in de voormalige Nederlandse Antillen en die in (Europees) Nederland. Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wfm BES is uiteengezet bieden banken in de openbare lichamen voornamelijk basisdiensten aan, zoals betalen, lenen en sparen. Beleggingsproducten worden hoogstens in beperkte mate en aan een kleine groep klanten aangeboden. Ook zijn de lokale banken niet actief in riskante marktsegmenten. Deze omstandigheden maken een aantal vereenvoudigingen mogelijk, zonder dat sprake is van een lichtere of minder prudente invulling van Bazel II.
De solvabiliteit van een kredietinstelling is voldoende indien het in aanmerking te nemen (aanwezige) toetsingsvermogen zoals bepaald conform de artikelen 4:4 tot en met 4:7, ten minste gelijk is aan de overeenkomstig de artikelen 4:8 tot en met 4:18 voor de kredietinstelling berekende minimumomvang van het toetsingsvermogen. Voor een kredietvereniging geldt ingevolge het tweede lid, in navolging van de regels van de CBCS, een andere berekening, inhoudende dat het toetsingsvermogen ten minste gelijk dient te zijn aan vijf procent van haar risico activa.
Conform het derde lid mag de solvabiliteit van een kredietinstelling in geen geval lager zijn dan het ingevolge artikel 4:2 voor de kredietinstelling voorgeschreven minimumbedrag aan eigen vermogen.
Artikel 4:4, eerste lid, bepaalt tezamen met de artikelen 4:5 en 4:6 welke posten in aanmerking komen als toetsingsvermogen van een kredietinstelling. Het toetsingsvermogen wordt gevormd door het in aanmerking te nemen kernkapitaal (ook wel tier 1 vermogen genoemd) en aanvullend kapitaal (tier 2 vermogen). Het onderscheid in verschillende soorten kapitaal beoogt, in samenhang met de limieten die in artikel 4:7 zijn genoemd, recht te doen aan het verschil in kwaliteit tussen de onderscheiden vermogensbestanddelen. Het kernkapitaal bestaat uit de posten van de hoogste kwaliteit, die permanent beschikbaar zijn om verliezen op te vangen en die een harde waarde hebben; het aanvullend kapitaal omvat een aantal posten van een wat lagere kwaliteit.
Voor kredietverenigingen geldt een ander regime, dat gelijk is aan de regeling van de CBCS. Het toetsingsvermogen van een kredietvereniging bestaat uit de ingehouden winsten, overige reserves zoals kapitaalreserves, en algemene voorzieningen voor beleggingen, kredieten en overige activa.
Het kernkapitaal wordt verkregen door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 4:5, tweede lid, te verminderen met de aftrekposten en prudentiële filters, bedoeld in het derde lid. Laatstgenoemde aftrek vormt een correctie op de waarderingsmethodes voor de jaarrekening en heeft tot doel ongewenste gevolgen voor de berekening van het toetsingsvermogen te beperken of te elimineren. Aftrekposten en prudentiële filters hebben dan ook directe invloed op de omvang van het aanwezige toetsingsvermogen. Zij voorkomen dat vermogensbestanddelen die daartoe ongeschikt zijn als aanwezige solvabiliteit worden meegeteld.
Het aanvullend kapitaal bestaat uit herwaarderingsreserves, wettelijke reserves, achtergestelde schuldinstrumenten en preferente aandelen met vaste looptijd (artikel 4:6, eerste lid). Ook op het aanvullend kapitaal worden bepaalde aftrekposten in mindering gebracht (artikel 4:6, tweede lid). DNB kan ingevolge artikel 4:5, vierde lid, en 4:6, derde lid, nadere regels stellen aangaande de berekening van het kernkapitaal en het aanvullend kapitaal.
Artikel 4:7 stelt enkele nadere voorwaarden aan de samenstelling van het toetsingsvermogen, om de kwaliteit daarvan te waarborgen. Het kernkapitaal telt in zijn geheel mee (onderdeel a), maar het aanvullend kapitaal slechts tot maximaal het bedrag van het kernkapitaal (onderdeel b). Het toetsingsvermogen bestaat zodoende altijd voor ten minste de helft uit kernkapitaal. Op grond van onderdeel c worden achtergestelde schuldinstrumenten en preferente aandelen met vaste looptijd tot een maximum van vijftig procent van het kernkapitaal in aanmerking genomen.
Bij de berekening van het aanwezige toetsingsvermogen dient ingevolge artikel 4:7, onderdeel d, per afzonderlijke post rekening te worden gehouden met het voorzienbaar bedrag aan verschuldigde belastingen.
Dit artikel bevat regels met betrekking tot de minimumomvang van het toetsingsvermogen van een kredietinstelling. Zoals voorgeschreven door Bazel II wordt dit minimum berekend als de som van drie componenten die achtereenvolgens betrekking hebben op het kredietrisico, het marktrisico en het operationeel risico. Onder kredietrisico wordt verstaan het risico van een verlies als gevolg van wanbetaling of toename van de kans op wanbetaling door een kredietnemer. Marktrisico is het risico van een verlies dat kan ontstaan als gevolg van koersbewegingen van handelsposities (zoals aandelen, obligaties, onroerend goed, grondstoffen en valuta). Onder operationeel risico wordt verstaan het risico van verliezen als gevolg van tekortschietende of falende interne procedures en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen. Ook juridische risico’s worden daartoe gerekend.
Het solvabiliteitsvereiste voor het kredietrisico, bedoeld in onderdeel a, bedraagt acht procent van het totaal van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling en dient ter dekking van de kredietrisico’s en tegenpartijrisico’s met betrekking tot het totale bedrijf. In overeenstemming met Bazel II kan het kredietrisico op verschillende manieren worden berekend. De berekeningsmethodes worden nader uitgewerkt in de artikelen 4:9 tot en met 4:13.
Onderdeel b ziet op het solvabiliteitsvereiste ter dekking van het marktrisico. Hierbij kan worden gedacht aan rente- en valutarisico’s. Onderdeel c betreft het operationeel risico. Door vergaande automatisering en de toegenomen diversiteit van financiële producten is ook dit type risico van belang.
De artikelen 4:9 tot en met 4:13 bevatten regels om de solvabiliteit ter dekking van het kredietrisico te berekenen. Daarbij kunnen in beginsel twee methoden worden toegepast, te weten de standaardmethode volgens artikel 4:9 en de internemodellenmethode volgens artikel 4:11. Verder worden regels gesteld met betrekking tot het gebruik van kredietbeoordelingen (artikelen 4:10 en 4:13) en kredietrisicovermindering (artikel 4:12).
De standaardmethode (artikel 4:9) is vergelijkbaar met de benadering onder Bazel I, met dien verstande dat de risicogewichten niet van tevoren vaststaan maar worden berekend naar gelang de wederpartij en de kredietkwaliteit van de verschillende activa en posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 4:8, onderdeel a. De grondslag voor de berekening van de solvabiliteit ter dekking van het kredietrisico wordt gevormd door de vorderingswaarde van die activa en posten buiten de balanstelling, vermenigvuldigd met de bijbehorende risicogewichten. De berekening geschiedt conform door DNB vast te stellen regels met betrekking tot de indeling van de diverse activa en posten buiten de balanstelling, de risicogewichten en het bepalen van de vorderingswaarde.
Ingevolge artikel 4:10 kan een kredietinstelling bij de toekenning van risicogewichten aan de categorieën activa en posten buiten de balanstelling, gebruik maken van kredietbeoordelingen van erkende kredietbeoordelingbureaus. Het gebruik van kredietbeoordelingen dient op een consistente wijze te geschieden, met inachtneming van door DNB te stellen regels. Het is niet de bedoeling dat kredietbeoordelingen soms wel en soms niet gebruikt worden, naar gelang daarmee het solvabiliteitsvereiste gunstig of ongunstig wordt beïnvloed. Het tweede lid van artikel 4:10 bepaalt dat een kredietinstelling slechts gevraagde kredietbeoordelingen mag gebruiken. Met gevraagde kredietbeoordeling wordt bedoeld een kredietbeoordeling waarom de beoordeelde onderneming zelf heeft gevraagd. Voor het gebruik van ongevraagde kredietbeoordelingen is toestemming van DNB vereist. Van een ongevraagde kredietbeoordeling is sprake als een kredietbeoordelingbureau een kredietbeoordeling heeft opgesteld op eigen initiatief, zonder dat de onderneming erom heeft gevraagd. Dit staat los van de vraag of de kredietbeoordeling al dan niet tot stand is gekomen op basis van niet publieke informatie verstrekt door het management van de beoordeelde onderneming.
Een belangrijke vernieuwing van Bazel II betreft het gebruik van interne modellen. Op grond van artikel 4:11 kan een kredietinstelling in plaats van de standaardmethode volgens artikel 4:9 haar eigen interne modellen gebruiken om het kredietrisico te berekenen. Met die methode kan een kredietinstelling op meer fijnmazige wijze dan bij de standaardbenadering de kans op wanbetaling kwantificeren. Conform het eerste lid moet het gebruik van interne modellen door de toezichtautoriteit worden goedgekeurd. Aangezien interne modellen alleen voor grote kredietinstellingen zinvol zijn is het de vraag of er in de openbare lichamen behoefte aan zal bestaan.
Een kredietinstelling kan op grond van artikel 4:12 onder voorwaarden kredietrisicovermindering in aanmerking nemen bij de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling en de berekening van de verwachte verliesposten. Kredietrisicovermindering betreft de verschillende technieken die kunnen worden gebruikt om het kredietrisico te verminderen door bijvoorbeeld verschafte zekerheden als garanties en onderpand. Ook het verrekenen van balansposten kan onder voorwaarden als een geaccepteerde methode door DNB worden aangemerkt. De technieken van kredietrisicovermindering moeten te allen tijde waarborgen dat verschafte zekerheden in alle relevante rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar zijn. Verder moet de kredietinstelling alle vereiste maatregelen nemen om de effectiviteit van de kredietrisicovermindering te waarborgen en de daaraan verbonden risico’s te beperken. Conform artikel 4:12, tweede lid, kan DNB nadere regels stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder technieken van kredietrisicovermindering zijn toegestaan.
Artikel 4:13 regelt de erkenning van kredietbeoordelingbureaus door DNB. Om voor erkenning in aanmerking te komen moet een kredietbeoordelingbureau voldoen aan een aantal criteria met betrekking tot objectiviteit, onafhankelijkheid, doorlopende toetsing en transparantie. Deze criteria worden door DNB vastgesteld. Daarnaast kan zij regels stellen met betrekking tot de procedure voor het aanvragen van een erkenning.
De berekening van de solvabiliteit ter dekking van het marktrisico betreft een technische materie, die zich het best leent voor regels van de toezichtautoriteit, in casu DNB. Net als bij het kredietrisico en het operationeel risico vormt Bazel II bij het opstellen van die regels het relevante kader. De door DNB conform het eerste lid vast te stellen regels hebben betrekking op het marktrisico ten opzichte van het totale bedrijf van de kredietinstelling.
Voor kredietinstellingen in de openbare lichamen is met name het tweede lid van artikel 4:14 van belang. Dit bevat de zogenoemde «de minimis-bepaling», inhoudende dat kredietinstellingen met slechts een kleine handelsportefeuille de solvabiliteitvereisten voor het marktrisico mogen berekenen conform de standaardbenadering die is voorgeschreven voor het kredietrisico. Een kredietinstelling dient de afweging of zij de «de minimis-bepaling» zal toepassen zelf te maken. Voorwaarde is wel dat haar kapitaalvereiste voor het marktrisico niet meer bedraagt dan vijf procent van het over de voorgaande maand berekende toetsingsvermogen.
De belangrijkste reden om gebruik te maken van de mogelijkheid die het tweede lid biedt is het vermijden van de administratieve lasten die gepaard gaan met de berekening van de posities en solvabiliteitsvereisten volgens meer geavanceerde methodes. Voor kredietinstellingen met een zowel in absolute als relatieve zin geringe handelsportefeuille is het toepassen van de berekening voor het kredietrisico uit het oogpunt van administratieve lasten te verkiezen.
De door een kredietinstelling aan te houden solvabiliteit dient mede ter dekking van het operationeel risico, dat is het risico dat ontstaat als gevolg van het falen of tekortschieten van interne processen, menselijke en technische tekortkomingen, en onverwachte externe gebeurtenissen. De daarvoor vereiste solvabiliteit wordt berekend met behulp van de zogeheten basisindicatorbenadering (artikel 4:15, eerste lid). DNB stelt hiervoor regels op (artikel 4:15, tweede lid), en doet dat uiteraard overeenkomstig de in Bazel II vastgelegde kaders.
Een kredietinstelling kan er ingevolge artikel 4:16 ook voor kiezen gebruik te maken van de standaardbenadering voor het operationeel risico. Deze methode is risicogevoeliger dan de basisindicatorbenadering aangezien hierbij de vereiste solvabiliteit voor verschillende business lines afzonderlijk wordt berekend. De alternatieve standaardbenadering die in artikel 4:17 aan de orde komt is bedoeld voor kredietinstellingen die in risicovolle marktsegmenten actief zijn. Deze activiteiten kennen een hogere kans op wanbetaling, waardoor een hoger solvabiliteitvereiste geldt voor het kredietrisico. Aan de andere kant zijn aan deze activiteiten ook hogere rentebaten verbonden. Voor deze activiteiten moet dan ook meer solvabiliteit worden aangehouden voor het operationeel risico. De alternatieve standaardbenadering kan het effect van deze dubbele solvabiliteitseisen mitigeren.
Een kredietinstelling die de standaardbenadering toepast mag, op grond van artikel 4:18, voor het operationeel risico in beginsel niet meer terugvallen op de basisindicatorbenadering. DNB kan, op verzoek, toestemming verlenen aan een kredietinstelling om de standaardbenadering in combinatie met de basisindicatorbenadering toe te passen. Van deze mogelijkheid kan in uitzonderlijke omstandigheden gebruik worden gemaakt. Dit is bijvoorbeeld het geval indien bij de recente verwerving van nieuwe activiteiten een overgangsperiode nodig is voor het implementeren van de standaardbenadering. De kredietinstelling moet daarvoor dan wel een tijdschema zijn overeengekomen met DNB.
Het is risicovol als een kredietinstelling grote vorderingen heeft op één wederpartij of groep van wederpartijen. Om dat risico te beperken stelt artikel 4:19 in het eerste en tweede lid limieten aan zulke balansposten of posten buiten de balanstelling (grote posities). De waarde van de grote posities die een kredietinstelling inneemt mag per wederpartij of groep van verbonden wederpartijen niet meer bedragen dan een kwart van het toetsingsvermogen (eerste lid). Bovendien mag het totaal van de waarde van de grote posities niet meer dan zes maal het toetsingsvermogen bedragen. De supervisory regulations III van de CBCS kennen een soortgelijke bepaling.
Een kredietinstelling dient doorlopend aan de limieten uit het eerste en tweede lid te voldoen. In bijzondere gevallen kan DNB onder door haar te stellen voorwaarden een tijdelijke overschrijding toestaan.
Artikel 4:20 bepaalt het minimumbedrag aan eigen vermogen voor een beleggingsinstelling. Een beleggingsinstelling dient te allen tijde te beschikken over een eigen vermogen van ten minste USD 279.000.
Ingevolge het tweede lid wordt als eigen vermogen aangemerkt het kernkapitaal dat ook geldt voor kredietinstellingen. DNB kan door het van overeenkomstige toepassing zijn van artikel 4:5, vierde lid, nadere regels stellen aan de berekening van de waarde van de vermogensbestanddelen. Ook dient ingevolge artikel 4:7, onderdeel d, per post rekening te worden gehouden met het voorzienbaar bedrag aan verschuldigde belastingen.
Bemiddelaars in effecten en vermogensbeheerders dienen ingevolge artikel 4:21 minimaal te beschikken over een eigen vermogen van USD 25.000. Dit bedrag dient als een solide financiële fundering opdat de continuïteit van deze financiële ondernemingen wordt gewaarborgd. In Curaçao en Sint Maarten is er nog geen wetgevend kader voor de bemiddelaar in effecten en de vermogensbeheerder, zodat op dit vlak niet kon worden aangesloten bij de wetgeving in die landen.
Het tweede lid bepaalt dat de bemiddelaar in effecten die uitsluitend orders van cliënten doorgeeft en zodoende geen geld of effecten van cliënten onder zich heeft, kan volstaan met een beroepsaansprakelijkheidsverzekering die zijn aansprakelijkheid dekt wegens fouten, verzuimen of nalatigheden begaan in de uitoefening van zijn bedrijf. Deze beroepsaansprakelijkheidsverzekering dient te zijn afgesloten bij een verzekeraar die bevoegd is tot de uitoefening van het desbetreffende verzekeringsbedrijf, en te voldoen aan eventueel door de AFM gestelde regels met betrekking tot het verzekerde bedrag. Deze voorwaarden volgen uit het van overeenkomstige toepassing zijn van artikel 4:47, tweede en derde lid.
Het derde lid bepaalt hoe het eigen vermogen van een bemiddelaar in effecten of een vermogensbeheerder wordt berekend, afhankelijk van de toepasselijke rechtsvorm. Het vierde lid schrijft voor dat de toegelaten vermogensbestanddelen altijd zonder beperking ter beschikking staan van de bemiddelaar in effecten of vermogensbeheerder, om te waarborgen dat deze te allen tijde over het voorgeschreven minimumbedrag beschikt.
Het toetsingsvermogen van een bemiddelaar in effecten of vermogensbeheerder is ten minste gelijk aan een kwart van de aan de betreffende bemiddelaar in effecten onderscheidenlijk vermogensbeheerder toe te rekenen vaste kosten van het afgelopen boekjaar of, indien bedoelde financiële onderneming nog geen volledig boekjaar actief is geweest, van de in het programma van werkzaamheden voor die vaste kosten begrote bedrag. DNB bepaalt welke kosten als vaste kosten zijn aan te merken. Het moet daarbij gaan om een realistische begroting van de vaste kosten. Indien aannemelijk is dat een te laag bedrag is begroot, waardoor een te lage ondergrens aan de minimumomvang van het toetsingsvermogen zou worden gesteld, kan DNB gemotiveerd besluiten dat voor de bemiddelaar in effecten of vermogensbeheerder een hogere minimumomvang van het toetsingsvermogen geldt. Deze bepaling is ontleend aan het Bpr Wft (artikel 60, derde en vierde lid, van dat besluit).
De solvabiliteitseis is niet van toepassing op bemiddelaars in effecten die zich beperken tot het louter ontvangen en doorgeven van orders van cliënten (tweede lid). De in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen worden gevormd door de vermogensbestanddelen die ook voor het minimum eigen vermogen zijn toegestaan, met inachtneming van de daaraan gestelde voorwaarden en de ter zake door DNB gestelde nadere regels (derde lid).
Artikel 4:23 bepaalt het minimumbedrag aan eigen vermogen voor een elektronischgeldinstelling. Deze categorie financiële ondernemingen is net als de bemiddelaar in effecten en de vermogensbeheerder nog niet gereguleerd in Curaçao en Sint Maarten, waardoor het minimumbedrag niet kon worden ontleend aan een vergelijkbare maatstaf voor de regio. Het minimumbedrag is vastgesteld op USD 50.000, een niveau dat verantwoord is uit toezichtoptiek en realistisch uit een oogpunt van markttoetreding.
Ingevolge het tweede lid wordt het (aanwezige) toetsingsvermogen gevormd door dezelfde vermogensbestanddelen die deel uitmaken van het kernkapitaal van een kredietinstelling.
De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een elektronischgeldinstelling bedraagt ingevolge artikel 4:24, eerste lid, twee procent van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden. Maatgevend is de stand van deze verplichtingen op het moment waarop de minimumomvang van het toetsingsvermogen wordt berekend, dan wel het gemiddelde bedrag over de laatste zes maanden, naar gelang welk bedrag het hoogst is. Deze bepaling is ontleend aan het Bpr Wft (artikel 64).
Net als voor de bemiddelaar in effecten of vermogensbeheerder bevat artikel 4:24, eerste lid, een voorziening voor het geval de elektronischgeldinstelling haar werkzaamheden korter dan zes maanden verricht. In dat geval wordt in plaats van het gemiddelde bedrag over de laatste zes maanden, het op zes maanden nagestreefde bedrag van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, genomen. Dit bedrag moet blijken uit het programma van werkzaamheden. Als aannemelijk is dat dit bedrag te laag is geschat, kan DNB gemotiveerd besluiten dat een hogere minimumomvang van het toetsingsvermogen geldt.
Het tweede lid bepaalt verder welke vermogensbestanddelen van een elektronischgeldinstelling als toetsingsvermogen mogen worden meegeteld.
Een verzekeraar dient over een minimumbedrag aan eigen vermogen te beschikken, uitgedrukt in een minimumbedrag van het garantiefonds (artikel 3:16, vierde lid, van de wet). De solvabiliteitsmarge van een verzekeraar moet, onverminderd artikel 4:26, altijd ten minste gelijk zijn aan dit minimumbedrag. Ingevolge artikel 4:25 bedraagt het minimumbedrag van het garantiefonds voor levensverzekeraars USD 223.000 en voor schadeverzekeraars USD 167.000. Deze bedragen komen overeen met de voorheen geldende minimumbedragen (zie artikel 2 van het Besluit financiële eisen verzekeringsbedrijf BES) en zijn gelijk aan de bedragen die gelden in Curaçao en Sint Maarten. Voor natura-uitvaartverzekeraars is een bedrag vastgesteld dat rekening houdt met de aard van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf en de relatief geringe waarde van de verzekerde prestaties.
Artikel 4:26 bepaalt hoe de vereiste solvabiliteitsmarge van een verzekeraar wordt berekend. De daarvoor gehanteerde grondslagen en percentages – voor levensverzekeraars vier procent van de technische voorzieningen, zonder rekening te houden met herverzekering, en voor schadeverzekeraars vijftien procent van de geboekte bruto premies – zijn ontleend aan artikel 36, eerste en tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES (Wtv BES). Daarmee wordt ook op dit punt in de openbare lichamen dezelfde systematiek toegepast als in Curaçao en Sint Maarten. Voor natura-uitvaartverzekeraars is de systematiek, in navolging van de (voormalige) Nederlandse Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, gelijk aan die voor levensverzekeraars.
De aanwezige solvabiliteitsmarge van een verzekeraar bestaat uit de in artikel 4:27 genoemde vermogensbestanddelen. DNB kan toestaan dat andere dan de in de onderdelen a tot en met e genoemde posten worden meegeteld. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de suppletiebijdragen die onderlinge schadeverzekeraars van hun leden kunnen eisen of aan eventuele meerwaarden op grond van winstverwachtingen van levensverzekeraars. Ook kan DNB voorwaarden stellen waaronder bepaalde categorieën vermogensbestanddelen mogen worden meegerekend bij het bepalen van de solvabiliteitsmarge. Deze voorwaarden kunnen bijvoorbeeld inhouden dat ledenrekeningen een achtergesteld karakter moeten hebben of dat achtergestelde leningen slechts tot een zeker maximum kunnen dienen ter dekking van de solvabiliteitsmarge. Daarbij kan DNB eventueel voorschrijven dat de vermogensbestanddelen die het minimumbedrag van het garantiefonds vormen aan verhoogde kwaliteitseisen moeten voldoen.
Artikel 4:28 ziet op de liquiditeitsverplichtingen voor een bepaald type belegginginstellingen, te weten belegginginstellingen waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald. Opdat een beleggingsinstelling in die gevallen over de middelen beschikt om aan zijn terugbetalingsverplichtingen te voldoen, is in het eerste lid het vereiste opgenomen dat de belegginginstelling altijd voldoende liquiditeit dient aan te houden. Ingevolge het derde lid dient de liquiditeit ten minste gelijk te zijn aan tien procent van het beheerde vermogen. De aanwezige liquiditeit wordt berekend overeenkomstig door DNB te stellen regels.
Een kredietinstelling dient te allen tijde aan haar direct opeisbare verplichtingen te kunnen voldoen en over voldoende liquide middelen te beschikken om het verschil tussen uitgaande en inkomende kasstromen op te kunnen vangen. Artikel 4:29 schrijft daarom voor dat de aanwezige liquiditeit van een kredietinstelling ten minste gelijk moet zijn aan de vereiste liquiditeit. De vereiste liquiditeit geeft het bedrag weer dat in de beschouwde (maand)periode tot een betalingsverplichting, en dus een afvloeiing van liquiditeit, kan leiden. Daarbij dient de kredietinstelling in de eerste plaats rekening te houden met de vervalkalender van inkomende en uitgaande kasstromen. Naast de in de vervalkalender opgenomen kalenderposten kunnen ook andere verplichtingen leiden tot afvloeiing van liquiditeit en daarmee beslag leggen op aanwezige liquiditeit. Gedacht kan dan worden aan bijvoorbeeld (opvraging van) toevertrouwde middelen en derivatenposities. De vereiste liquiditeit wordt bepaald met behulp van door DNB aan de onderscheiden posten toe te kennen wegingspercentages.
De aanwezige liquiditeit wordt gevormd door de gewogen voorraadposten en de gewogen kasinstroom van de kalenderposten gedurende de maandperiode, alsmede de officiële standby faciliteiten. DNB werkt een overzicht van de toepasselijke posten en wegingspercentages nader uit in een toezichthouderregel.
De mate waarin een verzekeraar in staat is aan zijn verplichtingen te voldoen is in de eerste plaats afhankelijk van de toereikendheid van zijn technische voorzieningen. Het is dan ook van belang dat de verzekeraar voor alle verplichtingen uit verzekeringsovereenkomsten voorzieningen heeft gevormd, en dat die voorzieningen op voorzichtige en actuarieel verantwoorde wijze zijn berekend. De artikelen 4:30 tot en met 4:37 bevatten een aantal regels met betrekking tot de berekening en de waardering van de technische voorzieningen.
De artikelen 4:30 en 4:31 zijn ontleend aan Boek 2 van het (Nederlandse) Burgerlijk Wetboek (BW, artikelen 435 en 444). Het BW BES bevat , anders dan het Nederlandse BW, geen specifieke bepalingen voor de jaarrekening van verzekeringsmaatschappijen. Niettemin bestaan tussen beide wetten zodanige overeenkomsten, qua inhoud en gehanteerde begrippen, dat er goede gronden zijn om in de onderhavige paragraaf aansluiting te zoeken bij het Nederlandse BW, op dezelfde manier als dat is gedaan in de voormalige Nederlandse Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993), die model heeft gestaan voor de Wtv BES.
Een verzekeraar dient, al naar gelang hij het schadeverzekeringsbedrijf, het levensverzekeringsbedrijf dan wel het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitoefent, en mede afhankelijk van de uitgeoefende branches, de in artikel 4:30 genoemde voorzieningen te vormen. De berekening dient te geschieden op basis van voor het verzekeringsbedrijf aanvaarde – veelal in internationale gremia overeengekomen – grondslagen, met inachtneming van de eventueel door DNB ter zake gestelde regels (artikel 4:31). Laatstgenoemde regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de toe te passen rekenrente of sterftetabellen.
Uitgangspunt is dat de technische voorzieningen zodanig worden gewaardeerd dat de verzekeraar te allen tijde aan haar in redelijkheid te verwachten verplichtingen kan voldoen (artikel 4:31, eerste lid). De technische voorzieningen dienen in beginsel post voor post en op voorzichtige wijze te worden berekend (artikel 4:32). Het ligt echter in de rede dat in de praktijk veelal gebruik wordt gemaakt van statistische methoden, zeker als het gaat om gestandaardiseerde (consumenten)producten. Daar is geen bezwaar tegen, mits de gebruikte methoden tot verantwoorde en voorzichtige berekeningen leiden.
De artikelen 4:33 tot en met 4:37 bevatten nadere voorschriften met betrekking tot de in artikel 4:30 onderscheiden soorten technische voorzieningen. Genoemde artikelen zijn overgenomen uit het voormalige Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 (Btv 1994). Dit uitvoeringsbesluit van de Wtv 1993 volgt, zoals hierboven toegelicht, de in het BW voorgeschreven indeling van de technische voorzieningen en geeft een nadere invulling aan de afzonderlijke voorzieningen. Aan de genoemde artikelen ligt hetzelfde uitgangspunt ten grondslag dat ook geldt voor de waardering van de technische voorzieningen als geheel, namelijk ervoor zorg dragen dat de verschillende voorzieningen op prudente wijze rekening houden met alle relevante omstandigheden en toereikend zijn om aan de desbetreffende verplichtingen te kunnen voldoen. Op deze plaats wordt afgezien van een meer gedetailleerde toelichting op de artikelen 4:33 tot en met 4:37 en de daarbij in acht te nemen actuariële principes. Verwezen zij naar de toelichting bij het Btv 1994 (Stb. 1994, 448).
Ingevolge artikel 3:19, eerste lid, tweede volzin, van de wet moeten de technische voorzieningen volledig door waarden zijn gedekt. In lijn daarmee schrijft artikel 4:38 voor dat deze waarden als zodanig worden geadministreerd, zodat zij geoormerkt zijn als activa ter dekking van de technische voorzieningen. Dit is met name van belang indien de verzekeraar in financiële problemen zou raken. De hier bedoelde waarden dienen in geval van noodregeling of faillissement uitsluitend ter voldoening van vorderingen ten laste van de verzekeraar uit hoofde van de verzekeringsovereenkomsten die hij vanuit een vestiging in de openbare lichamen heeft afgesloten (vergelijk artikel 8:25 van de wet).
DNB kan bezwaar maken tegen de aard en de waardering van de door de verzekeraar opgevoerde activa. De verzekeraar zal in dat geval aan dit bezwaar tegemoet moeten komen door andere waarden te oormerken als dekking voor de technische voorzieningen, dan wel door de waardering aan te passen zoals door DNB verlangd.
Artikel 4:39, eerste lid, bepaalt dat de waarden ter dekking van de technische voorzieningen in beginsel in dezelfde valuta moeten luiden als de verzekeringsverplichtingen. Dit zogeheten congruentievereiste dient om te voorkomen dat de waarden ten gevolge van veranderende wisselkoersen op zeker moment niet meer toereikend zijn om aan de verzekeringsverplichtingen te voldoen. Ingevolge artikel 4:39, tweede lid, moeten de waarden ter dekking van de technische voorzieningen aanwezig zijn in het gebied van de voormalige Nederlandse Antillen. Deze bepaling dient ertoe zeker te stellen dat de waarden, wanneer de nood aan de man mocht komen, ook feitelijk beschikbaar zijn en te gelde gemaakt kunnen worden ter voldoening van de verzekeringsverlichtingen waarvoor ze worden aangehouden. Dat laatste is ten aanzien van in het buitenland (in dit geval buiten de voormalige Nederlandse Antillen) gelokaliseerde waarden mogelijk niet of minder goed gewaarborgd, met name wanneer de verzekeraar in financiële problemen verkeert en anderen in het desbetreffende (buiten)land aanspraak maken op de bedoelde activa.
Artikel 4:40 formuleert enkele beginselen waaraan het beleggingsbeleid van een verzekeraar, voor zover dat betrekking heeft op de waarden ter dekking van de technische voorzieningen, moet voldoen. In de eerste plaats dient er een goede afstemming te zijn tussen de aard en de waardering van de beleggingen en die van de aangegane verzekeringsverplichtingen. Daarbij moet met name worden gedacht aan de veiligheid van de beleggingen, de looptijd en het te behalen rendement. Voorts dient sprake te zijn van een adequate diversificatie en spreiding, om een te grote afhankelijkheid van een bepaalde categorie van activa, een specifieke beleggingssector of een specifieke belegging te voorkomen. Tot slot moeten de beleggingen voorzichtig worden gewaardeerd en dienen beleggingen met een hoog risico tot een voorzichtig niveau te worden beperkt.
Een enigszins afwijkende situatie doet zich voor bij beleggingsverzekeringen, dat wil zeggen (levens)verzekeringen waarbij de verzekerde uitkering is gekoppeld aan de waarde van (bijvoorbeeld) een deelneming in een beleggingsinstelling of aan een andere referentiewaarde. Kenmerkend voor deze verzekeringen is dat het beleggingsrisico bij de verkeringnemer of de begunstigde ligt. De verzekeraar loopt geen beleggingsrisico, mits hij tegenover de met deze verzekeringen samenhangende verplichtingen de desbetreffende deelnemingsrechten aanhoudt dan wel beleggingen die aansluiten bij de genoemde referentiewaarde (artikel 4:41). Dit wijkt af van de door artikel 4:40 voorgeschreven spreiding en diversificatie, reden waarom dat artikel niet van toepassing is in het geval van beleggingsverzekeringen.
De technische voorzieningen worden berekend op brutobasis, dus zonder rekening te houden met herverzekering. Als bepaalde risico’s zijn herverzekerd, heeft de verzekeraar in geval van schade een vordering op de herverzekeraar. Ingevolge artikel 4:42 kunnen deze vorderingen dienen als dekking van de technische voorzieningen, mits naar het oordeel van DNB voldoende aannemelijk is dat de vorderingen ook daadwerkelijk geïnd kunnen worden. Dit geldt zowel voor bestaande vorderingen als voor vorderingen met betrekking tot reeds bekende maar nog niet afgewikkelde schaden. De lokalisatie-eis van artikel 4:39, tweede lid, is niet van toepassing op vorderingen op herverzekeraars.
De materie van deze afdeling is van zodanige aard dat deze slechts tot op zekere hoogte in het onderhavige besluit kan worden geregeld. Op verschillende onderdelen kan behoefte ontstaan aan nadere regels van de bevoegde toezichtautoriteit, in casu DNB. Artikel 4:43 verschaft DNB de mogelijkheid zulke regels vast te stellen.
Artikel 3:23, eerste lid, van de wet bepaalt dat bemiddelaars in effecten en vermogensbeheerders die effecten of gelden van consumenten en cliënten onder zich houden, adequate maatregelen moeten treffen ter bescherming van de rechten van die consumenten en cliënten op de effecten en gelden. Deze maatregelen moeten onder andere voorkomen dat effecten of gelden die toebehoren aan cliënten bij een faillissement van de bemiddelaar in effecten of vermogensbeheerder in de boedel vallen. Ook moet goed geregeld zijn dat de bemiddelaar of vermogensbeheerder die effecten of gelden niet voor eigen rekening gebruikt, behalve wanneer de cliënt daar uitdrukkelijk mee heeft ingestemd. In het laatste geval moet er een duidelijke procedure bestaan ter verkrijging van de benodigde instemming van de cliënt.
Artikel 4:44 biedt een grondslag voor het stellen van nadere regels met betrekking tot de hier genoemde onderwerpen door de AFM.
Artikel 3:23, derde lid, van de wet bepaalt dat elektronischgeldinstellingen adequate maatregelen dienen te treffen om de in ruil voor elektronisch geld ontvangen middelen veilig te stellen. Deze geldmiddelen moeten gescheiden worden gehouden van de geldmiddelen die de elektronischgeldinstelling voor het verrichten van andere bedrijfsactiviteiten gebruikt. Op grond van artikel 4:45 kan DNB ter zake nadere regels stellen.
Op grond van artikel 3:24 van de wet dient een adviseur, een bemiddelaar, niet zijnde een bemiddelaar in effecten, of een (onder)gevolmachtigde agent een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten. Ingevolge artikel 4:47, eerste lid, moet de verzekering dekking bieden voor de aansprakelijkheid van de betrokken persoon wegens fouten, verzuimen of nalatigheden begaan in de uitoefening van zijn of haar beroep. Op grond van het tweede lid dient de beroepsaansprakelijkheidsverzekering te zijn gesloten bij een verzekeraar die bevoegd is tot uitoefening van het desbetreffende verzekeringsbedrijf. De AFM kan nadere regels stellen met betrekking tot de hoogte van het verzekerd bedrag.
Een kredietinstelling die onderdeel uitmaakt van een groep waarvan andere kredietinstellingen of financiële instellingen deel uitmaken staat onder toezicht op basis van haar geconsolideerde financiële positie. Dit betekent dat de geconsolideerde financiële positie van een kredietinstelling aan de toezichtvereisten moet voldoen. Deze vereisten zien in het bijzonder op de solvabiliteit en liquiditeit, en op de beperkingen die aan grote posities worden gesteld.
Om te voorkomen dat de door andere groepsleden gelopen risico’s een (nadelige) invloed op de betrokken kredietinstelling hebben, is het noodzakelijk de geconsolideerde financiële positie van de overige groepsleden bij het toezicht op de kredietinstelling te betrekken. De ingevolge artikel 3:45, vierde lid, van de wet voorgeschreven rapportage met betrekking tot significante intragroepsovereenkomsten en -posities biedt inzicht in de financiële relaties van de kredietinstelling binnen de groep. Op grond van artikel 4:48, eerste lid, wordt deze rapportage eenmaal per jaar bij DNB ingediend. Conform het tweede lid, is van significante overeenkomsten en -posities sprake als deze in verhouding tot de vereiste solvabiliteit van de kredietinstelling een door DNB te bepalen drempel te boven gaan. Aan de hand van deze rapportages kan DNB nagaan of de intragroepsverhoudingen in overeenstemming zijn met de beginselen van voorzichtig financieel beleid en geen onverantwoorde risico’s voor de betrokken kredietinstellingen meebrengen.
Artikel 4:49 schrijft voor dat de kredietinstelling haar solvabiliteit berekent op grond van de geconsolideerde financiële positie, zodat rekening wordt gehouden met de financiële relaties binnen de groep. De artikelen 3:16 en 3:17 van de wet inzake minimum eigen vermogen en solvabiliteit, zoals uitgewerkt in hoofdstuk 4, paragraaf 2, van dit besluit, zijn onverminderd van toepassing. Dat betekent dat de kredietinstelling behalve aan de eisen op geconsolideerde basis ook altijd aan de solvabiliteits- en liquiditeitseisen op solobasis moet voldoen. DNB kan conform artikel 4:49, tweede lid, nadere regels stellen ten aanzien van de berekening van de geconsolideerde financiële positie.
Artikel 3:46 van de wet voorziet in aanvullend toezicht op verzekeraars met zetel in de openbare lichamen die deel uitmaken van een groep. Dit is met name van belang als de verzekeraar financiële banden heeft met andere verzekeraars of met kredietinstellingen binnen de groep, maar ook relaties met andere groepsmaatschappijen kunnen van invloed zijn op de solvabiliteit en de financiële stabiliteit van de verzekeraar. Met het oog daarop dient DNB ten minste eenmaal per jaar te worden geïnformeerd over significante intragroepsovereenkomsten en -posities (artikel 4:50). Van significante overeenkomsten en posities is sprake als deze in verhouding tot de vereiste solvabiliteit van de verzekeraar een door DNB te bepalen drempel te boven gaan. Aan de hand van deze rapportages kan DNB nagaan of de intragroepsverhoudingen in overeenstemming zijn met de beginselen van voorzichtig financieel beleid en geen onverantwoorde risico’s voor de betrokken verzekeraar meebrengen.
Aanvullend toezicht op verzekeraars heeft tevens ten doel te voorkomen dat eigen vermogen meer dan eenmaal wordt gebruikt ter dekking van de solvabiliteitseisen van de financiële ondernemingen binnen de groep. Bij het berekenen van de solvabiliteit van een verzekeraar die deelnemingen heeft in andere verzekeraars, moet rekening wordt gehouden met het feit dat een deel van de waarde van die deelnemingen bestemd is om te voldoen aan de solvabiliteitseisen van die andere verzekeraars en dus niet beschikbaar is voor de solvabiliteit van de deelnemende verzekeraar. Artikel 4:51, eerste lid, schrijft voor dat de solvabiliteit in dat geval op geconsolideerde basis wordt berekend. DNB kan ter zake eventueel nadere regels stellen (artikel 4:51, derde lid).
Een vergelijkbare situatie doet zich voor wanneer de verzekeraar deelnemingen heeft in een kredietinstelling, elektronischgeldinstelling of vermogensbeheerder. Ook dan zou het (volledig) meetellen van de deelneming een vertekend beeld geven van de solvabiliteit van de verzekeraar. Consolidatie is evenwel, gegeven de ongelijksoortige activiteiten van de verzekeraar en de financiële onderneming waarin hij deelneemt, in dit geval minder aangewezen. Om die reden bepaalt artikel 4:51, tweede lid, dat de waarde van de deelneming in mindering wordt gebracht op de aanwezige solvabiliteit van de verzekeraar, opdat ook in deze situatie dubbeltelling van eigen vermogen wordt tegengegaan.
Het derde lid van artikel 4:51 geeft DNB de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels. Zij kan, in navolging van de Wft, andere methoden toestaan om de aangepaste solvabiliteit te berekenen, zolang de toegepaste methode uit prudentieel oogpunt als adequaat kan worden aangemerkt. Het aftrekken van de waarde van de deelneming op grond van het tweede lid houdt bijvoorbeeld geen rekening met de eventueel bij de betrokken financiële onderneming aanwezige oversolvabiliteit, in welk geval met een geringere aftrek kan worden volstaan.
Artikel 5:1 schrijft voor dat financiële ondernemingen met zetel in het buitenland met betrekking tot hun activiteiten in de openbare lichamen een afzonderlijke boekhouding dienen te voeren. Deze afzonderlijke boekhouding dient relevante gegevens te bevatten waaruit blijkt welke activiteiten de onderneming verricht en op welke schaal dat gebeurt. Dit stelt de toezichtautoriteit in de gelegenheid inzage te verkrijgen in de complexiteit en praktijk van de buitenlandse financiële onderneming. De afzonderlijke boekhouding dient te allen tijde onmiddellijk ter beschikking te staan van de toezichtautoriteit indien deze daarom verzoekt. Stukken die de toezichtautoriteit wil inzien behoeven in beginsel niet fysiek te worden aangeleverd, maar kunnen ook digitaal worden aangeleverd, mits de betrouwbaarheid van de boekhouding afdoende is gewaarborgd.
De artikelen 5:2 tot en met 5:4 bevatten nadere regels als bedoeld in artikel 3:35, derde lid, van de wet, aangaande de jaarstukken van een financiële onderneming. De jaarstukken omvatten de jaarrekening, het jaarverslag, de accountantsverklaring en de overige gegevens als bedoeld in artikel 5:2, vierde lid. Een financiële onderneming dient haar jaarstukken, die zowel voor het prudentieel toezicht als het gedragstoezicht relevant zijn, in bij de vergunningverlenende toezichtautoriteit. Deze zorgt er vervolgens desgewenst voor dat de informatie ook in het bezit van de andere toezichtautoriteit komt. Op deze wijze wordt een dubbele rapportagelast voorkomen.
De ingevolge artikel 5:2, tweede lid, voorgeschreven termijnen voor de indiening van de jaarstukken – vier maanden voor beleggingsinstellingen en zes maanden voor andere categorieën financiële ondernemingen – komen overeen met de in Curaçao en Sint Maarten geldende termijnen.
De jaarrekening en het jaarverslag dienen wat betreft inhoud en vorm te voldoen aan de eisen die daaraan worden gesteld ingevolge artikel 120, derde en vijfde lid, van Boek 2 van het BW BES. Dat betekent dat de jaarrekening dient te worden opgesteld volgens de door de International Accounting Standards Board (IASB) vastgestelde normen en dient te voorzien in een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de financiële onderneming. De financiële onderneming is gerechtigd om de jaarrekening op te stellen volgens andere internationaal aanvaarde normen, mits uit de toelichting bij de jaarrekening blijkt welke gegronde redenen daartoe aanleiding hebben gegeven en volgens welke normen de jaarrekening is opgesteld.
Het jaarverslag dient een getrouw beeld te geven van de toestand op de balansdatum en de gang van zaken gedurende het boekjaar van de financiële onderneming en, indien van toepassing, van de dochtermaatschappijen waarvan de financiële gegevens in haar jaarrekening zijn opgenomen. Het jaarverslag bevat mede inlichtingen omtrent gebeurtenissen van bijzondere betekenis, die na het einde van het boekjaar hebben plaatsgevonden, terwijl voorts mededelingen worden gedaan over de verwachte gang van zaken. Het jaarverslag mag niet in strijd zijn met de jaarrekening.
Overeenkomstig artikel 5:2, vijfde lid, dient de jaarrekening van een financiële onderneming als bedoeld in artikel 3:35, eerste lid, van de wet te zijn goedgekeurd door een registeraccountant. Ingeval de financiële onderneming niet voldoet aan de in artikel 119 van het BW BES opgenomen criteria voor een grote naamloze vennootschap, kan ook een andere deskundige de jaarrekening controleren, zoals een accountant administratieconsulent of een sectorcontroleur.
Conform artikel 5:3, eerste lid, rust de verplichting om jaarstukken in te dienen eveneens op de beheerder en bewaarder van een beleggingsinstelling. Indiening moet binnen vier maanden bij de AFM geschieden. De AFM kan nadere regels stellen ten aanzien van de inhoud van de jaarrekening. Deze regels kunnen onder andere betrekking hebben op de verlies- en winstrekening, die een sluitend overzicht dient te geven van het verloop van de beleggingen gedurende het boekjaar, van de kosten die de beheerder of bewaarder ten behoeve van de beleggingsinstelling zal maken, en van de wijze waarop deze kosten ten laste zullen komen van het resultaat.
Artikel 5:4, eerste lid, bepaalt dat de jaarrekening van een kredietinstelling met zetel in het buitenland die door middel van een bijkantoor in de openbare lichamen actief is, een opgave moet bevatten van de omvang van de bij het bijkantoor aangehouden betaalrekeningen, spaartegoeden en deposito’s per ultimo van het afgesloten boekjaar. Artikel 5:4, tweede lid, bevat een soortgelijke bepaling voor een verzekeraar met zetel in het buitenland. In dat geval moet de jaarrekening een opgave bevatten van de omvang van de via het bijkantoor ontvangen bruto premies over het afgelopen boekjaar. Deze bepalingen dienen om te kunnen verifiëren of het desbetreffende bijkantoor nog steeds kan worden aangemerkt als een klein bijkantoor conform de daarvoor geldende criteria van artikel 2:17, eerste lid, onderdeel a, respectievelijk tweede lid, onderdeel a.
Kredietinstellingen en verzekeraars zijn op grond van artikel 3:36 van de wet gehouden om, in aanvulling op de jaarstukken, periodieke staten in te dienen ten behoeve van het prudentieel toezicht door DNB. Voor andere categorieën financiële ondernemingen wordt afdoende geacht dat zij jaarstukken indienen waaruit hun solvabiliteit en liquiditeit blijkt.
Kredietinstellingen dienen maandelijkse rapportages in met betrekking tot hun solvabiliteit en liquiditeit en andere financiële gegevens die uit prudentieel oogpunt relevant zijn. Ook verzekeraars dienen periodiek staten in ten behoeve van het prudentieel toezicht. Deze kunnen verschillen per type verzekeraar.
De kredietinstellingen en verzekeraars in de openbare lichamen werkten voorheen, en zullen blijven werken met de staten die ook door hun branchegenoten in Curaçao en Sint Maarten worden gebruikt. De frequentie van indiening van de staten en de te overleggen financiële gegevens zijn hetzelfde. De huidige staten voor kredietinstellingen worden aangepast met het oog op de introductie van Bazel II. Naar verwachting zullen de nieuwe staten met ingang van 2013 de oude gaan vervangen. Tot die tijd blijven de bestaande staten in gebruik.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat waar in de artikelen 5:5, eerste lid, onderdeel b, en 5:6, eerste lid, onderdeel b, wordt verwezen naar de artikelen 3:17, 3:18 en 3:19 van de wet, tevens wordt verwezen naar bepalingen in dit besluit ter uitwerking van die wetsbepalingen. Zie ook de tabel opgenomen in de toelichting bij de artikelen 2:3 en 2:4.
Het artikel is gebaseerd op artikel 4:4, eerste lid, van de wet en bepaalt hetgeen in ieder geval moet worden opgenomen in de door een beleggingsinstelling met haar bewaarder te sluiten overeenkomst. Het betreft met name de taken en verantwoordelijkheden van de bewaarder. Opgemerkt zij dat het begrip bewaring niet als fysieke bewaring behoeft te worden opgevat. Ook is bewaring door een derde onder verantwoordelijkheid van de bewaarder toegelaten. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedoeld op het gebruik van een depotbank door de bewaarder.
De onderdelen a tot en met g van dit artikel zijn ontleend aan overeenkomstige voorschriften uit de Regeling financiële markten BES 2010 (Rfm BES 2010)6. Aanpassingen zijn enkel redactioneel van aard.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de wet dienen de beheerder van een beleggingsfonds en de bewaarder van een beleggingsinstelling te beschikken over een minimumbedrag aan eigen vermogen. Artikel 6:2 stelt deze bedragen vast op USD 279.000 voor een beheerder en op USD 139.000 voor een bewaarder. Voorts dient de bewaarder voldoende zekerheid te stellen met het oog op mogelijke aansprakelijkheidsstellingen. Hierbij wordt in de eerste plaats gedacht aan een verzekeringsovereenkomst, maar ook interne voorzieningen kunnen, eventueel in combinatie met een polis, aanvullende zekerheid bieden.
De genoemde voorschriften golden voorheen op grond van de Rfm BES 20107 en komen overeen met soortgelijke regels van de CBCS (zie de Voorschriften toezicht op beleggingsinstellingen en administrateurs van de CBCS).
Het prospectus dat een beleggingsinstelling beschikbaar dient te hebben ingevolge artikel 4:10, eerste lid, van de wet, dient in ieder geval de gegevens te bevatten die worden bepaald bij ministeriële regeling. Hierbij zal in eerste instantie zoveel mogelijk worden aangesloten bij de Rfm BES 20108.
De AFM verricht geen voorafgaande toetsing van de inhoud van een prospectus van een beleggingsinstelling. Zij kan dan ook niet voor de inhoud van het prospectus verantwoordelijk worden gesteld. Het is de beleggingsinstelling zelf, respectievelijk de beheerder als het om een beleggingsfonds gaat, die verantwoordelijk is voor de inhoud van het prospectus en die daar op kan worden aangesproken. Het prospectus moet wel voor de vergunningverlening aan de toezichtautoriteit worden overgelegd. De overlegging dient ertoe om de toezichtautoriteit in staat te stellen de beschikbaarheid van een prospectus te constateren alsmede om te kunnen nagaan of de vereiste gegevens zijn opgenomen.
De gegevens van het prospectus hoeven niet in één document te zijn opgenomen voor zover dit geen afbreuk doet aan de vereisten uit artikel 5:3 van de wet en artikel 7:2 van dit besluit. Supplementen zijn met name geschikt ingeval van actuele gegevens zoals het laatst verschenen jaarverslag.
Ingevolge het tweede lid kan de AFM verlangen dat het prospectus in door haar te bepalen talen beschikbaar moet worden gesteld, indien dat, gelet op de voorgenomen verspreiding van het prospectus, naar haar oordeel noodzakelijk is voor een adequate informatieverschaffing aan het publiek. Dit is met name relevant gelet op de meertaligheid in de openbare lichamen.
Ingevolge het derde lid moet een prospectus beschikbaar zijn uiterlijk vanaf de dag dat een beleggingsinstelling buiten besloten kring gelden aantrekt dan wel, indien de instelling met een schriftelijke vooraankondiging werkt, bekend maakt dat zij buiten besloten kring gelden zal aantrekken.
Het eerste lid van artikel 6:4 is nieuw ten opzichte van de voorheen bestaande regeling en bepaalt, op grond van artikel 4:10, derde lid, van de wet, welke gegevens naast het prospectus ten behoeve van de (potentiële) deelnemers algemeen beschikbaar moeten worden gesteld. Het gaat dan niet alleen om de in dit artikel genoemde gegevens, maar ook om de gegevens die volgen uit artikel 5:4 van de wet en artikel 7:5 van dit besluit. Ter wille van de overzichtelijkheid voor de (potentiële) belegger verdient het aanbeveling om deze gegevens in één document op te nemen. Uit het feit dat de gegevens op hetzelfde moment beschikbaar moeten worden gesteld als het prospectus, volgt dat dit voorafgaand aan het aanbieden van de rechten van deelneming dient te geschieden.
Omdat beleggingsinstellingen die rechten van deelnemingen aanbieden in de openbare lichamen deze deelnemingsrechten waarschijnlijk eveneens aanbieden in Curaçao of Sint Maarten, zal de inhoud van het prospectus zoveel mogelijk gelijk zijn aan de vereisten in deze laatste landen. De mededelingen op grond van het eerste lid zijn evenwel evenzeer relevant voor een adequate beoordeling van de beleggingsinstelling. Onderdeel a waarschuwt potentiële deelnemers voor het risico dat zij wellicht minder terug krijgen dan zij hebben ingelegd. Onderdeel b is alleen relevant indien de beleggingsinstelling belegt met namens of voor rekening en risico van de deelnemers geleend geld. Geleend geld impliceert een verhoogd risico. Van belang is dat de deelnemers inzicht hebben in dat risico en, voor zover van toepassing, zich bewust zijn van de verplichting om een eventueel tekort van de instelling aan te zuiveren ingeval de beleggingen die met geleend geld zijn aangekocht in waarde dalen. Onderdeel c geeft de deelnemers inzicht in de rendementen van de beleggingsinstellingen tot dusver. Hoewel dit geen garantie geeft voor de toekomstige rendementen, geeft het een beeld van de beleggingsinstelling tot op dat moment. Onderdeel d gaat in op de mogelijke opheffing en vereffening van de beleggingsinstelling, aangezien dit in de regel ingrijpende financiële gevolgen voor de deelnemers heeft.
Op grond van het tweede lid dienen de voorwaarden van een beleggingsinstelling ten minste de in bijlage 2 genoemde gegevens te bevatten, en eveneens algemeen verkrijgbaar te worden gesteld voorafgaand aan het aanbieden van rechten van deelneming. Het zal niet steeds voldoende zijn om de inhoud van bijlage 2 letterlijk over te nemen: deze voorwaarden zijn immers bedoeld als een kader waarbinnen aan de doelstellingen ingevolge de wet moet worden voldaan. In de voorwaarden zijn bepalingen opgenomen die voor alle beleggingsinstellingen gelden. Met deze bepalingen wordt duidelijkheid verschaft over onder andere de waarde van deelnemingsrechten, de wijze waarop de activa gewaardeerd worden, de beleggingsactiviteiten, de vergoedingen en de gevolgen van wijzigingen in de voorwaarden.
Op grond van artikel 4:23 van de wet dient een kredietinstelling, alvorens bepaalde handelingen te mogen verrichten, daarvoor een verklaring van geen bezwaar van DNB te hebben verkregen. Tot deze handelingen behoren: het houden, verwerven of vergroten van een significante deelneming in een andere onderneming (artikel 4:23, eerste lid, onderdeel b), en het geheel of voor een belangrijk deel overnemen van de activa en passiva van een andere onderneming of instelling (artikel 4:23, eerste lid, onderdeel c). Het onderhavige artikel bevat nadere regels met betrekking tot deze onderdelen.
Het eerste lid geeft invulling aan het begrip significante deelneming. Van een significante deelneming in een andere financiële onderneming is sprake als die andere financiële onderneming een balanstotaal heeft dat groter is dan één procent van het geconsolideerde balanstotaal van de kredietinstelling. Gaat het om een gekwalificeerde deelneming in een onderneming die geen financiële onderneming is, dan moet worden gekeken naar het bedrag van de deelneming of, wanneer de kredietinstelling al een deelneming in de onderneming heeft, het bedrag van het totale belang dat de kredietinstelling na de vergroting ervan zal bezitten. In dat geval wordt een grens gehanteerd van één procent van het geconsolideerde eigen vermogen van de kredietinstelling.
Het tweede lid heeft betrekking op het, al dan niet middellijk, geheel of gedeeltelijk overnemen van de activa en passiva van een andere onderneming of instelling. Een kredietinstelling die daartoe wil overgaan heeft een verklaring van geen bezwaar nodig als de over te nemen activa of de over te nemen passiva meer bedragen dan één procent van het geconsolideerde balanstotaal van de kredietinstelling.
De in dit artikel gebruikte éénprocentsdrempels zijn ontleend aan de Wft (artikel 3:96).
Een schadeverzekeraar mag het schadeverzekeringsbedrijf alleen uitoefenen in de branche of branches waarvoor hij een vergunning heeft, behalve voor zover sprake is van zogeheten bijkomende risico’s (zie de artikelen 4:26, derde lid, en 4:28, tweede lid, van de wet). Artikel 6:6 geeft een omschrijving van zulke bijkomende risico’s. De tekst van dit artikel komt overeen met artikel 10 van Wtv BES. Zie ook artikel 41 van het Bpr Wft.
Artikel 4:33 van de wet biedt de mogelijkheid nadere regels te stellen met betrekking tot specifieke verzekeringsbranches of de in verzekeringsovereenkomsten op te nemen voorwaarden. Artikel 6:7 bevat ter uitwerking daarvan enkele nadere regels voor rechtsbijstandverzekeraars. Artikel 6:8 stelt een aanvullende eis aan verzekeraars die wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen voor motorrijtuigen aanbieden.
Een rechtsbijstandverzekeraar biedt verzekeringen aan die dekking bieden voor de kosten van rechtsbijstand (artikel 6:7, tweede lid). De belangenconflicten die daarbij kunnen optreden maken het wenselijk regels vast te stellen ter voorkoming daarvan.
Belangenconflicten kunnen met name ontstaan indien een verzekeraar meer dan één branche uitoefent of binnen dezelfde branche meerdere soorten verzekeringen aanbiedt, bijvoorbeeld indien hij de schadeveroorzakende partij heeft verzekerd tegen civiele aansprakelijkheid en het slachtoffer voor rechtsbijstand. In een dergelijk geval kan de verzekeraar in de verleiding komen zijn kosten tweeledig te beperken. Door zich niet adequaat in te spannen voor de verhaalsactie van het slachtoffer kan hij de kosten van rechtsbijstand beperken en tegelijkertijd de kans verkleinen dat de claim tegen de schadeveroorzaker wordt toegewezen met als gevolg een beperking van de schadelast van de verzekeraar. Ook kan zich een belangenconflict voordoen indien de verzekeraar een verzekerde zowel voor rechtsbijstand als voor een andere branche heeft verzekerd. Indien zich bijvoorbeeld een geschil voordoet over de uitkering op grond van een verzekering in die andere branche, zou de verzekeraar ingevolge de rechtsbijstandverzekering als het ware gedwongen worden tegen zichzelf te procederen. In deze gevallen wordt de kans dat de verzekeraar zijn eigen belang vooropstelt, aanzienlijk vergroot doordat hij uit hoofde van de uitoefening van de ene branche over informatie beschikt die hij bij de uitoefening van de andere branche ten nadele van de verzekerde kan gebruiken.
Artikel 6:7 voorziet in drie mogelijkheden om belangenconflicten te voorkomen. In de eerste plaats kan de rechtsbijstandverzekeraar ter afwikkeling van rechtsbijstandschade een juridisch zelfstandig schaderegelingskantoor inschakelen. De tweede mogelijkheid is dat hij de verzekerde de mogelijkheid biedt, zodra deze op grond van de verzekeringsovereenkomst recht heeft op rechtsbijstand, een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Ten slotte kan de AFM toestaan dat de rechtsbijstandverzekeraar de rechtsbijstand laat verzorgen door eigen personeel (artikel 6:7, derde lid). Dat laatste kan slechts als sprake is van een zodanige inrichting van de bedrijfsvoering dat belangenconflicten worden voorkomen. In de praktijk zal het erop neerkomen dat de methode van het derde lid alleen wordt toegepast als de betrokken verzekeraar uitsluitend rechtsbijstandverzekeringen aanbiedt en de met de regeling van rechtsbijstandschade belaste personen alleen voor die verzekeraar werkzaam zijn.
Op grond van het vierde lid van artikel 6:7 kunnen bij regeling van Onze Minister nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van overeenkomsten van rechtsbijstandverzekering. Van deze mogelijkheid zal gebruik worden gemaakt als in aanvulling op dit artikel verdere maatregelen nodig zouden zijn om belangenconflicten te voorkomen.
Artikel 6:8 schrijft voor dat een verzekeraar die wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen voor motorrijtuigen aanbiedt door middel van dienstverrichting naar de openbare lichamen, een schade-afhandelaar dient aan te stellen die aldaar gevestigd is en over voldoende bevoegdheden beschikt om zijn taak naar behoren te kunnen uitoefenen. Daarmee wordt voorkomen dat een benadeelde zich tot de in het buitenland gevestigde verzekeraar zou moeten wenden ter zake van de door hem geleden schade. De verzekeraar dient wijzigingen met betrekking tot de schade-afhandelaar aan de AFM te melden.
Artikel 4:42, tweede lid, van de wet maakt het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat een bemiddelaar in verzekeringen jegens de verzekeraar aanspraak heeft op provisie over de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wfm BES geeft als reden om de beloningsnormen niet in de wet maar op lager niveau te regelen, dat het gelet op de voortschrijdende inzichten in Europees Nederland met betrekking tot de beloning van bemiddelaars onzeker is of het bestaande provisiestelsel gehandhaafd blijft.
Vooropgesteld zij dat de de relevante markt in de openbare lichamen niet te vergelijken is met die in Europees Nederland, zowel wat betreft het productaanbod als de verhouding tussen bemiddelaars en aanbieders van verzekeringen. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat een rigoureuze aanpassing van de beloningsregels zoals in Europees Nederland heeft plaatsgevonden, eveneens noodzakelijk is voor de openbare lichamen. Aanpassing van de van oudsher bestaande provisieregels heeft onvoorspelbare en daardoor mogelijk schadelijke effecten voor de onafhankelijke assurantiebemiddeling in de openbare lichamen. De bepalingen van de Wabb BES op dit terrein zijn daarom ongewijzigd overgenomen. Indien uit het toezicht of andere signalen blijkt dat provisie leidt tot ongewenste vormen van bemiddeling, dan zullen deze bepalingen opnieuw worden bekeken.
Artikel 6:9 komt overeen met artikel 15 en artikel 16, derde lid, van de Wabb BES. (De overige leden van artikel 16 van de Wabb BES zijn overgenomen in artikel 4:43 van de wet.) Zie in dit kader bovendien de artikelen 7:22 tot en met 7:24, waarin de beloningsregels uit de Wabb BES zijn overgenomen.
Het eerste lid van artikel 6:9 houdt in dat de assurantiebemiddelaar recht op provisie heeft over tot zijn portefeuille behorende verzekeringen, totdat ze zijn beëindigd of overgeboekt naar een andere bemiddelaar dan wel door de verzekeraar in eigen beheer zijn genomen. Ingevolge het tweede lid blijft het recht op provisie bestaan nadat de vergunning van de bemiddelaar is ingetrokken. Als de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen, of een deel daarvan, worden overgeboekt behoudt hij recht op provisie tot het einde van het lopende verzekeringsjaar (levensverzekeringen) dan wel tot de eerstvolgende vervaldatum (schadeverzekeringen) (artikel 6:9, derde lid).
Ook wanneer de verzekeraar het premie-incasso door de bemiddelaar op een van de in artikel 4:45, eerste lid, genoemde gronden heeft beëindigd en het incasso heeft overgenomen, blijft de aanspraak op provisie van de bemiddelaar bestaan (artikel 6:10, eerste lid). De verzekeraar is in die situatie wel gerechtigd de bemiddelaar in verband met het overnemen van het premie-incasso een redelijke vergoeding in rekening te brengen of om de provisieaanspraken van de bemiddelaar tegen een redelijke afkoopsom af te kopen (artikel 6:10, tweede lid). Zo nodig kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de vergoeding of de afkoopsom. Ook artikel 6:10 is een voortzetting van een in de Wabb BES opgenomen bepaling (artikel 17, zesde lid).
Artikel 7:1 vult artikel 5:3 van de wet nader in opdat de informatie die een financiëledienstverlener verstrekt, ongeacht of het ingevolge de wet voorgeschreven informatie betreft, juist, zorgvuldig, duidelijk, evenwichtig en niet-misleidend is. In de toelichting bij artikel 5:3 is hier eveneens op ingegaan. Deze vereisten moeten op een passende en evenredige manier worden toegepast. Er mag zodoende rekening gehouden worden met het communicatiemiddel en de informatie die met de mededeling wordt overgebracht. De vereisten gelden met name niet voor reclame-uitingen die slechts bestaan uit de naam, het logo of een ander beeldmerk van de onderneming, een contactadres, of een verwijzing naar de dienstverlening van de financiëledienstverlener.
Voor de vraag of sprake is van misleiding, is niet relevant of de informatieverstrekker zelf de informatie misleidend acht of misleiding beoogt. Doorslaggevend is of de informatie neigt naar misleiding van de persoon tot wie de informatie is gericht of die deze waarschijnlijk ontvangt.
Artikel 7:1 is van toepassing op iedere financiëledienstverlener die informatie verstrekt, en niet alleen op de financiëledienstverleners waarvoor op grond van de rest van dit hoofdstuk specifieke bepalingen gelden. Het is derhalve evenzeer van toepassing op een kredietaanbieder als op een vermogensbeheerder of beleggingsinstelling.
Verplichte informatie aan de consument of cliënt dient schriftelijk te worden verstrekt. Door de informatie op papier te verstrekken komt deze blijvend ter beschikking van de consument of cliënt en heeft hij, mede gelet op het voorschrift om de informatie tijdig te verstrekken, gelegenheid om de informatie op een zelfgekozen tijd en plaats nader tot zich te nemen.
De financiëledienstverlener kan de informatie via een andere duurzame drager dan papier verstrekken, indien de consument of cliënt hiermee instemt. Onder duurzame drager wordt verstaan: ieder hulpmiddel dat de consument of cliënt in staat stelt persoonlijk aan hem gerichte informatie op te slaan op een wijze die deze informatie toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de informatie kan dienen, en die een ongewijzigde reproductie van de opgeslagen informatie mogelijk maakt. Gedacht kan worden aan het toesturen van cd-roms en elektronische boodschappen die kunnen worden opgeslagen op de computer. Internetsites worden in beginsel niet als duurzame drager beschouwd, tenzij deze voldoen aan de hierboven genoemde criteria. Aannemelijk is dat hetzelfde geldt voor ruimte die door een derde (provider) op zijn netwerk of computer ter beschikking wordt gesteld aan de consument voor de opslag van elektronische boodschappen. Omdat de consument of cliënt niet altijd over de middelen, zoals bepaalde software, beschikt om kennis te kunnen nemen van de informatie die hem langs elektronische weg wordt aangeboden, dient hij in te stemmen met het verstrekken van de vereiste informatie via een andere duurzame drager in plaats van papier.
Artikel 7:2 geldt niet voor reclame-uitingen en andere informatie die niet op grond van de wet of dit besluit dient te worden verstrekt.
Reclame-uitingen worden beschouwd als onverplichte precontractuele informatie, dat wil zeggen informatie die, zonder dat dat door de wetgever is voorgeschreven, wordt verstrekt in de fase voordat de consument of cliënt een verplichting met een financiëledienstverlener aangaat. Primair kenmerk van reclame-uitingen is een selectieve weergave van de eigenschappen van een product en het wervende karakter dat deze informatie daardoor krijgt. Voor een substantieel deel van de consumenten of cliënten geldt dat de keuze voor de aankoop van een financieel product of het aangaan van een overeenkomst inzake een financiële dienst in belangrijke mate reeds wordt bepaald door de indruk die een reclame-uiting nalaat. Het risico bestaat echter dat belangrijke eigenschappen die niet in de reclame-uiting aan bod komen vervolgens niet worden meegewogen door consumenten of cliënten in hun besluitvorming.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wfm BES9 is reeds aangegeven dat preventie van overkreditering een van de doelstellingen van de wet is. In dat kader verdienen mogelijke misleiding of ongewenste prikkels van de consument door reclame-uitingen over krediet extra aandacht. Met name inzicht in de totale kosten van een krediet, en niet slechts in een deel van de kosten, is daartoe essentieel. Onderhavige artikelen, die zijn afgeleid van soortgelijke regels ingevolge de Wft, preciseren de vereisten aan een reclame-uiting over krediet, onverminderd de vereisten die gesteld worden aan informatieverstrekking ingevolge artikel 7:1. Dit geeft de consument bovendien de mogelijkheid om aanbiedingen van verschillende financiëledienstverleners met elkaar te vergelijken en de financiëledienstverlener te kiezen die voor hem de meest gunstige aanbieding heeft.
Artikel 7:3, eerste lid, verbiedt het doen van bepaalde mededelingen in een reclame-uiting. Doel is het voorkomen van reclames die aanzetten tot het in een opwelling afsluiten van een kredietovereenkomst dan wel op oneigenlijke gronden aanzetten tot het aangaan van een kredietovereenkomst bij de desbetreffende aanbieder. Ter voorkoming van overkreditering is het van belang dat de consument een weloverwogen beslissing maakt al dan niet een kredietovereenkomst aan te gaan. Het spreekt voor zich dat, naast de twee in dit lid genoemde verboden, de reclame evenmin mag suggereren dat de kredietwaardigheid van een consument geen of een beperkte rol speelt. Dit is onjuist gelet op de verplichte kredietwaardigheidtoets ingevolge artikel 5:14 van de wet en geeft het verkeerde signaal aan consumenten die niet kredietwaardig zijn dat er ook voor hen mogelijkheden zijn om te lenen.
Het tweede lid van artikel 7:3 houdt de mogelijkheid open om, indien daartoe aanleiding bestaat, voor te schrijven dat de reclame-uiting een waarschuwingszin met betrekking tot de gevolgen van een krediet bevat. In het Europese deel van Nederland is dit reeds verplicht, maar met het oog op de administratieve lasten is ervoor gekozen om eerst te bezien wat de gevolgen zijn van in de wet en dit besluit opgenomen nieuwe regels op het gebied van kredietverstrekking.
Artikel 7:4, eerste lid, verplicht de financiëledienstverlener die ervoor kiest in een reclame-uiting over krediet mededelingen te doen over een kostenaspect van een krediet, zoals de maand- of termijnlast of de rentevoet, openheid van zaken te geven over de belangrijkste kenmerken van het krediet, waaronder alle (overige) kosten van het krediet. Ook de vermelding dat een kostenonderdeel gratis is, maakt dat de financiëledienstverlener dient te voldoen aan het eerste lid. De financiëledienstverlener dient dan alle standaardinformatie, genoemd in de onderdelen a tot en met h, op te nemen in de reclame-uiting. Het eerste lid bewerkstelligt dat de totale kosten behorende bij het krediet inzichtelijk worden gemaakt, alsmede het totale bedrag dat de consument over de gehele looptijd van de overeenkomst dient te betalen. De totale kosten dienen eveneens uitgesplitst te worden per kostensoort. Te denken valt aan de rente, afsluitprovisie alsmede kosten die samenhangen met andere verplichtingen die de consument moet aangaan om in aanmerking te komen voor het krediet. Deze verplichting dient ook zelf vermeld te worden. Voorbeelden van een dergelijke verplichting zijn een af te sluiten verzekering, een kredietkaart en een betaalrekening of betaalpas. Zeker het eerste komt veelvuldig voor in de openbare lichamen, zowel voor consumptief als hypothecair krediet. Daarnaast dienen de duur van de kredietovereenkomst en het bedrag van de afbetalingstermijnen te worden vermeld. Voor kredietvormen waarbij sommige gegevens niet vast staan, kan een indicatie worden gegeven. De indicatieve gegevens dienen gebaseerd te zijn op kredieten die representatief zijn voor de doelgroep van de reclame-uiting. Zie uitgebreider de toelichting bij het zesde lid.
De krediettabel die op grond van het tweede lid moet worden opgesteld op basis van de gegevens ingevolge het eerste lid, moet voor de consument meteen zichtbaar zijn. De financiëledienstverlener dient zich in die tabel te beperken tot het noemen van deze informatie, zodat deze duidelijk kenbaar is en bovendien de onderlinge vergelijkbaarheid van de krediettabellen is gewaarborgd. Ingeval een indicatie wordt gegeven van bepaalde gegevens, dan moet dit duidelijk blijken uit de tabel. Op de website van de AFM zullen voorbeelden worden gegeven van te gebruiken tabellen.
Het derde lid verplicht tot het noemen van het effectief kredietvergoedingspercentage en andere kosten die deel uitmaken van de totale kosten van het krediet, indien reclame wordt gemaakt voor met krediet aan te schaffen goederen of diensten. Vaak wordt reclame gemaakt voor krediet waarbij met name het aan te schaffen product alle aandacht krijgt en de kosten van het krediet niet of nauwelijks genoemd worden. Door te verplichten in dit soort reclames informatie te geven over het krediet waarmee de goederen worden aangeschaft en de kosten die aan dit krediet verbonden zijn, krijgt de consument een meer evenwichtig beeld en wordt het hem mogelijk gemaakt in een vroege fase verschillende kredietaanbiedingen met elkaar te vergelijken. Gelet op het eerste lid heeft het noemen van de kosten van een krediet tot gevolg dat ook de andere kenmerken genoemd in dat lid dienen te worden weergegeven in de reclame-uiting. De andere leden van dit artikel zijn bij het verplicht melden van het effectief kredietvergoedingspercentage en de overige kosten onverkort van toepassing.
Het vierde lid houdt in dat indien voor een beperkte termijn een rentevoet wordt aangeboden, zowel de termijn van de geadverteerde rentevoet als de hoogste rentevoet gedurende de kredietovereenkomst dient te worden vermeld. Dit geldt eveneens voor lagere tarieven die worden gehanteerd voor een beperkt deel van de kredietsom, ook dan moet het hoogste tarief worden genoemd. Op deze wijze is het voor de consument duidelijk dat het om actietarieven, althans tijdelijke tarieven, gaat. De informatie die krachtens het eerste lid wordt gegeven, dient mede gebaseerd te zijn op het tarief dat na de actieperiode geldt.
Het vijfde lid specificeert op welke wijze de termijnlast moet worden weergegeven in een reclame-uiting. In de meeste gevallen gaat het dan om de gewogen gemiddelde maandlast die gedurende de looptijd van het krediet wordt betaald. Bij een annuïtaire aflossing van het krediet zal deze maandlast overeenkomen met de werkelijk te betalen maandlast. Dit is anders bij een lineaire aflossing van het krediet, waarbij de maandlast gedurende de looptijd afneemt. De gewogen gemiddelde maandlast geeft de consument dan een belangrijke indicatie.
In het zesde lid wordt vastgelegd dat de (voorbeelden van) kredieten waarmee wordt geadverteerd, alsook de bijbehorende gegevens die verplicht zijn gesteld op grond van het eerste, derde, vierde en vijfde lid, representatief moeten zijn voor de kredieten die normaal door de betreffende financiëledienstverlener worden verstrekt. Hiermee wordt voorkomen dat consumenten met aantrekkelijke rentepercentages en maandlasten worden gelokt, terwijl die percentages en bedragen alleen gelden voor kredieten die niet of nauwelijks door consumenten (kunnen) worden afgenomen. Indien bepaalde tarieven alleen voor specifieke groepen consumenten gelden, dan dient dit expliciet vermeld te worden.
Artikel 7:5 bepaalt welke informatie een financiëledienstverlener in ieder geval moet verstrekken aan de consument of cliënt alvorens deze een verplichting inzake een financieel product of financiële dienst aangaat. Het artikel heeft zodoende niet alleen betrekking op aanbieders van financiële producten, maar ook op degene die een financiële dienst verleent. De reikwijdte strekt zich uit tot alle financiëledienstverleners. De in dit artikel opgenomen informatie is voor iedere aan te gane verplichting essentieel, maar hoeft niet verder te gaan dan voor het desbetreffende product of de desbetreffende dienst noodzakelijk is.
De op dit artikel volgende bepalingen vullen de precontractuele informatie voor bepaalde financiëledienstverleners verder aan. Informatieverplichtingen voor beleggingsinstellingen, waaronder het prospectus, zijn daarnaast nader geregeld in paragraaf 1 van hoofdstuk 6.
Een financiëledienstverlener mag bij de informatieverstrekking aan de consument of cliënt rekening houden met de informatie die hij al eerder heeft verstrekt, bijvoorbeeld door middel van een offerte. De financiëledienstverlener kan bij het voldoen aan een informatieverplichting niet volstaan met een verwijzing naar informatie die was gericht op een algemeen publiek, zoals een advertentie in een dag- of nieuwsblad. Het is namelijk onzeker of de ongerichte informatie-uiting de desbetreffende consument of cliënt zal bereiken of heeft bereikt.
Onderdeel a schrijft voor dat de financiëledienstverlener kenbaar moet maken welke rechtsvorm hij heeft.
De gegevens in onderdeel b stellen de consument of cliënt in staat om na te gaan met welke financiëledienstverlener hij eventueel een verplichting aangaat. De handelsnaam zal veelal gelijk zijn aan de statutaire naam van de financiëledienstverlener. In dat geval kan de financiëledienstverlener uiteraard volstaan met een eenmalige vermelding van deze naam. Onder «adres» wordt verstaan het geografische adres waar de financiëledienstverlener zijn zetel heeft. Als de financiëledienstverlener in de openbare lichamen actief is door middel van een bijkantoor of daar een vertegenwoordiger heeft aangesteld, omvatten de in onderdeel b genoemde contactgegevens ook de adresgegevens van het bijkantoor of de vertegenwoordiger.
De gegevens in onderdeel c gaan over de aard van de dienstverlening van de financiëledienstverlener (bijvoorbeeld aanbieden, bemiddelen of adviseren) en het product of de producten (bijvoorbeeld verzekeringen) waarop zijn dienstverlening betrekking heeft.
Relevante informatie over de financiëledienstverlener is eveneens te vinden in het register dat de AFM en DNB aanhouden (onderdeel d). Het register vermeldt de aard van de dienstverlening waartoe een financiëledienstverlener gerechtigd is, evenals de soort producten waarop de dienstverlening betrekking mag hebben.
De gegevens, bedoeld in onderdeel e, dienen ertoe de consument of cliënt te informeren over de mogelijkheden om bij de financiëledienstverlener een klacht in te dienen en, voor zover van toepassing, de geschilleninstantie waarbij deze is aangesloten.
Gelet op de verwevenheid van de financiële sector en het financiële verkeer tussen de openbare lichamen en Curaçao en Sint Maarten is op voorhand niet altijd onmiddellijk duidelijk welk recht van toepassing is op een verplichting. Op grond van onderdeel f dient de consument of cliënt hier tijdig over geïnformeerd te worden. Het is hierbij van belang dat het recht in deze gebieden op onderdelen, waaronder de consumentenbescherming, uiteenloopt.
Op grond van onderdeel g dient de financiële dienstverlener informatie te verstrekken over de manier waarop de verplichting kan worden beëindigd door beide partijen alsmede de gevolgen van een beëindiging. Die gevolgen kunnen verstrekkend zijn, met name indien een consument of cliënt gelden in beheer heeft bij de financiëledienstverlener of aan hem heeft toevertrouwd. In het laatste geval is van belang of hij al dan niet direct over deze gelden kan beschikken en hoe de waarde ervan bepaald wordt.
Artikel 7:6, eerste lid, bevat de gegevens die de kredietaanbieder in ieder geval, naast de informatie ingevolge artikel 7:5, dient te verstrekken aan de consument tijdig alvorens een kredietovereenkomst wordt afgesloten. De kredietaanbieder moet zelf beoordelen of hiernaast nog andere informatie verstrekt moet worden uit hoofde van artikel 5:4, eerste en tweede lid, van de wet. Uit artikel 5:4, vierde lid, van de wet volgt overigens dat de verplichting tot het verstrekken van deze informatie bij de bemiddelaar komt te liggen indien de kredietaanbieder gebruik maakt van zijn diensten.
Op grond van onderdeel a dient de kredietaanbieder inzichtelijk te maken hoe de kredietwaardigheid van de aanvrager wordt beoordeeld en welke factoren hierbij van invloed zijn. Te denken valt aan het inkomen van de aanvrager, (de lengte van) zijn dienstverband, bezit van een eigen huis, de samenstelling van zijn huishouden en dergelijke, een en ander overeenkomstig de voorschriften uit paragraaf 5 van dit hoofdstuk. Onderdeel a impliceert overigens geen verplichting om de criteria van de kredietwaardigheidstoets in extenso weer te geven. Het betreft een globale omschrijving. Het is niet de bedoeling van dit voorschrift dat de consument op basis van de omschrijving zelfstandig kan uitrekenen of hij in aanmerking komt voor een krediet en dit als een «recht» op krediet gaat beschouwen. Uit de informatie die de consument bij het aanvragen van een krediet aan de kredietaanbieder dient te verstrekken ten behoeve van de kredietwaardigheidtoets weet hij overigens al met welke factoren daarbij rekening wordt gehouden.
Onderdeel b schrijft voor dat vermeld moet worden wat voor soort krediet het betreft. Hieruit moet de consument kunnen opmaken hoe de kredietovereenkomst werkt met betrekking tot opname en aflossing van krediet. Hier zou met name kunnen worden vermeld dat het een aflopend of doorlopend krediet betreft.
Onderdelen c tot en met i corresponderen met artikel 7:4, eerste lid, met dien verstande dat de gegevens ingevolge onderhavig artikel geënt moeten zijn op de wensen van de aanvrager (zie het derde lid). Met het kredietbedrag wordt bedoeld het plafond of de som van alle bedragen die op grond van een kredietovereenkomst beschikbaar worden gesteld. De totale kosten van het krediet omvatten alle kosten die de consument in verband met het krediet moet betalen, hieronder begrepen: rente, provisies, administratiekosten en kosten die voortvloeien uit andere verplichtingen die de consument moet aangaan om het krediet te verkrijgen. De kostenonderdelen dienen te worden opgesomd ingevolge onderdelen g,h en i. Om verwarring bij de consument te voorkomen, mede omdat in Curaçao en Sint Maarten deze term nog niet geïntroduceerd is, wordt niet het kredietvergoedingspercentage vermeld, maar het effectieve rentepercentage en de andere onderdelen van de totale kosten, zodat het duidelijk is voor de consument waaruit de kosten zijn opgebouwd. Het totale door de consument te betalen bedrag (onderdeel f) betreft de som van onderdeel c (het kredietbedrag) en e (de totale kosten van het krediet).
Om de aanbiedingen van verschillende kredietaanbieders te kunnen vergelijken dient ingevolge onderdeel j in ieder geval de maandlast vermeld te worden, en indien de consument het krediet niet per maand gaat afbetalen, eveneens de termijnlast. In de openbare lichamen wordt reeds veelvuldig geadverteerd met maandlasten, zodat de verplichting om de maandlast te vermelden aansluit bij de bestaande praktijk. Ingevolge onderdeel j dient eveneens aangegeven te worden uit hoeveel afbetalingstermijnen het krediet bestaat.
Indien een andere verplichting moet worden aangegaan om het krediet te verkrijgen, dan moet in geval die verplichting betrekking heeft op een financieel product of financiële dienst, niet alleen deze verplichting plus bijbehorende kosten gemeld worden (onderdeel h), maar eveneens ingevolge onderdeel k het recht van de consument om te bepalen met welke wederpartij hij die andere verplichting aangaat (zie ook artikel 5:16, eerste lid, van de wet). De in die bepaling opgenomen uitzondering voor het aanhouden van een betaalrekening door middel waarvan de uit de krediettransactie voortvloeiende betalingen dienen plaats te vinden en waaraan geen onredelijke kosten zijn verbonden, geldt hier onverkort. Om te voldoen aan onderdeel k volstaat het niet om louter te verwijzen naar deze wettelijke bepaling.
Onderdeel l sluit aan bij artikel 7:4, vijfde lid, met dien verstande dat als het effectieve rentepercentage niet gedurende de gehele looptijd constant is, alle effectieve rentepercentages die gedurende de looptijd van toepassing zijn op de overeenkomst vermeld moeten worden. Indien deze percentages nog niet kunnen worden vastgesteld, dient de berekeningswijze hiervan te worden weergegeven.
Op grond van het tweede lid dienen de in de onderdelen b tot en met l bedoelde gegevens op overzichtelijke wijze opgenomen te worden in één document, zodat de samenhang tussen de verschillende kenmerken wordt geïllustreerd. Op de website van de AFM zal een voorbeeld te vinden zijn van een document dat een kredietaanbieder ten behoeve daarvan kan gebruiken.
Onderdeel m schrijft voor dat het kredietvergoedingspercentage moet worden vermeld met een beschrijving van de hierin opgenomen kosten. Tevens dient het wettelijk ten hoogste toegestane kredietvergoedingspercentage te worden genoemd, en het recht van de consument om de kredietovereenkomst te vernietigen als de kredietaanbieder een hoger percentage dan toegestaan in rekening brengt. Ingeval de kredietaanbieder andere kosten dan rente in rekening brengt, is het kredietvergoedingspercentage hoger dan het effectieve rentepercentage. Zie voor een verdere uitleg de toelichting bij artikel 7:20. Voor de effectiviteit van het maximum kredietvergoedingspercentage en het vernietigingsrecht van de consument ingeval de kredietaanbieder zich hier niet aan houdt, is het uiteraard van belang dat de consument van beide op de hoogte is. Daarom wordt dit expliciet meegenomen in de precontractuele informatie.
Onderdeel n betreft de voorwaarden die de kredietaanbieder stelt aan vervroegde aflossing door de consument van het krediet. Dit heeft onder meer betrekking op eventuele kosten van vervroegde aflossing. Zeker als deze voorwaarden het onaantrekkelijk maken voor de consument om vervroegd af te lossen, dient de consument zich daar voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst bewust van te zijn.
Onderdeel o ziet op de vertragingsvergoeding alsmede mogelijke buitengerechtelijke incassokosten. Doordat de kredietaanbieder ook de wettelijk hoogst toegestane vertragingsvergoeding dient te vermelden, wordt – net als bij het ten hoogste toegestane kredietvergoedingspercentage – een extra prikkel ingebouwd om aan dit maximum te voldoen.
Ingevolge onderdeel p dient het recht van de consument om de overeenkomst inzake krediet te herroepen binnen vijf werkdagen, zoals geregeld in artikel 5:17 van de wet, vermeld te worden.
Onderdeel q ten slotte heeft betrekking op eventuele zekerheidsrechten die gevestigd moeten worden in verband met het krediet, zoals een recht van hypotheek of een pandrecht.
Op het tweede en derde lid is hierboven reeds ingegaan. Op grond van het vierde lid dient de aanbieder de consument naast de precontractuele informatie een passende toelichting te geven op de verstrekte informatie. Afhankelijk van het soort consument en zijn kennis en ervaring kan deze toelichting in het ene geval uitgebreider zijn dan in het andere geval.
Artikel 7:7 ziet op de informatie die een levensverzekeraar tijdig voorafgaand aan de totstandkoming van een levensverzekeringsovereenkomst aan de cliënt dient te verstrekken. Dit artikel is, evenals artikel 7:13, ontleend aan soortgelijke voorschriften op grond van de Wft. De inhoud sluit overigens aan bij de reeds gangbare praktijk in de openbare lichamen. Opgemerkt wordt dat het onderhavige artikel geen limitatieve opsomming bevat. In de polisvoorwaarden kan bijvoorbeeld wellicht nog andere relevante informatie zijn opgenomen. Ook hierbij geldt dat de verplichting tot het verstrekken van deze informatie op grond van artikel 5:4, vierde lid, en 5:11 van de wet bij de bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent komt te liggen indien de levensverzekeraar gebruik maakt van zijn diensten. Als cliënt annex verzekeringnemer dient in dit artikel ook te worden begrepen de werkgever die een collectieve regeling bij een levensverzekeraar treft voor zijn werknemers ter uitvoering van een pensioenovereenkomst. De levensverzekeraar dient de in dit artikel voorgeschreven informatie eenmalig aan de werkgever te verstrekken.
Op grond van onderdeel a dient het bedrag van de verzekerde uitkering of uitkeringen te worden genoemd of, indien dit niet mogelijk is, een nauwkeurige omschrijving van de uitkering(en) te worden gegeven, met vermelding van de factoren waarvan de hoogte van de uitkering afhankelijk is.
In onderdeel b wordt met «keuzemogelijkheden» gedoeld op bijvoorbeeld een recht het verzekerde bedrag periodiek binnen bepaalde grenzen te verhogen of een recht op contante opname van winstbijschrijvingen. Bij een keuzemogelijkheid voor de gerechtigde op een uitkering kan worden gedacht aan een verzekering op vaste termijn, waarbij de begunstigde, na het overlijden van de verzekerde, een recht heeft op de contante waarde van de uitkering die eerst op een latere datum verschuldigd is.
Onderdelen c en d hebben betrekking op bijvoorbeeld beleggingsverzekeringen en verzekeringen luidende in een vreemde valuta. De cliënt (verzekeringnemer) moet uiteraard op de hoogte zijn van de hierbij gebruikte rekeneenheden. Tevens moet hij weten of de uitkering daadwerkelijk plaats zal vinden in bijvoorbeeld een buitenlandse valuta of dat deze zal worden omgerekend in dollars. In dat geval moet de bij de omrekening toegepaste methode worden weergegeven, bijvoorbeeld hoe de koers voor de omrekening wordt gekozen. De omzettingsmethode moet niet alleen worden toegepast bij vreemde-valutaverzekeringen, maar ook bij uitkeringen die zijn uitgedrukt in bijvoorbeeld eenheden in een fonds of in fracties. Opgemerkt wordt dat verzekeringen in beginsel in dollars luiden, gelet op artikel 4:34 van de wet, zodat gewoonlijk niet met omwisseling van valuta rekening behoeft te worden gehouden.
Met «waarden», zoals deze term wordt gebruikt in onderdeel e, wordt gedoeld op beleggingen in de ruimste zin van het woord. Met «aard» wordt gedoeld op de vraag of deze beleggingen bijvoorbeeld bestaan uit aandelen, onroerende zaken of deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen, zodat de cliënt (verzekeringnemer) weet dat de hoogte van de uitkering afhankelijk is van de koersontwikkeling van die waarden.
Onderdeel f beoogt de cliënt duidelijkheid te verschaffen over een eventuele winstdelingscomponent die verbonden kan zijn aan een product en daarmee van invloed is op de te verwachten uitkering. Om die reden is het van belang dat de cliënt inzicht kan hebben in de wijze van toekenning van de winstdeling en in de toe te passen berekeningsmethode van de winstdeling.
Onderdeel g verplicht de verzekeraar om de cliënt inzicht te verschaffen in de contractsduur en daarmee de duur van zijn rechten en verplichtingen.
Onder «nevenuitkeringen» (onderdeel h) wordt bijvoorbeeld verstaan een aanvullende ongevallendekking, een dekking van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid alsmede een uitkering uit hoofde van een contraverzekering bij een spaarkasovereenkomst. Indien de risicopremies niet gedurende de hele looptijd bekend zijn, dient de verzekeraar een zo nauwkeurig mogelijke indicatie te geven van het toekomstig beloop ervan. Hij kan niet volstaan met de mededeling dat de desbetreffende premie fluctueert, maar zal dit nader moeten preciseren, bijvoorbeeld door vermelding van de geschatte premiesom over de hele looptijd of door het aangeven van een bandbreedte.
De verzekeraar dient op grond van onderdeel i de cliënt te informeren over de periodiciteit of het ontbreken daarvan ten aanzien van de premiebetaling.
Op grond van onderdeel j dient de levensverzekeraar de verzekeringnemer te informeren over de periode, dat wil zeggen het begin en het einde van de termijn, waarbinnen premiebetaling verplicht is.
In sommige gevallen worden kosten van levensverzekeringen of spaarkasovereenkomsten met een beleggingscomponent naast de bruto-premie in rekening gebracht. Daarnaast kan gedacht worden aan afsluitkosten of transactiekosten. Het is dan van belang dat de cliënt hiervan op de hoogte wordt gebracht. Onderdeel k schrijft dit voor. Het betreft hier niet slechts de kostensoorten, maar ook een kwantitatieve weergave van de kosten. Met onderdeel k wordt de verplichting hiertoe geregeld.
Onderdeel l beoogt inzicht te geven in de diverse kosten die van invloed zijn op het rendement en de uitkering verbonden aan een beleggingsverzekering. Er kunnen drie soorten kosten worden onderscheiden.
In de eerste plaats, onder 1°, de kosten die worden ingehouden op de premie. Het gaat hierbij om kosten die worden gemaakt door de levensverzekeraar en door de bemiddelaar of verzekeringsadviseur. Laatstgenoemde ontvangt in het algemeen van de levensverzekeraar een vergoeding voor het adviseren en verkopen van de verzekering (provisie). De kosten kunnen worden onderverdeeld naar eerste kosten, doorlopende kosten en aankoopkosten. Onder «eerste kosten» worden verstaan de kosten voor het adviseren en verkopen van de verzekering, het invoeren van de verzekering in de administratie en het verstrekken van de polis. De eerste kosten worden vaak tijdens de eerste paar jaar van de looptijd in rekening gebracht. De cliënt betaalt dan tijdens de eerste periode meer kosten dan daarna. Hierdoor is er in die periode minder geld beschikbaar om te beleggen. Doorlopende kosten zijn bijvoorbeeld de kosten voor de jaarlijkse administratie, de incasso van de premie en het verstrekken van informatie tijdens de looptijd. Doorlopende kosten worden gedurende de gehele looptijd in rekening gebracht. Aankoopkosten zijn de kosten die de levensverzekeraar in rekening brengt om de rechten van deelneming in de beleggingsinstelling (units, eenheden, participaties, fracties) te kopen.
In de tweede plaats, onder 2°, de kosten die, na verkoop, worden ingehouden op de waarde van de rechten van deelneming. Ook hierbij gaat het om kosten die worden gemaakt door de levensverzekeraar en door de bemiddelaar of verzekeringsadviseur. Verkoopkosten zijn de kosten die de levensverzekeraar in rekening brengt bij het te gelde maken van de rechten van deelneming in een beleggingsinstelling (units, eenheden, participaties, fracties).
In de derde plaats, onder 3°, de kosten die de beheerder van een beleggingsinstelling jaarlijks in rekening brengt voor het beheer van de rechten van deelneming in die beleggingsinstelling. De beheervergoeding is een percentage van de belegde waarde en wordt veelal verrekend in de koers van de rechten van deelneming.
Onderdeel l, onder 4°, betreft informatie over het totale kostenpercentage. Dit percentage laat zien wat de invloed is van de kosten op het rendement van de beleggingsverzekering. Het geeft aan hoeveel het bruto beleggingsrendement wordt verminderd door de inhouding van kosten in de verzekering. Het gaat hierbij om de totale kosten over de gehele looptijd van de verzekering. Uitgaande van een constant beleggingsrendement gedurende de gehele looptijd van de verzekering, gaat het om een gemiddeld percentage.
Ingevolge onderdeel l, onder 5°, dient een levensverzekeraar aan te geven hoe de kosten worden verdeeld over de looptijd van de overeenkomst. Dit onderdeel is ook van toepassing op een pensioenverzekering die door een werkgever wordt afgesloten ten behoeve van zijn werknemers (en waarbij de hoogte van de pensioenaanspraak mede afhankelijk is van de op de ingelegde gelden behaalde rendementen). De in dit onderdeel bedoelde kosten hebben in dat geval betrekking op de kosten van de overeenkomst als geheel, eventueel per (categorie) werknemer, en niet op de individuele kosten van elk van de betrokken werknemers. Van belang is dat de werkgever zijn beslissing kan baseren op een transparante offerte die duidelijkheid biedt over zaken als kosteninhoudingen en -opslagen.
Onderdeel m bepaalt dat in de informatie die voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst moet worden verstrekt, wordt vermeld wat de gevolgen zijn van een verhoging of verlaging van de premie en van afkoop en premievrij maken. Het is belangrijk dat daarover al voor het sluiten van de overeenkomst duidelijkheid wordt geboden. Dat geldt zowel bij beleggingsverzekeringen als bij andere levensverzekeringen die in de genoemde mogelijkheden voorzien. Elk van deze handelingen zal immers gevolgen hebben voor de te verwachten eindwaarde van het product. Met name bij afkoop of verlaging van de premie in de periode dat de kosten, provisies en premies nog niet volledig zijn verrekend, kan die invloed groot zijn. Daarnaast kan de levensverzekeraar kosten in rekening brengen voor de administratieve verwerking van de afkoop. Op grond van onderdeel m dient een overzicht te worden gegeven van de afkoopwaarde gedurende ten minste de eerste tien jaren van de looptijd. Als de software nog niet voorziet in een opgave voor alle jaren, kan zolang gebruik worden gemaakt van een benadering, bijvoorbeeld door middel van interpolatie.
Het recht van de verzekeringnemer, bedoeld in artikel 5:18 van de wet, waarnaar in onderdeel n wordt verwezen, betreft de zogenaamde afkoelingsperiode. Op grond daarvan heeft de verzekeringnemer, voor zover het een individuele overeenkomst van levensverzekering met een looptijd van meer dan zes maanden betreft, een termijn van ten minste dertig kalenderdagen, gerekend vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om de overeenkomst met onmiddellijke ingang schriftelijk te ontbinden. Met ingang van het tijdstip waarop de verzekeraar de opzegging heeft ontvangen (dat wil zeggen zonder terugwerkende kracht), zijn beide partijen ontheven van alle uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Ten behoeve van een goede werking van dit herroepingsrecht is het van belang dat de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte wordt gesteld.
Onderdeel o beoogt dat de verzekeringnemer duidelijk op de hoogte wordt gebracht van het financiële risico dat verbonden is aan levensverzekeringen en in hoeverre dat risico voor zijn rekening komt. Ingeval van rekenvoorbeelden moet duidelijk aangegeven worden wat de effecten zijn van lagere rendementen dan de rendementen waarop de prognose van de uitkeringen is gebaseerd.
Artikel 7:8, eerste lid, bepaalt welke informatie een natura-uitvaartverzekeraar voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een natura-uitvaartverzekering aan de cliënt diënt te verstrekken. De verzekeraar moet zelf bepalen of hiernaast nog andere informatie verstrekt moet worden ingevolge artikel 5:4, eerste en tweede lid, van de wet. Ook hierbij geldt dat de verplichting tot het verstrekken van deze informatie op grond van artikel 5:4, vierde lid, en 5:11 van de wet bij de bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent komt te liggen indien de natura-uitvaartverzekeraar gebruik maakt van zijn diensten. Artikel 7:8 is, evenals artikel 7:14, ontleend aan de transparantievoorschriften die in het Europese deel van Nederland gelden voor natura-uitvaartverzekeraars.
In onderdeel a wordt onder «prestatie» verstaan de verzekerde uitkering in natura. De verzekeraar geeft daarbij het pakket aan waarop de verzekeringnemer kan rekenen.
In onderdeel b wordt met «keuzemogelijkheden» gedoeld op bijvoorbeeld de verschillende manieren waarop de uitvaart verzorgd kan worden.
Voor een toelichting op de onderdelen c en d wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 7:7, eerste lid, respectievelijk onderdelen i en j.
In de praktijk indexeren natura-uitvaartverzekeraars op verschillende wijzen op gezette tijden de verzekerde prestatie en/of de premies, bijvoorbeeld om deze in de pas te laten lopen met de stijgende kosten van een uitvaart. Ingevolge onderdeel e doet de verzekeraar opgave van de wijze van indexering (waaraan deze wordt gerelateerd) en de frequentie of het tijdstip van indexering (bijvoorbeeld: jaarlijks per 1 januari). Indien de verzekeraar, los van eventuele indexering, de mogelijkheid heeft de verzekerde prestatie en/of de premie te wijzigen, wordt dit op grond van onderdeel f meegedeeld. Met «opgave» van de afkoop- en premievrije waarde (onderdeel g) wordt gedoeld op een eventuele gegarandeerde afkoop- of premievrije waarde, dit in tegenstelling tot een «indicatie» van die waarden, of een opgave van de berekeningswijze.
Het recht van de verzekeringnemer, bedoeld in artikel 5:18 van de wet, waarnaar in onderdeel h wordt verwezen, betreft het herroepingsrecht. Op grond daarvan moet de verzekeringnemer een termijn van ten minste dertig kalenderdagen hebben, gerekend vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om de overeenkomst met onmiddellijke ingang schriftelijk te ontbinden. Met ingang van het tijdstip waarop de verzekeraar de opzegging heeft ontvangen (dat wil zeggen zonder terugwerkende kracht), zijn beide partijen ontheven van alle uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
Op grond van onderdeel i dient de verzekeraar de cliënt te informeren over de uitvaartonderneming die de uitvaart zal verzorgen, dan wel over de wijze van bepaling van die onderneming.
Op grond van artikel 7:5, eerste lid, onderdeel g, dient de verzekeraar reeds aan te geven hoe lang de opzegtermijn is. Het tweede lid van onderhavig artikel voegt hieraan toe dat ingeval de opzegtermijn langer dan twaalf kalendermaanden is, dit dan op een opvallende wijze uitdrukkelijk kenbaar gemaakt moet worden aan de cliënt. Indien dit niet geschiedt, dan geldt een opzegtermijn van een jaar ongeacht het in de overeenkomst bepaalde.
Artikel 7:9 regelt de informatie die een schadeverzekeraar in ieder geval naast de informatie ingevolge artikel 7:5 dient te verstrekken aan de cliënt tijdig alvorens een overeenkomst inzake een schadeverzekering wordt afgesloten. Het gaat in artikel 7:9 specifiek om verzekeraars die hun zetel in het buitenland hebben, en door middel van dienstverrichting vanuit een vestiging in het buitenland in de openbare lichamen verzekeringen aanbiedt tot dekking van wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen. Deze schadeverzekeraar is verplicht om de cliënt te informeren over de contactgegevens van de schade-afhandelaar tot wie de cliënt zich in geval van schade kan wenden. Zie ook de toelichting bij artikel 6:8.
Ingevolge artikel 5:5, tweede lid, van de wet dient de bemiddelaar voorafgaand aan de bemiddeling kenbaar te maken op welke wijze hij door de aanbieder(s) van levensverzekeringen ter zake waarvan hij bemiddelt wordt beloond. De beloning zal op grond van artikel 7:21 voor wat betreft verzekeringen uit provisie bestaan. Dit artikel voegt hieraan toe dat de bemiddelaar, tijdig voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst, de cliënt tevens informeert over de hoogte van de provisie die hij in verband met de bemiddeling ontvangt. Zoals blijkt uit artikel 5:5, derde lid, van de wet is onder provisie zowel de afsluitprovisie als de doorlopende provisie begrepen.
Artikel 7:10 is toegespitst op levensverzekeringen niet zijnde overlijdensrisicoverzekeringen, dat wil zeggen levensverzekeringen waarbij sprake is van vermogensopbouw. Met name in die situatie is inzicht in de hoogte van de provisie nuttig. Daarmee wordt immers duidelijk welk deel van de premie aangewend wordt voor provisiebetaling, en dus niet bijdraagt aan de opbouw van het verzekerde kapitaal.
Artikel 7:11, eerste lid, bevat een uitzondering op de regel dat de in de artikelen 7:7 en 7:8 bedoelde informatie inzake levensverzekeringen en natura-uitvaartverzekeringen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst aan de cliënt moet worden verstrekt. Dit artikel maakt het, onder voorwaarden, mogelijk dat de informatie pas na het sluiten van de overeenkomst wordt verstrekt, hetzij onmiddellijk daarna bij inkennisstelling, hetzij uiterlijk tegelijk met het afgeven van de polis.
Dit biedt uitkomst voor de situatie waarin een cliënt een aanvraagformulier voor een verzekering naar de verzekeraar stuurt zonder nog over alle informatie te beschikken. Op basis van burgerlijk recht zou bij acceptatie door de verzekeraar een overeenkomst tot stand komen (artikel 6:217 van het BW BES). Dit betekent dat de verzekeraar, om de informatie letterlijk vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeringnemer mee te kunnen delen, de informatie eerst moet verstrekken; vervolgens zou hij na het toezenden van de informatie nog eens expliciet moeten vragen of de verzekernemer de aangevraagde verzekering nog wel wil sluiten, om daarna de aanvraag te accepteren. Het is zeer de vraag of deze extra stap en de tijd die daarmee gemoeid is, in het belang van de verzekeringnemer zouden zijn.
Voorwaarde voor de toepassing van het eerste lid is dat de verzekeringsnemer het recht heeft de overeenkomst binnen 30 kalenderdagen na het ontvangen van de informatie met terugwerkende kracht te ontbinden. De zinsnede «zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen» is toegevoegd om te benadrukken dat het ontbindingsrecht niet mag worden uitgehold door financiële of inhoudelijke voorwaarden te stellen aan het recht van ontbinding.
Wanneer een financiëledienstverlener vraagt om een vergoeding voor een verzekering die al geleverd is, namelijk in verband met een verleende (voorlopige) dekking,en deze vergoeding beduidend hoger is dan een bedrag evenredig aan de verhouding tussen de al geleverde verzekering en de volledige uitvoering van de overeenkomst, zal al snel sprake zijn van een maatregel die is bedoeld ter afschrikking van het gebruik van het ontbindingsrecht en moet deze maatregel worden opgevat als een boete.
Verder geldt als voorwaarde dat de cliënt moet zijn geïnformeerd over zijn opzegrecht en de wijze waarop hij daarvan gebruik kan maken.
De ontbinding met terugwerkende kracht volgens deze bepaling bevrijdt de beide partijen van de getroffen verbintenissen. Voor zover deze verplichtingen al zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de al door hen ontvangen prestaties (artikel 3:309 van het BW BES). De verzekeringnemer kan de betaalde premie van de verzekeraar terugverlangen op grond van een vordering tot ongedaanmaking (artikel 6:271 van het BW BES). Bovengenoemde regeling en het herroepingsrecht (zie artikel 7:7, eerste lid, onderdeel n, en artikel 7:8, eerste lid, onderdeel h) kunnen daardoor door elkaar heen lopen. Ter oplossing van de bovengenoemde civielrechtelijke vragen is dat echter niet te vermijden en ook niet bezwaarlijk.
Het tweede lid bevat een soortgelijke regeling ten aanzien van schadeverzekeringen. Ook dan is het onder voorwaarden mogelijk dat de informatie die ingevolge artikel 7:5 voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst inzake een schadeverzekering moet worden verstrekt, pas na het aangaan van de overeenkomst hoeft te worden verstrekt. Er zijn echter twee verschillen met het eerste lid. De termijn is geen dertig dagen, maar veertien dagen, en daarnaast heeft de ontbinding geen terugwerkende kracht. Dit laatste is vanwege mogelijke onbillijke gevolgen. De verzekeringnemer heeft zijn dekking dan mogelijk al volledig genoten (bijvoorbeeld bij een reisverzekering), terwijl hij daarvoor niet hoeft te betalen.
Indien op de overeenkomst van schadeverzekering het recht van een andere staat van toepassing is, kan ook gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid van het tweede lid, mits het toepasselijke buitenlandse recht ontbinding mogelijk maakt en in ieder geval niet verhindert.
Het eerste lid regelt de informatie die aan een consument moet worden verschaft bij kredietovereenkomsten ingeval de effectieve rentevoet tijdens de looptijd van een overeenkomst wijzigt. De wijzigingen in de kredietvergoeding als bedoeld in het eerste lid kunnen bijvoorbeeld worden medegedeeld door deze te vermelden op het eerstvolgende rekeningafschrift.
Het tweede lid heeft betrekking op overzichten van het uitstaande saldo. Indien de consument hierom verzoekt, verstrekt de kredietaanbieder een gespecificeerd overzicht hiervan. Uit de specificatie dient te blijken welke mutaties zijn opgetreden ten opzichte van het vorige saldo, ten gevolge van enerzijds kredietopnames, verschuldigde rente en andere kosten, en anderzijds de reeds verrichte betalingen van de kredietnemer. Het derde lid regelt de informatie indien de overeenkomst reeds is afgewikkeld.
Artikel 7:13 ziet op de informatie die een levensverzekeraar tijdens de looptijd van een verzekering aan de cliënt dient te verstrekken. Onderdeel a van het eerste lid betreft enige wijziging van de poliswaarden. Het is aan de verzekeraar om te beoordelen of deze wijziging zodanig relevant is dat de cliënten hierover geïnformeerd moeten worden.
Voor een toelichting bij onderdeel b, zie de toelichting bij de artikelen waar dit onderdeel naar verwijst. Onderdeel c betreft de jaarlijkse winstdeling. Met betrekking tot beleggingsverzekeringen zal een levensverzekeraar ingevolge onderdeel d jaarlijks een opgave moeten doen van de waarde van het opgebouwde kapitaal, de betaalde premie (inleg), de ingehouden risicopremies en kosten, en het rendement op de beleggingen. De polishouder kan de jaarlijkse opgave telkens vergelijken met de opgave van het voorgaande jaar. Hij kan dan zien hoe het opgebouwde kapitaal zich heeft ontwikkeld en wat de invloed daarbij is geweest van bijvoorbeeld de in rekening gebrachte kosten en van het beleggingsrendement. Dat laatste bestaat onder andere uit de componenten koersresultaat, uitgekeerd dividend en overige beleggingsopbrengsten. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de onderverdeling van de kosten zoals voorgeschreven volgens artikel 7:7, onderdeel l, hier achterwege kan blijven. Op grond van onderdeel e zal een levensverzekeraar met betrekking tot beleggingsverzekeringen een jaarlijkse prognose moeten geven van de hoogte van het eindkapitaal op basis van een pessimistische voorspelling of het historisch rendement. Het rendement dat wordt gebruikt in de precontractuele informatie zal veelal het historisch rendement zijn.
Onderdeel g ziet op de situatie waarin de cliënt om een opgave verzoekt van de premievrije waarde of de afkoopwaarde. In het geval van premievrijmaken dient te worden vermeld welk rendementspercentage is gehanteerd om de premievrije waarde op de einddatum van de verzekering te berekenen. In het geval van afkoop dienen de afkoopkosten te worden vermeld.
Het tweede lid bevat ten opzichte van het eerste lid, onderdeel g, enkele aanvullende informatieverplichtingen met betrekking tot beleggingsverzekeringen. In het geval van verhoging of verlaging van de premie dient de verzekeraar te laten zien wat dat betekent voor de onttrekkingen aan de premie en andere kosten, op dezelfde wijze als bij het opstellen van de offerte is gebeurd. Voor premievrij maken geldt hetzelfde; in de voorgeschreven opgave zal de premie in dat geval op USD 0 dienen te worden gesteld.
Dit artikel is een invulling van artikel 5:6, eerste lid, van de wet en schrijft voor hetgeen in ieder geval als een wezenlijke wijziging van de eerder verstrekte informatie kwalificeert voor zover het een natura-uitvaartverzekering betreft. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de betreffende artikelen waarnaar verwezen wordt.
Ingevolge dit artikel dient de cliënt/verzekeringnemer op de hoogte te worden gesteld ingeval van een wijziging van de naam of het adres van de schade-afhandelaar die op grond van artikel 6:8, eerste lid, is aangesteld door de buitenlandse verzekeraar. Andere wezenlijke wijzigingen, bijvoorbeeld ingeval de verzekeraar van de diensten van een andere schade-afhandelaar gebruik gaat maken, dienen op grond van artikel 5:6, eerste lid, van de wet eveneens gemeld te worden.
Dit artikel is, behoudens het vijfde lid, ontleend aan artikel 76 van de Wtv BES. In navolging van het Nederlandse recht is het vijfde lid, dat regelt dat de gevolmachtigde agent ingeval van schadeverzekeringen onder bepaalde voorwaarden de vermelding van de naam, en ingeval van co-assurantie, de participaties van de door hem vertegenwoordigde verzekeraars in de totale verzekering op de polis of in een aanhangsel achterwege mocht laten, niet overgenomen. Het belang van de cliënt om te weten wie de risicodragers zijn, weegt zwaarder. Daarnaast bieden ICT-toepassingen mogelijkheden om de cliënten te informeren, zonder dat hier hoge administratieve lasten aan verbonden hoeven te zijn.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5:14, eerste en derde lid, van de wet en betreft een nadere invulling van de kredietwaardigheidtoets. Het dient gelezen te worden in samenhang met artikel 7:18. Om redenen zoals uiteengezet in de memorie van toelichting bij artikel 5:1410 bood zelfregulering niet de gewenste mate van bescherming van de consument. Een wettelijke regeling bewerkstelligt voorts een eenduidige toets door de verschillende kredietaanbieders. De kredietwaardigheidtoets is een afgeleide van de zorgplicht van de kredietaanbieder ten opzichte van de consument, en dient ter bescherming van de consument en meer in het bijzonder ter voorkoming van overkreditering. Dit dient bij de toepassing en uitleg van de toets leidend te zijn.
Van overkreditering is in ieder geval sprake als de consument met zijn netto-inkomsten zijn vaste uitgaven en financieringslasten niet kan voldoen (eerste lid). Hierbij wordt rekening gehouden met de uitgaven en financieringslasten en, desgewenst, de inkomsten van andere personen met wie de aanvrager een duurzame gezamenlijke huishouding voert (artikelen 7:17, zevende lid, en 7:18).
In het tweede lid wordt een norm gegeven hoeveel krediet de kredietaanbieder maximaal aan de consument kan verstrekken. Hierbij is de financieringsruimte doorslaggevend, wat wil zeggen de financieringslasten die de consument maximaal per maand kan dragen, gelet op zijn maandelijkse netto-inkomsten, vaste uitgaven en reeds lopende financieringslasten als gevolg van eerder afgesloten consumptieve of hypothecaire kredietovereenkomsten. Dit is nader ingevuld in het derde en vierde lid. Is eenmaal de maandelijkse financieringsruimte vastgesteld, dan kan de kredietaanbieder met behulp van een gangbare wiskundige formule uitrekenen wat het daarmee corresponderende maximaal te verstrekken krediet is, uitgaande van de gekozen looptijd van de overeenkomst en het toepasselijke effectieve rentepercentage. De kredietaanbieder kan hiertoe de maandelijkse financieringsruimte contant maken. Op de website van de AFM is een model te vinden waarmee het maximaal te verstrekken kredietbedrag kan worden berekend. De kredietaanbieder heeft uiteraard altijd de mogelijkheid heeft minder krediet te verstrekken dan is toegestaan op basis van het tweede lid.
Ten behoeve van de kredietwaardigheidstoets wordt een aanname gebruikt ten aanzien van de vaste lasten. De vaste lasten kunnen worden onderscheiden in een vaste component en een inkomensafhankelijke component. De vaste component, in dit artikel het «normbedrag» genoemd, zal worden bepaald bij ministeriële regeling (zesde lid) op basis van cijfers van, in eerste instantie, het Centraal Bureau voor Statistiek Curaçao (hierna: CBS Curaçao) met betrekking tot de lokaal benodigde uitgaven om in een bepaald levensniveau te kunnen voorzien11. Het CBS Curaçao heeft de standaarduitgaven voor wonen (huur), voeding, water en elektriciteit, openbaar vervoer, ziektekosten(verzekering), studiekosten, persoonlijke hygiëne, kleding en huishoudelijke uitgaven berekend. Hierbij is CBS Curaçao uitgegaan van een standaard huishouden. Middels de zogenoemde OECD equivalentiemethode heeft CBS Curaçao dit bedrag herleid naar andere huishoudtypen.12 CBS Curaçao adviseert om het standaardbedrag jaarlijks aan te passen op grond van de gestegen kosten van levensonderhoud, aan de hand van de recente consumentenprijsindex. Naar voorbeeld van het CBS Curaçao is in het zesde lid de mogelijkheid gecreëerd om het normbedrag te onderscheiden naar huishoudensamenstellingen en deze bedragen periodiek aan te passen. Bepalend voor de samenstelling van een huishouden zijn niet alleen gezinsleden, maar ook andere (inwonende) familieleden, voor zover zij met de kredietaanvrager een duurzame gezamenlijke huishouding voeren.
Vanwege de periodieke aanpassing is er voor gekozen om de normbedragen vast te stellen bij ministeriële regeling in plaats van in onderhavig besluit. Het normbedrag per huishoudsamenstelling is voor 2010 reeds bekend, zie hieronder. Het aandeel woonlasten in dit normbedrag is hieraan toegevoegd, vanwege de berekening van het leefbedrag, zoals hieronder toegelicht wordt. CBS Curaçao is hierbij gevolgd in het gebruik en de indeling van huishoudtypes. Mocht het huishouden uit meer dan vier personen bestaan, dan dient het hoogste normbedrag en de hoogste woonlast te worden gehanteerd. Voor de berekening van de hoogte van het normbedrag en de woonlasten voor 2010 is voorts gebruik gemaakt van de consumentenprijsindex van CBS Curaçao voor Bonaire over 2009 en 2010. Met ingang van 1 januari 2010 berekent CBS Nederland eveneens de consumentenprijsindex voor de verschillende openbare lichamen. CBS Curaçao heeft de consumentenprijsindex sinds 2011 niet meer berekend voor Bonaire. Zodra de cijfers van CBS Nederland bekend zijn over 2011 en verder, zullen deze worden gehanteerd voor de periodieke aanpassing van het normbedrag. Omdat CBS Nederland hierbij een onderscheid maakt tussen de verschillende openbare lichamen, ligt het in de rede om ook de normbedragen vast te gaan stellen per openbaar lichaam (zesde lid).
Aantal personen afhankelijk van het inkomen van de aanvrager (incl. aanvrager), geldend voor 2010 |
Forfaitair normbedrag (USD) |
Forfaitaire woonlasten (USD) |
---|---|---|
1 volwassene |
618 |
97 |
1 volwassene, 1 kind |
803 |
126 |
2 volwassenen |
927 |
145 |
1 volwassene, 2 kinderen |
988 |
155 |
2 volwassenen, 1 kind |
1.112 |
175 |
3 volwassenen |
1.235 |
194 |
2 volwassenen, 2 kinderen |
1.297 |
204 |
Voorkomen moet worden dat een consument vanwege financieringslasten, bestaande uit aflossing en kosten van het krediet, zijn vaste uitgaven niet meer kan bekostigen. De netto-inkomsten van de aanvrager en optioneel andere personen met wie hij een duurzame gezamenlijke huishouding voert, dienen derhalve deze uitgaven te overstijgen om in aanmerking te komen voor een krediet. Deze uitgaven zijn vastgelegd in het normbedrag, maar omdat de werkelijke woonlasten soms fors verschillen van de in de berekening gehanteerde (forfaitaire) woonlasten, wordt dit element afzonderlijk meegewogen. Dit vertaalt zich in het begrip «leefbedrag», zijnde het op de consument van toepassing zijnde normbedrag, verminderd met de forfaitaire woonlasten, en vermeerderd met de werkelijke woonlasten, bestaande uit huur of hypotheeklasten (vijfde lid). De netto-inkomsten van de aanvrager en optioneel andere personen met wie hij een duurzame gezamenlijke huishouding voert, dienen derhalve in beginsel zijn leefbedrag te overstijgen om in aanmerking te komen voor een krediet.
Onderkend wordt evenwel dat bepaalde acute uitgaven nodig kunnen zijn. Te denken valt aan belangrijke apparatuur die plotseling kapot gaat of ziektekosten. Hoewel het streven is dat consumenten hiervoor een spaarpotje achter de hand hebben, is dit geen gegeven. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, de mogelijkheid gecreëerd om in totaal 5% van het eerder genoemde normbedrag aan financieringslasten te besteden, ongeacht de hoogte van de netto-inkomsten. Per huishoudgrootte is zodoende een standaardbedrag aan financieringsruimte mogelijk gemaakt. De aanbieder dient hierop evenwel financieringslasten van eventuele reeds eerder afgesloten kredietovereenkomsten door de aanvrager of andere personen met wie hij een duurzame gezamenlijke huishouding voert, in mindering brengen (vierde lid). Hierbij mag rekening worden gehouden met eventuele fiscale voordelen, bijvoorbeeld in de vorm van aftrekposten. Uitgegaan mag worden van de netto lasten.
Een voorbeeld met een consument met een éénpersoonshuishouden. Uitgaande van het normbedrag van 2010 hoort hier het normbedrag van USD 618,– per maand bij. De wooncomponent hiervan bedraagt USD 97,–. Indien deze consument werkelijke woonlasten van USD 115,- heeft, dan is het bijbehorende leefbedrag USD 636,– (618 – 97 + 115). Ingeval deze consument USD 636,– of een lager bedrag aan maandelijkse netto-inkomsten genereert, kan hij in totaal hoogstens USD 30,90 per maand (5% van het normbedrag) besteden aan financieringslasten. De kredietaanbieder trekt eerst eventueel reeds bestaande maandelijkse financieringslasten van de aanvrager (in dit voorbeeld zijn er geen andere personen met wie deze een duurzame gezamenlijke huishouding voert) van deze USD 30,90 af. Als hij geen andere kredietovereenkomsten heeft lopen, bedraagt zijn financieringsruimte ingevolge het derde lid, onderdeel a, jo. het vierde lid USD 30,90. De aanbieder kan hem dan een krediet, bij bijvoorbeeld een looptijd van 5 jaar en een kredietvergoedingspercentage van 12,5%, van ten hoogste USD 1394,29 verstrekken. Zie voor deze laatste berekening het model op de website van de AFM.
In de memorie van toelichting bij artikel 5:14, tweede lid, van de wet is reeds ingegaan op de verplichting om informatie over de financiële positie van de consument in te winnen. De kredietaanbieder kan bijvoorbeeld de aanvrager een inlichtingenformulier waarin de relevante vragen zijn opgenomen, laten invullen, te staven met bepaalde documenten als loonstrookjes of andere bescheiden betreffende de inkomsten van de kredietaanvrager en andere personen met wie deze een duurzame gezamenlijke huishouding voert, afschriften van het huurcontract of de hypotheekovereenkomst. De in een computerbestand aanwezige gegevens volstaan eveneens. Het gebruik van de kredietaanbieder in de openbare lichamen om bij elkaar te verifiëren of de aanvrager reeds een kredietovereenkomst heeft afgesloten bij de ander, valt hier eveneens onder. Het is hierbij overigens wel raadzaam om de consument voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst te informeren over de verzameling van persoonsgegevens en de eventuele verstrekking van bepaalde kredietgegevens aan derden. Ingeval de kredietaanbieder gebruik maakt van dergelijke gegevens, dan dient hij deze stukken te bewaren (fysiek of scan o.i.d.) ten behoeve van het toezicht. Zie uitgebreider de toelichting bij artikel 3:24.
Indien de aanvrager, samen met eventuele andere personen met wie hij een duurzame gezamenlijke huishouding voert, meer maandelijkse netto-inkomsten heeft dan het op hem van toepassing zijnde leefbedrag, dan vergroot dit in beginsel zijn financieringsruimte. Niet het volledige bedrag waarmee de inkomsten het leefbedrag overstijgen kan echter besteed worden aan financieringslasten. Verondersteld wordt dat een consument die meer verdient ook hogere vaste lasten heeft. Hij koopt duurdere voedingsproducten, gaat ruimer wonen met daarmee gepaard gaande hogere water- en energielasten etc. Het leefbedrag volstaat dan niet meer om dit te kunnen bekostigen, zodat een deel van de inkomsten boven het leefbedrag hiervoor aangewend wordt. Deze inkomensafhankelijke component is neergelegd in onderdeel b van het derde lid, en volgt uit de berekening: (netto-inkomsten – leefbedrag)2 / netto-inkomsten. Aan deze formule ligt de veronderstelling ten grondslag dat van elke extra verdiende dollar een geleidelijk afnemend deel zal opgaan aan vaste uitgaven. Voor het overblijvende deel is het aan de aanvrager zelf hoe hij deze dollars besteedt, en hij kan dit dan ook geheel gebruiken voor financieringslasten van kredieten.
De financieringsruimte van deze groep consumenten – die meer netto-inkomsten hebben dan het toepasselijke leefbedrag – wordt berekend door 5% van het op huishoudengrootte van toepassing zijnde normbedrag te vermeerderen met de hiervoor aangegeven formule: (netto-inkomsten – leefbedrag)2 / netto-inkomsten en vervolgens te verminderen met financieringslasten die de consument mogelijk reeds heeft op basis van eerder afgesloten kredietovereenkomsten (derde lid, onderdeel b, en vierde lid). Vervolgens kan de aanbieder op basis van de resulterende financieringsruimte op maandbasis, de looptijd van de af te sluiten kredietovereenkomst en het effectieve rentepercentage berekenen hoeveel krediet hij de consument maximaal kan verstrekken. Zie hiervoor het model zoals beschikbaar gesteld op de website van de Autoriteit Financiële Markten.
Wederom een voorbeeld met een consument met een éénpersoonshuishouden, gebaseerd op het normbedrag en de standaard woonlasten behorende bij 2010. Deze aanvrager verdient netto USD 800,–. Dit is meer dan het op hem van toepassing zijnde normbedrag, zijnde USD 618, zodat de kredietaanbieder onderdeel b van het derde lid moet toepassen om de financieringsruimte van de aanvrager te berekenen. De werkelijke woonlasten van de aanvrager bedragen in dit voorbeeld USD 150,– met als gevolg dat het leefbedrag USD 671,– is (normbedrag minus standaard woonlasten plus werkelijke woonlasten oftewel USD 618 – 97 + 150). De financieringsruimte per maand is dan de som van USD 30,90 (= 5% van het normbedrag) en USD 20,80 (= [netto-inkomsten – leefbedrag]2 / netto-inkomsten), zijnde USD 51,70. Hierop dienen, in voorkomend geval, de maandelijkse financieringslasten die verbonden zijn aan andere kredietovereenkomsten in mindering te worden gebracht. Ervan uitgaande dat de aanvrager geen andere kredietovereenkomsten heeft lopen, bedraagt de financieringsruimte nog steeds USD 51,70. Bij een looptijd van vijf jaar en een kredietvergoedingspercentage van 12,50% resulteert dit in een ten hoogste te verstrekken kredietbedrag van USD 2332,90.
Het maakt voor de berekening niet uit of het een doorlopend of aflopend krediet betreft; ook voor het doorlopend krediet moet een maximum worden vastgesteld. Voor toepassing van het vierde lid moet dan uitgegaan worden van de financieringslasten die horen bij het kredietbedrag dat de consument maximaal kan opnemen ingevolge de desbetreffende kredietovereenkomst.
Tot dusver is bij de berekening van de kredietwaardigheid van de consument uitgegaan van standaarduitgaven, zoals begrepen in het normbedrag, met enkel een uitzondering voor de woonlasten. De kredietaanbieder mag hiervan uitgaan, tenzij hij behoort te weten dat de uitgaven van de aanvrager en andere personen met wie hij een duurzame gezamenlijke huishouding voert, dit bedrag aanmerkelijk overstijgen. In het normbedrag is bijvoorbeeld geen bedrag voor alimentatie opgenomen. De kredietaanbieder is echter niet verplicht om het op het normbedrag gebaseerde leefbedrag te gebruiken voor de berekening van de maandelijkse financieringsruimte voor zover hij een overzicht heeft van de totale werkelijke vaste uitgaven van de aanvrager en andere personen met wie de aanvrager een duurzame gezamenlijke huishouding voert. Hierin voorziet het zevende lid. Indien de aanbieder beoordeelt dat de aanvrager en andere personen die van diens inkomen afhankelijk zijn (bijvoorbeeld kinderen) minder besteden per maand aan vaste uitgaven, dan kan aan deze persoon een hoger kredietbedrag verstrekt worden. Het leefbedrag wordt dan vervangen door de totale werkelijke vaste uitgaven op maandbasis, met alle gevolgen van dien voor de uitkomst van het derde lid. Het is hierbij van belang dat de kredietaanbieder uitgaat van representatieve en bestendige uitgaven, en dat hij niet de maand met de minste uitgaven als uitgangspunt voor de berekening neemt. De kredietaanbieder dient dit aannemelijk te kunnen maken middels zijn dossiervorming en dient voorts aan de overige voorwaarden van artikel 7:19 te voldoen.
Tot slot wordt in het achtste lid geregeld dat uitgegaan mag worden van een maximale looptijd van een consumptief krediet van vijf jaar, met uitzondering van de situatie dat de economische levensduur van het met het krediet aan te schaffen goed langer is dan vijf jaren. Voorkomen moet worden dat het maximaal te verstrekken kredietbedrag wordt opgehoogd door de looptijd van de overeenkomst te rekken, zeker als het genot van het met het krediet aan te schaffen goed van minder lange duur is. De berekening van de maandelijkse financieringsruimte heeft overigens betrekking op zowel consumptief als hypothecair krediet.
Zoals uit onderhavig artikel blijkt, is voor wat betreft het bepalen van de financiële positie van de aanvrager niet alleen zijn eigen inkomsten- en uitgavenpatroon van belang, maar evenzeer dat van de andere personen met wie hij een duurzame gezamenlijke huishouding voert. Voor wat betreft de vaste uitgaven is hier meer over gezegd bij de toelichting op artikel 7:17, vijfde lid, dat bepaalt dat de kredietaanbieder in plaats van het normbedrag uit mag gaan van de reële vaste maandelijkse uitgaven van de kredietaanvrager en andere personen die afhankelijk zijn van zijn inkomsten.
Het eerste lid geeft de kredietaanbieder de bevoegdheid om bij de inkomsten van de aanvrager ook inkomsten van andere personen mee te nemen die duurzaam deel uit maken van zijn huishouden. Van deze personen worden dan ook de forfaitaire of werkelijke vaste uitgaven en financieringslasten (zie tweede lid) meegenomen.
Opgemerkt zij dat voor de berekening van het maximale kredietbedrag de netto-inkomsten relevant zijn. Het brutosalaris is niet relevant, omdat het deel dat naar de fiscus gaat niet aangewend kan worden voor andere doeleinden. De kredietaanbieder kan verder zelf bepalen welke inkomsten gerekend worden tot het inkomen van de aanvrager. Hierbij is evenwel essentieel dat het om bestendige, en niet eenmalige, inkomsten gaat. De aanbieder moet kunnen aantonen aan de toezichthouder dat het aannemelijk is dat de aanvrager, of andere personen uit zijn huishouding, deze inkomsten inderdaad genereert, bijvoorbeeld door middel van een salarisstrookje.
Ingevolge het tweede lid dient de kredietaanbieder niet alleen de bestaande financieringslasten van de aanvrager mee te wegen bij de uiteindelijke kredietverstrekking, maar evenzeer de financieringslasten van degenen met wie hij een duurzame gezamenlijke huishouding voert. Ingeval een inwonend familielid kostgeld betaalt aan de aanvrager dan wel zijn eigen aandeel in het huishouden betaalt, dan wordt deze persoon, voor zover zijn bijdrage kostendekkend is, niet beschouwd als onderdeel van het huishouden, met als gevolg dat zowel diens inkomen als individuele vaste lasten geen rol spelen.
Het eerste lid vereist dat een kredietaanbieder zijn acceptatiebeleid vastlegt en deze criteria toepast bij de beoordeling van een kredietaanvraag van een consument. Het acceptatiebeleid van de aanbieder van krediet moet erop gericht zijn overkreditering van de consument te voorkomen en niet strijdig zijn met het bepaalde in voorgaande artikelen. Deze verplichting sluit niet uit dat in het acceptatiebeleid criteria kunnen worden opgenomen, bijvoorbeeld met betrekking tot zekerheid- of garantstelling die, in aanvulling op de kredietwaardigheidtoets ingevolge artikel 7:17, overkreditering voorkomen.
Het tweede lid schrijft voor onder welke voorwaarden afgeweken kan worden van de kredietwaardigheidtoets als omschreven in artikel 7:17 in relatie met artikel 7:18. Omdat het zevende lid van artikel 7:17 reeds de mogelijkheid geeft om af te wijken van de gehanteerde aannames in het derde lid van dat artikel door de werkelijke vaste uitgaven te hanteren in plaats van het leefbedrag, zal er niet snel aanleiding zijn een beroep te doen op artikel 7:19, tweede lid. Niettemin kunnen er individuele omstandigheden zijn die een afwijking rechtvaardigen. Een voorbeeld uit de praktijk is consolidatie, dat wil zeggen het verstrekken van een krediet opdat die consument met dat krediet bestaande leningen kan aflossen. Indien deze voorgaande kredieten uit oogpunt van overkreditering onverantwoord verstrekt waren, dan kan een kredietaanbieder deze aanvrager, ondanks dat hij niet kredietwaardig is en niet voldoet aan artikel 7:17, een consolidatie aanbieden indien dit onder gunstiger condities voor die consument geschiedt. Ook consumenten die een hoog eigen vermogen hebben, maar dit niet willen of kunnen aanwenden voor aanschaf van een (onroerend) goed, kunnen op de hoofdregel een uitzondering vormen. Het vermogen kan bijvoorbeeld de vorm van aandelen of vastgoed hebben en niet in liquide vorm beschikbaar zijn. De kredietaanbieder dient dan wel op enige wijze zekerheid te hebben dat dat vermogen als dekking kan dienen, om te voorkomen dat de consument door vermogensverlies alsnog in afbetalingsproblemen komt of zijn vaste lasten niet meer kan voldoen. Een afwijking mag evenwel geen afbreuk doen aan de doelstelling van de kredietwaardigheidtoets, zijnde preventie van overkreditering. Daarnaast dient het, volgens de beoordeling van de kredietaanbieder, aannemelijk te zijn dat de reden om af te wijken van de voorgaande artikelen betrekking heeft op een bestendige situatie en niet gebaseerd is op een incidentele gebeurtenis. Ten behoeve van het toezicht dient deze reden van afwijking te worden vastgelegd, en degelijk met documenten of bestanden en berekeningen te zijn onderbouwd. De kredietaanbieder moet voorts kunnen aantonen dat hij de gegevens die reden waren voor de afwijking op juistheid heeft gecontroleerd en op bestendigheid heeft beoordeeld. De voorwaarden om af te wijken van de kredietwaardigheidtoets zijn cumulatief, dus aan alle vier dient voldaan te worden.
Dit artikel vult artikel 5:15, eerste en tweede lid, van de wet nader in, en bevat de methodiek om het kredietvergoedingspercentage te berekenen. Het maximale kredietvergoedingspercentage wordt ingevolge het eerste lid vastgesteld bij regeling van Onze minister.
In de memorie van toelichting bij artikel 5:13 van de wet is omschreven wat wordt verstaan onder het kredietvergoedingspercentage. Dit omvat alle kosten die een kredietaanbieder in verband met het krediet in rekening brengt aan de kredietnemer, dus naast het effectieve rentepercentage evenzeer de andere kosten die verband houden met het krediet. Hieronder vallen ook de kosten van verplichtingen die, in voorkomend geval, aangegaan moeten worden om in aanmerking te komen voor het krediet (zie artikel 7:6, eerste lid, onderdeel j). Een groot aantal kredietaanbieders in de openbare lichamen heeft het gebruik om, met het oog op kredietrisico (dat wil zeggen risico van wanbetaling door de kredietnemer), de consument te verplichten om bij het krediet, ongeacht of het een hypothecair of consumptief krediet betreft, een verzekering af te sluiten. Deze verzekering, die in verschillende verschijningsvormen wordt aangeboden, dekt het risico van niet-terugbetaling van het totale door de kredietnemer te betalen bedrag als gevolg van diens overlijden gedurende de duur van de kredietovereenkomst. Eventuele andere verzekeringen, zoals arbeidsongeschiktheids-, en werkloosheidsverzekeringen hoeven, indien deze niet verplicht zijn om het krediet te verkrijgen, niet meegenomen te worden bij de berekening van het kredietvergoedingspercentage. Het tarief heeft voorts betrekking op zowel vaste rentes als variabele rentes.
De leden 2 tot en met 8 bevatten voorschriften ten aanzien van de berekening van het kredietvergoedingspercentage van een kredietovereenkomst. De leden 2 tot en met 5 zijn de stappen die de kredietaanbieder dient te nemen om te komen tot het kredietvergoedingspercentage dat hij in rekening brengt. Hiervoor is aangesloten bij gangbare rekenmodellen. Het percentage wordt uitgedrukt per jaar en effectief gemaakt zodat eventuele rente op rente betalingen worden verdisconteerd. Het tweede lid rekent het kredietvergoedingspercentage uit en is het resultaat van de berekeningen die gedaan worden in de navolgende leden. Het verdient aanbeveling om bij het vijfde lid te beginnen en te eindigen bij het tweede lid. Bij de berekenwijze wordt het maandelijkse nominale rentepercentage als uitgangspunt genomen. Ingeval de aflossing van het totale door de consument te betalen bedrag niet per maand geschiedt, dan kan de kredietaanbieder ingevolge het zesde lid de formule uit de leden 2 tot en met 5 gebruiken met, waar nodig, aanpassing van de termijnen. Mocht het nominale percentage niet constant zijn gedurende de duur van de overeenkomst, dan wordt het gewogen gemiddelde gebruikt, of als dit nog niet kan worden vastgesteld, het hoogste rentepercentage van die overeenkomst (lid 8). Het kredietvergoedingspercentage is voorts afhankelijk van het afgesproken kredietbedrag en de kosten buiten de rente. Deze kosten dienen contant gemaakt te worden naar het moment van aangaan van de overeenkomst. Voor het geval de kosten enkel uit rente bestaan, is een afzonderlijke berekening van het kredietvergoedingspercentage opgenomen in het zevende lid.
De hoogst toegestane vertragingsvergoeding zal bij regeling van Onze Minister worden vastgesteld. Dit artikel is gebaseerd op artikel 5:15, eerste en tweede lid, van de wet.
De artikelen 7:22 tot en met 7:24 zijn overgenomen uit de Wabb BES, en sluiten materieel volledig aan bij de bepalingen uit de Landsverordening assurantiebemiddelingsbedrijf. Zoals reeds aangegeven in de memorie van toelichting bij artikel 5:10 van de wet en in deze nota bij de artikelen 6:9 en 6:10 is er vooralsnog geen aanleiding om de bestaande beloningsbepalingen voor assurantiebemiddelaars te wijzigen. Afschaffing van deze bepalingen zou mogelijk verstorend kunnen werken.
Artikel 7:22 is gebaseerd op artikel 5:10, tweede lid, van de wet en ontleend aan artikel 11 van de Wabb BES. Het bepaalt dat een assurantiebemiddelaar rechtens aanspraak heeft op provisie en niet op andersoortige beloning. De term «provisie» heeft, zoals ook blijkt uit de toelichting bij artikel 11 van de Landsverordening assurantiebemiddelingsbedrijf, uitsluitend betrekking op een, hetzij aan de overeengekomen premie, hetzij aan het verzekerde bedrag gerelateerde, van de verzekeraar te ontvangen beloning die over het algemeen percentsgewijs wordt vastgesteld. In artikel 6:9, tweede lid, is reeds geregeld dat zijn aanspraken op provisie jegens verzekeraars ook blijven bestaan na intrekking van zijn vergunning.
Dit artikel is ontleend aan artikel 12 van de Wabb BES en heeft betrekking op de beloning voor werkzaamheden door de assurantiebemiddelaar in verband met het afwikkelen van schade (afmakingscourtage). Het eerste lid bevat een verbod voor assurantiebemiddelaars om een afmakingscourtage in rekening te brengen bij de verzekeringnemer dan wel de begunstigde. De beloning die de bemiddelaar van een verzekeraar ontvangt, zijnde provisie ingevolge artikel 7:22, ziet op alle werkzaamheden die hij in zijn bemiddelingsfunctie zowel ten behoeve van de verzekeraar als ten behoeve van de verzekeringnemer dan wel begunstigde verricht. In de meeste gevallen gaat het bij de afwikkeling van schade om standaardwerkzaamheden. De situatie is anders als het grote risico’s (commerciële en industriële risico’s) betreft waarbij de tussenpersoon een aanzienlijk verder gaande bemoeienis heeft. De betrokken assurantiebemiddelaar voert in die gevallen bijvoorbeeld voor zijn cliënt de besprekingen over de aanspraak op schadevergoeding, maakt zelfstandig de schaderekening op, incasseert de schadepenningen bij de verzekeraar en voert eventuele regresacties tegen derden ten behoeve van de cliënt. Hij zal hiertoe over een geschikt bedrijfsapparaat dienen te beschikken. In zulke gevallen is het aanvaardbaar dat hij aan de cliënt een afmakingscourtage in rekening brengt, met dien verstande dat daaraan een maximum is verbonden (vierde lid).
Het tweede lid geeft de AFM de bevoegdheid in bepaalde gevallen een ontheffing te verlenen van het verbod op afmakingscourtage. Ontheffing kan alleen worden verleend voor bij ministeriële regeling te bepalen verzekeringsvormen. De assurantiebemiddelaar moet de AFM kunnen aantonen dat hij de benodigde expertise bezit. De AFM kan door een deskundige laten onderzoeken in hoeverre de tussenpersoon in staat is de schade af te wikkelen, waarbij de kosten hiervan ten laste van de tussenpersoon komen (derde lid). De ontheffing wordt op grond van het vijfde lid beperkt tot drie jaar, opdat de AFM periodiek kan controleren of nog wordt voldaan aan de vereisten voor de ontheffing.
Dit artikel is ontleend aan artikel 13 van de Wabb BES en beoogt oneigenlijke concurrentie tegen te gaan, die bijvoorbeeld wordt veroorzaakt doordat een assurantiebemiddelaar een deel van de hem toekomende provisie afstaat aan de cliënt of doordat de verzekeraar een korting verleent op de premie die krachtens het voor de verzekering geldende tarief verschuldigd zou zijn. Ook het tegen beloning aanbrengen van klanten bij de verzekeraar door een ander dan een assurantiebemiddelaar valt hieronder. Het verbod uit het eerste lid is zodoende zowel gericht tot de assurantiebemiddelaar als de verzekeraar.
Opgemerkt zij evenwel dat dit verbod niet in de weg staat aan de vrijheid van verzekeraars om hun premie naar eigen inzicht vast te stellen dan wel bedrijfseconomisch verantwoorde premiekortingen toe te passen zoals bijzondere tarieven bij collectieve verzekeringen. Voor zover de essentie van het verbod niet wordt aangetast kan eveneens een uitzondering worden gemaakt voor het ook in andere bedrijfstakken bestaande gebruik om in het kader van het marketingbeleid van de onderneming kleine attenties aan de relaties te verstrekken. Dit moet echter niet een beloning impliceren voor het aanbrengen van klanten bij die verzekeraar dan wel voor de cliënt een substantieel voordeel meebrengen.
Het tweede lid bevat in aanvulling op artikel 1:7 de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen van het verbod uit het eerste lid ingeval het verbod strijdig is met algemeen erkende gebruiken of het algemeen belang van het verzekeringsbedrijf.
Het prospectus dat beschikbaar moet zijn wanneer buiten besloten kring effecten worden aangeboden aan anderen dan professionele marktpartijen of worden toegelaten tot de handel op een in de openbare lichamen gehouden effectenbeurs, dient alle gegevens te bevatten die van belang zijn voor een goede beoordeling van die effecten en van de uitgevende instelling. Bij ministeriële regeling wordt vastgelegd om welke gegevens het moet gaan. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de in artikel 8:1, eerste lid, genoemde categorieën effecten.
De AFM kan regels stellen met betrekking tot de indeling van het prospectus, dat wil zeggen de wijze waarop de gegevens worden gepresenteerd (artikel 8:1, tweede lid). Zij kan tevens voorschrijven dat het prospectus in een of meer door haar te bepalen talen wordt gesteld, afhankelijk van de kring van beleggers voor wie de effecten interessant kunnen zijn. Tot slot kan de AFM aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze waarop het prospectus verkrijgbaar wordt gesteld (artikel 8:2).
Na de goedkeuring van het prospectus kunnen de daarin opgenomen gegevens wijzigen terwijl de aanbieding van de effecten nog openstaat of de handel in de effecten nog niet is aangevangen. Ook zou kunnen blijken dat bepaalde gegevens niet juist of niet volledig zijn. Voor zover het daarbij gaat om belangrijke nieuwe feiten of materiële onjuistheden of onvolledigheden is het van belang dat het prospectus zo spoedig mogelijk wordt geactualiseerd, gecorrigeerd of aangevuld. Artikel 8:3, eerste lid, schrijft voor dat dit moet geschieden in een document dat ter aanvulling op het prospectus algemeen verkrijgbaar wordt gesteld.
Het voorgaande is eveneens van toepassing als bepaalde gegevens – bijvoorbeeld de definitieve prijs van de effecten of het definitieve aantal effecten dat wordt aangeboden – op het moment van vaststelling van het prospectus nog niet bekend zijn. In dat geval dient in het prospectus te worden vermeld aan de hand van welke criteria deze gegevens zullen worden vastgesteld. Zodra de prijs of het aantal aan het publiek aan te bieden effecten vaststaat dient deze informatie op grond van artikel 8:3 algemeen verkrijgbaar te worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid geldt voor het aanvullende document net als voor het prospectus zelf dat het door de AFM moet worden goedgekeurd en algemeen verkrijgbaar moet zijn. Ook kan de AFM aanwijzingen geven ten aanzien van de wijze waarop het aanvullende document algemeen verkrijgbaar wordt gesteld en voorschrijven dat het in dezelfde taal of talen wordt gesteld als het prospectus.
De veelzijdigheid van de effectenmarkt brengt mee dat er transacties zijn die onder het verbod op het gebruik van voorwetenschap of het verbod op marktmanipulatie vallen of zouden kunnen vallen zonder dat deze strafwaardig zijn, bijvoorbeeld omdat de voorwetenschap geen rol speelt bij de transactie of omdat degene die de transactie verricht op geen enkele wijze voordeel haalt of tracht te halen uit zijn voorkennis. De artikelen 8:4 en 8:5 zonderen daarom een aantal soorten transacties uit van de genoemde verboden. Daaronder vallen bijvoorbeeld transacties in het kader van het monetaire beleid, het valutabeleid of het beheer van de overheidsschuld of het verspreiden van informatie in dat kader (artikel 8:4, onderdeel a, en artikel 8:5, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid). Ook het toekennen van effecten in het kader van een personeelsregeling of het uitoefenen van aldus verkregen rechten valt, mits aan de in de desbetreffende onderdelen gestelde voorwaarden is voldaan, niet onder het verbod op het gebruik van voorwetenschap (artikel 8:4, onderdelen b, c en f). Hetzelfde geldt voor het verrichten van een transactie om aan een bestaande leveringsverplichting te kunnen voldoen, of voor het uitkeren van dividend in de vorm van aandelen of certificaten van aandelen (artikel 8:4, onderdelen d en e).
Hoofdstuk 6 van de wet bevat regels inzake de verkrijging van een kapitaalbelang of zeggenschap in beursgenoteerde vennootschappen die gevestigd zijn in de openbare lichamen. Het hoofdstuk komt, behoudens kleine aanpassingen, overeen met de tekst van de Wet zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen BES (Wmz BES). Artikel 6:17 van de wet voorziet, net als artikel 16 van de Wmz BES, in de mogelijkheid bepaalde categorieën vennootschappen uit te zonderen van de regels inzake melding van zeggenschap en openbaar bod. Artikel 8:6 dient ter uitwerking daarvan.
De inhoud van dit artikel is ontleend aan de uitwerking van artikel 16 Wmz BES in het Besluit uitzonderingen zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen BES. Dit betekent dat de huidige situatie ongewijzigd is gehandhaafd, en dat dezelfde vennootschappen die waren uitgezonderd van de werking van de hoofdstukken II en III van de Wmz BES, nu zijn uitgezonderd van de werking van de daarmee corresponderende paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk 6 van de wet.
Hoofdstuk 9 berust op de artikelen 7:30, tweede lid, en 7:31, eerste lid, van de wet, en bevat nadere regels met betrekking tot de op te leggen bestuurlijke boetes ter zake van overtreding van de bij of krachtens de Wfm BES gestelde voorschriften en de hoogte van die boetes in relatie tot het overtreden voorschrift. Artikel 9:1 onderscheidt een aantal boetecategorieën met de daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen. De omvang van de bedragen is afgestemd op de financiële sector in de openbare lichamen en de in die sector werkzame financiële ondernemingen.
In bijlage 3 is opgenomen in welke boetecategorie een overtreding valt. Overtreding van een in die bijlage genoemd voorschrift is beboetbaar met een bestuurlijke boete van de volgens die bijlage op overtreding van dat voorschrift van toepassing zijnde categorie (artikel 9:2, eerste lid). Het tweede, derde en vierde lid van artikel 9:2 schrijven voor welke boete moet worden opgelegd als een aanwijzing van de toezichtautoriteit als bedoeld in de artikelen 7:12 en 7:13 van de wet niet, niet tijdig of onvolledig wordt opgevolgd.
Overtredingen die beboet worden met een boete van de eerste en lichtste categorie zijn onder andere: het niet (tijdig) aanleveren van rapportages aan de toezichtautoriteit, het niet (tijdig) aanleveren van andere gegevens of bescheiden aan de toezichtautoriteit of het niet (tijdig) voldoen aan een lichte medewerkingplicht. Voor deze overtredingen is in het algemeen de pakkans vrij hoog en het door de overtreder te behalen financiële voordeel relatief laag. Voorts wordt het niet, niet tijdig of onvolledig gevolg geven aan een krachtens artikel 7:12, eerste lid, van de wet, gegeven aanwijzing beboet met een boete van de eerste categorie indien de aanwijzing is gegeven ter zake van een voorschrift dat niet is opgenomen in bijlage 3 (artikel 9:2, derde lid).
Boetecategorie twee is van toepassing in geval van het niet, niet tijdig of onvolledig gevolg geven aan een krachtens artikel 7:12, tweede lid, of 7:13, van de wet gegeven aanwijzing (artikel 9:2, vierde lid). In het eerste geval gaat het om een aanwijzing van DNB aan een financiële onderneming nadat DNB tekenen heeft ontwaard van een ontwikkeling die de integere of beheerste bedrijfsuitoefening, het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit van die financiële onderneming in gevaar kunnen brengen. In het andere geval gaat het om een aanwijzing van de AFM aan de houder van een effectenbeurs om ten aanzien van partijen die zich niet aan de beursregels houden een bepaalde gedragslijn te volgen, respectievelijk om de handel in een bepaald effect op te schorten, te onderbreken of door te halen.
Voorts is boetecategorie twee van toepassing op overtreding van voorschriften op het terrein van consumentenbescherming, het niet (tijdig) voldoen aan een zware medewerkingplicht, het niet-nakomen van verplichtingen betreffende deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteit van de onderneming of het niet voldoen aan een meldplicht inzake incidenten.
Overtredingen die beboet worden met een boete van de derde en zwaarste categorie betreffen gedragingen als het verrichten van vergunningplichtige activiteiten zonder vergunning, het verstrekken van misleidende informatie aan de toezichtautoriteit, het verrichten van zeer onwenselijke activiteiten in de markt zoals misleiding van consumenten en koersmanipulatie of het niet voldoen aan de minimum eigen vermogenseis, de solvabiliteits- of liquiditeitsvereisten. Het gaat hier om ernstige overtredingen waarbij een boete van de hoogste categorie op zijn plaats is.
De boetesystematiek is als volgt. De toezichtautoriteit stelt een bestuurlijke boete vast op het basisbedrag behorende bij de van toepassing zijnde categorie (artikel 9:3, eerste lid). Indien het een boete van de eerste categorie betreft, dan kan de toezichtautoriteit de boete verhogen tot maximaal USD 2.000 als de ernst of de duur van de overtreding dat rechtvaardigt (artikel 9:3, tweede lid).
Bij boetes van de tweede en derde categorie kan de toezichtautoriteit de boete zowel verhogen als verlagen op grond van de ernst of duur van de overtreding (artikel 9:3, derde lid, onderdeel a). Ook kan de toezichtautoriteit de boete verhogen of verlagen al naar gelang de mate van verwijtbaarheid van de overtreding.
Voor de boetes van alle categorieën geldt dat de toezichtautoriteit de boete verdubbelt bij recidive binnen vijf jaar (artikel 9:4). Hierdoor kan het boetebedrag hoger uitvallen dan het in artikel 9:1 genoemde maximumbedrag; dit is overeenkomstig de boetesystematiek van de Wft.
Een op te leggen boete dient in een passende verhouding te staan tot de draagkracht van de overtreder. Op grond van artikel 9:5 dient de toezichtautoriteit bij het opleggen van een boete met die draagkracht rekening te houden. Daarbij dienen, in overeenstemming met de reikwijdte van de wet, maatstaven te worden gehanteerd die betrekking hebben op de activiteiten van de overtreder in de openbare lichamen. Wanneer het gaat om een financiële onderneming die door middel van een bijkantoor in de openbare lichamen actief is, zijn derhalve de cijfers van of met betrekking tot het bijkantoor bepalend. Hoe de draagkracht wordt vastgesteld is afhankelijk van de bijzonderheden van het geval. Net als onder de Wft kan het eigen vermogen, het balanstotaal of de omzet een goede basis zijn voor de berekening van de draagkracht. Ook de mate van winstgevendheid van de in de openbare lichamen verrichte activiteiten kan daarbij een rol spelen. Voor zover de toezichtautoriteit niet over voldoende gegevens beschikt om de draagkracht op een juiste manier vast te stellen is het aan de overtreder om daarover nadere informatie te verschaffen.
Hoofdstuk 8, paragraaf 2, van de wet voorziet in een aantal instrumenten die kunnen worden ingezet wanneer een verzekeraar in financiële problemen verkeert of dreigt te raken. DNB kan, al naar gelang de omstandigheden en de ernst van de situatie, onder andere van de verzekeraar een herstelplan, een saneringsplan of een financieringsplan verlangen (zie de artikelen 8:3 en 8:5 van de wet). De artikelen 10:1 en 10:2 bepalen welke gegevens deze plannen dienen te bevatten.
Uit het herstelplan moet blijken op welke wijze en binnen welke termijn de verzekeraar een einde denkt te maken aan de omstandigheden die aanleiding waren voor het vragen van een herstelplan (artikel 10:1, eerste en tweede lid). Zo nodig kan DNB aanvullende gegevens verlangen, indien dat nodig is voor een goede beoordeling van het herstelplan (artikel 10:1, derde lid).
Artikel 10:2 vereist dat het saneringsplan en het financieringsplan vermelden op welke wijze en binnen welke termijn de solvabiliteitsmarge weer op het vereiste peil zal worden gebracht. Deze gegevens zijn gewenst om te kunnen bepalen of het saneringsplan en het financieringsplan dit ook daadwerkelijk kunnen bewerkstelligen.
De regels in hoofdstuk 4, paragraaf 2, van dit besluit, die betrekking hebben op het minimum eigen vermogen en de solvabiliteit van kredietinstellingen, zijn gebaseerd op Bazel II. Hetzelfde geldt voor de in artikel 4:29 neergelegde liquiditeitsvoorschriften voor kredietinstellingen. De invoering van Bazel II vereist dat nieuwe rapportagestaten zijn vastgesteld en dat de kredietinstellingen die het betreft hun systemen daarop hebben aangepast. Invoering wordt voorzien met ingang van 2014, dat wil zeggen op een later tijdstip dan waarop de onderhavige regeling in werking treedt. In verband daarmee bevat artikel 11:1 een regeling van overgangsrecht. Tot aan de invoering van Bazel II blijven de voorheen bestaande regels, zoals neergelegd in hoofdstuk 2, paragrafen 2 (solvabiliteit en liquiditeit) en 3 (rapportages) van de Regeling financiële markten BES 2010, nog tijdelijk van kracht. Dit betekent dat kredietinstellingen gebruik kunnen blijven maken van de oude, door de CBCS uitgevaardigde rapportagestaten en door middel van diezelfde staten kunnen aantonen over voldoende solvabiliteit respectievelijk liquiditeit te beschikken. Deze overgangsmaatregel is van kracht tot de invoering van de nieuwe, op Bazel II gebaseerde rapportagestaten met ingang van 2014.
Met de inwerkingtreding van de wet zijn de voorheen bestaande toezichtwetten ingetrokken (zie artikel 10:11 van de wet). Gevolg daarvan is dat ook de op die wetten gebaseerde besluiten zijn komen te vervallen, zodat niet afzonderlijk in de intrekking daarvan behoefde te worden voorzien.
De wijziging van het Besluit bestuursorganen WNo en Wob bewerkstelligt dat DNB en de AFM ook voor wat betreft hun taken op grond van de Wfm BES worden uitgezonderd van de werking van de Wet openbaarheid van bestuur en van de Wet Nationale ombudsman.
De wijziging van het Kiesbesluit volgt logisch uit het opgaan van de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES in de Wet financiële markten BES. Ook de wijziging van het Besluit politiegegevens dient ertoe achterhaalde verwijzingen te vervangen door verwijzingen naar de Wfm BES en het onderhavige besluit.
Het onderhavige besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dat tijdstip kan verschillend zijn voor de verschillende artikelen en voor de verschillende categorieën financiële ondernemingen. Dat laatste biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid overgangsmaatregelen te treffen ten behoeve van financiële ondernemingen die voor het eerst vergunningplichtig worden.
De Minister van Financiën, J. C. de Jager
Zie ook artikel 7, derde lid, respectievelijk artikel 8, derde lid, van de Overgangs- en vrijstellingsregeling financiële markten BES.
Ontheffing is geregeld in artikel 8.9, eerste lid, onderdeel i, van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES.
Kamerstukken II, 2010/11, 32 784, nr. 3, zie de toelichting bij artikel 5:14 (kredietwaardigheidstoets).
De schaalfactoren zijn als volgt: de eerste volwassene in het huishouden krijgt een factor 1, alle volgende volwassenen ieder een factor 0,5 en alle kinderen (< 18 jaar) een factor 0,3. Een huishouden bestaande uit 2 volwassenen en 2 kinderen heeft zodoende een schaalwaarde van 2,1.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2012-238.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.