Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 november 2008, nr. BVE/Stelsel/73928, houdende uitvoeringsregels voor het bekostigen van het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie (Uitvoeringsregeling WEB 2007)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op de artikelen 12.3.8, tweede lid en 12.3.9, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en de artikelen 2.3.2, tweede lid, 2.4.1, tweede lid, en 6.1.1 van het Uitvoeringsbesluit WEB;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en natuurlijke omgeving, Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

b. wet:

Wet educatie en beroepsonderwijs,

c. besluit:

Uitvoeringsbesluit WEB.

HOOFDSTUK 2. VOORSCHRIFTEN BEROEPSOPLEIDINGEN INSTITUTEN VOOR DOVEN EN HOGESCHOOL HAARLEM

§ 1. Voorschriften beroepsopleidingen Instituten voor doven

Artikel 2.1.1 Voorschriften bekostiging beroepsopleidingen Instituten voor doven
  • 1. In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de rijksbegroting die is vastgesteld voor het desbetreffende begrotingsjaar, stelt de minister jaarlijks de omvang van het beschikbare budget voor de exploitatiekosten respectievelijk voor de huisvestingskosten voor het Christelijk Instituut voor Doven ‘Effatha’ en het Instituut voor Doven ‘Sint-Michielsgestel’ vast, ten behoeve van het verzorgen van beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 12.3.8 van de wet.

    Deze budgetten worden jaarlijks toegevoegd aan de landelijk beschikbare budgetten voor de exploitatiekosten respectievelijk de huisvestingskosten voor het beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 2.1.3 van het besluit.

  • 2. De artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.7 en artikel 2.4.1 van het besluit zijn van toepassing ten aanzien van de in het eerste lid genoemde instituten.

  • 3. De minister verhoogt de uitkomst van de berekening, bedoeld in het tweede lid, tot de hoogte van het totaal van de rijksbijdragen voor 1999, berekend op grond van de artikelen 9, 14b en 14i van de Overgangsregeling bekostiging beroepsonderwijs WEB tot 2000, zoals die luidde op 31 december 1999 en de Regeling bekostiging huisvesting BVE-sector, zoals die luidde op 31 december 1999.

  • 4. Artikel 2.6.1 van het besluit is van toepassing.

Artikel 2.1.2 Begroting, verslaglegging, informatie en toezicht
  • 1. Het bepaalde bij of krachtens paragraaf 1 van titel 5 van hoofdstuk 2 van de wet is van overeenkomstige toepassing op de instituten, bedoeld in artikel 2.1.1.

  • 2. Het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 5 van het besluit, alsmede de Bijlagen 1, 1c en 4 behorende bij het besluit, is van overeenkomstige toepassing op de instituten, bedoeld in artikel 2.1.1.

Artikel 2.1.3 Voorschriften WEB die van toepassing zijn op de Instituten voor doven

De instituten, bedoeld in artikel 2.1.1, nemen voor de beroepsopleidingen verzorgd aan die instituten in acht hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald ten aanzien van:

  • a. de taken van de instellingen ten aanzien van het beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 1.3.5 van de wet;

  • b. de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6 van de wet;

  • c. de contractactiviteiten, bedoeld in artikel 1.7.1 van de wet;

  • d. het persoonsgebonden nummer, bedoeld in de artikelen 2.3.6a tot en met 2.3.6d van de wet;

  • e. het jaarverslag, bedoeld in artikel 2.5.4 van de wet;

  • f. de voorschriften betreffende het personeel van de instellingen, bedoeld in de titels 1 en 2 van hoofdstuk 4 van de wet;

  • g. de voorschriften betreffende ontneming van rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod, bedoeld in artikel 6.1.4 van de wet, ten aanzien van de ontneming van het recht op examinering van een beroepsopleiding, bedoeld in artikel 6.1.5b van de wet en ten aanzien van onthouding van rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijs uit oogpunt van kwaliteit of niet naleving wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 6.1.6 van de wet;

  • h. de voorschriften betreffende de beëindiging van registratie van beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.4 van de wet;

  • i. het onderwijs en de examens betreffende het beroepsonderwijs, bedoeld in hoofdstuk 7 van de wet, met dien verstande dat bij de toepassing van:

    • 1. artikel 7.2.8 van de wet het bevoegd gezag van een instituut tevens met het oog op de handicap van de deelnemer nadere regels kan vaststellen ten aanzien van de beroepspraktijkvorming;

    • 2. het eerste lid van artikel 7.4.2 van de wet het bevoegd gezag van een instituut er tevens zorg voor draagt dat bij het afleggen van het examen rekening wordt gehouden met de aard van de handicap van de deelnemer;

  • j. de rechtsbescherming van de deelnemer, bedoeld in titel 5 van hoofdstuk 7 van de wet;

  • k. de inschrijving, de vooropleidingseisen en de voorschriften inzake voortijdig schoolverlaten van hoofdstuk 8 van de wet, met dien verstande dat bij de toepassing van artikel 8.1.3, derde lid, van de wet tevens de wederzijdse rechten en verplichtingen van het instituut en de deelnemer die voortvloeien uit de specifieke handicap van de deelnemer, worden opgenomen;

  • l. de opneming in het Centraal register;

  • m. de voorschriften inzake bestuur en bestuursoverdracht, bedoeld in paragraaf 1 van titel 1 van hoofdstuk 9 van de wet, en

  • n. de hoofdstukken 10 en 11 van de wet.

§ 2. Voorschriften beroepsopleidingen verbonden aan hogeschool Haarlem dan wel diens rechtsopvolgers

Artikel 2.2.1 Voorschriften bekostiging beroepsopleidingen verbonden aan hogeschool Haarlem dan wel diens rechtsopvolgers
  • 1. In overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de rijksbegroting die is vastgesteld voor het desbetreffende begrotingsjaar, stelt de minister jaarlijks de omvang van het beschikbare budget voor de exploitatiekosten respectievelijk voor de huisvestingskosten ten behoeve van het verzorgen van beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 12.3.9 van de wet, verbonden aan de Hogeschool Haarlem, dan wel diens rechtsopvolgers voor wat betreft de opleidingen in de beroepsopleidende leerweg, vast. Deze budgetten worden jaarlijks toegevoegd aan de landelijk beschikbare budgetten voor de exploitatiekosten respectievelijk de huisvestingskosten voor het beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 2.1.3 van het besluit.

  • 2. De artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.7 en artikel 2.4.1 van het besluit zijn van toepassing ten aanzien van de hogeschool, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.2.2 Begroting, verslaglegging, informatie en toezicht
  • 1. Het bepaalde bij of krachtens paragraaf 1 van titel 5 van hoofdstuk 2 van de wet is van overeenkomstige toepassing op de hogeschool, bedoeld in artikel 2.2.1.

  • 2. Het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 5 van het besluit, alsmede de Bijlagen 1, 1c en 4 behorende bij het besluit is van overeenkomstige toepassing op de hogeschool, bedoeld in artikel 2.2.1.

Artikel 2.2.3 Voorschriften WEB die van toepassing zijn op hogeschool Haarlem dan wel diens rechtsopvolgers

De hogeschool, bedoeld in artikel 2.2.1, neemt voor de beroepsopleidingen verzorgd door die hogeschool, in acht hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald ten aanzien van:

  • a. de taken van de instellingen ten aanzien van het beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 1.3.5 van de wet;

  • b. de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6 van de wet;

  • c. de contractactiviteiten, bedoeld in artikel 1.7.1 van de wet;

  • d. het persoonsgebonden nummer, bedoeld in de artikelen 2.3.6a tot en met 2.3.6.d van de wet;

  • e. het jaarverslag, bedoeld in artikel 2.5.4 van de wet;

  • f. de voorschriften betreffende het personeel van de instellingen, bedoeld in de titels 1 en 2 van hoofdstuk 4 van de wet;

  • g. de voorschriften betreffende ontneming van rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod, bedoeld in artikel 6.1.4 van de wet, ten aanzien van de ontneming van het recht op examinering van een beroepsopleiding, bedoeld in artikel 6.1.5b van de wet en ten aanzien van onthouding van rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijs uit oogpunt van kwaliteit of niet naleving wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 6.1.6 van de wet;

  • h. de voorschriften betreffende de beëindiging van registratie van beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.4 van de wet;

  • i. het onderwijs en de examens betreffende het beroepsonderwijs, bedoeld in hoofdstuk 7 van de wet;

  • j. de rechtsbescherming van de deelnemer, bedoeld in titel 5 van hoofdstuk 7 van de wet;

  • k. de inschrijving en vooropleidingseisen van hoofdstuk 8 van de wet,

  • l. de opneming in het Centraal register;

  • m. de voorschriften inzake bestuur en bestuursoverdracht, bedoeld in paragraaf 1 van titel 1 van hoofdstuk 9 van de wet;

  • n. de hoofdstukken 10 en 11 van de wet;

HOOFDSTUK 3. VOORSCHRIFTEN BEKOSTIGING BEROEPSONDERWIJS

§ 1. Voorschriften bekostiging

Artikel 3.1.1 Bedrag huisvestingskosten school voor voortgezet onderwijs in scholengemeenschap met een instelling
  • 1. Het bedrag ten behoeve van de huisvestingskosten, bedoeld in artikel 2.4.1, tweede lid, van het besluit, bedraagt € 496,– per leerling aan een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

  • 2. Het bedrag ten behoeve van de huisvestingskosten, bedoeld in artikel 2.4.1, derde lid, van het besluit, bedraagt € 469,33 per leerling verbonden aan het voorbereidend beroepsonderwijs, verzorgd aan een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de wet.

  • 3. De bedragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.

Artikel 3.1.2 Vaststelling vaste voet en prijs per leerling voorbereidend beroepsonderwijs
  • 1. Het aantal formatieplaatsen wordt verhoogd met één formatieplaats per agrarisch opleidingscentrum.

  • 2. Indien twee of meer agrarische opleidingscentra een fusie met elkaar aangaan, behoudt het agrarisch opleidingscentrum dat tengevolge van de fusie tot stand komt het aantal formatieplaatsen, bedoeld in het eerste lid, dat ieder van de agrarische opleidingscentra afzonderlijk vóór de fusie had, voor een periode van drie jaren na het jaar waarin de fusie plaatsvond.

  • 3. In aanvulling op het bepaalde in het eerste lid wordt het aantal formatieplaatsen uitgebreid met:

    • a. een halve formatieplaats per school voor voorbereidend beroepsonderwijs met een afdeling landbouw en natuurlijke omgeving die uiterlijk op 1 augustus 1991 deel uitmaakte van het agrarisch opleidingscentrum, en

    • b. twee formatieplaatsen per school met een afdeling paardenhouderij en paardensport die uiterlijk op 1 augustus 1991 deel uitmaakte van een agrarisch opleidingscentrum.

  • 4. De prijs per leerling verbonden aan het voorbereidend beroepsonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 2.3.2 van het besluit, bedraagt

    • a. voor de leerling beroepsonderwijs € 5.543,– en

    • b. voor de leerling leerwegondersteunend onderwijs € 8.545–.

  • 5. De prijs per leerling kan worden aangepast in verband met salarismaatregelen en prijsbijstellingen die voortvloeien uit de rijksbegroting.

Artikel 3.1.3 Bekostiging gehandicapten
  • 1. De minister stelt jaarlijks het landelijk beschikbare budget vast ten behoeve van de kosten voor gehandicapte deelnemers voor het beroepsonderwijs voor:

    • a. de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.1.1, onderdeel b, van de wet, met uitzondering van een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de wet;

    • b. de instituten, bedoeld in artikel 12.3.8 van de wet, en

    • c. de hogeschool, bedoeld in artikel 2.2.1.

  • 2. De minister verdeelt het voor een kalenderjaar vastgestelde budget ten behoeve van de gehandicapte deelnemers over de instellingen, bedoeld in het eerste lid, naar rato van het totaal van de voor dat kalenderjaar op grond van de artikelen 2.2.3 en 2.2.4 van het besluit, berekende rijksbijdrage voor die instelling.

§ 2. Overgangsvoorschriften bekostiging

Artikel 3.2.1 Vervangende gegevens VOA
  • 1. Het deel van de rijksbijdrage voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten als bedoeld in artikel 7.2.2, vierde lid, van de wet, wordt op grond van artikel 6.1.1, tweede lid, van het besluit, berekend door het landelijk beschikbare budget ten behoeve van voorbereidende en ondersteunende activiteiten, zoals dat voor dat kalenderjaar is vastgesteld op grond van artikel 2.2.1, eerste lid, van het besluit te verdelen naar rato van het aantal deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar per instelling aan de opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet is ingeschreven en dat daadwerkelijk die opleiding volgt, waarbij:

    • a. het aantal deelnemers aan de opleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onderdeel a, van de wet, met de factor 1 wordt vermenigvuldigd;

    • b. het aantal deelnemers aan de opleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onderdeel b, van de wet met de factor 0,4 wordt vermenigvuldigd.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid worden de deeltijds deelnemers, bedoeld in artikel 2.1.2. van het besluit, in de beroepsopleidende leerweg buiten beschouwing gelaten.

HOOFDSTUK 4. VOORSCHRIFTEN BEKOSTIGING EDUCATIE

§ 1. Voorschriften educatie

Artikel 4.1.1 Voorwaarde toekennen rijksbijdrage educatie aan gemeente

De rijksbijdrage educatie per gemeente wordt aan de gemeente toegekend onder de voorwaarde dat gedurende de periode van 1 januari tot en met 31 december van het jaar waarvoor de middelen worden toegekend, één of meer overeenkomsten als bedoeld in artikel 2.3.4, eerste lid, van de wet van kracht zijn, op grond waarvan die gemeente zich verplicht tot toekenning en beschikbaarstelling van het totale bedrag van de rijksbijdrage educatie voor deze periode ten behoeve van activiteiten gedurende de looptijd van de overeenkomst of overeenkomsten.

Artikel 4.1.2 Vermindering door de gemeente van de bedragen educatie aan instellingen
  • 1. Indien een gemeente beslist tot een vermindering van het bedrag van de verplichting, bedoeld in artikel 4.1.1, ten opzichte van een bepaalde instelling, gedurende of na afloop van het kalenderjaar waarvoor de desbetreffende rijksbijdrage educatie is toegekend, is die vermindering niet eerder van kracht dan nadat:

    • a. tussen het gemeentebestuur en het bevoegd gezag van de instelling een redelijke termijn voor de vermindering is overeengekomen, of,

    • b. de schade is vergoed die de instelling lijdt doordat zij in vertrouwen op het voortduren van de overeenkomst anders heeft gehandeld dan zij bij vermindering met toepassing van een redelijke termijn zou hebben gedaan.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op wijzigingen in de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing indien de vermindering het gevolg is van een vermindering van de rijksbijdrage educatie voor de desbetreffende gemeente voor de desbetreffende periode.

HOOFDSTUK 5. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 5.1 Overgangsvoorschriften inzake hardheidsclausule huisvesting

  • 1. In aanvulling op artikel 6.1.3, eerste lid, van het besluit wordt artikel 8 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector, zoals die luidde op 31 december 1999, uitsluitend betrokken bij de berekening van het bedrag voor de huisvestingskosten voor het betreffende kalenderjaar, indien:

    • a. het bevoegd gezag voor 15 februari van het betreffende jaar een aanvraag indient bij de minister voor een aanvullende vergoeding;

    • b. het verzoek wordt ingediend door het bevoegd gezag van een instelling ten aanzien waarvan in 1997 een aanvraag is gehonoreerd op grond van artikel 7 van de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector, zoals die luidde op 19 december 1997 dan wel afgewezen op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel c, van die regeling;

    • c. het een aanvraag betreft in verband met de huurpenningen voor een schoolgebouw die door het bevoegd gezag verschuldigd zijn op grond van een huurovereenkomst die door het bevoegd gezag, dan wel diens rechtsvoorganger, voor 1 januari 1997 is gesloten:

      • 1°. zonder uitdrukkelijke instemming van de minister, blijkend uit een beschikking, of

      • 2°. voor een langere duur dan wel onder andere voorwaarden dan waarvoor door de minister, blijkend uit een beschikking, instemming is verleend.

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, wordt slechts gehonoreerd indien het bevoegd gezag naar het oordeel van de minister aannemelijk heeft gemaakt dat:

    • a. dit bevoegd gezag, dan wel diens rechtsvoorganger, gelet op de eigen taak, positie en verantwoordelijkheid in redelijkheid geen verwijt te maken valt over de ontstane situatie,

    • b. dit bevoegd gezag al het mogelijke in het werk stelt om de betreffende huurovereenkomst binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk te ontbinden, dan wel op te zeggen, dan wel de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen, en

    • c. de onder zijn beheer staande instelling, zonder een aanvullende vergoeding, bedoeld in het eerste lid, in zodanige financiële omstandigheden komt te verkeren dat het voortbestaan van de instelling in het geding komt.

  • 3. Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, geeft het bevoegd gezag tevens aan op welk schoolgebouw, respectievelijk welke schoolgebouwen, de door hem, dan wel diens rechtsvoorganger, gesloten huurovereenkomst betrekking heeft, alsmede het aantal vierkante meters brutovloeroppervlak en de verschuldigde huursom per jaar van dat gebouw. Het bevoegd gezag legt aan de minister een gewaarmerkt afschrift over van de desbetreffende huurovereenkomst.

  • 4. De minister berekent de aanvullende vergoeding volgens de formule:

    Vt = O x (Ht – Nt)

    In deze formule wordt verstaan onder:

    Vt:

    aanvullende vergoeding van het betreffende kalenderjaar;

    O:

    vierkante meters brutovloeroppervlak van het gebouw waarvoor de aanvullende vergoeding wordt aangevraagd;

    Ht:

    huurbedrag per vierkante meter brutovloeroppervlak van het betreffende gebouw;

    Nt:

    normbedrag huurvergoeding per vierkante meter brutovloeroppervlak in het betreffende kalenderjaar, vastgesteld volgens de formule:

    Nt = (Lt/ L1999) x N 1999

    In deze formule wordt verstaan onder:

    Lt:

    landelijk beschikbare budget voor de huisvestingskosten beroepsonderwijs in het betreffende kalenderjaar;

    L1999:

    landelijk beschikbare budget voor de huisvestingskosten beroepsonderwijs in 1999;

    N1999:

    normbedrag huurvergoeding per vierkante meter brutovloeroppervlak in 1999, zijnde € 52,90.

  • 5. Indien de uitkomst van het onderdeel (Ht – Nt) van de formule, bedoeld in het vierde lid, negatief is, wordt het verzoek om een aanvullende vergoeding afgewezen.

Artikel 5.2 Wijzigingen artikel 2.2.1 en 2.2.3 in verband met invoering leerlinggebonden financiering MBO

1. Het tweede lid van artikel 2.2.1 komt met terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 2008 als volgt te luiden:

  • 2. De artikelen 12.4.1 en 12.4.2 van de wet en de artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.7 en 2.4.1 van het besluit zijn van toepassing ten aanzien van de hogeschool, bedoeld in het eerste lid.

2. Artikel 2.2.3 wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 2008 als volgt gewijzigd:

a. de onderdelen d tot en met n worden geletterd e tot en met o,

b. een nieuw onderdeel d wordt toegevoegd, luidende:

  • d. de voorschriften inzake de leerlinggebondenfinanciering in het beroepsonderwijs, bedoeld in de artikelen 2.2.5 tot en met 2.2.8 van de wet.

Artikel 5.3 Intrekking regelingen

1. De Uitvoeringsregeling WEB wordt, met in achtneming van het tweede lid, ingetrokken.

2. De artikelen 5.3b en 5.4a van de Uitvoeringsregeling WEB vervallen met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2008. De artikelen 5.3c en 5.4b van de Uitvoeringsregeling WEB vervallen met ingang van 1 januari 2009. Artikel 5.4c van de Uitvoeringsregeling WEB vervalt met ingang van 1 januari 2010.

3. De Regeling aanwijzing bewijzen van voldoende didactische bekwaamheid in de bve-sector wordt ingetrokken.

Artikel 5.4 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze is geplaatst en werkt terug tot en met 1 oktober 2007.

Artikel 5.5 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling WEB 2007.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.

TOELICHTING

Op 1 januari 2000 is de Uitvoeringsregeling WEB in werking getreden. Deze regeling vormde het sluitstuk van de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek voor het beroepsonderwijs en de educatie. Deze bekostigingssystematiek is neergelegd in het Uitvoeringsbesluit WEB (hierna UWEB). Inmiddels is de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) op een aantal punten gewijzigd: dit betreft onder meer de examensystematiek (Stb. 2004, 216) en de technische herziening van deze wet (Stb. 2004, 138). Ook zijn bepalingen uit de Uitvoeringsregeling WEB opgenomen in het UWEB; bijvoorbeeld de bepalingen over het van rechtswege vaststellen van bekostigingsgegevens beroepsonderwijs (Stb. 2002, 506) en de opneming en wijziging van de systematiek van verdeling van uitkeringskosten van bve-instellingen (Stb. 2005, 568). Daarnaast is de Uitvoeringsregeling WEB zelf de afgelopen jaren een aantal keer aangepast. Door bovengenoemde factoren is deze regeling minder goed leesbaar geworden. Om die reden is besloten de regeling in zijn geheel opnieuw vast te stellen en te publiceren.

In de onderhavige regeling wordt een aantal zaken geregeld. In de eerste plaats wordt in hoofdstuk 2 uitvoering gegeven aan een tweetal delegatiebepalingen uit de WEB; te weten de artikelen 12.3.8, tweede lid, en 12.3.9, tweede lid, van de WEB. Daarin is vermeld dat bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven over welke bepalingen uit de WEB van toepassing zijn op de instituten voor doven ’Effatha’ en ’Sint-Michielsgestel’ en de Hogeschool Haarlem dan wel diens rechtsopvolger voor wat betreft de beroepsopleidende leerweg.

In hoofdstuk 3 van deze regeling wordt vervolgens uitvoering gegeven aan de delegatiebepalingen in het UWEB inzake het beroepsonderwijs. Dit betreft zowel reguliere voorschriften als overgangsvoorschriften. In de Uitvoeringsregeling WEB waren in dit hoofdstuk ook de voorschriften inzake wachtgelden opgenomen. Deze voorschriften zijn inmiddels opgenomen in het UWEB (Stb. 2005, 568). In artikel 3.2.5 van de Uitvoeringsregeling WEB ( wijziging van de Uitvoeringsregeling WEB, gepubliceerd in Uitleg Gele Katern 2001, nr. 18a) is geregeld dat onder strikte voorwaarden deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg (hierna BBL deelnemers) die zijn ingeschreven op 1 oktober en voor wie op 31 december van dat jaar geen praktijkovereenkomst, als bedoeld in artikel 7.2.8 van de WEB is afgesloten, toch een bekostiging kunnen genereren. Dit betrof in de praktijk in totaal circa 300 (risico) deelnemers.

De aanpassing van artikel 2.2.3. van het UWEB (Stb. 2007, nummers 81 en 127) regelt de bekostigingsgrondslag voor alle BBL deelnemers die op 1 oktober zijn ingeschreven, doch niet voldoen aan de vereiste voorwaarden betreffende de praktijkovereenkomst. Dit betreft dus de gehele groep. In de gegeven omstandigheden is de voorziening van artikel 3.2.5 van de Uitvoeringsregeling WEB niet langer noodzakelijk. De voorziening is derhalve in deze regeling niet opgenomen. De instellingen zijn op de hoogte gesteld van het vervallen van deze mogelijkheid door middel van de bekendmaking bedoeld in artikel 2.2.4, eerste lid, van de WEB.

Vervolgens worden in hoofdstuk 4 voorschriften gegeven over de educatie.

Hoofdstuk 5 tenslotte bevat overgangsrecht.

Administratieve lasten

In onderhavige regeling is sprake van technische aanpassingen. Ondergetekende voorziet geen gevolgen voor de administratieve lasten. Het voorstel is daarom niet voorgelegd aan Actal voor de actaltoets.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 2, paragraaf 1

Deze artikelen bevatten bepalingen, die van toepassing zijn op het beroepsonderwijs dat wordt verzorgd aan de instituten voor doven. Uitgangspunt is dat de wijze van vaststelling van de rijksbijdrage exploitatie (input, output, VOA) en huisvesting voor de 2 instituten geschiedt op dezelfde wijze als de wijze van vaststelling van de rijksbijdrage voor de instellingen. Daarnaast wordt per instituut – gelet op het geringe aantal deelnemers en het specifieke karakter van een instituut voor doven – een aanvulling op de rijksbijdrage toegekend tot het bekostigingsniveau van deze instituten voor het jaar 1999. Door in artikel 2.1.4 het bepaalde bij of krachtens artikel 6.1.1 van het UWEB van overeenkomstige toepassing te verklaren zijn ook de voorschriften van artikel 3.2.1 van deze regeling van toepassing op de instituten voor doven.

De onderhavige regeling regelt verder dat hoofdstuk 5 van het UWEB (informatievoorziening) alsook de in de WEB opgenomen voorschriften betreffende de rekening en verantwoording en het toezicht door de Inspectie van het onderwijs van overeenkomstige toepassing worden verklaard. In het algemeen kan worden gesteld dat de positie van het Christelijk instituut voor Doven ’Effatha’ en het Instituut voor Doven ’Sint-Michielsgestel’ gelijk wordt gesteld met de positie van de overige onderwijsinstellingen zoals opgenomen in de WEB. Dit is dus met name van toepassing op de onderdelen a, b en d van dit artikel. Onderdeel i is aangepast aan de nieuwe examenvoorschriften uit de WEB terzake. In de onderdelen i1 en 2 van het artikel wordt de specifieke positie van de deelnemer met een handicap in het beroepsonderwijs en de problemen die daarvan kunnen worden ondervonden gedurende het onderwijstraject, onder de aandacht gebracht. Met het oog daarop kan, voorzover noodzakelijk, worden afgeweken van de geldende normen en regelgeving.

Voor wat betreft onderdeel g wordt opgemerkt dat voor deze instituten, evenals voor de overige instellingen die opleidingen in de beroepsbegeleidende leerweg verzorgen, geldt dat de beroepspraktijkovereenkomst moet zijn afgesloten uiterlijk 31 december van het betreffende jaar (artikel 2.1.1, tweede lid, van de regeling).

Het onderdeel l kan als volgt worden toegelicht. In artikel 12.3.8 van de WEB is het verzorgen van beroepsopleidingen door de 2 instituten begrensd tot die opleidingen welke een voortzetting zijn van het beroepsbegeleidend onderwijs dat deze instituten op 31 december 1995 verzorgden. Voor opleidingen uit het Centraal register beroepsopleidingen geldt echter dat zij mede worden getoetst op doelmatigheid en om die reden in principe aan verandering en aanpassing onderhevig zijn. Indien hiervan sprake is bij de betreffende beroepsbegeleidende opleidingen, is de consequentie dat de instituten deze opleidingen, op grond van de geldende regelgeving niet meer kunnen verzorgen. Om dit te voorkomen wordt de huidige positie van de 2 instituten voor doven op dat terrein gewaarborgd.

Hoofdstuk 2, paragraaf 2

Deze artikelen bevatten bepalingen die van toepassing zijn op het beroepsonderwijs dat wordt verzorgd aan de hogeschool te Haarlem, dan wel diens rechtsopvolgers voor zover het betreft de beroepsopleidende leerweg. Omdat de hogeschool Haarlem de opleidingen inmiddels heeft overgedragen aan drie hogescholen, wordt in de tekst van de artikelen 2.2.1 en 2.1.3 steeds gesproken over diens rechtsopvolgers. Er wordt volledig aangesloten bij het bekostigingsmodel zoals dat voor de instellingen in het UWEB is geregeld.

Dat betekent kort weergegeven dat de vergoeding exploitatie wordt gebaseerd op het input- en outputmodel en dat de vergoeding huisvesting een percentage is van de vergoeding exploitatie.

De onderhavige uitvoeringsregeling regelt verder dat hoofdstuk 5 van het UWEB (informatievoorziening) alsook de in de WEB opgenomen voorschriften betreffende de rekening en verantwoording en het toezicht door de inspectie van het onderwijs van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Artikel 2.2.3, onderdeel l, is aangepast aan de nieuwe examenvoorschriften van de WEB terzake.

Hoofdstuk 3

Artikel 3.1.2

In dit artikel worden de prijzen per leerling voorbereidend beroepsonderwijs en leerwegondersteunend onderwijs voor een agrarisch opleidingscentrum vastgesteld. Deze bedragen per leerling zijn exclusief huisvestingskosten. De bedragen worden jaarlijks aangepast als gevolg van CAO-afspraken en overige prijsbijstellingen.

Artikel 3.1.3

Om de integratie van gehandicapten in het beroepsonderwijs en de verantwoordelijkheid van de instelling voor het voeren van gehandicaptenbeleid vorm te geven is in 2000 een afzonderlijk budget voor gehandicapten toegevoegd aan de rijksbijdrage van de instellingen. Hiermee is structureel vorm gegeven aan de bekostiging van het gehandicaptenbeleid die zowel recht doet aan de belangen van de gehandicapte deelnemers als aan de autonomie van de instellingen. Deze middelen zullen over de instellingen worden verdeeld naar rato van de rijksbijdrage voor deze instellingen voor de exploitatiekosten (met uitzondering van het budget voor de voorbereidende en ondersteunende activiteiten). De instellingen kunnen daarbij zelf prioriteiten stellen en afhankelijk van de mate van handicap van de deelnemer, opvang, ondersteuning en begeleiding bieden.

Onder instelling wordt in deze bepaling verstaan ROC’s, vakinstellingen, de twee instituten voor doven en de hogeschool Haarlem.

Artikel 3.2.1

De instellingen die een opleiding op niveau 1 en 2 verzorgen, ontvangen een afzonderlijk bedrag voor voa-activiteiten (voorbereidende en ondersteunende activiteiten voor deelnemers voor wie zonder die activiteiten onvoldoende uitzicht is op het behalen van de eindtermen binnen redelijke tijd). Het landelijke voa-budget wordt thans verdeeld naar rato van het aantal deelnemers op niveau 1 en niveau 2.

Omdat het onderwijsnummer op de teldatum nog niet is ingevoerd, is het nog niet mogelijk om het voa-budget te verdelen aan de hand van meer op de doelgroep toegespitste kenmerken.

In het rapport Ruimte voor Rekenschap is aangekondigd dat deelnemers in gecombineerde trajecten deeltijd beroepsonderwijs/educatie niet langer voor de voa-toeslag in aanmerking mogen komen (paragraaf 8.3.1). Deze aankondiging is in de onderhavige regeling (tweede lid van het nieuwe artikel 3.2.2) aldus uitgewerkt dat deelnemers aan deeltijds deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg bij de verdeling van het voa-budget buiten beschouwing blijven.

Voor de volledigheid wijs ik er op dat verdeling van het budget niets zegt over de wijze waarop de instelling de middelen inzet. Met andere woorden, een instelling kan er voor kiezen om deelnemers die deeltijds onderwijs volgen in de beroepsopleidende leerweg, extra ondersteuning te verstrekken uit het totaal aan rijksbijdrage van de instelling.

Hoofdstuk 4

Artikel 4.1.1

Dit artikel geeft aan dat de gemeente de totale rijksbijdrage voor een bepaald kalenderjaar dient te besteden aan educatie-overeenkomsten (zie ook de toelichting op artikel 4.1.4). Dit betekent dat de overeenkomsten worden aangegaan voor de aanvang van het kalenderjaar, voor de periode van 1 januari tot en met 31 december.

Artikel 4.1.2

De eerste twee leden van dit artikel geven procedurele voorwaarden aan gemeenten, die zij in acht moeten nemen bij een besluit tot vermindering van het bedrag van de verplichting gedurende of na afloop van de overeenkomst.

Indien de gemeente gedurende de looptijd van de overeenkomst daarin wijzigingen aanbrengt zonder dat de betrokken instelling daarmee instemt, of indien de gemeente bepaalde verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt, staat voor de instelling de privaatrechtelijke beroepsweg ter beschikking. Een procedure wegens onrechtmatige daad of wanprestatie zou dan kunnen worden gestart.

Deze procedure geldt ook na de decentralisatie van de wachtgelden naar de instellingen. Met mijn brief kenmerk PS-98/141 M van 27 juli 1998 zijn de gemeenten hierover uitvoerig geïnformeerd. Als gevolg van de decentralisatie wachtgelden wordt de wachtgeldopslag, die de instellingen voorheen ontvingen via de educatiegelden van gemeenten voor de afdracht aan het Participatiefonds, rechtstreeks aan de instellingen uitbetaald. Zoals in eerdergenoemde brief is aangegeven laat dit onverlet dat er nog steeds afspraken gemaakt moeten worden voor het geval de gemeente het bedrag van de verplichtingen wil verminderen dan wel besluit de overeenkomst te beëindigen. In dit geval worden mogelijke wachtgeldconsequenties bij de instelling veroorzaakt door gemeentebeleid en is het aan de gemeente hierover afspraken te maken de instelling.

In het derde lid van dit artikel is bepaald dat het tweede lid niet van toepassing is indien de vermindering het gevolg is van een vermindering van de rijksbijdrage voor de desbetreffende gemeente voor de desbetreffende periode.

Hoofdstuk 5

Artikel 5.1

In deze bepaling wordt artikel 6.1.3 van het UWEB aangevuld met een aantal voorwaarden uit de Regeling bekostiging huisvesting bve-sector (zoals die luidde op 31 december 1999). Deze voorschriften waren bedoeld om te bepalen of een instelling in aanmerking kwam voor een aanvullende vergoeding voor de huisvesting in het kader van de zogeheten hardheidsclausule. Op grond van dit artikel moet de instelling die in aanmerking wil komen voor een dergelijke aanvullende vergoeding, ieder jaar een verzoek indienen bij de minister en aantonen dat de gronden voor toekenning van de aanvullende vergoeding aanwezig zijn.

Voor wat betreft het vierde en vijfde lid wordt nog opgemerkt dat tot en met 1999 bij de berekening van de aanvullende vergoeding (in het kader van de zogeheten hardheidsclausule) in verband met de huur van een gebouw rekening werd gehouden met de normatieve ruimtebehoefte van de instelling. Deze normatieve ruimtebehoefte van de instelling, die afhankelijk was van het aantal deelnemers en de ruimtebehoeftenormen van de onderscheiden opleidingen en afdelingen, was ook nodig voor de verdeling van het landelijk beschikbare budget voor de huisvestingskosten beroepsonderwijs. Omwille van de consistentie is met betrekking tot de aanvullende vergoeding in verband met de huur van een gebouw in deze regeling ook gekozen voor een berekeningswijze waarbij de aanvullende vergoeding niet meer is gerelateerd aan de normatieve ruimtebehoefte van de instelling. De aanvullende vergoeding wordt nu berekend op grond van de oppervlakte van het gebouw waarvoor de aanvullende vergoeding is aangevraagd, het werkelijke huurbedrag en het normbedrag voor de huurvergoeding in het betreffende kalenderjaar. Dit laatste is gelijk aan het bedrag dat voor 1999 is vastgesteld, maar dan geïndexeerd op grond het landelijk beschikbare budget voor de huisvestingskosten beroepsonderwijs in het betreffende kalenderjaar.

Artikel 5.2

Deze bepaling voorziet er in dat, op het moment dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met invoering van leerlinggebonden financiering in het beroepsonderwijs (Kamerstukken I 2007/08, 31 037, A) in werking is getreden en tot wet is verheven, de voorschriften uit dit wetsvoorstel ook zullen gelden voor de mbo-opleidingen verbonden aan de hogescholen.

Artikel 5.3, derde lid

Door inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in het onderwijs (Stb. 2004, nr. 344) is het artikel in de WEB waarop de Regeling aanwijzing bewijzen van voldoende didactische bekwaamheid voor de bve-sector (Regelingen OCW 1998, nr. 12) berust (artikel 4.2.1), vervangen door een nieuw artikel 4.2.1. Aan deze regeling is derhalve de juridische grondslag komen te vervallen, zodat deze regeling kan worden ingetrokken.

Artikel 5.4

Aan deze regeling wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 oktober 2007. Dat is om de volgende redenen noodzakelijk.

  • 1. In deze regeling zijn voorschriften opgenomen inzake de invoering van het persoonsgebonden nummer voor de in de artikelen 12.3.8 en 12.3.9 van de WEB genoemde instituten en hogescholen. Omdat deze instituten en hogescholen feitelijk al gegevens leveren op basis van het persoonsgebonden nummer, is hier sprake van een formaliteit.

  • 2. In de Uitvoeringsregeling WEB is in artikel 3.2.5 een voorziening getroffen voor de zogeheten risicodeelnemers die jonger zijn dan 18 jaar. Op grond van deze voorziening was het mogelijk om deze categorie deelnemers toch voor bekostiging in aanmerking te laten brengen, ook al was er voor die deelnemers geen praktijkovereenkomst gesloten. Deze voorziening is om verschillende redenen overbodig geworden.

    In de eerste plaats is inmiddels het vmbo ingevoerd waar deze deelnemers kunnen worden opgevangen. Ten tweede komen door aanpassing van artikel 2.2.3. van het UWEB (Stb. 2007, nummers 81 en 127) alle BBL deelnemers die op 1 oktober zijn ingeschreven, doch die op 31 december van dat jaar niet voldoen aan de vereiste voorwaarden betreffende de praktijkovereenkomst, voor bekostiging in aanmerking, zij het dat op deze deelnemers een lagere deeltijdfactor van toepassing is.

    Ook ontvangen de instellingen een aanvullende vergoeding voor het werven van simulatie- en stageplaatsen voor kwetsbare groepen op grond van de Regeling stagebox beroepsonderwijs 2006 tot en met 2010 (Staatscourant 2006, nr. 206, pagina 17).

    Tenslotte zijn in het kader van herziening van de kwalificatiestructuur vanaf het studiejaar 2005/2006 de kwalificaties arbeidsmarktgekwalificeerd assistent (AKA) van start gegaan. Dit soort opleidingen is specifiek voor kwetsbare groepen .

    De instellingen zijn op de hoogte gesteld van het vervallen van deze mogelijkheid met ingang van het studiejaar 2007 – 2008 door middel van de bekendmaking bedoeld in artikel 2.2.4, eerste lid, van de WEB. Ook de MBO Raad heeft de instellingen op het vervallen van deze voorziening gewezen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.

Naar boven