Besluit van 1 november 2005 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB in verband met opneming en wijziging van de systematiek van verdeling van de uitkeringskosten van bve-instellingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, van 4 oktober 2005, nr. WJZ/2005/43928 (4818), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 2.2.1, vijfde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 20 oktober 2005, nr. W05.05.0442/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, van 27 oktober 2005, nr. WJZ/2005/44281 (4818), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit WEB wordt als volgt gewijzigd:

A

In het opschrift van hoofdstuk 2, paragraaf 5, wordt «Vermindering» vervangen door: Toevoeging en vermindering.

B

De artikelen 2.5.1 en 2.5.2 worden vervangen door de volgende artikelen:

Artikel 2.5.1 Begripsbepalingen paragraaf 5

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. instelling: een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de wet, een innovatie- en praktijkcentrum als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b1, van de wet, een instituut als bedoeld in artikel 12.3.8 van de wet of de hogeschool Haarlem, bedoeld in artikel 12.3.9 van de wet, dan wel diens rechtsopvolger;

b. uitkering: een werkloosheidsuitkering als bedoeld in de Hoofdstukken I en II van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel of suppletie inzake arbeidsongeschiktheid als bedoeld in Hoofdstuk 3 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs, voortvloeiend uit een dienstbetrekking aan een instelling;

c. overeenkomst inburgering: een overeenkomst als bedoeld in artikel 2.3.4 van de wet, die betrekking heeft op de educatieve programma's, bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de wet;

d. overeenkomst educatie: een overeenkomst als bedoeld in artikel 2.3.4, eerste lid, van de wet.

Artikel 2.5.2 Toevoeging aan de rijksbijdrage

  • 1. Het bevoegd gezag van een instelling heeft, naast de aanspraak op een aandeel van de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten voor het beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 2.2.2, in geval van een agrarisch opleidingscentrum vermeerderd met de rijksbijdrage zoals vastgesteld op grond van artikel 2.3.2, of op grond van artikel 2 van het Besluit bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra 1997, per kalenderjaar aanspraak op een vergoeding voor uitkeringen.

  • 2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, is het bedrag berekend volgens de volgende formule:

    (PI + InbI + EduI) / (PL + InbL + EduL) x W

    In deze formule wordt verstaan onder:

    PI: de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten, zoals omschreven in het eerste lid, van de desbetreffende instelling voor het kalenderjaar voorafgaande aan het desbetreffende kalenderjaar;

    InbI: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomst of de overeenkomsten inburgering van de desbetreffende instelling in het kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar is gemoeid, zoals blijkt uit de jaarrekening van de instelling;

    EduI: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomst of overeenkomsten educatie van de desbetreffende instelling in het kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar is gemoeid, zoals blijkt uit de jaarrekening van de instelling;

    PL: de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten, zoals omschreven in het eerste lid, van de instellingen voor het kalenderjaar voorafgaande aan het desbetreffende kalenderjaar;

    InbL: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomsten inburgering van de instellingen in het kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar is gemoeid, zoals blijkt uit de jaarrekeningen van de instellingen;

    EduL: de hoogte van het bedrag dat met de overeenkomsten educatie van de instellingen in het kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende kalenderjaar is gemoeid, zoals blijkt uit de jaarrekeningen van de instellingen;

    W: het wachtgeldbudget voor de instellingen zoals opgenomen in de begrotingen van de uitgaven van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van het desbetreffende kalenderjaar.

  • 3. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het tweede lid, wordt rekenkundig afgerond op twee decimalen.

  • 4. Onze Minister kan voorzover het betreft educatie en inburgering, in afwachting van de indiening van de jaarrekeningen door de instellingen, een voorlopig bedrag toevoegen aan de rijksbijdrage.

Artikel 2.5.2a Vermindering van de rijksbijdrage

  • 1. Het in artikel 2.2.1, vijfde lid, van de wet bedoelde bedrag dat Onze Minister in verband met uitkeringen in mindering brengt op de rijksbijdrage van een instelling voor een kalenderjaar wordt berekend volgens de volgende formule:

    (PI + InbI + EduI) / (PL + InbL + EduL) x (A + B + C + D)

    In deze formule wordt verstaan onder:

    Pl, Inbl, Edul, PL, InbL en EduL: hierop zijn de op deze onderdelen betrekking hebbende omschrijvingen van artikel 2.5.2, tweede lid, van toepassing;

    A: de kosten van de uitkeringen in het in de aanhef bedoelde kalenderjaar voor gewezen personeel van de instellingen, voorzover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd voor 1 augustus 1995;

    B: de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar voor gewezen personeel van de instellingen, voorzover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 31 juli 1995 en 1 augustus 1998 en waarvoor de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2 van de wet, zoals dit luidde op 31 juli 1998, heeft ingestemd op grond van artikel 2.5.8, derde lid, van de wet, zoals dit luidde op 31 juli 1998, met het ten laste van bedoelde rechtspersoon brengen van de kosten van deze uitkeringen;

    C: 40% van de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar voor gewezen personeel van de instellingen voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 31 juli 1998 en 1 juli 2005;

    D: 100% van de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar voor gewezen personeel van een instelling die de taken beëindigt, anders dan op grond van een samenvoeging als bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid onderdeel b, van de wet of een bestuursoverdracht dan wel een splitsing als bedoeld in artikel 9.1.3 van de wet, indien het bevoegd gezag van deze instelling niet tevens een andere instelling onder zijn bestuur heeft.

  • 2. Na toepassing van het eerste lid worden door Onze Minister op de rijksbijdrage van een instelling voor een kalenderjaar in mindering gebracht:

    a. de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar voor gewezen personeel van de instelling voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 31 juli 1995 en 1 augustus 1998 en waarvoor de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2 van de wet, zoals dit luidde op 31 juli 1998, niet heeft ingestemd op grond van artikel 2.5.8, derde lid, van de wet, zoals dit luidde op 31 juli 1998, met het ten laste van bedoelde rechtspersoon brengen van de kosten van deze uitkeringen;

    b. 60% van de kosten van de uitkeringen in het desbetreffende kalenderjaar van gewezen personeel van de instelling voortvloeiend uit een ontslag dat is geëffectueerd in de periode tussen 31 juli 1998 en 1 juli 2005, en

    c. 100% van de kosten van de uitkeringen in dat kalenderjaar voor gewezen personeel van de instelling, voorzover deze kosten voortvloeien uit een ontslag dat is geëffectueerd op of na 1 juli 2005.

  • 3. De uitkomsten van de in het eerste en tweede lid bedoelde berekeningen worden rekenkundig afgerond op twee decimalen.

C

In artikel 2.5.3 wordt «artikel 2.5.2» vervangen door: artikel 2.5.2a.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en werkt terug tot en met 1 juli 2005.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 1 november 2005

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de tweeëntwintigste november 2005

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

Met deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB wordt de toevoeging van het wachtgeldbudget aan de rijksbijdrage en de verrekening van de uitkeringskosten van gewezen personeel of als gevolg van suppleties bij arbeidsongeschiktheid (hierna: uitkeringskosten) overgeheveld uit de Uitvoeringsregeling WEB en opgenomen in dit besluit. Tevens wordt een wijziging van de huidige verrekeningssystematiek ingevoerd.

In deze toelichting wordt gesproken over bve-instellingen. Hiermee worden in dit besluit de volgende instellingen bedoeld: de regionale opleidingencentra (roc’s), de agrarische opleidingscentra (aoc’s), de vakinstellingen, de agrarische innovatie- en praktijkcentra (ipc’s), twee instellingen voor auditief gehandicapten, en de Hogeschool Haarlem als bedoeld in artikel 12.3.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web) dan wel diens rechtsopvolger.

Van deze instellingen verzorgen alleen de roc’s naast het beroepsonderwijs ook de volwasseneneducatie en inburgeringscursussen.

Deze nota van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Uitvoeringsregeling WEB

Per 1 augustus 1998 zijn de kosten van uitkeringen gedecentraliseerd. Dit houdt in dat bve-instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor uitkeringskosten van hun personeel. In de rijksbijdrage van de bve-instellingen is vanaf die datum tevens een bijdrage opgenomen voor deze uitkeringskosten. Aan de basis van de decentralisatie ligt een wachtgeldakkoord uit 1998 tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Bve Raad (als vertegenwoordiger van de bve-instellingen).

In de wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web) terzake was echter wat betreft de uitkeringskosten geen grondslag opgenomen voor een toevoeging aan en vermindering van de rijksbijdrage in verband met activiteiten van roc’s op het gebied van educatie en inburgering. Om die reden werd de regeling voor uitkeringskosten opgenomen in de Uitvoeringsregeling WEB (BVE/DenR-1999/44797). Die regeling hield in dat voor het dragen van de kosten van uitkeringsgerechtigden, ontstaan op of na 1 augustus 1998, de volgende verdeling gold:

– een deel (40%) van de uitkeringskosten wordt door de bijdrage van alle instellingen betaald (collectief deel), en

– een deel (60%) door de instelling die verantwoordelijk is voor deze uitkeringskosten (individueel deel).

Per 1 juli 2004 is de technische herziening Web (Stb 2004, 216) in werking getreden. Met deze wijziging van de Web is onder meer de grondslag gecreëerd om voor de uitkeringskosten ook rekening te houden met de activiteiten van de instellingen op het gebied van educatie en inburgering. Nu deze grondslag bestaat, kan de inhoud van de artikelen 3.3.1 tot en met 3.3.5 van de Uitvoeringsregeling WEB inzake de toevoeging aan en de verrekening van de uitkeringskosten opgenomen worden in het Uitvoeringsbesluit WEB. Dat gebeurt met deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB. De voormelde artikelen van de Uitvoeringsregeling WEB zullen komen te vervallen.

Achtergrond wijziging verrekeningssystematiek

De roc’s verzorgen naast het beroepsonderwijs ook de volwasseneneducatie en inburgeringscursussen. Voor de inburgering wordt een nieuw stelsel ingevoerd waarbij de huidige verplichting van de gemeenten tot inkoop van inburgeringscursussen voor nieuwkomers bij roc’s (de zogeheten gedwongen winkelnering) wordt afgeschaft. Om te voorkomen dat roc’s door deze overgang van hun publieke taak naar het nieuwe private stelsel onevenredig nadeel ondervinden, heeft het kabinet besloten de roc’s een transitiebudget ter beschikking te stellen.

In relatie hiermee heeft de Bve Raad met zijn leden afgesproken de systematiek van verrekening van de uitkeringskosten in verband met werkloosheidsuitkeringen (wachtgeldkosten) voor de bve-sector te wijzigen. Tot nog toe werden de uitkeringskosten deels door alle bve-instellingen collectief betaald en deels door de instelling die verantwoordelijk is voor de kosten van de uitkering. De nieuwe systematiek houdt in dat de uitkeringskosten volledig worden betaald door de instelling die de kosten veroorzaakt.

Voor deze nieuwe systematiek is een aanpassing van het Uitvoeringsbesluit WEB nodig.

Nieuwe systematiek voor verdeling van de uitkeringskosten

Het overgangsbudget wordt specifiek toegedeeld aan de instellingen die educatie of inburgeringscursussen verzorgen en verdeeld naar rato van het deel van het budget dat onder de marktwerking komt te vallen. Het is ongewenst dat instellingen enerzijds een specifiek budget krijgen voor de invoering van de marktwerking en anderzijds 40% van de eventuele kosten van werkloosheidsuitkeringen af kunnen wentelen op de andere instellingen (het collectief). In samenhang met het transitiebudget dat aan de roc’s beschikbaar wordt gesteld, is afgesproken dat bij nieuwe uitkeringsgerechtigden (per 1 juli 2005) geen splitsing meer wordt gemaakt in een collectief en individueel deel, maar dat met elke instelling de volledige kosten (100%) van de uitkeringsgerechtigden worden verrekend.

Deze systematiek zorgt ervoor dat de roc’s die een transitiebudget ontvangen en toch personeel ontslaan, de kosten volledig voor eigen rekening nemen. Hierdoor worden roc’s gestimuleerd om optimale maatregelen te nemen om uitkeringskosten te voorkomen. Tevens wordt voorkomen dat 40% van de uitkeringskosten afgewenteld wordt op het collectief, waarvan ook de vakinstellingen en aoc’s deel uitmaken, terwijl die geen educatie mogen verzorgen en daarom ook geen deel van het transitiebudget ontvangen.

Met de bve-instellingen is afgesproken deze nieuwe systematiek per 1 juli 2005 te laten ingaan. Deze datum is gekozen om calculerend gedrag van instellingen te voorkomen. Instellingen zouden, zodra deze afspraak is gemaakt, nog snel personeel ontslag kunnen aanzeggen om de uitkeringskosten nog voor 40% af te kunnen wentelen op het collectief.

Gevoerd overleg

Een voorontwerp van dit besluit is aan de Bve Raad voorgelegd. De Bve Raad heeft ingestemd met het voorontwerp.

Uitvoeringstoets

Het ontwerpbesluit is aan Centrale financiën instellingen (Cfi), de uitvoeringsorganisatie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, voorgelegd voor het verrichten van de uitvoeringstoets. Cfi acht het ontwerpbesluit uitvoerbaar.

Financiële gevolgen

Aan dit besluit zijn geen financiële gevolgen verbonden. Het voorstel wordt budgettair neutraal uitgevoerd. De instellingen zullen, net als onder de oude systematiek, in hun lumpsum een normatief bedrag ontvangen voor uitkeringskosten. De enige verandering is dat de betaling ten behoeve van het collectief deels verschuift naar de instellingen, zolang er nog uitkeringsgerechtigden bestaan die onder de oude systematiek vallen (en nog deels door het collectief worden betaald). De gewijzigde systematiek geldt alleen voor de kosten van uitkeringsgerechtigden die ontstaan op of na 1 juli 2005. Gewezen personeel waarvan uitkeringskosten zijn ontstaan voor 1 juli 2005, blijven vallen onder de systematiek van de verdeling van de kosten van 40% collectief en 60% door de instelling zelf.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Het opschrift van paragraaf 5 van hoofdstuk 2 van het besluit is aangepast in verband met het opnemen van het nieuwe artikel 2.5.2 inzake de toevoeging aan de rijksbijdrage in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen.

Artikel I, onderdeel B

Artikel 2.5.1

In dit artikel worden de begrippen instelling, uitkering, overeenkomst inburgering en overeenkomst educatie, die worden gebruikt in de artikelen 2.5.2 en 2.5.2a, nader gedefinieerd.

In de definitie van instelling wordt, in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 12.3.9 van de Web, niet meer verwezen naar de hogeschool Tilburg. Reden hiervoor is dat de hogeschool Tilburg geen beroepsopleidingen in de zin van de Web meer verzorgt. Een wetsvoorstel tot wijziging van de Web is in voorbereiding waarin artikel 12.3.9 van de Web hierop wordt aangepast.

Artikel 2.5.2 (toevoeging aan de rijksbijdrage)

Dit artikel geeft de berekeningsmethode weer van de vergoeding voor uitkeringskosten waarop een instelling aanspraak maakt. Inhoudelijk komt het artikel overeen met hetgeen tot nog toe in de Uitvoeringsregeling WEB was geregeld.

Artikel 2.5.2a (vermindering van de rijksbijdrage)

De voorheen in de Uitvoeringsregeling WEB opgenomen systematiek wordt in dit besluit dusdanig gewijzigd dat de wachtgeldkosten van gewezen personeel die ontstaan op of na 1 juli 2005 (de beoogde ingangsdatum van dit besluit) volledig ten laste worden gebracht van de instelling, die het ontslag heeft geëffectueerd.

Voor de wachtgeldkosten van personeel dat vóór 1 juli 2005 ontslagen wordt, verandert er niets ten opzichte van de systematiek van de Uitvoeringsregeling WEB.

Artikel I, onderdeel C

Omdat de vermindering van de rijksbijdrage in verband met wachtgeldkosten met dit besluit geregeld wordt in het nieuwe artikel 2.5.2a, dient in artikel 2.5.3 een verwijzing naar dat artikel te worden opgenomen. Dit onderdeel behelst deze wijziging.

Voor verdere informatie over deze wijziging van de wachtgeldregeling verwijs ik naar hetgeen daarover in de algemene toelichting vermeld is.

Artikel II

Het besluit treedt met terugwerkende kracht in werking per 1 juli 2005. In het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op de reden voor het toepassen van terugwerkende kracht.

De onderhavige wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB is op grond van artikel 2.2.1, zesde lid, van de WEB na publicatie in het Staatsblad aan de beide Kamers der Staten-Generaal voorgelegd.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven