TOELICHTING
Op 1 januari 2000 is de Uitvoeringsregeling WEB in werking getreden. Deze regeling vormde het sluitstuk van de invoering van
de nieuwe bekostigingssystematiek voor het beroepsonderwijs en de educatie. Deze bekostigingssystematiek is neergelegd in
het Uitvoeringsbesluit WEB (hierna UWEB). Inmiddels is de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) op een aantal punten gewijzigd:
dit betreft onder meer de examensystematiek (Stb. 2004, 216) en de technische herziening van deze wet (Stb. 2004, 138). Ook zijn bepalingen uit de Uitvoeringsregeling WEB opgenomen in het UWEB; bijvoorbeeld de bepalingen over het van rechtswege
vaststellen van bekostigingsgegevens beroepsonderwijs (Stb. 2002, 506) en de opneming en wijziging van de systematiek van verdeling van uitkeringskosten van bve-instellingen (Stb. 2005, 568). Daarnaast is de Uitvoeringsregeling WEB zelf de afgelopen jaren een aantal keer aangepast. Door bovengenoemde factoren
is deze regeling minder goed leesbaar geworden. Om die reden is besloten de regeling in zijn geheel opnieuw vast te stellen
en te publiceren.
In de onderhavige regeling wordt een aantal zaken geregeld. In de eerste plaats wordt in hoofdstuk 2 uitvoering gegeven aan
een tweetal delegatiebepalingen uit de WEB; te weten de artikelen 12.3.8, tweede lid, en 12.3.9, tweede lid, van de WEB. Daarin
is vermeld dat bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven over welke bepalingen uit de WEB van toepassing zijn
op de instituten voor doven ’Effatha’ en ’Sint-Michielsgestel’ en de Hogeschool Haarlem dan wel diens rechtsopvolger voor
wat betreft de beroepsopleidende leerweg.
In hoofdstuk 3 van deze regeling wordt vervolgens uitvoering gegeven aan de delegatiebepalingen in het UWEB inzake het beroepsonderwijs.
Dit betreft zowel reguliere voorschriften als overgangsvoorschriften. In de Uitvoeringsregeling WEB waren in dit hoofdstuk
ook de voorschriften inzake wachtgelden opgenomen. Deze voorschriften zijn inmiddels opgenomen in het UWEB (Stb. 2005, 568). In artikel 3.2.5 van de Uitvoeringsregeling WEB ( wijziging van de Uitvoeringsregeling WEB, gepubliceerd in Uitleg Gele
Katern 2001, nr. 18a) is geregeld dat onder strikte voorwaarden deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg (hierna BBL
deelnemers) die zijn ingeschreven op 1 oktober en voor wie op 31 december van dat jaar geen praktijkovereenkomst, als bedoeld
in artikel 7.2.8 van de WEB is afgesloten, toch een bekostiging kunnen genereren. Dit betrof in de praktijk in totaal circa
300 (risico) deelnemers.
De aanpassing van artikel 2.2.3. van het UWEB (Stb. 2007, nummers 81 en 127) regelt de bekostigingsgrondslag voor alle BBL deelnemers die op 1 oktober zijn ingeschreven, doch niet voldoen aan de vereiste
voorwaarden betreffende de praktijkovereenkomst. Dit betreft dus de gehele groep. In de gegeven omstandigheden is de voorziening
van artikel 3.2.5 van de Uitvoeringsregeling WEB niet langer noodzakelijk. De voorziening is derhalve in deze regeling niet
opgenomen. De instellingen zijn op de hoogte gesteld van het vervallen van deze mogelijkheid door middel van de bekendmaking
bedoeld in artikel 2.2.4, eerste lid, van de WEB.
Vervolgens worden in hoofdstuk 4 voorschriften gegeven over de educatie.
Hoofdstuk 5 tenslotte bevat overgangsrecht.
Administratieve lasten
In onderhavige regeling is sprake van technische aanpassingen. Ondergetekende voorziet geen gevolgen voor de administratieve
lasten. Het voorstel is daarom niet voorgelegd aan Actal voor de actaltoets.
Artikelsgewijs
Hoofdstuk 2, paragraaf 1
Deze artikelen bevatten bepalingen, die van toepassing zijn op het beroepsonderwijs dat wordt verzorgd aan de instituten voor
doven. Uitgangspunt is dat de wijze van vaststelling van de rijksbijdrage exploitatie (input, output, VOA) en huisvesting
voor de 2 instituten geschiedt op dezelfde wijze als de wijze van vaststelling van de rijksbijdrage voor de instellingen.
Daarnaast wordt per instituut – gelet op het geringe aantal deelnemers en het specifieke karakter van een instituut voor doven
– een aanvulling op de rijksbijdrage toegekend tot het bekostigingsniveau van deze instituten voor het jaar 1999. Door in
artikel 2.1.4 het bepaalde bij of krachtens artikel 6.1.1 van het UWEB van overeenkomstige toepassing te verklaren zijn ook
de voorschriften van artikel 3.2.1 van deze regeling van toepassing op de instituten voor doven.
De onderhavige regeling regelt verder dat hoofdstuk 5 van het UWEB (informatievoorziening) alsook de in de WEB opgenomen voorschriften
betreffende de rekening en verantwoording en het toezicht door de Inspectie van het onderwijs van overeenkomstige toepassing
worden verklaard. In het algemeen kan worden gesteld dat de positie van het Christelijk instituut voor Doven ’Effatha’ en
het Instituut voor Doven ’Sint-Michielsgestel’ gelijk wordt gesteld met de positie van de overige onderwijsinstellingen zoals
opgenomen in de WEB. Dit is dus met name van toepassing op de onderdelen a, b en d van dit artikel. Onderdeel i is aangepast
aan de nieuwe examenvoorschriften uit de WEB terzake. In de onderdelen i1 en 2 van het artikel wordt de specifieke positie
van de deelnemer met een handicap in het beroepsonderwijs en de problemen die daarvan kunnen worden ondervonden gedurende
het onderwijstraject, onder de aandacht gebracht. Met het oog daarop kan, voorzover noodzakelijk, worden afgeweken van de
geldende normen en regelgeving.
Voor wat betreft onderdeel g wordt opgemerkt dat voor deze instituten, evenals voor de overige instellingen die opleidingen
in de beroepsbegeleidende leerweg verzorgen, geldt dat de beroepspraktijkovereenkomst moet zijn afgesloten uiterlijk 31 december
van het betreffende jaar (artikel 2.1.1, tweede lid, van de regeling).
Het onderdeel l kan als volgt worden toegelicht. In artikel 12.3.8 van de WEB is het verzorgen van beroepsopleidingen door
de 2 instituten begrensd tot die opleidingen welke een voortzetting zijn van het beroepsbegeleidend onderwijs dat deze instituten
op 31 december 1995 verzorgden. Voor opleidingen uit het Centraal register beroepsopleidingen geldt echter dat zij mede worden
getoetst op doelmatigheid en om die reden in principe aan verandering en aanpassing onderhevig zijn. Indien hiervan sprake
is bij de betreffende beroepsbegeleidende opleidingen, is de consequentie dat de instituten deze opleidingen, op grond van
de geldende regelgeving niet meer kunnen verzorgen. Om dit te voorkomen wordt de huidige positie van de 2 instituten voor
doven op dat terrein gewaarborgd.
Hoofdstuk 2, paragraaf 2
Deze artikelen bevatten bepalingen die van toepassing zijn op het beroepsonderwijs dat wordt verzorgd aan de hogeschool te
Haarlem, dan wel diens rechtsopvolgers voor zover het betreft de beroepsopleidende leerweg. Omdat de hogeschool Haarlem de
opleidingen inmiddels heeft overgedragen aan drie hogescholen, wordt in de tekst van de artikelen 2.2.1 en 2.1.3 steeds gesproken
over diens rechtsopvolgers. Er wordt volledig aangesloten bij het bekostigingsmodel zoals dat voor de instellingen in het
UWEB is geregeld.
Dat betekent kort weergegeven dat de vergoeding exploitatie wordt gebaseerd op het input- en outputmodel en dat de vergoeding
huisvesting een percentage is van de vergoeding exploitatie.
De onderhavige uitvoeringsregeling regelt verder dat hoofdstuk 5 van het UWEB (informatievoorziening) alsook de in de WEB
opgenomen voorschriften betreffende de rekening en verantwoording en het toezicht door de inspectie van het onderwijs van
overeenkomstige toepassing worden verklaard.
Artikel 2.2.3, onderdeel l, is aangepast aan de nieuwe examenvoorschriften van de WEB terzake.
Hoofdstuk 3
Artikel 3.1.2
In dit artikel worden de prijzen per leerling voorbereidend beroepsonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs voor een agrarisch
opleidingscentrum vastgesteld. Deze bedragen per leerling zijn exclusief huisvestingskosten. De bedragen worden jaarlijks
aangepast als gevolg van CAO-afspraken en overige prijsbijstellingen.
Artikel 3.1.3
Om de integratie van gehandicapten in het beroepsonderwijs en de verantwoordelijkheid van de instelling voor het voeren van
gehandicaptenbeleid vorm te geven is in 2000 een afzonderlijk budget voor gehandicapten toegevoegd aan de rijksbijdrage van
de instellingen. Hiermee is structureel vorm gegeven aan de bekostiging van het gehandicaptenbeleid die zowel recht doet aan
de belangen van de gehandicapte deelnemers als aan de autonomie van de instellingen. Deze middelen zullen over de instellingen
worden verdeeld naar rato van de rijksbijdrage voor deze instellingen voor de exploitatiekosten (met uitzondering van het
budget voor de voorbereidende en ondersteunende activiteiten). De instellingen kunnen daarbij zelf prioriteiten stellen en
afhankelijk van de mate van handicap van de deelnemer, opvang, ondersteuning en begeleiding bieden.
Onder instelling wordt in deze bepaling verstaan ROC’s, vakinstellingen, de twee instituten voor doven en de hogeschool Haarlem.
Artikel 3.2.1
De instellingen die een opleiding op niveau 1 en 2 verzorgen, ontvangen een afzonderlijk bedrag voor voa-activiteiten (voorbereidende
en ondersteunende activiteiten voor deelnemers voor wie zonder die activiteiten onvoldoende uitzicht is op het behalen van
de eindtermen binnen redelijke tijd). Het landelijke voa-budget wordt thans verdeeld naar rato van het aantal deelnemers op
niveau 1 en niveau 2.
Omdat het onderwijsnummer op de teldatum nog niet is ingevoerd, is het nog niet mogelijk om het voa-budget te verdelen aan
de hand van meer op de doelgroep toegespitste kenmerken.
In het rapport Ruimte voor Rekenschap is aangekondigd dat deelnemers in gecombineerde trajecten deeltijd beroepsonderwijs/educatie
niet langer voor de voa-toeslag in aanmerking mogen komen (paragraaf 8.3.1). Deze aankondiging is in de onderhavige regeling
(tweede lid van het nieuwe artikel 3.2.2) aldus uitgewerkt dat deelnemers aan deeltijds deelnemers aan de beroepsopleidende
leerweg bij de verdeling van het voa-budget buiten beschouwing blijven.
Voor de volledigheid wijs ik er op dat verdeling van het budget niets zegt over de wijze waarop de instelling de middelen
inzet. Met andere woorden, een instelling kan er voor kiezen om deelnemers die deeltijds onderwijs volgen in de beroepsopleidende
leerweg, extra ondersteuning te verstrekken uit het totaal aan rijksbijdrage van de instelling.
Hoofdstuk 4
Artikel 4.1.1
Dit artikel geeft aan dat de gemeente de totale rijksbijdrage voor een bepaald kalenderjaar dient te besteden aan educatie-overeenkomsten
(zie ook de toelichting op artikel 4.1.4). Dit betekent dat de overeenkomsten worden aangegaan voor de aanvang van het kalenderjaar,
voor de periode van 1 januari tot en met 31 december.
Artikel 4.1.2
De eerste twee leden van dit artikel geven procedurele voorwaarden aan gemeenten, die zij in acht moeten nemen bij een besluit
tot vermindering van het bedrag van de verplichting gedurende of na afloop van de overeenkomst.
Indien de gemeente gedurende de looptijd van de overeenkomst daarin wijzigingen aanbrengt zonder dat de betrokken instelling
daarmee instemt, of indien de gemeente bepaalde verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt, staat voor de instelling de
privaatrechtelijke beroepsweg ter beschikking. Een procedure wegens onrechtmatige daad of wanprestatie zou dan kunnen worden
gestart.
Deze procedure geldt ook na de decentralisatie van de wachtgelden naar de instellingen. Met mijn brief kenmerk PS-98/141 M
van 27 juli 1998 zijn de gemeenten hierover uitvoerig geïnformeerd. Als gevolg van de decentralisatie wachtgelden wordt de
wachtgeldopslag, die de instellingen voorheen ontvingen via de educatiegelden van gemeenten voor de afdracht aan het Participatiefonds,
rechtstreeks aan de instellingen uitbetaald. Zoals in eerdergenoemde brief is aangegeven laat dit onverlet dat er nog steeds
afspraken gemaakt moeten worden voor het geval de gemeente het bedrag van de verplichtingen wil verminderen dan wel besluit
de overeenkomst te beëindigen. In dit geval worden mogelijke wachtgeldconsequenties bij de instelling veroorzaakt door gemeentebeleid
en is het aan de gemeente hierover afspraken te maken de instelling.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat het tweede lid niet van toepassing is indien de vermindering het gevolg is
van een vermindering van de rijksbijdrage voor de desbetreffende gemeente voor de desbetreffende periode.
Hoofdstuk 5
Artikel 5.1
In deze bepaling wordt artikel 6.1.3 van het UWEB aangevuld met een aantal voorwaarden uit de Regeling bekostiging huisvesting
bve-sector (zoals die luidde op 31 december 1999). Deze voorschriften waren bedoeld om te bepalen of een instelling in aanmerking
kwam voor een aanvullende vergoeding voor de huisvesting in het kader van de zogeheten hardheidsclausule. Op grond van dit
artikel moet de instelling die in aanmerking wil komen voor een dergelijke aanvullende vergoeding, ieder jaar een verzoek
indienen bij de minister en aantonen dat de gronden voor toekenning van de aanvullende vergoeding aanwezig zijn.
Voor wat betreft het vierde en vijfde lid wordt nog opgemerkt dat tot en met 1999 bij de berekening van de aanvullende vergoeding
(in het kader van de zogeheten hardheidsclausule) in verband met de huur van een gebouw rekening werd gehouden met de normatieve
ruimtebehoefte van de instelling. Deze normatieve ruimtebehoefte van de instelling, die afhankelijk was van het aantal deelnemers
en de ruimtebehoeftenormen van de onderscheiden opleidingen en afdelingen, was ook nodig voor de verdeling van het landelijk
beschikbare budget voor de huisvestingskosten beroepsonderwijs. Omwille van de consistentie is met betrekking tot de aanvullende
vergoeding in verband met de huur van een gebouw in deze regeling ook gekozen voor een berekeningswijze waarbij de aanvullende
vergoeding niet meer is gerelateerd aan de normatieve ruimtebehoefte van de instelling. De aanvullende vergoeding wordt nu
berekend op grond van de oppervlakte van het gebouw waarvoor de aanvullende vergoeding is aangevraagd, het werkelijke huurbedrag
en het normbedrag voor de huurvergoeding in het betreffende kalenderjaar. Dit laatste is gelijk aan het bedrag dat voor 1999
is vastgesteld, maar dan geïndexeerd op grond het landelijk beschikbare budget voor de huisvestingskosten beroepsonderwijs
in het betreffende kalenderjaar.
Artikel 5.2
Deze bepaling voorziet er in dat, op het moment dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs
in verband met invoering van leerlinggebonden financiering in het beroepsonderwijs (Kamerstukken I 2007/08, 31 037, A) in werking is getreden en tot wet is verheven, de voorschriften uit dit wetsvoorstel ook zullen gelden voor de mbo-opleidingen
verbonden aan de hogescholen.
Artikel 5.3, derde lid
Door inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in het onderwijs (Stb. 2004, nr. 344) is het artikel in de WEB waarop de Regeling aanwijzing bewijzen van voldoende didactische bekwaamheid voor de bve-sector
(Regelingen OCW 1998, nr. 12) berust (artikel 4.2.1), vervangen door een nieuw artikel 4.2.1. Aan deze regeling is derhalve
de juridische grondslag komen te vervallen, zodat deze regeling kan worden ingetrokken.
Artikel 5.4
Aan deze regeling wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 oktober 2007. Dat is om de volgende redenen noodzakelijk.
1. In deze regeling zijn voorschriften opgenomen inzake de invoering van het persoonsgebonden nummer voor de in de artikelen
12.3.8 en 12.3.9 van de WEB genoemde instituten en hogescholen. Omdat deze instituten en hogescholen feitelijk al gegevens
leveren op basis van het persoonsgebonden nummer, is hier sprake van een formaliteit.
2. In de Uitvoeringsregeling WEB is in artikel 3.2.5 een voorziening getroffen voor de zogeheten risicodeelnemers die jonger
zijn dan 18 jaar. Op grond van deze voorziening was het mogelijk om deze categorie deelnemers toch voor bekostiging in aanmerking
te laten brengen, ook al was er voor die deelnemers geen praktijkovereenkomst gesloten. Deze voorziening is om verschillende
redenen overbodig geworden.
In de eerste plaats is inmiddels het vmbo ingevoerd waar deze deelnemers kunnen worden opgevangen. Ten tweede komen door aanpassing
van artikel 2.2.3. van het UWEB (Stb. 2007, nummers 81 en 127) alle BBL deelnemers die op 1 oktober zijn ingeschreven, doch die op 31 december van dat jaar niet voldoen aan de vereiste
voorwaarden betreffende de praktijkovereenkomst, voor bekostiging in aanmerking, zij het dat op deze deelnemers een lagere
deeltijdfactor van toepassing is.
Ook ontvangen de instellingen een aanvullende vergoeding voor het werven van simulatie- en stageplaatsen voor kwetsbare groepen
op grond van de Regeling stagebox beroepsonderwijs 2006 tot en met 2010 (Staatscourant 2006, nr. 206, pagina 17).
Tenslotte zijn in het kader van herziening van de kwalificatiestructuur vanaf het studiejaar 2005/2006 de kwalificaties arbeidsmarktgekwalificeerd
assistent (AKA) van start gegaan. Dit soort opleidingen is specifiek voor kwetsbare groepen .
De instellingen zijn op de hoogte gesteld van het vervallen van deze mogelijkheid met ingang van het studiejaar 2007 – 2008
door middel van de bekendmaking bedoeld in artikel 2.2.4, eerste lid, van de WEB. Ook de MBO Raad heeft de instellingen op
het vervallen van deze voorziening gewezen.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.