Besluit van 7 februari 2007, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit WEB onder meer in verband met de evaluatie van de mbo-bekostiging

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 14 november 2006, nr. WJZ/2006/38560 (4827), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 2.2.1, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

De Raad van State gehoord (advies van 7 december 2006, nr. W05.06.0489/III);

Gezien het nader rapport van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 1 februari 2007, nr. WJZ/2006/46464 (4827), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit WEB wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.2.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Onze Minister berekent het rijksbijdragedeel op grond van de maatstaf ingeschreven deelnemers volgens de formule:

    i = n

     

    Σ {[(DDi1 x DFi1) + (DDi2 x DFi2) + VDi] x Pi}

     

    i = 1

     
     

    x LMID

    LDw

     

    In deze formule wordt verstaan onder:

    i: opleiding verzorgd aan de desbetreffende instelling,

    n: het aantal opleidingen verzorgd aan de desbetreffende instelling,

    DDi1: het aantal deeltijds deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in het tweede lid, onder b, en daadwerkelijk die opleiding volgt, vermeerderd met het aantal deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar aan de desbetreffende instelling voor de desbetreffende opleiding is ingeschreven en daadwerkelijk die opleiding volgt, voor zover de laatstgenoemde deelnemers:

    a. uiterlijk op 31 december van datzelfde kalenderjaar een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de wet hebben gesloten, en

    b. indien zij een opleiding volgen als bedoeld in het tweede lid, onder b, uiterlijk op 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar, dan wel in geval zij een andere opleiding volgen uiterlijk op dezelfde datum als genoemd onder a, daadwerkelijk de opleiding in de praktijk van het beroep, bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid, van de wet, volgen op de grondslag van een overeenkomst als bedoeld onder a,

    DDi2: het aantal deeltijds deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar aan de desbetreffende instelling voor de desbetreffende opleiding is ingeschreven en daadwerkelijk die opleiding volgt en niet voldoet aan de definitie van DDi1.

    DFi1: de op grond van het tweede lid aan de desbetreffende opleiding toegekende deeltijdfactor,

    DFi2: de op grond van het derde lid aan de desbetreffende opleiding toegekende deeltijdfactor,

    VDi: het aantal voltijds deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar aan de desbetreffende instelling voor de desbetreffende opleiding is ingeschreven en daadwerkelijk die opleiding volgt,

    Pi: de op grond van het vierde lid aan de desbetreffende opleiding toegekende prijsfactor,

    LDw: de landelijke deelnemerswaarde, zijnde de som van de deelnemerswaarden van de instellingen, waarbij onder deelnemerswaarde wordt verstaan: de teller van de in de formule gebruikte breuk, en

    LMID: het landelijk deel ten behoeve van de maatstaf ingeschreven deelnemers, zoals dat voor het desbetreffende jaar is vastgesteld op grond van artikel 2.2.1, tweede lid, onder a.

2. In het tweede lid worden «DFi» en «0,35» vervangen door respectievelijk: DFi1 en 0,4.

3. Onder vernummering van het derde tot vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. De deeltijdfactor, bedoeld in het eerste lid onder DFi2, bedraagt:

    a. voor de opleidingen die zijn opgenomen in het Centraal register en die worden bekostigd door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit: 0,4,

    b. voor de opleidingen die zijn opgenomen in het Centraal register en die worden bekostigd door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: 0,3.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg worden in de berekening, bedoeld in het eerste lid, niet geteld onder DDi2, voor zover zij in die berekening voor de desbetreffende instelling voor een van de drie voorafgaande kalenderjaren al onder DDi2 werden geteld.

B

Artikel 2.5.1, onder c, wordt als volgt gewijzigd:

Na «bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de wet» wordt ingevoegd: , zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet inburgering.

C

Artikel 2.6.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Onze Minister brengt op de rijksbijdrage voor een instelling voor een kalenderjaar een bedrag in mindering volgens de formule:

    (DDi3 x DC1) + (DDi4 x DC2), waarin is:

    DDi3: het aantal deeltijds deelnemers als bedoeld in artikel 2.2.3, eerste lid, onder DDi1 en DDi2, voor opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a en b, van de wet;

    DC1: het cursusgeld per 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar, bedoeld in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet, voor opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a en b, van de wet;

    DDi4: het aantal deeltijds deelnemers als bedoeld in artikel 2.2.3, eerste lid, onder DDi1 en DDi2, voor opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c tot en met e, van de wet;

    DC2: het cursusgeld per 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar, bedoeld in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet, voor opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c tot en met e, van de wet.

2. In het tweede lid wordt «DDi1 en DDi2» vervangen door: DDi3 en DDi4.

D

Na artikel 6.1.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.1.4 Overgangsbepaling 2008–2010 wijziging berekening rijksbijdrage in verband met evaluatie mbo-bekostiging

  • 1. Indien het verschil van de berekening, bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, met toepassing van artikel 2.2.3 zoals dat met ingang van 1 oktober 2006 is komen te luiden, en de overeenkomstige berekening met toepassing van artikel 2.2.3 zoals dat luidde op 30 september 2006, voor het kalenderjaar 2008 negatief is en meer bedraagt dan twee procent van de laatstgenoemde berekening, wordt dit meerdere in aanvulling gebracht op de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, voor dat kalenderjaar.

  • 2. Het totaal van de aanvullingen op grond van het eerste lid wordt in mindering gebracht op de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, voor het kalenderjaar 2008, voor de instellingen waarvoor het verschil van de berekening, bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, met toepassing van artikel 2.2.3 zoals dat met ingang van 1 oktober 2006 is komen te luiden, en de overeenkomstige berekening met toepassing van artikel 2.2.3 zoals dat luidde op 30 september 2006, voor dat kalenderjaar positief is, naar rato van die toename van de rijksbijdrage voor de desbetreffende instelling.

  • 3. Indien een instelling voor het kalenderjaar 2008 een aanvulling ontvangt op grond van het eerste lid, ontvangt die instelling voor de kalenderjaren 2009 en 2010 aanvullingen ten bedrage van tweederde respectievelijk eenderde van die eerste aanvulling.

  • 4. Indien aan een instelling voor het kalenderjaar 2008 een bedrag in mindering wordt gebracht op grond van het tweede lid, wordt aan die instelling voor de kalenderjaren 2009 en 2010 tweederde respectievelijk eenderde van die eerste vermindering in mindering gebracht.

E

Bijlage 4, overzicht nummer 3, wordt als volgt gewijzigd:

1. In het schema «Deelnemers onderwijssoort» worden in de derde regel, vierde kolom, de woorden «waarvan VOA-deelnemers» vervangen door: waarvan zonder BPV*).

2. Na het schema «Deelnemers onderwijssoort» wordt de tekst «* schuin gedrukte teksten zijn voorbedrukt» vervangen door: *) Dit zijn deelnemers die op 31 december van het kalenderjaar niet in het bezit zijn van een geldige overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de wet of op die datum niet op de grondslag van een dergelijke overeenkomst daadwerkelijk de opleiding in de praktijk van het beroep, bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid, van de wet, volgen (voor deelnemers die een opleiding als bedoeld in artikel 2.2.3, tweede lid, onder b, van het Uitvoeringsbesluit WEB volgen, geldt dat de overeenkomst uiterlijk op 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar moet zijn ingegaan). Deze kolom komt alleen voor bij onderwijssoort BBL.

3. De Toelichting komt te luiden:

Toelichting

Onderwijssoort

– beroepsbegeleidende leerweg

– beroepsopleidende leerweg voltijds

– beroepsopleidende leerweg deeltijds

Deelnemers 1-10-«kalenderjaar»

Aantal deelnemers, dat op de peildatum 1 oktober van het vermelde kalenderjaar een opleiding volgt en is ingeschreven bij de instelling en in het bezit is van een geldende onderwijsovereenkomst als bedoeld in artikel 8.1.3 van de wet (voorzover het een WEBse opleiding betreft).

Deelnemers BBL

Voor deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg wordt voor de bekostiging onderscheid gemaakt tussen deelnemers met en zonder praktijkovereenkomst. Voor de maximale BBL-bekostiging (BBL met BPV) geldt dat de deelnemer moet behoren tot de deeltijds deelnemers, bedoeld in de definitie van DDi1 van artikel 2.2.3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WEB.

Voor deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van de kwalificaties verpleging en verzorging geldt eveneens het gestelde in artikel 2.2.3 van het Uitvoeringsbesluit WEB (praktijkovereenkomst moet zijn afgesloten op uiterlijk 31 december van het desbetreffende kalenderjaar en moet zijn ingegaan uiterlijk op 1 juni van het daaropvolgende kalenderjaar).

Diploma's «kalenderjaar»

Het aantal diploma’s, dat in het desbetreffende kalenderjaar door de examencommissie, bedoeld in artikel 7.4.5 van de wet, is uitgereikt aan deelnemers die bij de instelling in het desbetreffende kalenderjaar waren ingeschreven en in het bezit waren van een geldende onderwijsovereenkomst, dan wel een examenovereenkomst als bedoeld in artikel 8.1.3 van de wet (voorzover het een WEBse opleiding betreft). Verder geldt dat de opleiding (waarvan een diploma is afgegeven) bij de instelling wordt bekostigd dan wel bekostigd is geweest. De datum van het dipoma moet vallen binnen de periode van de onderwijsovereenkomst c.q. examenovereenkomst.

ARTIKEL II

  • 1. Artikel I, onderdelen A, C, D en E, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en werkt terug tot en met 1 oktober 2006.

  • 2. Artikel I, onderdeel B, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en werkt terug tot en met 1 januari 2007.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 7 februari 2007

Beatrix

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

B. J. Bruins

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Uitgegeven de achtste maart 2007

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Met dit besluit zijn de volgende twee wijzigingen tot stand gebracht in het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB).

1. De deeltijdfactor voor de berekening van het rijksbijdragedeel volgens maatstaf ingeschreven deelnemers in het beroepsonderwijs (artikel 2.2.3 van het UWEB) is aangepast overeenkomstig de evaluatie van de bekostiging in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo).

2. Er vindt een technische aanpassing plaats van artikel 2.5.1 van het UWEB in verband met de inwerkingtreding per 1 januari 2007 van de Wet inburgering, waarbij de Wet inburgering nieuwkomers is ingetrokken.

De wijzigingen worden hieronder toegelicht.

Deze nota van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).

2. Wijziging van de deeltijdfactor van de rijksbijdrage voor het mbo

Met een begeleidende brief van 6 juli 2005 heeft mijn ambtsvoorganger het resultaat van de evaluatie van de bekostiging van het mbo aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2004/05, 27 451, nr. 44). Het resultaat is neergelegd in de notitie «Beoordeling allocatiesysteem mbo», opgesteld door het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven.

Zoals in die brief is aangegeven luidt de conclusie van de evaluatie, samengevat, dat de bekostiging van het mbo goed voldoet en nog wel een poosje meekan, zeker wanneer er op korte termijn enig klein onderhoud plaatsvindt. Een punt van klein onderhoud betreft de aanbeveling om eens goed te kijken naar de verdeling tussen deeltijds beroepsopleidende leerweg (dt-bol) en beroepsbegeleidende leerweg (bbl). In de onderhavige wijziging van het UWEB is dit punt van onderhoud vormgegeven, conform het voornemen dat in de brief van 6 juli 2005 is kenbaar gemaakt, onder voorbehoud van een ex ante-evaluatie, en de nadere toezegging in het schriftelijk overleg van 1 mei 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 27 451, nr. 54).

Inhoud van het voorstel

Artikel 2.2.3 van het UWEB bevat de berekeningswijze van het rijksbijdragedeel volgens de maatstaf ingeschreven deelnemers in het beroepsonderwijs. In de formule van het eerste lid van artikel 2.2.3 is een bekostigingsfactor opgenomen voor de deeltijds deelnemer. De definitie van deeltijds deelnemer staat in artikel 2.1.2, onder c, van het UWEB.

Kort gezegd kent het mbo twee soorten deeltijds deelnemers:

a. deelnemers aan de bol (bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, WEB) die een opleidingstraject volgen dat niet voldoet aan de eisen van de Wet studiefinanciering 2000,

b. deelnemers aan de bbl (bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onderdeel b, van de WEB).

Omdat de opleiding in de praktijk van het beroep een wezenlijk onderdeel vormt van de bbl (artikel 7.2.8, eerste lid, van de WEB), was in het UWEB de eis opgenomen dat een deelnemer in de bbl slechts voor bekostiging in aanmerking kwam, indien uiterlijk 31 december van het desbetreffende jaar een beroepspraktijkovereenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8, tweede lid, van de WEB met de deelnemer was afgesloten (artikel 2.2.3, eerste lid, onder a, (oud) van het UWEB).

Dit had tot gevolg dat, indien op 31 december van dat jaar geen beroepspraktijkovereenkomst met de deelnemer was gesloten, deze deelnemer in het geheel niet voor bekostiging in aanmerking kwam. Aangezien deze deelnemer wel aan de instelling stond ingeschreven, verrichtte de instelling wel een onderwijsprestatie voor deze deelnemer. Volgens de evaluatie van de bekostiging van het mbo was het schrappen van deelnemers uit de bekostigingstelling vanwege het ontbreken van een beroepspraktijkovereenkomst per 31 december een onwenselijke situatie.

Met dit besluit wordt daarvoor een oplossing geboden door een kleine aanpassing van de berekeningswijze. Deze wijziging houdt een tweeledige stimulans in voor de instellingen om deelnemers die dat wensen daadwerkelijk in te schrijven in de bbl, ook al ziet het er naar uit dat de beroepspraktijkovereenkomst pas na 31 december van het jaar van inschrijving tot stand zal komen. Komt de beroepspraktijkovereenkomst niet tijdig tot stand dan resteert een bekostiging met een deeltijdfactor 0,3, waar eerst geen bekostiging gold. Wordt wel tijdig voldaan aan de vereisten in verband met de beroepspraktijkovereenkomst dan wordt extra bekostiging gegenereerd, omdat voor die situatie de deeltijdfactor voor de bbl is verhoogd naar 0,4.

Ook voor de opleidingen die worden bekostigd door de Minister van LNV geldt dat de deeltijdfactor voor deelnemers aan de bbl mét een beroepspraktijkovereenkomst 0,1 hoger is dan voor deelnemers zonder die overeenkomst. De deeltijdfactor voor deze door LNV bekostigde opleidingen was onder de oude bekostigingssystematiek 0,5. Dit is nu de deeltijdfactor voor de bbl met beroepspraktijkovereenkomst, terwijl de deeltijdfactor voor de bbl zonder praktijkovereenkomst is vastgesteld op 0,4.

De dt-bol kent niet de (voorwaarden in verband met de) beroepspraktijkovereenkomst. Uit de evaluatie vloeit voor de deeltijdfactor van de dt-bol gelijkstelling voort met die van de bbl zonder beroepspraktijkovereenkomst.

De resultaten van de evaluatie van de mbo-bekostiging zien uitsluitend op deeltijds opleidingen die werden bekostigd met de deeltijdfactor 0,35 (bbl en dt-bol). De opleidingen verpleging en verzorging (artikel 2.2.3, tweede lid, onder b, van het UWEB) kenden een deelfactor van 0,8, en die is bij de onderhavige wijziging gehandhaafd. Wel geldt nu ook voor de deelnemer aan de bbl verpleging en verzorging die niet voldoet aan de vereisten in verband met de beroepspraktijkovereenkomst een deeltijdfactor van 0,3.

De deeltijdfactoren zijn dus als volgt vastgesteld:

1. voor bbl-opleidingen, bekostigd door het ministerie van LNV, met beroepspraktijkovereenkomst: 0,5;

2. voor opleidingen in dt-bol en bbl-opleidingen met beroepspraktijkovereenkomst, bekostigd door het ministerie van OCW, waarvan de eindtermen worden vastgesteld in overeenstemming met de minister van VWS: 0,8;

3. voor de overige, door het ministerie van OCW bekostigde, bbl-opleidingen, met beroepspraktijkovereenkomst: 0,4;

4. voor opleidingen in dt-bol en bbl-opleidingen zonder beroepspraktijkovereenkomst, bekostigd door het ministerie van LNV: 0,4;

5. voor opleidingen in dt-bol en bbl-opleidingen zonder beroepspraktijkovereenkomst, bekostigd door het ministerie van OCW: 0,3.

Deze wijziging van de bekostiging van dt-bol en bbl is erop gericht te bevorderen dat instellingen zich scherper geprikkeld weten om bbl-ers een bij hun capaciteiten passend aanbod te bieden.

In artikel 2.2.3, vijfde lid (nieuw), wordt geregeld dat een deelnemer aan een bbl-opleiding zonder beroepspraktijkovereenkomst, die voor de desbetreffende instelling voor een kalenderjaar is bekostigd, vervolgens gedurende een periode van drie kalenderjaren wanneer hij opnieuw bij die instelling wordt ingeschreven, teneinde voor de bekostiging mee te tellen wél tijdig (op 31 december) dient te beschikken over een beroepspraktijkovereenkomst. Deze beperking van de bekostiging van een bbl-er zonder beroepspraktijkovereenkomst is opgenomen omdat de beroepspraktijkvorming een wezenlijk onderdeel is van de opleiding. Een deelnemer kan een bbl-opleiding niet met een diploma afsluiten wanneer geen beroepspraktijkvorming heeft plaatsgevonden. Bekostiging van bbl-ers gedurende een jaar zonder beroepspraktijkovereenkomst geeft de instelling extra tijd om binnen de gekozen opleiding toch een beroepspraktijkplaats te vinden of om de deelnemer te begeleiden naar een andere opleiding die wel uitzicht biedt op een dergelijke plaats.

Inwerkingtreding

Het is de bedoeling de wijziging van de deeltijdfactor van de rijksbijdrage volgens de maatstaf ingeschreven deelnemers zorgvuldig, maar wel zo snel mogelijk, in te voeren. Al in 2005 is bij de evaluatie van de bekostiging van het mbo geconstateerd dat het niet bekostigen van deelnemers zonder beroepspraktijkovereenkomst op voorhand tot verlies aan potentiële deelnemers kan leiden (Kamerstukken II 2004/5, 27 451, nr. 44). Dat is vanuit de optiek van het bestrijden van voortijdig schoolverlaten ongewenst.

De Tweede Kamer en de Bve Raad (thans: MBO Raad) delen deze opvatting. In een schriftelijk overleg (verslag vastgesteld op 1 mei 2006) met de vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is, gelet op dit brede draagvlak, gekozen voor implementatie met ingang van de eerstvolgende teldatum, te weten 1 oktober 2006. Bij die keuze zijn ook de resultaten van de in mijn brief van 8 juli 2005 aangekondigde ex ante-evaluatie (in overleg met de Bve Raad uitgevoerde simulaties) in aanmerking genomen (Kamerstukken II 2005/06, 27 451, nr. 54). Implementatie nog dit kalenderjaar is daarna bevestigd in het algemeen overleg van 17 mei 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 27 451, nr. 57). De beoogde datum van inwerkingtreding is vervolgens ook medegedeeld in overleggen met partijen (gemeenten) in de aanloop naar de convenanten in het kader van de beleidsnota «Aanval op de Uitval» (Kamerstukken II 2005/06, 26 695, nr. 32). Met een brief van 25 juli 2006 (BVE/Stelsel/2006/28764) heeft het ministerie van OCW de Bve-instellingen (inclusief de agrarische opleidingscentra) individueel geïnformeerd over de voorgenomen bekostigingswijziging per 1 oktober 2006, en de registratieprocedure onder hun aandacht gebracht. Gelet op de zogenaamde t-2-bekostigingssystematiek werkt het per 1 oktober 2006 gewijzigde tellingsgegeven overigens pas door in de berekening van de rijksbijdrage voor het bekostigingsjaar 2008.

Een en ander vergt inwerkingtreding van dit besluit met terugwerkende kracht (tot en met 1 oktober 2006).

In dit geval acht ik inwerkingtreding met terugwerkende kracht aanvaardbaar wegens het grote belang van het bestrijden van voortijdig schoolverlaten, het gegeven dat de wijziging een breed draagvlak heeft, de duidelijke communicatie over de ingangsdatum 1 oktober 2006 en een overgangsregime dat eventuele nadelige gevolgen voldoende opvangt.

Overgangsregime

In artikel 6.1.4 is een overgangsregeling opgenomen die voorkomt dat door de wijziging van de bekostigingssystematiek ongewenst sterke herverdeeleffecten kunnen optreden. Deze herverdeeleffecten kunnen zich met name voordoen indien de instroom van bbl-ers zonder beroepspraktijkovereenkomst zich concentreert in bepaalde regio’s, of bij bepaalde instellingen. Daarnaast kunnen ongewenst sterke herverdeeleffecten optreden bij instellingen met verhoudingsgewijs veel dt-bol-deelnemers. De overgangsregeling voorziet voor alle instellingen in een vergelijking van de oude en de nieuwe berekeningswijze van de rijksbijdrage in de exploitatiekosten voor het bekostigingsjaar 2008. De instellingen die er voor dat jaar meer dan 2% op achteruitgaan, krijgen het bedrag van de achteruitgang boven de 2% gedurende drie jaar, in afnemende mate, aanvullend vergoed. Uitgangspunt is dat de instellingen nadelige gevolgen van de wijziging tot 2% kunnen opvangen binnen de eigen bedrijfsvoering. Om de overgangsregeling budgettair neutraal te kunnen uitvoeren, worden de kosten van de aanvullende vergoedingen verhaald op de instellingen die er door de gewijzigde berekening juist op vooruitgaan. Het totaal van de aanvullende vergoedingen wordt naar evenredigheid van de toename van de rijksbijdrage bij deze instellingen ingehouden.

Voorbeeld berekening aanvullende vergoeding:

Instelling A

a. rijksbijdrage exploitatie berekend op grond van de oude berekening

€ 2.683.000

b. rijksbijdrage exploitatie berekend op grond van de nieuwe berekening

€ 2.598.000

  

c. verschil tussen de oude en de nieuwe berekening (a – b)

€    85.000

d. 2% van de rijksbijdrage exploitatie oude berekening

€    53.000

  

Aanvullende vergoeding voor instelling A voor 2008 bedraagt (c – d)

€    32.000

Voorbeeld berekening inhouding:

Het totaal van de aanvullende vergoedingen bedraagt € 2.809.000.

Het positieve verschil van de nieuwe en de huidige berekening voor instelling X bedraagt € 417.000.

Het positieve verschil van de nieuwe en de huidige berekening voor instelling Y bedraagt € 81.000.

Enz.

Het totaal van alle instellingen met een positief verschil bedraagt € 5.934.000.

De inhouding op instelling X voor 2008 bedraagt (417.000: 5.934.000) x 2.809.000 = 197.397.

De inhouding op instelling Y voor 2008 bedraagt ( 81.000: 5.934.000) x 2.809.000 = 38.343.

De instellingen met een negatief verschil krijgen de eerste 2% van het verschil niet vergoed. Daarom is het totaal van de aanvullende vergoedingen (2.809.000) lager dan het totaal van alle instellingen met een positief verschil (5.934.000).

3. Aanpassing artikel 2.5.1 aan de Wet inburgering

Deze technische aanpassing hangt samen met de inwerkingtreding, per 1 januari 2007, van de Wet inburgering, waarbij de Wet inburgering nieuwkomers is ingetrokken en in verband waarmee tevens artikel 2.3.1, tweede lid, van de WEB, zoals dat luidde vóór die datum, is vervallen. Artikel 2.5.1, onder c (de definitie van «overeenkomst inburgering»), bevat een verwijzing naar het oude artikel 2.3.1, tweede lid, van de WEB, dat weer een verwijzing bevat naar de Wet inburgering nieuwkomers. Beide verwijzingen zouden bij inwerkingtreding van de Wet inburgering niet langer functioneren. Gelet op de toepassing in artikel 2.5.2 is handhaving van de definitie van «overeenkomst inburgering» en derhalve fixatie van de verwijzingen noodzakelijk. Dit is bij deze gebeurd.

4. Gevoerd overleg

Over de inhoud van het besluit heeft overleg met de Bve Raad (thans: MBO Raad) plaatsgevonden. De MBO Raad heeft met het ontwerpbesluit ingestemd.

5. Uitvoeringsgevolgen

Aan CFI is gevraagd een uitvoeringstoets uit te voeren. CFI heeft aangegeven het ontwerpbesluit uitvoerbaar te achten.

CFI, de Inspectie van het Onderwijs en de Auditdienst OCW hebben het ontwerpbesluit aan een handhaafbaarheidstoets onderworpen. Naar aanleiding van opmerkingen in de toets is de tekst van artikel 2.2.3, vijfde lid (nieuw), alsmede de tekst van de nota van toelichting die daarop betrekking heeft, aangescherpt.

6. Administratieve lasten

De wijziging van de deeltijdfactor brengt geen extra administratieve lasten voor de instellingen met zich mee. Het voor de uitvoering noodzakelijke gegeven, de afsluitdatum van de beroepspraktijkovereenkomst, dient al op grond van bijlage 1, juncto artikel 5.2.1, eerste lid, te worden geregistreerd.

Het ontwerpbesluit is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal).

Actal heeft laten weten akkoord te zijn met het ontwerpbesluit.

7. Financiële gevolgen

Aan dit besluit zijn geen gevolgen voor de rijksbegroting verbonden.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A (artikel 2.2.3 UWEB)

In de formule van artikel 2.2.3, eerste lid, is boven de streep «Σ {[(DDi x DFi) + Di] x Pi}» vervangen door : Σ {[(DDi1 x DFi1) + (DDi2 x DFi2) + VDi] x Pi}. De definities van DDi en DFi zijn geschrapt. Nieuw zijn de definities van DDi1, DDi2, DFi1 en DFi2. In het tweede en derde (nieuw) lid worden de deeltijdfactoren aangepast. Zie verder punt 2 van het algemeen deel van de nota van toelichting, onder «inhoud van het voorstel» en over het vijfde lid (nieuw) de laatste alinea onder dat kopje.

Onderdeel B (artikel 2.5.1 UWEB)

Zie voor deze technische wijziging punt 3 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Onderdeel C (artikel 2.6.1 UWEB)

Dit artikel bevat verwijzingen naar het aantal deeltijds deelnemers als bedoeld in artikel 2.2.3, eerste lid. Deze verwijzingen zijn aangepast aan de wijziging van dat artikellid.

Onderdeel D (artikel 6.1.4 UWEB)

Hier is het overgangsregime van de aanpassing van de berekeningswijze opgenomen. Maatgevend is een vergelijking van berekeningen volgens de oude en de nieuwe berekeningswijze voor het jaar 2008. Bij een nadelig effect dat groter is dan 2% van het «oude» bedrag, wordt het bedrag boven de 2% aanvullend vergoed – in afnemende mate over een periode van drie jaar. De instellingen die er per saldo op vooruitgaan, dienen die aanvulling naar rato op te brengen. Zie verder punt 2 van het algemeen deel van de nota van toelichting, onder «overgangsregime».

Voor het mbo van de Hogeschool Haarlem zal een overeenkomstige overgangsregeling worden getroffen in de Uitvoeringsregeling WEB (UREG), op grond van artikel 12.3.9, tweede lid, van de WEB.

Voor de beroepsopleidingen van de instituten voor doven, bedoeld in artikel 12.3.8, eerste lid, van de WEB, geldt geen overgangsregeling. Gelet op het geringe aantal deelnemers van de twee instituten is daarvoor immers in de UREG een vaste rijksbijdrage voor de exploitatie bepaald, op grond van artikel 12.3.8, tweede lid, van de WEB.

Onderdeel E (bijlage 4 UWEB)

Het formulier is aangepast conform de wijziging van artikel 2.2.3.

Artikel II

Aan artikel I, onderdelen A, C, D en E, zal bij inwerkingtreding terugwerkende kracht worden verleend tot 1 oktober 2006. Zie voor de achtergronden daarvan punt 2 van het algemeen deel van de nota van toelichting, onder «Inwerkingtreding».

Inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, moet synchroon lopen met inwerkingtreding van de Wet inburgering per 1 januari 2007.

Het inwerkingtredingsbesluit wordt niet genomen voordat vier weken zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in het onderhavige besluit geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

B. J. Bruins


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven