Besluit van de Minister van Justitie van 22 juni 2010, nummer WBN 2010/9, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

De Minister van Justitie,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN),

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf 1/9-1-a Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN komt te luiden:

Paragraaf 1 Samenvatting openbare-ordebeleid

Hieronder wordt uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Daarbij staan centraal de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker. Die verwachtingen worden gebaseerd op zijn gedrag in het heden en het recente verleden. Samengevat komt het beleid erop neer dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, indien:

  • 1. de verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden ingetrokken (zie paragraaf 3);

  • 2. er ten aanzien van de verzoeker is geconcludeerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is (zie paragraaf 2);

  • 3. er op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen (zie onder 4). Met sanctie wordt niet alleen bedoeld een straf (geldboete, taak- of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld strafbeschikkingen of transacties (door politie of Openbaar Ministerie (OM) opgelegde boetes). Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, indien:

    • a. tegen de verzoeker proces-verbaal wegens misdrijf is opgemaakt, en de strafzaak niet is beëindigd of de strafbeschikking niet is uitgevaardigd;

    • b. tegen de verzoeker een strafzaak wegens misdrijf openstaat;

    • c. de verzoeker zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratie; of

    • d. er sprake is van een nog niet onherroepelijk geworden strafvonnis;

  • 4. in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd (zie paragraaf 5). Met sanctie wordt hier bedoeld iedere:

    • a. vrijheidsbenemende straf of maatregel;

    • b. taak- of leerstraf;

    • c. geldboete van € 453,78 of meer;

    • d. strafbeschikking of transactie van € 453,78 of meer;

    • e. strafbeschikking, transactie of geldboete van € 226,89 of meer, mits er in de periode van vier jaren direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop meerdere strafbeschikkingen, transacties of geldboeten van € 226,89 of meer zijn uitgevaardigd, opgelegd of betaald, met een totaal van € 680,67 of meer.

    Daarbij is niet relevant of de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, en evenmin of de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Alleen in zeer bijzondere gevallen is afwijking van het vorenstaande mogelijk.

  • 5. de huwelijkspositie in strijd is met de civielrechtelijke openbare orde.

    Aan de orde als verzoeker polygaam gehuwd is. De Nederlandse openbare orde verzet zich tegen het voltrekken en voortbestaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap verkrijgt of heeft verkregen (zie onder artikel 6 en 8 RWN);

  • 6. er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan informatie neergelegd in een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

B

Paragraaf 5.8/9-1-a Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN komt te luiden:

Paragraaf 5.8 Vierjaartermijn

Het gaat bij de beoordeling van het ernstige vermoeden van gevaar voor de openbare orde om de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker. Die verwachtingen worden noodzakelijkerwijs gebaseerd op het gedrag van de verzoeker in het heden en recente verleden. Als maatstaf voor de beoordeling van het gedrag wordt de vraag gehanteerd of het gedrag van de verzoeker heeft geleid tot een veroordeling of andere sanctie ter zake van misdrijf of de tenuitvoerlegging daarvan. Omdat het echter blijft gaan om het toekomstige gedrag, wordt niet iedere sanctie en tenuitvoerlegging daarvan (ook niet als die sanctie zeer zwaar was) blijvend tegengeworpen. De omstandigheid dat iemand in het verleden wegens bepaalde strafbare feiten in aanraking is gekomen met Justitie is op zichzelf onvoldoende grond voor afwijzing. Aan het gedrag van de verzoeker in het verre verleden kunnen geen conclusies worden verbonden, voor wat betreft zijn toekomstige gedrag. Voor de beoordeling van een verzoek om naturalisatie is als maatstaf aangelegd dat er gedurende een periode van vier jaar, direct voorafgaande aan de indiening van het verzoek of de beslissing daarop, geen sprake mag zijn geweest van een misdrijf, de sanctionering van een misdrijf of de tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie.

Een stelsel dat uitgaat van de datum waarop het misdrijf heeft plaatsgevonden, is niet wenselijk. Een nadelig gevolg daarvan zou zijn dat een misdrijf dat eerst geruime tijd na dato aan het licht komt, niet kan leiden tot het weigeren van de Nederlandse nationaliteit. De strafrechtelijke verjaringstermijnen zijn in het algemeen aanzienlijk langer dan vier jaar. In dat geval zou de verzoeker moeten worden voorgedragen voor het Nederlanderschap, terwijl hij nog aan strafvervolging wegens een ernstig feit is onderworpen of de opgelegde straf nog ondergaat. Dat zou ook kunnen gebeuren indien de verzoeker is veroordeeld tot een zeer lange gevangenisstraf. Voorzover het tussen de pleegdatum en de datum van veroordeling verstreken tijdsverloop relevant is te achten, zal dat in de strafmaat tot uitdrukking worden gebracht. Voorts doet een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum geen recht aan de gedachte dat van daadwerkelijke rehabilitatie geen sprake kan zijn, zolang de verzoeker nog strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel boven het hoofd hangt. Een stelsel dat uitgaat van de pleegdatum in combinatie met een (aanzienlijk) langere rehabilitatietermijn dan vier jaar na die pleegdatum, zal in de praktijk onbillijk uitpakken voor die verzoekers die in het verleden – achteraf bezien eenmalig – een misstap hebben begaan en de daarop gestelde sanctie hebben ondergaan. Zij dienen in dat geval immers langer te wachten voordat zij voor naturalisatie in aanmerking komen. Het huidige stelsel gaat uit van de datum waarop de sanctiebeslissing onherroepelijk is geworden en de datum waarop de sanctie ten uitvoer is gelegd. Dit stelsel blijft gehandhaafd. Een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt mitsdien aangenomen gedurende vier jaren, te rekenen vanaf (a) de datum waarop de beslissing tot sanctionering onherroepelijk is geworden, of (b) indien de tenuitvoerlegging daarna is voltooid, het einde van de tenuitvoerlegging. Bij vrijheidsbeneming is dat de datum van de (vervroegde) invrijheidstelling, bij geldboete of transactie is dat de datum van betaling van de volledige geldsom en bij taakstraf is dat de datum waarop de taakstraf is beëindigd. De verzoeker moet daarover gegevens en onderbouwende stukken verstrekken.

Ingeval van een vermogensstraf met afbetalingsregeling, wordt een beroep op die afbetalingsregeling (die de aanvang van de rehabilitatietermijn opschuift) niet gehonoreerd, aangezien die regeling is getroffen op verzoek van de veroordeelde verzoeker zelf. Ingeval van vrijheidsstraf wordt een beroep op de duur tussen de datum waarop het vonnis onherroepelijk is geworden en de datum waarop de vrijheidsstraf kan worden ondergaan, in het algemeen niet gehonoreerd als een bijzondere omstandigheid. Die duur is thans een kwestie van maanden, tenzij de verzoeker zelf verzoekt om uitstel van tenuitvoerlegging. Zij is in het verleden wel langer geweest, maar ook toen stond het de veroordeelde vrij zich tot de overheid te wenden met het verzoek om de opgelegde straf met voorrang te ondergaan. Indien de verzoeker zich erop beroept dat er tussen de datum waarop het misdrijf is gepleegd en de datum waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden, een bijzonder lange tijd is verstreken, dient de verzoeker zelf aan te geven hoe dat komt en zulks met bescheiden te onderbouwen. In de meeste gevallen zal het gaan om misdrijven die eerst geruime tijd na de pleegdatum aan het licht komen en vervolgens tot strafvervolging leiden. In die gevallen is het tijdsverloop het gevolg van het stilzwijgen van de verzoeker zelf. Indien verzoeker meent dat er in zijn geval sprake is van zeer bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan toepassing van deze regeling kennelijk onredelijk is, dient hij die bijzondere feiten of omstandigheden zelf naar voren te brengen en te onderbouwen.

Op een verzoeker die door de Nederlandse strafrechter is veroordeeld wegens één of meer gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals dit verdrag is gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 of die veroordeeld is wegens een van de misdrijven als bedoeld in artikel 14, tweede lid, RWN is de rehabilitatietermijn niet van toepassing. De veroordeling wordt de verzoeker derhalve zonder tijdslimiet in het kader van een naturalisatieverzoek tegengeworpen.

C

Paragraaf 7/9-1-a Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN wordt vernummerd tot paragraaf 8 en komt te luiden:

Paragraaf 8. Procedure

In de naturalisatieprocedure wordt het verzoek om naturalisatie ingediend bij de burgemeester, die een onderzoek instelt en daarover adviseert aan de Minister van Justitie. Het advies ziet onder meer op de vraag of er ernstige vermoedens bestaan om aan te nemen dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt. Naast de aanwezigheid van criminele antecedenten is ook bij een polygaam huwelijk van de verzoeker sprake van gevaar voor de (civielrechtelijke) openbare orde in de zin van artikel 9 eerste lid aanhef en onder a RWN.

Indien reeds voor de indiening van het verzoek duidelijk is dat de betrokkene (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor naturalisatie in aanmerking komt, dient hij er op te worden gewezen dat het verzoek waarschijnlijk zal worden afgewezen en dat hij beter kan wachten met de indiening van het verzoek totdat de (rehabilitatie)termijn wel wordt gehaald. Indien hij er desalniettemin op staat een verzoek in te dienen, moet dat verzoek wel in behandeling worden genomen en onderzocht. Het advies van de burgemeester over de openbare orde is gebaseerd op gegevens uit verschillende bron.

D

Paragraaf 7.1/9-1-a Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN wordt vernummerd tot paragraaf 8.1 en komt te luiden:

Paragraaf 8.1 Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag

Iedere verzoeker dient door middel van een verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (zie model 2.3) schriftelijk te verklaren of hij, of een van de in het verzoek genoemde personen ouder dan zestien jaar, al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of Justitie alsmede dat hij niet polygaam gehuwd is. De verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag omvat meerdere verklaringen. Indien verzoeker aangeeft dat hij een of meer van deze verklaringen niet naar waarheid kan afleggen, moet de burgemeester:

  • a. die betreffende verklaring(en) doorhalen voordat de verzoeker de overige verklaringen ondertekent;

  • b. de verzoeker in de gelegenheid stellen aan te geven waarom deze de doorgehaalde verklaringen niet kan ondertekenen;

  • c. de verzoeker zijn verklaringen laten onderbouwen met alle gegevens waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Indien verzoeker beschikt over stukken in een vreemde taal, dient de verzoeker zelf zorg te dragen voor een beëdigde vertaling;

  • d. de verzoeker in de gelegenheid te stellen aan te geven of er naar zijn mening sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die in afwijking van het beleid tot inwilliging van het verzoek moeten leiden. De verzoeker moet dan zelf aangeven welke omstandigheden dat zijn en waarom die tot inwilliging van het verzoek zouden moeten leiden. Hij dient deze zo volledig mogelijk te onderbouwen. Indien hij beschikt over stukken in een vreemde taal, dient hij zelf zorg te dragen voor een beëdigde vertaling.

Indien de verzoeker aangeeft dat er sprake is van buitenlandse delicten, dient hij daarover zoveel mogelijk gegevens te verstrekken. Indien hij beschikt over documentaire gegevens, zoals het buitenlandse vonnis, dient daarvan een kopie te worden genomen. De verzoeker dient zo gedetailleerd mogelijk aan te geven welk(e) feit(en) het betrof, welke rechtbank en welke kamer op welke datum daarover hebben beslist, welke rechtsmiddelen eventueel zijn aangewend en met welk resultaat, waar en wanneer de beslissing van de rechtbank ten uitvoer is gelegd en eventuele andere bijzonderheden.

De verzoeker dient aan te geven of er binnen vier jaar voor de indiening van het verzoek een sanctie ten uitvoer is gelegd. Daarbij is van belang dat de verzoeker zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd, dus op welke datum de verzoeker in vrijheid is gesteld, de taakstraf heeft voltooid of het bedrag heeft betaald.

E

Paragraaf 7.2/9-1-a Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN wordt vernummerd tot paragraaf 8.2 en komt te luiden:

Paragraaf 8.2 Gegevens van de Justitiële documentatiedienst

De burgemeester moet, ongeacht hetgeen de verzoeker zelf verklaart, voor ieder verzoek om naturalisatie de Justitiële documentatiedienst (JDD) raadplegen (zie model 2.20). Indien uit de JDD gegevens met betrekking tot misdrijven naar voren komen die niet overeenkomen met hetgeen de verzoeker zelf heeft verklaard, dient de burgemeester dat op het adviesblad te vermelden. De verzoeker dient in dat geval door de IND in de gelegenheid te worden gesteld zijn zienswijze daarop naar voren te brengen (artikel 4:7 Awb). Deze zienswijze van verzoeker wordt bij de beoordeling van het verzoek betrokken.

F

Paragraaf 7.3/9-1-a Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN wordt vernummerd tot paragraaf 8.3 en komt te luiden:

Paragraaf 8.3 Bericht van de korpschef

Verder dient de burgemeester contact op te nemen met de korpschef om te verifiëren of de verzoeker voorkomt in:

  • het Nationaal Schengen Informatie Systeem (NSIS);

  • het Opsporingsregister (OPS);

  • het register Herkenningsdienst van de politie (HKD).

Het reeds bestaande formulier is gewijzigd (zie model 2.19). Het bericht van de korpschef wordt integraal opgenomen bij het adviesblad. Indien uit het bericht van de korpschef blijkt van gegevens uit het NSIS, OPS of HKD met betrekking tot misdrijven die niet overeenkomen met hetgeen de verzoeker zelf heeft verklaard, dient de burgemeester dat op het adviesblad te vermelden. De verzoeker dient in dat geval door de IND in de gelegenheid te worden gesteld zijn zienswijze daarop naar voren te brengen (artikel 4:7 Awb). Deze zienswijze van verzoeker wordt bij de beoordeling van het verzoek betrokken.

De burgemeester stelt op basis van de aldus verkregen gegevens een advies op en zendt dat aan de IND, die waar nodig een vervolgonderzoek(en) instelt.

Indien er sprake is van een openstaande strafzaak neemt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) contact op met het OM om te onderzoeken of de verzoeker voor dat misdrijf reeds wordt of nog zal worden vervolgd. Indien dat het geval is, dient te worden geïnformeerd of er een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een taakstraf of een boete van € 453,78 of meer kan worden gevorderd. Tevens moet worden verzocht om de uitkomst van de strafprocedure onder vermelding van het IND-dossiernummer en V-nummer aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) terug te melden. Indien de verzoeker een transactievoorstel zal kunnen worden gedaan of een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd, dient te worden geïnformeerd of de hoogte van het transactiebedrag € 453,78 of meer (dan wel, indien de verzoeker reeds eerder vermogenssancties zijn opgelegd: € 226,89 of meer) kan zijn. Indien de zaak zal worden geseponeerd, dient te worden geïnformeerd of het sepot een onvoorwaardelijk sepot zal zijn en zo dat niet het geval is, welke de voorwaarden en eventuele proeftijd zullen zijn. De voor de beslissing op het verzoek om naturalisatie vereiste zorgvuldigheid strekt niet zover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zich zelfstandig een oordeel behoort te vormen over de mogelijke uitkomst van de strafzaak. De beslissing op het verzoek om naturalisatie wordt niet onnodig aangehouden in afwachting van de uitkomst van een strafprocedure.

Indien er sprake is van een in het buitenland gepleegd delict, onderzoekt de IND of het betreffende feit naar Nederlands recht een misdrijf is. De IND neemt voorts contact op met het parket van de officier van justitie om te onderzoeken of de beoordeling van het misdrijf door de buitenlandse rechter vergelijkbaar is met de beoordeling naar Nederlandse maatstaven. Indien het (Nederlandse) OM voor de eis ter zitting richtlijnen hanteert, dienen die richtlijnen als uitgangspunt. Met de individuele omstandigheden kan daarbij in het algemeen geen rekening worden gehouden. Het OM noch de IND kan zich een oordeel vormen over het aan de strafrechter toekomend oordeel over de juiste strafmaat in een individuele casus. Het OM kan in het algemeen slechts adviseren over de eis ter zitting. De daarbij door het OM gehanteerde richtlijnen geven echter duidelijke en objectieve maatstaven aan de hand waarvan de gangbare straf voor de betreffende delicten uniform kan worden beoordeeld. Dat laat onverlet dat in zeer bijzondere (individuele) gevallen alleen dan tot een juiste toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap kan worden gekomen door af te wijken.

Ook de beoordeling van door verzoeker naar voren gebrachte bijzondere feiten of omstandigheden geschiedt bij de IND.

G

Paragraaf 7/9-1-a Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 7 Afwijzing indien ernstige vermoedens bestaan dat verzoeker een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk

Om te kunnen spreken van gevaar voor de veiligheid van het Koninkrijk is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van (buitenlandse) ministeries.

H

Artikel 14 RWN komt te luiden:

Artikel 14

  • 1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).

  • 2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

    • a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;

    • b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83 of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

    • c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;

    • d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).

  • 3. De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede lid, kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaar jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.

  • 4. Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c, of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618 en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie (Stb. 284). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).

  • 5. Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 6. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

I

Verwijzingen

RRWN: artikelen II en III; BVVN: artikelen 65 t/m 70

Algemene termijnenwet: artikel 1

BW: artikelen 1:202.1 en 3:44

WCN: artikelen 1 en 4.1

WvSr: artikel 83 (Eerste Boek), titels I tot en met IV, artikel 205 en titel XII (Tweede Boek)

J

Overgangsrecht

Zie voor het overgangsrecht toelichting bij artikel 14, vierde lid, RWN, paragraaf 2 en de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN paragraaf 1.1.

K

14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid RWN komt te luiden:

14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid

Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).

L

Paragraaf 2.2/14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid RWN komt te luiden:

Paragraaf 2.2 Intrekking Nederlanderschap wegens valse verklaringen, bedrog of verzwijging van relevante feiten

Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in het onderhavige artikellid is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Aan een eventuele intrekking wegens fraude gaat een zogenaamde ‘voornemenprocedure’ vooraf. Het betreft hier de procedure uit de artikelen 66 tot en met 69 BVVN. Zie paragraaf 4.1.

Met name stelt zich de vraag of dient te worden ingetrokken als de verkrijging berust op onjuiste informatie van de verzoeker. Zie in dit verband de in artikel 6, vierde lid, BVVN en artikel 31, vierde lid, BVVN voorgeschreven verklaring (de ‘waarheidsverklaring’) die door de optant en de verzoeker om naturalisatie moet worden afgelegd. Het is overigens irrelevant of de onjuiste informatie werd verstrekt door de betrokkene zelf of namens hem door een derde, bijvoorbeeld zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. Het gaat erom of de onjuiste informatie, al dan niet door toedoen van een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde, kan worden toegerekend aan de betrokkene. De omstandigheid dat de betrokkene niet strafrechtelijk is veroordeeld wegens frauduleuze of bedrieglijke handelingen betekent niet dat geen toepassing kan worden gegeven aan onderhavig artikellid.

Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. In alle andere gevallen van onjuiste informatie van de verzoeker – veelal door een lichte mate van onzorgvuldigheid zijnerzijds – laat de RWN het ten onrechte verkregen Nederlanderschap dus onaangetast. Dit is niet omdat de verzoeker mag vertrouwen dat hij met de onjuiste informatie voldoet aan de vereisten van de RWN, maar omdat ook voor de overheid de voortzetting van de feitelijke situatie in deze gevallen belangrijker is dan het corrigeren daarvan.

Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Echter, ook indien betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd, maar later alsnog echte documenten met dezelfde inhoudelijke gegevens heeft overgelegd, zal worden overwogen of tot intrekking van het Nederlanderschap wordt overgegaan. Is de intrekking echter aan te merken als disproportioneel of niet opportuun, dan zal van intrekking worden afgezien. Ook kan van intrekking worden afgezien op grond van bijzondere individuele omstandigheden, waarbij onder meer kan worden gedacht aan overheidsfouten die mede hebben geleid tot de onterechte verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.

Intrekking als bedoeld in onderhavig artikellid is niet meer mogelijk indien de betrokkene sedert de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap twaalf jaren of langer in het bezit is van het Nederlanderschap.

Dit geldt echter niet indien de betrokkene is veroordeeld voor misdrijven omschreven in artikel 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120). Artikel 6 heeft betrekking op genocide, artikel 7 op misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder foltering, en artikel 8 op oorlogsmisdrijven, waaronder foltering. Vóór 1 oktober 2010 werd in artikel 14, eerste lid RWN verwezen naar misdrijven als bedoeld in de Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag. Materieel komen deze misdrijven overeen met de betreffende misdrijven in het Statuut van Rome. Bij een veroordeling voor een dergelijk misdrijf is intrekking dus ook mogelijk meer dan twaalf jaren nadat het Nederlanderschap is verkregen of verleend. Het is mogelijk dat de veroordeling wordt uitgesproken na de optiebevestiging of naturalisatie tot Nederlander. Wel moet het misdrijf zijn gepleegd voorafgaand aan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 1

A maakt zich tijdens de oorlog in voormalig Joegoslavië schuldig aan foltering. Dit strafbaar feit verzwijgt hij bij zijn naturalisatieverzoek. Veertien jaar na verlening van het Nederlanderschap wordt A door de (bevoegde) rechter in Sarajevo veroordeeld voor het plegen van foltering. Met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN kan het Nederlanderschap worden ingetrokken, omdat sprake is van een veroordeling van een strafbaar feit dat omschreven is in 8 van het Statuut van Rome, reden waarom de termijn van 12 jaar, die aanvangt op het moment van de verkrijging van het Nederlanderschap, niet geldt. Of A nog een andere nationaliteit bezit of niet is niet van belang. De intrekking op grond van artikel 14, eerste lid RWN mag tot staatloosheid leiden (artikel 14, zesde lid RWN).

Voorbeeld 2

B is bigaam gehuwd. Dit verzwijgt hij bij de verlening van het Nederlanderschap. Terwijl B Nederlander is, pleegt hij (in 2009) een oorlogsmisdrijf. Hij wordt daarvoor veertien jaar na verlening van het Nederlanderschap veroordeeld. Het Nederlanderschap van B kan niet meer worden ingetrokken, omdat er inmiddels meer dan twaalf jaren zijn verstreken sinds de verlening van het Nederlanderschap.

In dit voorbeeld blijkt dat verband moet bestaan tussen de feitelijke reden voor de intrekking (bij het verzoek om naturalisatie verzwegen bigamie) en de termijn waarbinnen het mogelijk is om tot intrekking over te gaan, én dat een oorlogsmisdaad alleen relevant is indien gepleegd vóór de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 3

A is in 1988 genaturaliseerd tot Nederlander. In 2003 komt aan het licht dat A in het kader van de naturalisatieprocedure bewust onjuiste gegevens heeft verstrekt (bijvoorbeeld strafrechtelijke veroordelingen verzwegen). Zou dat ten tijde van de beslissing op het verzoek om naturalisatie bekend zijn geweest, dan zou de naturalisatie van A niet tot stand zijn gekomen. Aangezien sedert de naturalisatie van A inmiddels een periode van meer dan twaalf jaar is verstreken, kan het verleende Nederlanderschap niet worden ingetrokken.

De intrekking werkt terug tot het tijdstip waarop het Nederlanderschap werd verkregen of verleend, tenzij de intrekking wordt beperkt door artikel II, eerste lid, RRWN (zie ook hierboven bij ‘Overgangsrecht’). In geval van terugwerking tot het tijdstip van verkrijging/verlening moet de betrokkene geacht worden nimmer Nederlander te zijn geweest. In het geval dat de intrekking van het Nederlanderschap niet geheel terugwerkt tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap, geldt ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN, dat voor de toepassing van hetzij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN (optiemogelijkheid voor oud-Nederlanders), hetzij artikel 8, tweede lid, RWN (versoepeling voor oud-Nederlanders van een algemene naturalisatievoorwaarde), de betrokkene niet als oud-Nederlander wordt aangemerkt.

De intrekking kan tot gevolg hebben dat de betrokkene staatloos wordt. Overigens is dit het enige geval waarin staatloosheid kan ontstaan als gevolg van verlies van het Nederlanderschap (zie artikel 14, zesde lid, RWN). De hier bedoelde intrekking, zelfs indien staatloosheid kan ontstaan, berust op zowel artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van het op 30 augustus 1961 te New York totstandgekomen Verdrag tot beperking der staatloosheid (Trb. 1967, 124) als op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van het op 6 november 1997 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149).

M

Paragraaf 2.4/14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid RWN komt te luiden:

paragraaf 2.4 Gevolgen voor kinderen

Hebben de frauduleuze handelingen betrekking op de kinderen die destijds hebben gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dan kan ook hun Nederlanderschap worden ingetrokken.70[126] Met zorgvuldigheid zal moeten worden nagegaan of ook ten aanzien van deze kinderen tot intrekking moet worden overgegaan. Voor elk van de kinderen die door mede-optie of medeverlening Nederlander zijn geworden, moet worden afgewogen of de individuele belangen van het kind de handhaving van het Nederlanderschap vereisen. Een dergelijke afweging is, gelet op het Verdrag van de rechten van het kind en het Europese Nationaliteitsverdrag, in het bijzonder dan vereist, als het kind door de intrekking staatloos zou worden.

Het besluit tot intrekking heeft voor de kinderen alleen gevolgen indien dat expliciet is vermeld in het intrekkingsbesluit. Is in het intrekkingsbesluit niet opgenomen dat de intrekking ook kinderen betreft, dan hebben zij het Nederlanderschap behouden, aangezien uit artikel 16 en 16A RWN geen verlies voor hen voortvloeit.

Het Nederlanderschap van een kind dat is geboren nadat zijn ouder het Nederlanderschap door optie of naturalisatie heeft verkregen, kan niet worden ingetrokken. Dat kind heeft bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkregen en zal het Nederlanderschap alleen kunnen verliezen op grond van een verliesgrond van artikel 16, 16A dan wel artikel 14, vierde lid RWN. Daarin wordt verlies op grond van artikel 14, eerste lid, RWN niet genoemd.

Ook al is het Nederlanderschap van de ouder ingetrokken tot een tijdstip gelegen vóór de geboorte van het kind, en heeft de minderjarige alleen via de ouder wiens Nederlanderschap is ingetrokken de Nederlandse nationaliteit gekregen, dan nog is en blijft (na de intrekking van het Nederlanderschap van de ouder) de minderjarige Nederlander. Immers, ten tijde van de geboorte (vergelijk artikel 3, eerste lid, RWN) was de betreffende ouder Nederlander, zodat de minderjarige het Nederlanderschap op dat moment verkrijgt. Slechts indien zich een verliesgrond genoemd in artikel 16, 16A dan wel 14, vierde lid RWN voordoet, verliest de minderjarige het Nederlanderschap.

Voorbeeld

B is op 19 juni 1995 genaturaliseerd. Zijn minderjarige kinderen C en D zijn meegenaturaliseerd.

In 2003 wordt zoon E geboren. Zoon E verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

In 2004 wordt vastgesteld dat B in het kader van de naturalisatieprocedure bedrog heeft gepleegd en dat de fraude hem kan worden toegerekend. Het bedrog heeft ook betrekking gehad op de meegenaturaliseerde kinderen C en D. Op 6 augustus 2004 wordt het aan B, C en D verleende Nederlanderschap ingetrokken. De gevolgen van de intrekking zijn: B, C en D hebben hun Nederlanderschap verloren. Zij moeten echter wel geacht worden van 19 juni 1995 tot 1 april 2003 Nederlander te zijn geweest, aangezien ingevolge artikel II RRWN de intrekking niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, indien de naturalisatie vóór dat tijdstip tot stand is gekomen.

B, C en D zijn dus wel oud-Nederlanders, maar ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN kunnen zij geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsnede.

E blijft Nederlander. Ook na de intrekking van het Nederlanderschap van B geldt ten aanzien van E nog steeds dat hij het kind is van wie ten tijde van zijn geboorte de vader Nederlander was.

N

14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid RWN komt te luiden:

14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid

Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

  • a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;

  • b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83 of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

  • c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;

  • d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).

O

Paragraaf 1/14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid RWN komt te luiden:

paragraaf 1 Algemene wettelijke uitgangspunten

De rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) vult regels aan met betrekking tot verlies van het Nederlanderschap. In artikel 14 RWN is een lid ingevoegd dat beoogt een bijdrage te leveren in de strijd tegen het internationaal terrorisme. Het betreft een nieuw tweede lid dat intrekking mogelijk maakt van het Nederlanderschap indien sprake is van een veroordeling wegens misdrijven die zich richten tegen de essentiële belangen van het Koninkrijk. Deze wijziging in artikel 14 RWN treedt per 1 oktober 2010 in werking.

Vóór de inwerkingtreding van deze rijkswetwijziging was intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk op grond van veroordelingen voor misdrijven genoemd in artikel 14, tweede aanhef en onder a t/m d RWN, indien een persoon deze misdrijven pleegde nadat hij het Nederlanderschap had verkregen en hiervoor was veroordeeld. Intrekking van het Nederlanderschap was vóór de rijkswetswijziging alleen mogelijk indien sprake was van misdrijven of (buitenlandse) veroordelingen die een afwijzingsgrond vormen voor optie of naturalisatie en die hadden plaatsgevonden voorafgaand aan de naturalisatie of optie en waren verzwegen in deze procedures. In dat geval kon reeds het Nederlanderschap worden ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid RWN.

P

Paragraaf 1.1/14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

paragraaf 1.1 Overgangsrecht

Artikel II van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) bepaalt dat intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk is, indien het misdrijf bedoeld in artikel 14, tweede lid, is gepleegd vóór de datum van inwerkingtreding van deze rijkswet. Dit betekent dat alleen een misdrijf als bedoeld in voornoemd artikellid dat is gepleegd ná inwerkingtreding van de wet (dus ná 1 oktober 2010) reden kan zijn om het Nederlanderschap in te trekken op grond van artikel 14, tweede lid.

Voorbeeld

A is als minderjarige in 2000 medegenaturaliseerd met zijn vader en pleegt op 18-jarige leeftijd in 2009 een moord (artikel 289 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht) met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83 Sr. Hij wordt hiervoor in november 2010 onherroepelijk veroordeeld.

Omdat het hier gaat om een feit dat is gepleegd in 2009 dus vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 oktober 2010 (artikel II van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242), kan wegens dit strafrechtelijk feit met terroristisch oogmerk nooit sprake zijn van intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN. A behoudt dan ook zijn Nederlanderschap.

Q

Paragraaf 1.2/14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid RWN wordt ingevoegd en komt te luiden:

paragraaf 1.2 Intrekking geen terugwerkende kracht

De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, werkt niet terug tot het moment van verkrijging of van verlening van het Nederlanderschap. Artikel 2, eerste lid, RWN regelt immers dat verlies geen terugwerkende kracht heeft, tenzij de wet anders bepaalt. Er is geen wetsartikel opgenomen in de rijkswet tot wijziging van de RWN (Stb. 2010, 242), noch in de RWN zelf dat anders bepaalt. Dit betekent dat het verlies intreedt op de datum van het besluit tot intrekking. Dit is anders bij verlies op grond van het eerste lid, waar terugwerkende kracht van het verlies wel aan de orde is.

De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede lid kan de Nederlandse nationaliteit in beginsel niet herkrijgen (artikel 14, derde lid).

De omstandigheid dat deze persoon tot aan het besluit van intrekking Nederlander was en dus oud-Nederlander is, maakt dit niet anders. Door de ontneming van het Nederlanderschap wordt geacht de band met het koninkrijk definitief te zijn verbroken.

R

Paragraaf 2/14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid RWN komt te luiden:

paragraaf 2 Algemeen

De Minister kan het Nederlanderschap intrekken indien de persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf waarbij ernstige schade is toegebracht aan de essentiële belangen van het Koninkrijk of van een of meer landen van het Koninkrijk.

Het betreft dus een misdrijf dat tegen de staat en zijn instituties is gericht en een ernstig gewelddadig of vijandelijk element bevat.

Hiervan is sprake indien de betrokken persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf genoemd in artikel 14 tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN.

Uitgangspunt voor artikel 14, tweede lid, RWN is artikel 7 van het Europese Verdrag inzake Nationaliteit (EVN). Artikel 7, derde lid, EVN beperkt de verliesmogelijkheid door het verlies alleen toe te staan indien de betrokken persoon daardoor niet staatloos zal worden. Artikel 14, zesde lid, neemt dit over en bepaalt dat geen verlies van het Nederlanderschap plaatsvindt, indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn. Intrekking van het Nederlanderschap op grond van het tweede lid van artikel 14 RWN is dus niet mogelijk indien de betrokken persoon staatloos wordt. Hij dient dus ten tijde van het besluit tot intrekking behalve over de Nederlandse nationaliteit ook over een of meer andere nationaliteit(en) te beschikken.

Als het Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van het eerste lid van artikel 14 RWN mag staatloosheid daarentegen wel het gevolg zijn.

Bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, is niet van belang op welke wijze het Nederlanderschap is verkregen. Dit kan zijn door naturalisatie en optie, maar ook kan sprake zijn van verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege, bijvoorbeeld vanaf geboorte door afstamming van een Nederlandse vader of moeder ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

Voorts kan het Nederlanderschap, indien er aanleiding toe is, van een veroordeelde minderjarige worden ingetrokken. In artikel 14, tweede lid, wordt immers algemeen gesproken over de persoon wiens Nederlanderschap kan worden ingetrokken. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen een minderjarige of een meerderjarige.

De termijn van 12 jaar, als genoemd in het eerste lid, is niet van toepassing als het Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, RWN. Dit betekent dat intrekking van het Nederlanderschap ook mogelijk is, als de betrokken persoon langer dan 12 jaar het Nederlanderschap bezit, bijvoorbeeld vanaf zijn geboorte.

Voorbeeld

A, van Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit, heeft in 1990 door geboorte in Nederland op grond van artikel 3, derde lid RWN (derde generatieartikel) het Nederlanderschap van rechtswege verkregen. Hij pleegt in 2011 een aanslag tegen Hare Majesteit de Koningin (artikel 92 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht). In 2012 wordt A hiervoor onherroepelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het Nederlanderschap van A kan worden ingetrokken op grond van het artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a RWN, ook al heeft hij het Nederlanderschap van rechtswege verkregen. Van belang is wel dat hij door de intrekking niet staatloos wordt. De termijn van 12 jaar geldt in dit geval niet, omdat geen sprake is van toepassing van artikel 14, eerste lid RWN waar het gaat om intrekking wegens bedrog in de optie- of naturalisatieprocedure. Daarentegen is sprake van toepassing van artikel 14, tweede lid RWN wegens een onherroepelijke veroordeling wegens staatsondermijnende handelingen.

S

Paragraaf 2.1/14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid RWN wordt ingevoegd en komt te luiden:

paragraaf 2.1 Misdrijven bedoeld in het tweede lid

In artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN wordt een aantal misdrijven opgesomd. Indien een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een van deze misdrijven, kan zijn Nederlanderschap worden ingetrokken door de Minister.

Paragraaf 2.1.1 Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a

Op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a kan het Nederlanderschap worden ingetrokken indien een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht en waarop wettelijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Deze titels zien op:

  • misdrijven tegen de veiligheid van de staat (titel 1);

  • misdrijven tegen de Koninklijke waardigheid (titel II);

  • misdrijven tegen de hoofden van bevriende staten en andere internationaal beschermde personen (titel III); en

  • misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten (titel IV).

De bepalingen van deze eerste vier titels van Boek II van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht hebben gemeen dat zij strekken tot bescherming van de (belangen van) de Nederlandse staat en zijn staatsinrichting. De in deze titels vervatte strafbare feiten zullen in de praktijk naar verwachting niet veelvuldig voorkomen.

De bepalingen in titel 1 (misdrijven tegen de veiligheid van de staat) strekken tot bescherming van de Nederlandse Staat en staatsinrichting. De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel I (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

  • aanslag tegen de Koning(in) (artikel 92)

  • aanslag tegen het Rijk (artikel 93)

  • aanslag tegen de grondwettige regeringsvorm (artikel 94)

  • geweld tegen de regeringsraad (artikel 95)

  • geweld tegen de ministerraad (artikel 95a)

  • samenspanning tot – alsmede enkele (andere) handelingen ter voorbereiding of bevordering van – de misdrijven omschreven in de artikelen 92-95a (artikel 96)

  • in verbinding treden met buitenland in verband met oorlog (artikel 97)

  • in verbinding treden met buitenland in verband met omwenteling (artikel 97a)

  • stoffelijke steun aan omwenteling (artikel 97b)

  • openbaar maken of doorgeven van staatsgeheim aan buitenland (artikel 98a)

  • nadelige onderhandelingen voeren (artikel 99)

  • gevaarzetting niet-deelneming aan oorlog/veiligheid staat (artikel 100)

  • in vreemde krijgsdienst treden in vooruitzicht oorlog (artikel 101)

  • hulpverlening aan de vijand (artikel 102)

  • samenspanning tot misdrijf genoemd in artikel 102 (artikel 103)

  • bedrieglijke handeling bij levering benodigdheden krijgsmacht (artikel 104)

In titel II (misdrijven tegen de Koninklijke waardigheid) wordt de waardigheid van de personen, die nauw betrokken zijn bij de uitoefening van een Koninklijke functie, bijzondere bescherming verleend. De volgende onherroepelijk veroordeling voor een misdrijf in titel II (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

  • aanslag op leven of vrijheid van de echtgenoot van koning(in) (artikel 108)

In titel III (misdrijven tegen hoofden van bevriende staten en andere internationaal beschermde personen) worden de belangen van het diplomatieke en consulair verkeer tussen Nederland en andere staten beschermd.

De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel III (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

  • aanslag op het leven of de vrijheid van een hoofd van een bevriende staat (artikel 115)

  • aanslag op het leven of de vrijheid van een internationaal beschermd persoon (artikel 117)

Titel IV (misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten) strekt tot waarborg van de vrijheid van handelen van lichamen en personen die zijn aangewezen bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen, alsmede van de vrijheid en zuiverheid van deze verkiezingen zelf. De volgende onherroepelijk veroordelingen voor misdrijven in titel IV (waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld) kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

  • geweld tegen Staten-Generaal (artikel 121)

  • samenspanning tot misdrijf genoemd in artikel 121 (artikel 122)

  • geweld tegen Provinciale Staten of Gemeenteraad (artikel 123)

  • geweld tegen voorzitter of lid van de Provinciale Staten of Gemeenteraad (artikel 124)

Voorbeeld

Een man van Nederlandse en Italiaanse nationaliteit (A) heeft in 2011 een aanslag gepleegd op het leven van de minister-president van land X, tijdens diens bezoek aan Nederland. A wordt kort hierop onherroepelijk veroordeeld door de Nederlandse strafrechter op grond van artikel 115 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Het Nederlanderschap van A kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a RWN, tenzij het incident reeds heeft geleid tot verlies van de Italiaanse nationaliteit en intrekking leidt tot staatloosheid van betrokkene.

Paragraaf 2.1.2 Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b
Paragraaf 2.1.2.1 Artikel 83 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht

Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat bij de veroordeling op grond van een terroristisch misdrijf het Nederlanderschap kan worden ingetrokken.

In artikel 83 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht worden de misdrijven opgesomd die, indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk, gelden als terroristisch misdrijf. Onder een terroristisch oogmerk dient volgens artikel 83a van het Nederlands Wetboek van Strafrecht te worden verstaan: ‘het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.’

Artikel 83 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht kent een limitatieve opsomming van terroristische misdrijven. Tot de terroristische misdrijven behoren in eerste plaats, zo volgt uit het eerste onderdeel van artikel 83 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, een aantal misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaar is gesteld. Onder deze misdrijven valt in eerste plaats de strafbaarstelling van moord in artikel 289 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht. Ook enkele andere aangewezen misdrijven die met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar worden bedreigd, staan hiermee in verband (bijvoorbeeld misdrijven genoemd in artikelen 92, 108 en 155 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht hierboven).

Aangewezen zijn voorts misdrijven waarin een element van geweldpleging dan wel bedreiging met geweld voortkomt (bijvoorbeeld misdrijven genoemd in artikelen 93, 94 95, 95a, en 121 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht hierboven).

In artikel 83, eerste onderdeel van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, is in verband met staatsgevaarlijke misdrijven, ook de ingevolge artikel 96 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, strafbaar gestelde samenspanning en voorbereiding van de artikelen 92-95a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven, welke genoemd worden in paragraaf 2.1.1, als terroristisch misdrijf aangewezen. Het vermelden van bovengenoemd artikel 122 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht heeft, in relatie tot artikel 121 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht, hetzelfde gevolg.

Tenslotte zijn in artikel 83, eerste onderdeel, van het Nederlands Wetboek van Strafrecht de gemeengevaarlijke misdrijven opgenomen waarop een levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar is gesteld. Onder de misdrijven genoemd in artikel 83 Sr valt ook het misdrijf van artikel 80, tweede lid, kernenergiewet.

Voorbeeld

A is als minderjarige in 1995 medegenaturaliseerd met zijn Algerijnse vader. Hij bezit zowel de Nederlandse als de Algerijnse nationaliteit. Op 18-jarige leeftijd pleegt A in november 2011 een moord (artikel 289 het Nederlands Wetboek van Strafrecht) met een terroristisch oogmerk. Hij wordt hiervoor in 2012 veroordeeld. Het Nederlanderschap van A kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN. Door de intrekking wordt A immers niet staatloos, omdat hij ook de Algerijnse nationaliteit bezit.

Paragraaf 2.1.2.2 Artikel 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht

Voorts wordt in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, verwezen naar artikel 205 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht.

Het zonder toestemming van de Koning(in) werven van personen voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd moet als een schending van de essentiële belangen van de staat worden beschouwd, als die gewapende strijd zich tegen het Koninkrijk richt.

Een onherroepelijke veroordeling voor een dergelijk misdrijf kan eveneens leiden tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef onder b, RWN.

Voorbeeld

Een man van Nederlandse en Syrische nationaliteit maakt zich schuldig in 2011 aan het werven van jongeren in Nederland voor de gewapende strijd in het kader van een politieke dan wel religieuze overtuiging. De man wordt hiervoor op grond van artikel 205 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht in hetzelfde jaar onherroepelijk veroordeeld. Zijn Nederlanderschap kan worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b RWN, want hij wordt door de intrekking van het Nederlanderschap niet staatloos.

Paragraaf 2.1.3 Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c

Het Nederlanderschap kan worden ingetrokken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving soortgelijk is aan de misdrijven, bedoeld onder artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a en b, en waartegen de strafwet van de andere drie landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten) straf bedreigt. De gestelde straf op het misdrijf bedoeld onder a van acht jaar of meer dient ook in de strafwet van één van de landen van Koninkrijk op acht jaar of meer gesteld te zijn.

Paragraaf 2.1.4 Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder d

Oorlogsmisdrijven, genocide, foltering (voorheen verspreid over diverse wetten: Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag) en misdrijven tegen de menselijkheid, zijn sinds 1 oktober 2003 opgenomen in de Wet internationale misdrijven (Wim). Met de Wim hebben misdrijven tegen de menselijkheid een wettelijk basis gekregen, welke voordien ontbrak.

In artikel 3 van de Wim wordt genocide strafbaar gesteld en in artikel 4 van de Wim misdrijven tegen de menselijkheid. Oorlogsmisdrijven worden in artikel 5 tot en met 7 van de Wim strafbaar gesteld en in artikel 8 van de Wim wordt foltering als afzonderlijk misdrijf strafbaar gesteld (d.w.z. niet als een misdrijf tegen de menselijkheid of als een oorlogsmisdrijf).

Materieel gezien komen de bedoelde strafbepalingen overeen met de misdrijven genoemd in artikelen 6 (genocide), 7 (misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder foltering) en 8 (oorlogsmisdrijven, waaronder foltering) van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120).

Voor de aanduiding van bedoelde misdrijven ligt verwijzing naar dit internationale verdrag voor de hand, nu het hier een rijkswet betreft en de Wim alleen geldt in Nederland.

De rechtsorde van Nederland is onlosmakelijk verbonden met de internationale rechtsorde. Een veroordeling voor een misdrijf dat een ernstige schending vormt van de internationale rechtsorde wordt beschouwd als een ernstige schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk (TK 31 813 (R1873), nr. 27 vierde nota van wijziging).

Een onherroepelijke veroordeling in zowel Nederland als in het buitenland voor een misdrijf omschreven in artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 1

Een man van Nederlandse en Argentijnse man nationaliteit heeft zich in Argentinië in het verleden schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid en wordt hiervoor in 2011 onherroepelijk veroordeeld door de Argentijnse rechter op grond van het betreffende wetsartikel in het Argentijnse wetboek van Strafrecht welk overeenkomt met artikel 7 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof tot een langdurige gevangenisstraf. Het Nederlanderschap kan ingevolge het overgangsrecht (artikel II, derde lid van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat de het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010.

Voorbeeld 2

Een Servische man krijgt in 2004 de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Hij heeft in het kader van deze naturalisatie afstand gedaan van de Servische nationaliteit. In 2011 wordt hij voor oorlogsmisdaden veroordeeld door de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 van de Wim (welk overeenkomt met artikel 8 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof) tot een langdurige gevangenisstraf . De oorlogsmisdaden heeft A gepleegd in 1995 in voormalig Joegoslavië en deze heeft hij verzwegen in de naturalisatieprocedure. Weliswaar kan het Nederlanderschap niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010, maar de intrekking kan wel op grond van artikel 14, eerste lid, omdat hij heeft gelogen in zijn naturalisatieprocedure door de feiten uit 1995 te verzwijgen.

Artikel 14, zesde lid RWN bepaalt immers dat verlies van Nederlanderschap ingevolge het eerste lid kan plaatshebben ook al is staatloosheid daarvan het gevolg.

T

Paragraaf 2.2/14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid RWN wordt ingevoegd en komt te luiden:

paragraaf 2.2 In mindere mate een belangenafweging in het kader van artikel 14, tweede lid RWN

De beslissing tot intrekking is aan de Minister van Justitie van het Koninkrijk.

Hij heeft daartoe een discretionaire bevoegdheid.

Het feit dat het aantal misdrijven in artikel 14, tweede lid, is beperkt tot ernstige misdrijven, dat het misdrijf moeten hebben geleid tot een onherroepelijke veroordeling, dat het misdrijf moet zijn gepleegd ná de inwerkingtreding van het intrekkingsartikel artikel 14, tweede lid en de omstandigheid dat het Nederlanderschap niet wordt ingetrokken indien de betrokken persoon staatloos wordt, brengen mee dat sprake is van een meer door de wetgever bepaald kader waarbinnen de intrekking ex artikel 14, tweede lid RWN plaats heeft dan bij een intrekking ex artikel 14, eerste lid. Het kader om tot intrekking over te gaan, geeft bij het tweede lid minder discretionaire ruimte aan de Minister dan dat bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste lid.

Daartegenover staat dat een intrekking op grond van artikel 14, eerste lid RWN zich alleen tot genaturaliseerden dan wel tot Nederlanders door optie beperkt.

Van Nederlanders die het Nederlanderschap op een andere wijze dan door optie of naturalisatie hebben gekregen, is het wel mogelijk het Nederlanderschap te ontnemen op grond van artikel 14, tweede lid RWN, mits zij over nog een nationaliteit beschikken.

De veiligheid van het Koninkrijk is bij de genoemde misdrijven bijna altijd in het geding en maakt deel uit van de criteria voor de afweging bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot intrekking (TK 31 813 (R1873), nr. 27 vierde nota van wijziging). Daarnaast zullen zeer bijzondere omstandigheden betrekking hebbende op de persoon van de dader en prangende humanitaire redenen worden meegewogen. Dit zijn in de regel andere omstandigheden en redenen dan die de strafrechter heeft meegenomen in zijn oordeel, nu de Minister een ander, bestuursrechtelijk, toetsingskader hanteert.

U

Paragraaf 2.3/14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid RWN wordt ingevoegd en komt te luiden:

paragraaf 2.3 Het Nederlanderschap van het minderjarige kind van degene wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid RWN

Indien een misdrijf, genoemd in artikel 14, tweede lid, is gepleegd door een ouder van een minderjarige, die gedeeld heeft in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (en vanaf 1 april 2003 genoemd wordt in het optiebesluit en KB van deze ouder), heeft de intrekking van het Nederlanderschap van de ouder geen gevolgen voor het Nederlanderschap van de minderjarige.

Als het Nederlanderschap van de ouder wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, dan val daaronder nimmer een minderjarig kind van de persoon wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid RWN. Het legaliteitsbeginsel hanterend beperkt de mogelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van art. 14, tweede lid RWN zich tot de tot de in artikel 14, tweede lid RWN genoemde persoon: hij/zij die onherroepelijk is veroordeeld wegens de vervolgens genoemde misdrijven.

Is het een minderjarige die onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, genoemd in artikel 14, tweede lid, dan kan zijn Nederlanderschap worden ingetrokken. In de belangenafweging wordt dan in ieder geval rekening gehouden met zijn jeugdige leeftijd. Dit betreft een omstandigheid die betrekking heeft op de persoon van de dader.

Net als bij een meerderjarige wiens Nederlanderschap wordt ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, maak het bij de minderjarige als zojuist bedoeld, niet uit op welke wijze hij het Nederlanderschap heeft verkregen.

V

Paragraaf 3/14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid RWN wordt ingevoegd en komt te luiden:

paragraaf 3 Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap en de afwikkeling

Op de procedure tot intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, en op de te verrichten administratieve handelingen na het besluit tot intrekking zijn de bepalingen neergelegd in het BVVN van toepassing. De procedure is beschreven in de artikelen 66 tot en met 70 van het BVVN.

De procedure houdt in dat de Minister van Justitie schriftelijk mededeling doet van het voornemen tot het besluit tot intrekking aan de bij de intrekking rechtstreeks betrokken persoon of personen. Dit kan onder de omstandigheid dat de huidige verblijfsplaats onbekend is, ook plaatsvinden door middel van publicatie van het voornemen in de Staatscourant. Deze persoon of personen kunnen vervolgens bedenkingen tegen het voornemen inbrengen. De Minister beslist uiterlijk binnen zestien weken nadat hij schriftelijk mededeling heeft gedaan van zijn voornemen tot intrekking.

Alvorens een voornemen tot intrekking wordt uitgebracht, dient dit voornemen eerst aan de Minister te worden voorgelegd ter beoordeling (artikel 7 RVVN).

In de mededeling van het voornemen een besluit tot intrekking te nemen, wordt in ieder geval opgenomen:

  • de zakelijke inhoud, waaronder in ieder geval de namen van de personen van wie, bij uitvoering van het voornemen, het Nederlanderschap zal worden ingetrokken, en korte redengeving van het voorgenomen besluit;

  • de mogelijkheid voor de genoemde persoon/personen om bedenkingen tegen het voornemen in te brengen en op welke wijze en binnen welke termijn dit kan geschieden;

  • dat degene die schriftelijke bedenkingen inbrengt, kan verzoeken dat zijn persoonlijke gegevens niet worden vermeld (artikel 66, zesde lid, BVVN).

Volgens artikel 69 BVVN dient de Minister een besluit tot intrekking op grond van artikel 14, tweede lid, uiterlijk te nemen binnen zestien weken nadat hij mededeling van zijn voornemen tot intrekking heeft gedaan.

Het besluit tot intrekking wordt gezonden aan de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken en in afschrift aan de autoriteit van de plaats waar de personen die het Nederlanderschap hebben verloren in de basisadministratie zijn ingeschreven of in het voorkomende geval aan de Minister van Buitenlandse Zaken (artikel 70, eerste lid, BVVN). Onder de omstandigheid dat de huidige verblijfsplaats onbekend is, vindt publicatie van de intrekking in de Staatscourant plaats.

Artikel 68, tweede lid, BVVN bepaalt dat het besluit tot intrekking de personen vermeldt van wie het Nederlanderschap is ingetrokken. Aldus kan geen misverstand bestaan over de reikwijdte van de intrekking van het Nederlanderschap.

Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb is in het kader van de intrekking van toepassing, nu het besluit tot intrekking wordt genomen door de Minister van Justitie van het Koninkrijk.

De belanghebbende(n) kan (kunnen) bezwaar maken tegen het besluit tot intrekking, maar dit bezwaar heeft geen schorsende werking. Wordt het bezwaarschrift gegrond verklaard, dan zal het besluit tot intrekking worden herroepen. Die herroeping werkt terug tot de datum van het zogenaamde besluit tot intrekking, als gevolg waarvan betrokkene geacht moet worden nimmer zijn Nederlanderschap door intrekking te hebben verloren. Wordt het bezwaarschrift ongegrond verklaard, dan staat beroep open bij de rechtbank, sector Bestuursrecht en vervolgens hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Verwezen wordt verder naar de procedures omschreven in paragraaf 4 (Procedure tot intrekking van het Nederlanderschap) en 5 (Administratieve handelingen na intrekking Nederlanderschap) van de toelichting in deze Handleiding op artikel 14, eerste lid, RWN

W

14-3 Toelichting ad artikel 14, derde lid RWN komt te luiden:

14-3 Toelichting ad artikel 14, derde lid

De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede lid, kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaar jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.

De persoon, van wie het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, kan in beginsel het Nederlanderschap niet opnieuw verkrijgen. Een optie of een naturalisatie is derhalve in beginsel niet mogelijk als gevolg van de werking van artikel 14, derde lid RWN.

Door de intrekking van het Nederlanderschap is de band met het Koninkrijk definitief verbroken. De tweede zin van artikel 14, derde lid, maakt evenwel in een bijzonder geval de herkrijging van het Nederlanderschap mogelijk.

Het is mogelijk het Nederlanderschap te herkrijgen als ten minste vijf jaren zijn verstreken sinds de intrekking van het Nederlanderschap.

Het is echter niet de bedoeling dat op grote schaal van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. De uitzondering is alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen.

Toestemming van de Kroon om weer Nederlander te mogen worden

Het Nederlanderschap kan worden herkregen nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord. De Minister zal aan de Raad van State dus advies dienen te vragen.

Bij Koninklijk Besluit (KB) zal de Kroon al dan niet toestemming verlenen voor de herkrijging van het Nederlanderschap. Zonder deze toestemming kan het Nederlanderschap niet worden verkregen of verleend. Dit betekent dat de betrokken persoon alvorens een naturalisatieverzoek in te dienen of optieverklaring af te leggen, een toestemmings-KB moet overleggen, wil zijn verzoek toegewezen kunnen worden. Hij zal de Minister in de eerste plaats gemotiveerd, onder aanvoering van de zeer bijzonderheid van zijn omstandigheden, moeten verzoeken om te bevorderen dat er een toestemmings-KB wordt geslagen.

Indien de Kroon niet de vereiste toestemming verleend voor de herkrijging van het Nederlanderschap, kan tegen een geweigerd toestemmings-KB bezwaar worden gemaakt en vervolgens beroep en hoger beroep worden ingesteld.

X

14-4 Toelichting ad artikel 14, vierde lid RWN komt te luiden:

14-4 Toelichting ad artikel 14, vierde lid

Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie (Stb. 284). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).

Y

Paragraaf 1/14-4 Toelichting ad artikel 14, vierde lid RWN wordt ingevoegd en komt te luiden:

paragraaf 1 Algemeen

De huidige redactie van deze bepaling is in de wet gekomen met de wetswijzigingen van 2003 en 2010. Ten gevolge van artikel III RRWN 2000 heeft de redactie van het huidige artikel 14, vierde lid, RWN terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van de Rijkswet op het Nederlanderschap (1 januari 1985). Zie de toelichting bij artikel 14, vierde lid, RWN, paragraaf 2.

Ingevolge dit artikellid gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend. Het Nederlanderschap moet dan wel zijn verkregen ingevolge artikel 3, 4, 5 oud, 5, 5a, 5b, 5c of 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, dan wel ingevolge artikel 4 RWN, zoals die bepaling luidde tot 1 april 2003 (dat betrof verkrijging van het Nederlanderschap door erkenning of wettiging door een Nederlander).

Verlies als bedoeld zal echter niet intreden indien:

  • de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden;

  • het Nederlanderschap via de andere ouder wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN;

  • de minderjarige tevens Nederlander is op grond van artikel 2, onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (hierna: WNI);

  • betrokkene daardoor staatloos zou worden.

Bij het vervallen van familierechtelijke betrekkingen moet worden gedacht aan bijvoorbeeld: ontkenning vaderschap, vernietiging erkenning of herroeping adoptie.

Het verlies van het Nederlanderschap treedt in op de dag waarop in het algemeen de rechterlijke uitspraak niet meer openstaat voor beroep, mits het kind op die dag (nog) minderjarig is. Betreft het een Nederlandse rechterlijke uitspraak dan is dat als gevolg van wijziging van het Burgerlijk Procesrecht met ingang van 1 januari 2002 (zie artikel 358 WBRv en artikel 426 WBRv):

  • op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in eerste aanleg, tenzij binnen de gestelde termijn hoger beroep en/of cassatie is ingesteld; óf

  • indien hoger beroep is ingesteld, op de eerste dag na een periode van drie maanden na de dag van de uitspraak in hoger beroep, tenzij cassatie is ingesteld;

    óf

  • indien cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie.

Hierbij dient wel te worden bedacht dat, indien bovenbedoelde beroepstermijn eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, die termijn ingevolge artikel 1 van de Algemene termijnenwet wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Pas de dag daarop gaat dan het Nederlanderschap verloren.

Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak, die volgens de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht hier te lande moet worden erkend, dan gaat het Nederlanderschap verloren op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.

Voor rechterlijke uitspraken van na 1 januari 1985, maar vóór 1 januari 2002 dient te worden bedacht dat de termijn voor het instellen van de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie korter is geweest dan de termijn van drie maanden die per 1 januari 2002 geldt. Voor de bepaling van de dag waarop het Nederlanderschap is verloren, dient rekening te worden gehouden met het feit dat deze uitspraken eerder in kracht van gewijsde zijn gegaan.

De persoon ten aanzien van wie de familierechtelijke betrekking vervalt, hoeft niet noodzakelijk Nederlander te zijn. Het kind kan namelijk via die persoon het Nederlanderschap ontlenen aan uitsluitend artikel 3, derde lid, RWN. Ook in dat geval moet worden gesteld dat het Nederlanderschap wordt ontleend aan de familierechtelijke betrekking met die persoon.

Immers, zonder bedoelde familierechtelijke betrekking had nooit sprake kunnen zijn van het Nederlanderschap ex artikel 3, derde lid, RWN. Met andere woorden, vervalt de familierechtelijke betrekking met de persoon via wie het Nederlanderschap wordt ontleend aan artikel 3, derde lid, RWN, ook dan treedt verlies van het Nederlanderschap in.

Z

Paragraaf 2/14-4 Toelichting ad artikel 14, vierde lid RWN wordt ingevoegd en komt te luiden:

paragraaf 2 Overgangsrecht artikel 14, vierde lid

Ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN 2000 heeft artikel 14, vierde lid, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is onder meer van belang in verband met het gestelde in de tweede en derde zin van bedoeld tweede lid. Daar is bepaald, dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt indien de andere ouder Nederlander is op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking of dat was ten tijde van zijn overlijden en dat evenmin verlies intreedt indien het kind het Nederlanderschap ook ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI. Deze uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 14, vierde lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in dat artikel van de RWN opgenomen. Echter, als gevolg van het bepaalde bij overgangsbepaling artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van onderhavig artikellid ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend (ingevolge bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, RWN), zulks ondanks bijvoorbeeld dat de minderjarige het Nederlanderschap tevens ontleende aan artikel 3, derde lid, RWN, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.

Verder is sedert 1 april 2003 in onderhavig artikellid tot uitdrukking gebracht dat de betreffende verliesbepaling alleen van toepassing is op minderjarigen. Ook dat moet ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN geacht worden te gelden sedert 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een meerderjarige, op grond van het toen geldende artikel 14, eerste lid, RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het als gevolg van bijvoorbeeld herroeping van adoptie vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.

N.B. Tot 1 april 2003 gold een verliesgrond, in hoofdlijnen overeenkomend met het huidige artikel 14, vierde lid, RWN. Die verliesgrond was opgenomen in het eerste lid van het oude artikel 14 RWN en tevens van toepassing op meerderjarigen. Voorwaarde was dat het Nederlanderschap moest worden ontleend aan artikel 3, 4 of 5 RWN. De vraag die zich bij de toepassing van die bepaling voordeed was: wat rechtens indien de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892? Uit de uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 16 april 1999, nr. 98 637, blijkt dat het oude artikel 14, eerste lid, RWN naar de letter dient te worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat in die gevallen waarin de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de WNI, betrokkene niet geacht wordt het Nederlanderschap door het vervallen van de betrekking te hebben verloren.

Voorbeeld 1

A, geboren in 1990, is het kind van een Nederlandse man en een Franse vrouw. A ontleent het Nederlanderschap aan uitsluitend artikel 3, eerste lid, RWN en is tevens van Franse nationaliteit.

Bij beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 7 januari 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van de minderjarige A. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld. Ingevolge artikel 1:202, eerste lid, BW vervalt de familierechtelijke betrekking tussen de Nederlandse man en A op het moment dat de beschikking van 7 januari 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.

Derhalve verliest de minderjarige A op 8 april 2004 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede, dat in 2010 is vernummerd in het vierde lid, RWN. Het verlies kan niet worden voorkomen; immers, de moeder is niet van Nederlandse nationaliteit, A ontleent het Nederlanderschap niet tevens aan artikel 3, derde lid, RWN, en hij zal door het verlies van het Nederlanderschap ook niet staatloos worden.

Voorbeeld 2

B, minderjarig kind van Belgische ouders, ontleent het Nederlanderschap via de vader aan artikel 3, derde lid, RWN en is tevens van Belgische nationaliteit.

Bij beschikking van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van B. Tegen de uitspraak wordt hoger beroep ingesteld. De uitspraak in dat beroep volgt op 9 juli 2004 en bij die uitspraak wordt de beschikking van de rechtbank bevestigd. Beroep in cassatie wordt niet ingesteld.

De minderjarige B verliest met ingang van 10 oktober 2004 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede, dat in 2010 is vernummerd in het vierde lid, RWN. B wordt daardoor niet staatloos, omdat hij de Belgische nationaliteit bezit. Weliswaar kan verlies van het Nederlanderschap niet intreden indien betrokkene het Nederlanderschap tevens ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN, maar B ontleent het Nederlanderschap niet óók aan artikel 3, derde lid, RWN hij bezat het via de vader op grond van uitsluitend die bepaling.

Zou B het Nederlanderschap tevens via de moeder aan artikel 3, derde lid, RWN ontlenen, dan zou voor hem geen verlies intreden. De familierechtelijke betrekking met de moeder is immers niet vervallen.

Voorbeeld 3

C is in 1999 geboren in Australië als dochter van een Australische vrouw. In 2000 is C erkend door een Nederlander, waardoor zij het Nederlanderschap verkregen heeft ingevolge het toen geldende artikel 4 RWN. Sedertdien is C van Nederlandse en Australische nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent zij uitsluitend aan voormeld artikel 4 RWN. In 2001 verkrijgt de moeder van C het Nederlanderschap door naturalisatie. Na het overlijden van de Nederlandse moeder wordt bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 7 april 2004 de erkenning van C vernietigd. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld.

In principe zou dit voor de minderjarige C verlies van het Nederlanderschap meebrengen, en wel met ingang van 8 juli 2004. Echter, in dit geval treedt geen verlies in, omdat de andere ouder ten tijde van haar overlijden Nederlander was.

AA

14-5 Toelichting ad artikel 14, vijfde lid RWN wordt ingevoegd en komt te luiden:

14-5 Toelichting ad artikel 14, vijfde lid

Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Uit deze bepaling blijkt dat de RWN limitatief de rechtsgronden opsomt waarop het Nederlanderschap verloren gaat. Alle verliesgronden zijn opgenomen in hoofdstuk 5 (artikelen 14 t/m 16A RWN).

AB

14-6 Toelichting ad artikel 14, zesde lid RWN wordt ingevoegd en komt te luiden:

14-6 Toelichting ad artikel 14, zesde lid

Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

Hoofdregel bij verlies van het Nederlanderschap is, dat geen verlies optreedt indien dat leidt tot staatloosheid. Op de hoofdregel formuleert dit artikellid één uitzondering, namelijk het geval waarin sprake is van intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN (intrekking wegens valse verklaring, bedrog of verzwijging van een relevant feit). In een dergelijk geval kan het verlies van het Nederlanderschap wél leiden tot staatloosheid.

AC

Het model 1.14 wordt gewijzigd in de Handleiding.

AD

Het model 2.3 wordt gewijzigd in de Handleiding.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2010.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 22 juni 2010

De Minister van Justitie,

namens deze:

de directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,

R.K. Visser.

BIJLAGE 1

Model 1.14 Verklaring omtrent verblijfstatus en gedrag

Ondergetekende,

 
  

(geslachts)na(a)m(en)

: .....

  

voorna(a)m(en)

: .....

  

geboortedatum

: .....

  

geboorteplaats en geboorteland

: .....

  

adres

: .....

  

postcode en woonplaats

: .....

verklaart dat: hij/zij* in het kader van de verkrijging en het behoud van zijn/haar* verblijfsvergunning en/of verblijfsstatus van de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt en geen relevante gegevens heeft verzwegen.

verklaart voorts dat:

  • a) hij/zij * op dit moment niet in of buiten het Koninkrijk aan strafvervolging ter zake van misdrijf is onderworpen en onverwijld de autoriteit, die de optieverklaring in ontvangst genomen heeft, informeert indien hierin ná het afleggen van die verklaring verandering komt;**

  • b) hij/zij* in de vier jaren direct voorafgaande aan deze optieverklaring niet in of buiten het Koninkrijk wegens misdrijf is veroordeeld tot een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel, tot een werk- of leerstraf, of tot een geldboete van € 453,78 of meer;**

  • c) jegens hem/haar* in de vier jaar direct voorafgaande aan deze optieverklaring, in of buiten het Koninkrijk, geen tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie heeft plaatsgevonden of nog moet plaatsvinden;**

  • d) hij/zij* in de vier jaren direct voorafgaande aan dit verzoek om naturalisatie niet in of buiten het Koninkrijk, terzake van een misdrijf een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen of betaald dan wel een transactie heeft aanvaard en betaald van € 453,78 of meer, en evenmin in het kader van een strafbeschikking of transactievoorstel een taakstraf heeft aanvaard of verricht;

  • e) hij/zij* niet verkeert in een proeftijd, verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratieverlening;**

  • f) hij/zij* in de vier jaren direct voorafgaande aan deze optieverklaring niet in of buiten het Koninkrijk meerdere transacties of boeten wegens misdrijf heeft betaald van ieder ten minste €226,89 en met een totaal van ten minste € 680,67. (Ongeacht in welke valuta deze bedragen zijn betaald.)**

  • g) hij/zij* nimmer een misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in artikel 6 (genocide), artikel 7 (misdrijven tegen de menselijkheid) en artikel 8 (oorlogsmisdrijven) van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationale Strafhof (Trb. 2000, 120);

  • h) hij/zij* nimmer verantwoordelijk is geweest voor gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van 1951: een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf, een misdrijf tegen de menselijkheid, een ernstig niet politiek misdrijf, of handelingen in strijd met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties;

verklaart dat bovenstaande verklaring betreffende de verblijfsstatus tevens geldt voor de in de optie genoemde kinderen en de bovenstaande verklaring betreffende het gedrag tevens geldt voor de in de optieverklaring genoemde kinderen die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt;**

verklaart dat hij/zij niet, tevens naar vreemd recht, getrouwd is met een ander persoon dan vermeld in het uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (zie bijlage van deze verklaring);**

hij/zij* van mening is dat het openbare orde aspect hem/haar/het kind* niet kan worden tegengeworpen vanwege de volgende bijzondere feiten of omstandigheden:

.....

.....

Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.

  

.....

.....

(plaats)

(datum) (handtekening)

bijlage: ja/nee *

  • * doorhalen wat niet van toepassing is

  • ** doorhalen de verklaring(en) die de optant niet naar waarheid kan afleggen

BIJLAGE 2

Model 2.3 Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag

(gemeente)nummer:.....

 
  

Ondergetekende,

 
  

(geslachts)na(a)m(en)

: .....

  

voorna(a)m(en)

: .....

  

geboortedatum

: .....

  

geboorteplaats en geboorteland

: .....

  

nationaliteit(en)

: .....

  

adres

: .....

  

postcode en woonplaats

: .....

verklaart dat hij/zij* in het kader van de verkrijging en het behoud van zijn/haar* verblijfsvergunning en de verblijfsstatus van de overige in het verzoek om naturalisatie genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid heeft verstrekt en geen relevante gegevens heeft verzwegen;

verklaart voorts dat:

  • a) hij/zij* op dit moment niet in of buiten het Koninkrijk aan strafvervolging ter zake van misdrijf is onderworpen en onverwijld de IND informeert indien hierin ná indiening van het verzoek om naturalisatie verandering komt;**

  • b) hij/zij* in de vier jaren direct voorafgaande aan dit verzoek om naturalisatie niet in of buiten het Koninkrijk wegens misdrijf is veroordeeld tot een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf of -maatregel, tot een werk- of leerstraf, of tot een geldboete van € 453,78 of meer;**

  • c) jegens hem/haar* in de vier jaar direct voorafgaande aan dit verzoek om naturalisatie, in of buiten het Koninkrijk, geen tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie heeft plaatsgevonden of nog moet plaatsvinden;**

  • d) hij/zij* in de vier jaren direct voorafgaande aan dit verzoek om naturalisatie niet in of buiten het Koninkrijk, terzake van een misdrijf een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen of betaald dan wel een transactie heeft aanvaard en betaald van € 453,78 of meer, en evenmin in het kader van een strafbeschikking of transactievoorstel een taakstraf heeft aanvaard of verricht;

  • e) hij/zij* niet verkeert in een proeftijd, verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratieverlening;**

  • f) hij/zij* in de vier jaren direct voorafgaande aan dit verzoek om naturalisatie niet in of buiten het Koninkrijk meerdere transacties of boeten wegens misdrijf heeft betaald van ieder ten minste € 226,89 en met een totaal van ten minste € 680,67. (Ongeacht in welke valuta deze bedragen zijn betaald.)**

  • g) hij/zij* nimmer een misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in artikel 6 (genocide), artikel 7 (misdrijven tegen de menselijkheid) en artikel 8 (oorlogsmisdrijven) van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationale Strafhof (Trb. 2000, 120);

  • h) hij/zij* nimmer verantwoordelijk is geweest voor gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van 1951: een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf, een misdrijf tegen de menselijkheid, een ernstig niet politiek misdrijf, of handelingen in strijd met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties;

verklaart dat bovenstaande verklaring betreffende de verblijfsstatus tevens geldt voor de in het verzoek om naturalisatie genoemde kinderen en bovenstaande verklaring betreffende het gedrag tevens geldt voor de in het verzoek om naturalisatie genoemde kinderen die op het moment van de indiening van het verzoek de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt;**

verklaart dat hij/zij niet, tevens naar vreemd recht, getrouwd is met een ander persoon dan vermeld in het uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (zie bijlage van deze verklaring);**

verklaart dat het openbare orde aspect hem/haar/het kind* niet kan worden tegengeworpen vanwege de volgende bijzondere feiten of omstandigheden:

.....

.....

Ik ben mij ervan bewust dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van relevante gegevens kan

leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.

  

.....

.....

(plaats)

(datum) (handtekening)

bijlage: ja/nee *

  • * doorhalen wat niet van toepassing is

  • ** doorhalen de verklaring(en) die verzoeker niet naar waarheid kan afleggen

TOELICHTING

Artikelsgewijs

A

De samenvatting van het openbare orde-beleid is aangevuld met een zesde punt over de veiligheid van het Koninkrijk.

B

Hier is geregeld dat voor een vreemdeling die is veroordeeld voor een misdrijf dat is genoemd in artikel 14 tweede lid RWN de rehabilitatie niet geldt. Dit sluit aan bij artikel 14 derde lid over herkrijging van het Nederlanderschap.

C t/m F

Dit betreft het hernummeren van paragrafen in verband met het invoegen van een nieuwe paragraaf 7. Daarnaast is in artikel C en D weggevallen tekst ter zake polygamie hersteld.

G

Hier wordt uiteen gezet wanneer wordt aangenomen dat de verzoeker een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk.

I en J

Hier worden de verwijzingen aangevuld en het overgangsrecht genoemd van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242).

K t/m M

De verwijzing in artikel 14, eerste lid RWN naar misdrijven genoemd in het Statuut van Rome betreft een wijziging van technische aard en een aanduiding dat de wet in het Koninkrijk geldt.

N t/m W

De rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) vult regels aan met betrekking tot verlies van het Nederlanderschap. In artikel 14 wordt een lid ingevoegd dat beoogt een bijdrage te leveren in de strijd tegen het internationaal terrorisme. Op grond van artikel 14, tweede lid, RWN kan de Minister van Justitie het Nederlanderschap intrekken op grond van misdrijven die zich richten tegen de essentiële belangen van het Koninkrijk en die zijn gepleegd na de inwerkingtreding van de wetswijziging. Herkrijging van de Nederlandse nationaliteit is in principe niet mogelijk na het besluit tot intrekking, tenzij sprake is van zeer bijzondere omstandigheden (artikel 14, derde lid RWN).

X, Y en Z

Artikel 14, vierde lid RWN is aangepast aan de wijziging van de Rijkswet van 3 juli 2003 (Stb. 284) in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie.

Het oude lid verwees nog naar artikel 5 RWN, maar dat moest sinds 1 januari 2004, een verwijzing naar de artikelen 5a, 5b en 5c RWN zijn.

AA en AB

Het betreft een vernummering van de Handleiding in verband met de vernummering van artikelleden door de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242).

AC en AD

Het naturalisatiemodel 2.3 en optiemodel 1.14, dat de verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag bevat, zijn aangepast aan de terminologie van artikel 14, eerste lid RWN.

De Minister van Justitie,

namens deze:

de directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,

R.K. Visser.

Naar boven