Besluit van 18 februari 2022, houdende onder meer nadere regels over de inrichting van het onderwijs aan scholen in het primair onderwijs (Inrichtingsbesluit WPO)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, van 2 december 2021, nr. WJZ/30567133 (12549) directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 4c, derde lid, 9, lid 13a, 10a, vijfde lid, 15, derde lid, 18a, elfde lid, 40a, zesde lid, en 43, vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 12 januari 2022, nr. W05.21.0361/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs van 15 februari 2022, nr. WJZ/31276810 (12549), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

basisschool:

school als bedoeld in artikel 1 van de wet;

bevoegd gezag van volgens de wet bekostigde scholen:

voor wat betreft:

  • a. een openbare school:

    • college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regels;

    • krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;

    • openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 47 van de wet; dan wel

    • stichting, bedoeld in artikel 17 of 48 van de wet;

  • b. een bijzondere school: rechtspersoon, bedoeld in artikel 55 van de wet;

  • c. een samenwerkingsschool: stichting, bedoeld in artikel 17d van de wet;

bijzondere school:

bijzondere school als bedoeld in de wet;

inspectie:

inspectie als bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;

leerling:

leerling die op grond van het artikel 39 van de wet tot een school is toegelaten;

Onze Minister:

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

openbare school:

openbare school als bedoeld in de wet;

ouders:

ouders, voogden en verzorgers;

samenwerkingsverband:

samenwerkingsverband als bedoeld in de wet;

school:

basisschool of een speciale school voor basisonderwijs, tenzij anders bepaald; schooljaar: tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli daaraanvolgend;

speciale school voor basisonderwijs:

speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de wet;

wet:

Wet op het primair onderwijs.

HOOFDSTUK 2. LEERRESULTATEN EN MONITOR VEILIGHEID

Artikel 2.1. Uitgangspunten bij meting leerresultaten

Bij de beoordeling van de leerresultaten, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van de wet, hanteert de inspectie objectieve, relatieve normen. De grenzen die de inspectie als norm voor het oordeel voldoende dan wel onvoldoende resultaat hanteert, zijn gecorrigeerd voor schoolkenmerken en individuele kenmerken van leerlingen.

Artikel 2.2. Ministeriële regeling leerresultaten

Bij ministeriële regeling worden geregeld:

  • a. de uitwerking van de wijze waarop de beoordeling van de leerresultaten, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van de wet, tot stand komt;

  • b. voor zover van toepassing, de wijze waarop en omstandigheden waarin bij kleine scholen de leerresultaten worden gewogen;

  • c. de wijze van correctie van de meting voor schoolkenmerken en individuele kenmerken van leerlingen;

  • d. de normering waarop de inspectie het oordeel voldoende dan wel onvoldoende leerresultaat baseert.

Artikel 2.3. Procedure wijziging systematiek beoordeling leerresultaten

  • 1. De systematiek van de beoordeling van leerresultaten als bedoeld in artikel 10a van de wet, wordt vastgesteld dan wel gewijzigd met inachtneming van de volgende procedure:

    • a. gelet op recente ontwikkelingen, een eigen analyse en signalen van organisaties uit het onderwijsveld, beslist de inspecteur-generaal van het onderwijs of hij Onze Minister een voorstel doet voor wijziging in de systematiek van de beoordeling van leerresultaten als bedoeld in artikel 10a van de wet;

    • b. over het conceptvoorstel overlegt de inspecteur-generaal van het onderwijs met de daarvoor in aanmerking komende organisaties uit het onderwijsveld;

    • c. de inspecteur-generaal van het onderwijs legt het voorstel voor aan Onze Minister, onder vermelding van de wijze waarop in het voorstel rekening is gehouden met de reacties van de geraadpleegde organisaties uit het onderwijsveld;

    • d. Onze Minister besluit naar aanleiding van het voorstel over wijziging van de systematiek van de beoordeling van leerresultaten of een daarvoor noodzakelijk voorstel van wet of ontwerp algemene maatregel van bestuur wordt voorbereid.

  • 2. Wijzigingen in de vaststelling, en correctie van meting en in de normering als gevolg van actualisatie van toetsgegevens, stelt Onze Minister op voorstel van de inspecteur-generaal van het onderwijs vast.

Artikel 2.4. Aanvullend onderzoek inspectie

  • 1. Indien er geen of onvoldoende gegevens zijn voor een betrouwbaar oordeel over de meting van de leerresultaten, verricht de inspectie een aanvullend onderzoek, volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften. Het aanvullend onderzoek kan onder meer omvatten:

    • a. het verkrijgen van nadere gegevens van de school over de resultaten en de doorstroom van leerlingen; en

    • b. onderzoek en verificatie ter plekke.

  • 2. De inspectie laat in het schooljaar 2021–2022, in afwijking van het eerste lid, het aanvullend onderzoek achterwege.

Artikel 2.5. Monitor veiligheid op school

Het instrument ter monitoring van de veiligheid van leerlingen, bedoeld in artikel 4c, eerste lid, onderdeel b, van de wet:

  • a. geeft inzicht in de ervaren en feitelijke veiligheid en het welbevinden van de leerlingen, voor zover dat verband houdt met de veiligheid, op school;

  • b. wordt ten minste eens per schooljaar afgenomen onder een representatief deel van de leerlingen; en

  • c. is gestandaardiseerd, valide en betrouwbaar.

HOOFDSTUK 3. ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF, DESKUNDIGEN, GESCHILLENCOMMISSIE EN ORTHOPEDAGOGISCH-DIDACTISCHE CENTRA

Artikel 3.1. Ontwikkelingsperspectief

  • 1. Het ontwikkelingsperspectief, bedoeld in artikel 40a van de wet, bevat ten minste informatie over naar welke onderwijssoort in het voortgezet onderwijs dan wel welk uitstroomprofiel van het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra, uitstroom van de leerling wordt verwacht, en de onderbouwing daarvan.

  • 2. De onderbouwing bevat ten minste een weergave van de belemmerende en bevorderende factoren die van invloed zijn op het onderwijs aan de leerling.

Artikel 3.2. Deskundigen samenwerkingsverband

De deskundigen, bedoeld in artikel 18a, elfde lid, van de wet, zijn:

  • a. een orthopedagoog of een psycholoog;

  • b. afhankelijk van de leerling over wiens toelaatbaarheid wordt geadviseerd, ten minste een tweede deskundige, te weten een kinder- of jeugdpsycholoog, een pedagoog, een kinderpsychiater, een maatschappelijk werker of een arts.

Artikel 3.3. Tijdelijke landelijke geschillencommissie toelating en verwijdering

  • 1. De geschillencommissie, bedoeld in artikel 43 van de wet, bestaat uit ten minste zeven leden met verschillende deskundigheden. De leden worden benoemd op gezamenlijke bindende voordracht van de landelijke ouderorganisaties, de landelijke patiënten- en gehandicaptenorganisaties en de sectororganisaties.

  • 2. De leden worden benoemd en ontslagen door Onze Minister.

  • 3. De leden worden benoemd voor een periode van vier jaar en kunnen ten hoogste tweemaal worden herbenoemd.

  • 4. De commissie is zodanig samengesteld dat zij beschikt over (ortho)pedagogische, psychologische, onderwijskundige, maatschappelijke, bestuurlijke, juridische en medische deskundigheid. Voor de behandeling van ieder ingediend geschil kiest de commissie uit haar leden één voorzitter en twee leden. De commissie bepaalt welke samenstelling bij de behandeling van het geschil het meest geschikt is.

  • 5. De leden worden ontslagen indien zij daarom verzoeken.

  • 6. De leden mogen niet deel uitmaken van het bevoegd gezag van een van de scholen die deelnemen aan het samenwerkingsverband of het bevoegd gezag van dat samenwerkingsverband dat betrokken is in het geschil. De leden functioneren zonder last of ruggenspraak.

  • 7. De commissie zendt haar oordeel aan het bevoegd gezag en een afschrift van haar oordeel aan de ouders.

  • 8. Het bevoegd gezag van de school die het oordeel van de commissie heeft ontvangen, deelt schriftelijk aan de ouders en aan de commissie mee wat er met het oordeel wordt gedaan. Indien de beslissing van het bevoegd gezag van de school afwijkt van het oordeel van de commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld.

Artikel 3.4. Voorwaarden inrichting orthopedagogisch-didactische centra

  • 1. Indien het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 1 van de wet, een of meer orthopedagogisch-didactisch centra omvat, wordt dat vermeld in het ondersteuningsplan.

  • 2. Een leerling die is of wordt ingeschreven bij een school, kan gedurende ten hoogste een half jaar het onderwijsprogramma of een gedeelte daarvan volgen bij een orthopedagogisch-didactisch centrum. De termijn, genoemd in de eerste volzin, kan in bijzondere gevallen eenmalig worden verlengd met ten hoogste een half jaar.

  • 3. Het onderwijs aan leerlingen die een programma volgen bij het orthopedagogisch-didactisch centrum wordt gegeven door leraren die voldoen aan de bevoegdheids- en bekwaamheidseisen zoals die zijn vastgesteld in de artikelen 3 en 32a van de wet.

HOOFDSTUK 4. ONDERWIJSTIJD OP ANDERE SCHOOL EN VASTSTELLING PERCENTAGE ONDERWIJSTIJD IN VREEMDE TAAL

Artikel 4.1. Meetellen onderwijstijd op andere school of instelling

  • 1. Voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, van de wet, is vereist dat tussen het bevoegd gezag van een school en het bevoegd gezag van een andere school, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, dan wel een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, een schriftelijke overeenkomst over de uitvoering wordt gesloten.

  • 2. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval afspraken over:

    • a. de termijn waarvoor de overeenkomst is aangegaan;

    • b. de onderwijsactiviteiten die de leerling ontvangt op de school of instelling;

    • c. het aantal lesuren per week per onderwijsactiviteit dat ten minste wordt aangeboden; en

    • d. de aanwezigheid van leraren, onderwijsondersteunend personeel en andere begeleiding van de leerling.

  • 3. Een leerling kan gedurende een termijn van ten hoogste drie maanden aaneengesloten het volledige onderwijsprogramma volgen op een school of instelling als bedoeld in het eerste lid. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, bevat dan in elk geval afspraken over:

    • a. de termijn waarvoor de overeenkomst is aangegaan;

    • b. de aanwezigheid van leraren, onderwijsondersteunend personeel en andere begeleiding van de leerling; en

    • c. het bedrag dat het bevoegd gezag van de school waar de leerling is ingeschreven betaalt aan het bevoegd gezag van de school of instelling waarmee de overeenkomst wordt gesloten.

  • 4. Het derde lid, onderdeel c, is niet van toepassing op een overeenkomst met een school waaraan onderwijs wordt gegeven aan leerlingen die zijn opgenomen in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een gesloten accommodatie als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

  • 5. Indien voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, van de wet, scholen of instellingen binnen hetzelfde bevoegd gezag zijn betrokken, maakt dit bevoegd gezag afspraken met deze betrokken scholen of instellingen over de onderdelen, genoemd in het tweede of derde lid.

Artikel 4.2. Percentage onderwijstijd in de Engelse, Duitse of Franse taal

Het percentage, bedoeld in artikel 9, lid 13a, van de wet, waarin een deel van het onderwijs kan worden gegeven in de Engelse, Duitse of Franse taal, is ten hoogste 15% per schooljaar.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 5.1. Dubbelwijziging artikel 2.4.

Met ingang van 1 augustus 2022 komt artikel 2.4. te luiden:

Artikel 2.4. Aanvullend onderzoek inspectie

Indien er geen of onvoldoende gegevens zijn voor een betrouwbaar oordeel over de meting van de leerresultaten, verricht de inspectie een aanvullend onderzoek, volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften. Het aanvullend onderzoek kan onder meer omvatten:

  • a. het verkrijgen van nadere gegevens van de school over de resultaten en de doorstroom van leerlingen; en

  • b. onderzoek en verificatie ter plekke.

Artikel 5.2. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Inrichtingsbesluit WPO.

Artikel 5.3. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 april 2022.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 18 februari 2022

Willem-Alexander

De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma

Uitgegeven de achtentwintigste februari 2022

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

Aanleiding

Dit besluit bevat nadere regels voor een aantal onderwerpen over de inrichting van het onderwijs die de wetgever naar een algemene maatregel van bestuur heeft gedelegeerd. Voorheen waren deze onderwerpen geregeld in het Besluit bekostiging WPO (hierna: Bekostigingsbesluit WPO). Met de vereenvoudiging bekostiging primair onderwijs is het stelsel van de bekostiging gewijzigd.1 Vanwege de omvang van de aanpassingen in het Bekostigingsbesluit WPO samenhangend met de vereenvoudiging van de bekostiging worden deze in een nieuw besluit opgenomen, het Besluit Bekostiging WPO 2022. Naar het oordeel van de regering wordt zodoende de kenbaarheid van de regelgeving vergroot. Bij deze operatie is ook stil gestaan bij de bepalingen 34.1 tot en met 34.12 van het Bekostigingsbesluit WPO. Deze artikelen, ofschoon bekostigingsvoorwaarden, zien niet op de bekostiging als zodanig, maar op de inrichting van het onderwijs. Zij zijn derhalve van een andere aard en inhoud. Omwille van de duidelijkheid en kenbaarheid van de regeling is het derhalve passend om deze inhoudelijke onderwerpen in een separaat besluit op te nemen, het Inrichtingsbesluit WPO (hierna het Inrichtingsbesluit). De bepalingen zijn gelijkluidend aan de desbetreffende bepalingen die in het Bekostigingsbesluit WPO waren opgenomen. De bepalingen zijn in dit onderhavige besluit gebundeld naar aard en zijn in een logische hoofdstukken-structuur geplaatst. De artikelen zijn afzonderlijk toegelicht met het oog op de toegankelijkheid en vindbaarheid.

Dit besluit voorziet in hoofdstuk 2 in de bepalingen inzake de meting en de beoordeling van de leerresultaten van een school en de monitor veiligheid op school (voorheen de artikelen 34.1 t/m 34.6 van het Bekostigingsbesluit WPO). In hoofdstuk 3 staan de voorschriften inzake het ontwikkelingsperspectief, deskundigen, inrichting commissies en orthopedagogisch-didactische centra (voorheen de artikelen 34.7 t/m 34.10 van het Bekostigingsbesluit WPO). Hoofdstuk 4 voorziet in het meetellen van onderwijstijd op een andere school of instelling en de vaststelling van het percentage onderwijstijd in een vreemde taal (voorheen de artikelen 34.11 en 34.12 van het Bekostigingsbesluit WPO).

Zoals hierboven aangegeven zijn de oorspronkelijke bepalingen uit het Bekostigingsbesluit WPO overgenomen in dit Inrichtingsbesluit en zijn ze gelijkluidend aan de voorschriften in het Bekostigingsbesluit WPO. Wel zijn – met terughoudendheid – enkele taal- en wetstechnische verbeteringen aangebracht, zoals kortere opschriften. Omdat inhoudelijk de artikelen in dit besluit niet veranderen, blijft ook de uitleg ervan in jurisprudentie naar de stellige verwachting van de regering geldend. Ten behoeve van de inzichtelijkheid is een transponeringstabel in de toelichting opgenomen, aan de hand waarvan inzichtelijk is gemaakt op welke plaats in het Inrichtingsbesluit de inhoud van de oude artikelen is opgenomen.

De navolgende toelichting sluit aan bij de oorspronkelijke toelichtingen bij de voormalige besluiten.2

2. Hoofdlijnen van het besluit

Leerresultaten en monitor veiligheid

Hoofdstuk 2 van dit besluit bevat de bepalingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan artikel 10a van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO). Het bevat de voorschriften voor de wijze waarop leerresultaten worden gemeten. Daarnaast is de monitor veiligheid op school geregeld.3

Ontwikkelingsperspectief, landelijke geschillencommissie en deskundigen

In hoofdstuk 3 van het Inrichtingsbesluit is een aantal onderwerpen geregeld, zoals het ontwikkelingsperspectief in het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs. Verder is in hoofdstuk 3, op grond van artikel 18a van de WPO, geregeld door welk type deskundigen het samenwerkingsverband zich moet laten adviseren over de toelaatbaarheid van leerlingen tot een speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband of tot het (voortgezet) speciaal onderwijs. Voorts wordt in dit besluit de deskundigheid van de leden, het aantal leden, de wijze van benoeming en de wijze van ontslag van de leden van de tijdelijke landelijke geschillencommissie toelating en verwijdering geregeld, als bedoeld in artikel 43 WPO.

Orthopedagogisch-didactische centra in het primair onderwijs4

Verder is in hoofdstuk 3 opgenomen onder welke voorwaarden een samenwerkingsverband een of meerdere orthopedagogisch-didactische centra (hierna: opdc) kan inrichten. Deze voorziening kan bijdragen aan het realiseren van een dekkend ondersteuningsaanbod. Een opdc is een flexibele onderwijsvoorziening voor leerlingen die het onderwijs tijdelijk niet (volledig) op een reguliere school kunnen volgen. Een samenwerkingsverband primair onderwijs kan ervoor kiezen om op basis van artikel 18a, lid 10a, WPO een opdc onderdeel te laten zijn van het ondersteuningsaanbod van het samenwerkingsverband.

Meetellen van onderwijstijd in het primair onderwijs

Ten slotte voorziet hoofdstuk 4 in de voorwaarden voor het meetellen van de onderwijstijd van leerlingen die een deel van het onderwijs volgen op een andere school of instelling. Artikel 15, eerste lid, WPO, regelt dat leerlingen in het basisonderwijs een deel van het onderwijsprogramma kunnen volgen op een andere school voor basisonderwijs, een speciale school voor basisonderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, dan wel op een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan waar zij staan ingeschreven.

Deze mogelijkheid kan onder andere worden benut wanneer het om leerlingen gaat van wie het niet duidelijk is of ze in het regulier onderwijs nog op hun plek zijn of leerlingen die vastlopen in het regulier onderwijs.5

Percentage onderwijstijd in de Engelse, Duitse of Franse taal

De Wet tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met het regelen van de mogelijkheid een deel van het onderwijs te geven in de Engelse, Duitse of Franse taal regelt dat een deel van de onderwijstijd in het primair onderwijs, inclusief het speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs in het Engels, Duits of Frans mag worden aangeboden.6 Hiermee wordt ruimte geboden aan scholen die hun leerlingen al op vroege leeftijd een vreemde taal willen leren en daarbij de vreemde taal ook als voertaal willen gebruiken. Dit betekent een afwijking van de hoofdregel in voornoemd artikel van de WPO dat de voertaal in het onderwijs Nederlands of Fries is. De wet bevat de grondslag om het maximale percentage van de onderwijstijd voor die talen bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Hoofdstuk 4 van het Inrichtingsbesluit regelt de vaststelling van dit percentage op ten hoogste 15% per schooljaar.

Tabel artikelen Bekostigingsbesluit WPO naar artikelen Inrichtingsbesluit WPO

Artikel oud (Bekostigingsbesluit WPO)

Artikel nieuw (Inrichtingsbesluit WPO)

Oorspronkelijke Stb.

34.1 uitgangspunten meting leerresultaat

2.1

Stb. 2010, 281, Stb. 2014, 209, Stb. 2018, 334

34.2 correctie meting

Vervallen, Stb. 2014, 209

34.3 meetperiode kleine scholen

Vervallen, Stb. 2014, 209

34.4 min regeling

2.2

Stb. 2010, 281, Stb. 2014, 209

34.5 procedure

2.3

Stb. 2010, 281, Stb. 2014, 209

34.6 meting

2.4

Stb. 2010, 281, Stb. 2021, 422

34.6a monitor

2.5

Stb. 2020, 209

34.7 ontwikkelingsperspectief

3.1

Stb. 2014, 95

34.8 deskundigen

3.2

Stb. 2014, 95

34.9 tijdelijke landelijke cie

3.3

Stb. 2014, 95

34.10 opdc

3.4

Stb. 2016, 235

34.11 onderwijstijd

4.1

Stb. 2016, 235

34.12 onderwijstijd

4.2

Stb. 2015, 444, Stb. 2016, 235

38 dubbelwijziging artikel 34.6

5.1

Stb. 2021, 422

3. Gevolgen en uitvoering

Aangezien de bij dit besluit gestelde regels niet inhoudelijk zijn gewijzigd, maar slechts van het Bekostigingsbesluit WPO zijn overgeheveld naar het Inrichtingsbesluit WPO, zijn er geen gevolgen voor de uitvoeringspraktijk. Schoolbesturen en samenwerkingsverbanden zijn in een zelfde mate en op eenzelfde manier gebonden aan de voorliggende regels. Wel is het mogelijk zo dat scholen in hun eigen communicatie aanpassingen moeten maken, aangezien de ordening en nummering van de artikelen zijn gewijzigd. Dit geldt ook voor de communicatie en systemen van DUO en de onderwijsinspectie, zij het dat dit ook het geval zou zijn geweest als de regels in het Besluit bekostiging WPO 2022 zouden zijn opgenomen.

4. Toezicht en handhaving

Het toezicht op en de handhaving van de voorliggende regels blijven ongewijzigd.

Op 1 juni 2021 is dit besluit voorgelegd aan DUO, de Inspectie van het onderwijs en Accountantsdienst Rijk ten behoeve van een uitvoeringstoets. Het Inrichtingsbesluit WPO is uitvoerbaar en heeft voor DUO zeer beperkte uitvoeringsconsequenties. Voor continuering van de uitvoering is voor DUO wel van belang dat het Inrichtingsbesluit WPO gelijktijdig met het nieuwe Besluit bekostiging WPO 2022 inwerking treedt. Het Inrichtingsbesluit WPO en het Besluit bekostiging WPO 2022 zullen gelijktijdig inwerking treden.

De Inspectie van het onderwijs wijst er in de uitvoeringstoets op dat het Besluit tot wijziging van het Besluit bekostiging WPO in verband met het mogelijk maken van een generieke uitzondering voor de beoordeling van de leerresultaten als gevolg van de maatregelen in verband met COVID-19 nog niet is opgenomen in het Inrichtingsbesluit WPO. Deze wijziging was ten tijde van het aanvragen van de uitvoeringstoets nog niet vastgesteld, inmiddels is de wijziging vastgesteld en in artikel 2.4. van dit Inrichtingsbesluit WPO opgenomen.

De ADR heeft geen opmerkingen met betrekking tot de financiële rechtmatigheid.

5. Financiële gevolgen

Voor de uitvoering van de nadere voorschriften in dit besluit zijn voor de Rijksbegroting geen kosten verbonden, vanwege het loutere taal- en wetstechnische karakter van dit besluit.

6. Advies en consultatie

Internetconsultatie

Aangezien dit besluit technisch van aard is – met enkel een aantal taal- en wetstechnische verbeteringen – en geen beleidsinhoudelijke wijzigingen bevat is dit besluit niet gepubliceerd voor internetconsultatie.

ATR

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.

7. Overgang en inwerkingtreding

Dit besluit als zodanig heeft geen overgangsrechtelijke consequenties omdat de regelgeving inhoudelijk ongewijzigd blijft. De inwerkingtreding van dit besluit is afhankelijk van de inwerkingtreding van het Besluit bekostiging WPO 2022. Wanneer het Besluit bekostiging WPO 2022 in werking treedt, wordt het Bekostigingsbesluit WPO ingetrokken. Daarmee komen ook de in het voorliggende besluit geregelde onderwerpen te vervallen. Om dit te voorkomen dient het voorliggende besluit tegelijkertijd met het Besluit bekostiging WPO 2022 in werking te treden, dat is op 1 april 2022.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

De begripsomschrijvingen zijn gelijkluidend aan de begripsomschrijvingen in het Besluit bekostiging WPO 2022.

Artikel 2.1. Uitgangspunten bij meting leerresultaten

In 2010 zijn de bepalingen over leerresultaten geïntroduceerd in het Besluit bekostiging WPO (hierna Bekostigingsbesluit WPO).7 In 2014 zijn deze bepalingen gewijzigd en vereenvoudigd door de Wet centrale eindtoets en leerling- en onderwijsvolgsysteem primair onderwijs (Stb. 2014, 13) en het Toetsbesluit PO (Stb. 2014, 209).8 Met de inwerkingtreding van de Wet eindtoetsing PO is de manier waarop de onderwijsinspectie de leerresultaten aan het eind van het basisonderwijs op het gebied van taal en rekenen betrekt in haar beoordeling gewijzigd. Deze wijziging van artikel 10a van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) leidde tot aanpassingen van technische aard in het Besluit bekostiging WPO. De belangrijkste aanpassing is geweest dat de inspectie niet langer op basis van een aantal criteria aangeeft of een bepaalde vorm van eindtoetsing wel of niet geschikt is om leerresultaten te kunnen beoordelen. De eindopbrengsten voor taal en rekenen worden thans alleen op basis van de centrale of een andere toegelaten eindtoets gemeten. Mede door deze wijziging zijn de voorheen geldende artikelen 34.2 en 34.3 komen te vervallen.9

In de artikelen 2.1. tot en met 2.4. wordt uitvoering gegeven aan artikel 10a WPO. Het gaat over de voorschriften voor de wijze van meting van leerresultaten. De minimumleerresultaten worden door de inspectie gemeten aan de hand van de eindopbrengsten voor taal en rekenen op basis van de centrale of andere toegelaten eindtoetsen. De meting kan worden gecorrigeerd vanwege specifieke schoolkenmerken of individuele kenmerken van leerlingen.

Artikel 2.1. wordt uitgewerkt in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 2.2. Daarin wordt geregeld hoe de norm voor de grens van onvoldoende resultaat wordt gesteld. Dit is de Regeling leerresultaten PO 2020. Met de inwerkingtreding van dit Inrichtingsbesluit, zal deze regeling worden vastgesteld op grond van de artikelen 2.2. en 2.4. Inrichtingsbesluit WPO.

Artikel 2.2. Ministeriële regeling totstandkoming beoordeling en correctie meting leerresultaten

Dit artikel (voorheen artikel 34.4 van het Bekostigingsbesluit WPO) is in 2010 geïntroduceerd en in 2014 wezenlijk vereenvoudigd. Daardoor is de regeling inzake de toetsen destijds komen te vervallen.10 Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2.1.

Artikel 2.2. geeft aan welke onderwerpen bij ministeriële regeling nader worden geregeld.

Aan delegatie naar een ministeriële regeling bestaat behoefte omdat de wijze van meting en beoordeling frequent aan verandering onderhevig zijn. De onderwerpen in artikel 2.2. zijn uitgewerkt in de Regeling leerresultaten PO 2020.

Artikel 2.3. Procedure wijziging systematiek beoordeling leerresultaten

De wijze van meting en correctie en de aanpassing van de wijze van meting en correctie, alsmede de normering en de aanpassing van de normering, keurt de minister goed op voorstel van de inspecteur-generaal van het onderwijs (hierna: IGO). De procedure voor vaststelling of wijziging van de landelijke normering is als volgt geregeld:

  • 1. vaststelling of wijziging is een bevoegdheid van de Minister;

  • 2. de Minister oefent deze bevoegdheid uitsluitend uit op voorstel van de IGO;

  • 3. de IGO betrekt bij een eventueel voorstel recente ontwikkelingen, een eigen analyse en signalen vanwege organisaties uit het onderwijsveld;

  • 4. over het conceptvoorstel overlegt de inspectie met de daarvoor in aanmerking komende organisaties uit het onderwijsveld;

  • 5. de IGO legt het uiteindelijke voorstel voor aan de Minister, en vermeldt daarbij hoe in het voorstel rekening is gehouden met de reacties van de geraadpleegde organisaties uit het onderwijsveld;

  • 6. de Minister besluit naar aanleiding van het voorstel over wijziging van een normering of vaststelling van een nieuwe normering. Komt er inderdaad een wijziging of een nieuwe norm, dan zal dat uiteraard betekenen dat de desbetreffende ministeriële regeling wordt aangepast of een ontwerp-amvb of een voorstel van wet wordt voorbereid (afhankelijk van de voorgestelde wijziging).11

Artikel 2.4. Meting onmogelijk of gegevens incompleet

Artikel 2.4. (voorheen artikel 34.6 van het Bekostigingsbesluit WPO) bepaalt dat de inspectie aanvullend onderzoek verricht in het geval er geen of onvoldoende gegevens zijn voor een betrouwbaar oordeel over de meting van de leerresultaten.12 Voor een beperkt aantal scholen is geen opbrengstenkaart beschikbaar of kunnen geen leerresultaten berekend worden. Te denken valt aan scholen die in het voorgaande schooljaar van start zijn gegaan. Hier zijn nog geen doorstroomgegevens beschikbaar. Ook voor scholen in afbouw is geen complete set gegevens meer beschikbaar.

In die gevallen is aanvullend onderzoek door de inspectie noodzakelijk. De grondslag daarvoor is in dit artikel opgenomen. Een ministeriële regeling geeft nadere voorschriften over dat onderzoek. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit:

  • het verstrekken door de school van nadere gegevens over de resultaten en de doorstroom van de leerlingen;

  • onderzoek en verificatie door de inspecteur ter plaatse.

De school moet bij die gegevens ook aangeven en verantwoorden waarom de gegevens voor deze groep leerlingen voldoende zijn. Dat kan door te verwijzen naar referentiegegevens voor vergelijkbare leerlinggroepen, het gebruik van genormeerde toetsen of expertoordelen.

Het tweede lid betreft het volgende. Vanwege de bijzondere omstandigheden van COVID-19 is het generiek onmogelijk om een betrouwbaar oordeel te geven over de leerresultaten. Aanvullend onderzoek doen op de scholen verandert dit niet. Het probleem is dat onduidelijk is op welke wijze in het beoordelingsproces rekening moet worden gehouden met de omstandigheden veroorzaakt door de maatregelen als gevolg van maatregelen in verband met de uitbraak van COVID-19 (zoals het sluiten van de scholen en de invloed van de thuissituatie). Dit kan pas gecorrigeerd worden als de leerresultaten bekend en geanalyseerd zijn. Dat is pas het geval in het najaar van 2021. Om scholen tijdig duidelijkheid te bieden en op eenzelfde wijze te behandelen is besloten dat de inspectie het aanvullend onderzoek in het schooljaar 2021–2022 achterwege laat.13

Artikel 2.5. Monitor veiligheid

Artikel 2.5. (voorheen artikel 34.6a van het Bekostigingsbesluit WPO) bevat de eisen die worden gesteld aan het monitoringsinstrument dat de veiligheid van de leerlingen op school meet.14

Op grond van onderdeel a wordt in de eerste plaats gemeten hoe de leerlingen de veiligheid op school ervaren, hoe zij de school voor wat betreft de veiligheid beleven. Deze beleving kan afwijken van de feitelijke veiligheid op een school. Een voorbeeld van een vraag die kan worden gesteld is of de leerling zich veilig voelt in de klas. Ten tweede wordt de feitelijke veiligheid gemeten; hier gaat het om de vraag of leerlingen situaties meemaken die leiden tot aantasting van de veiligheid op school. Een voorbeeld van een vraag die kan worden gesteld is of spullen van de leerling kapot zijn gemaakt. Ten derde wordt het welbevinden van de leerlingen, voor zover het verband houdt met de veiligheid, gemeten. Bij het welbevinden van de leerlingen gaat het om de vraag of leerlingen zich prettig voelen op school. Een voorbeeld van een vraag die kan worden gesteld, is of de leerling het gevoel heeft zichzelf te kunnen zijn op school.

Onderdeel b bepaalt dat het instrument ten minste eens per schooljaar wordt ingezet onder een representatief deel van de leerlingen; daardoor zijn de resultaten steeds actueel. Het begrip «representatief» betekent dat de met het instrument verzamelde gegevens een beeld geven voor de gehele leerlingenpopulatie van de school. Dit beeld dient gebaseerd te zijn op de eigen ervaringen van de leerlingen. Voor een representatief beeld kunnen onder alle leerlingen of onder een deel dat een goede doorsnede is van de leerlingenpopulatie gegevens worden verzameld. De keuze van de school dient ertoe te leiden dat aannemelijk is dat het beeld van de school geldig is voor de gehele leerlingenpopulatie van de school. Het biedt voor scholen de ruimte om een instrument te kiezen dat past bij de situatie van de school. Van belang is dat niet steeds dezelfde deelverzameling van leerlingen bevraagd wordt. Ook kan het niet zo zijn dat door de selectie van leerlingen bewust of onbewust groepen buiten beeld blijven waarvan vermoed had kunnen worden dat van een afwijkende situatie ten opzichte van de rest van de school sprake zou kunnen zijn.

Op basis van onderdeel c is het instrument gestandaardiseerd, valide en betrouwbaar. Gestandaardiseerd betekent dat het instrument gebruik maakt van vaste vragen en vaste procedures voor de afname, opslag, verwerking, analyse en interpretatie van gegevens. Door gebruik te maken van vaste vragen en procedures zijn de kenmerken en kwaliteit van het instrument ook bekend en geborgd. Gestandaardiseerde instrumenten kunnen door meerdere scholen worden gebruikt, zodat de school tevens beschikt over gegevens waarmee de uitkomsten tegen de achtergrond van een grotere populatie geïnterpreteerd kan worden. Het instrument is valide als het inzicht geeft in de aandachtsgebieden uit onderdeel a: de ervaren en feitelijke veiligheid en het welbevinden van de leerlingen, voor zover het verband houdt met de veiligheid. Het instrument meet dan wat wordt bedoeld. In hoeverre een instrument voldoet aan de eis van validiteit blijkt uit methodologisch onderzoek. Het onderzoek maakt inzichtelijk dat wat de resultaten van het instrument laten zien, overeenstemt met wat de leerlingen die het instrument hebben ingevuld in werkelijkheid vinden. Ten slotte is het instrument betrouwbaar als het onderzoek reproduceerbaar is. Dit betekent dat de uitkomsten niet afhankelijk zijn van toevallige vertekening, en bij herhaalde meting overeenkomende resultaten worden gevonden.

Alle instrumenten die aan de eisen uit dit artikel voldoen, kunnen scholen inzetten om de veiligheid van leerlingen op school te meten. Of een monitoringsinstrument voldoet aan de eisen, blijkt uit de documentatie van de aanbieder van het instrument.

Artikel 3.1. Ontwikkelingsperspectief

De artikelen 3.1. tot en met 3.3. zijn gelijkluidend aan de artikelen 34.7 tot en met 34.9 van het Bekostigingsbesluit WPO. Laatstgenoemde artikelen zijn in 2016 geïntroduceerd in een afzonderlijk hoofdstuk van dat besluit.15 In deze artikelen zijn de volgende onderwerpen opgenomen: de uitwerking van het ontwikkelingsperspectief, de uitwerking van de deskundigen die adviseren over de toelaatbaarheid tot speciale scholen voor basisonderwijs en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en de uitwerking van de tijdelijke landelijke geschillencommissie toelating en verwijdering.

In artikel 3.1. wordt bepaald welke informatie het ontwikkelingsperspectief, bedoeld in artikel 40a WPO, in ieder geval dient te bevatten. Het artikel voorziet in een aantal verplichte onderdelen van het ontwikkelingsperspectief. Het gaat daarbij om globale eisen. Er zijn geen instrumenten of modellen voorgeschreven. Daardoor hebben scholen voldoende ruimte om te bepalen hoe ze het ontwikkelingsperspectief onderbouwen en welke (onderzoeks-) instrumenten zij daarvoor gebruiken. De eis dat in de onderbouwing ten minste de belemmerende en bevorderende factoren moeten worden beschreven die van invloed zijn op het onderwijsleerproces, biedt ruimte om daarin ook de inrichting van het onderwijs en de mogelijkheden van de school mee te nemen.

De verplichte onderdelen van het ontwikkelingsperspectief zijn:

  • 1. De te verwachten uitstroombestemming van de leerling. Daarmee wordt in het basisonderwijs en in het speciaal basisonderwijs gedoeld op uitstroom naar één van de onderwijssoorten in het regulier voorgezet onderwijs dan wel uitstroom naar één van de uitstroomprofielen in het voortgezet speciaal onderwijs.

  • 2. De onderbouwing van de verwachte uitstroombestemming van de leerling. Deze onderbouwing bevat de samenhangende argumenten die relevant zijn voor het onderwijs en die daarmee de keuze onderbouwen voor een uitstroombestemming. Daarbij wordt rekening gehouden met de mogelijkheden van de leerling in relatie tot de voor de uitstroombestemming vereiste kennis en vaardigheden. De onderbouwing bevat ten minste een weergave van de belemmerende en bevorderende factoren die van invloed zijn op het onderwijs aan de leerling. Het gaat hier om kindgebonden factoren en omgevingsfactoren die het onderwijsproces kunnen beïnvloeden en die (mede) bepalen of een leerling een bepaalde uitstroombestemming kan bereiken, zoals motivatie, doorzettingsvermogen, een stimulerende thuisomgeving of kenmerken van de leerling. Deze factoren vormen belangrijke bouwstenen in de onderbouwing van de keuze die wordt gemaakt voor de te verwachten uitstroombestemming van de leerling. Wanneer het bevoegd gezag het ontwikkelingsperspectief voor de eerste keer na inschrijving vaststelt, zal de onderbouwing een weergave zijn van de gegevens die voor de uitstroombestemming relevant zijn in de beginsituatie van de leerling, zoals die bijvoorbeeld blijkt uit het onderwijskundig rapport, indien de leerling eerder onderwijs heeft gevolgd.

  • 3. De ondersteuning en begeleiding. In het ontwikkelingsperspectief dient ook de te bieden ondersteuning en begeleiding opgenomen te worden en, indien aan de orde, de afwijkingen van het onderwijsprogramma.

Artikel 3.2. Deskundigen samenwerkingsverband

Dit artikel regelt op grond van artikel 18a van de Wet op het primair onderwijs door welk type deskundigen het samenwerkingsverband zich moet laten adviseren over de toelaatbaarheid van leerlingen tot het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband of tot het (voortgezet) speciaal onderwijs.16 Het gaat daarbij om ten minste twee deskundigen, onder wie in elk geval een orthopedagoog of een psycholoog. De tweede deskundige is afhankelijk van de ondersteuningsvraag van de leerling (zoals blijkt uit de gegevens van de ouders of de school). Dit is een psycholoog, een pedagoog, een maatschappelijk werker, een arts of een kinderpsychiater. Het samenwerkingsverband kan er voor kiezen om extra deskundigen te betrekken bij het advies over de toelaatbaarheid van een leerling.

Zodoende is geborgd dat het samenwerkingsverband relevante deskundigheid betrekt bij de beslissing over het wel of niet doorverwijzen van leerlingen.

Er is gekozen voor een orthopedagoog, omdat deze beschikt over een brede deskundigheid ten aanzien van kinderen met een mentale of fysieke beperking en kinderen die zich in een problematische leer- of opvoedingssituatie bevinden.

De inzet van de deskundigen ten behoeve van de toelaatbaarheidsbeoordeling, zoals hiervoor beschreven, sluit aan bij de regeling in de wet passend onderwijs dat het samenwerkingsverband kan adviseren over de ondersteuningsbehoefte en over het ontwikkelingsperspectief van een leerling op verzoek van het bevoegd gezag van een school die is aangesloten bij het samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband kan hiervoor de genoemde deskundigen inzetten.

Artikel 3.3. Tijdelijke landelijke geschillencommissie toelating en verwijdering

Dit artikel bepaalt de deskundigheid van de leden, het aantal leden, de wijze van benoeming en de wijze van ontslag van de leden van de tijdelijke landelijke geschillencommissie toelating en verwijdering, als bedoeld in artikel 43 WPO.17

Voordracht van de leden

De leden van de commissie worden benoemd op een gezamenlijke en bindende voordracht van de landelijke ouder-, gehandicapten- en patiëntenorganisaties en de sectororganisaties gezamenlijk. Er is voor bindende voordracht gekozen, omdat de geschillencommissie een oordeel velt bij geschillen tussen ouders en schoolbesturen, en het van belang is dat er bij hun vertegenwoordigers draagvlak is voor de samenstelling van de geschillencommissie. Bij de voordracht of bij relevante casuïstiek kan ook expertise vanuit cluster 1 en 2 worden betrokken. Deze invulling van bindende voordracht is naar analogie van de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS (LCG WMS) die is ondergebracht bij de Stichting Onderwijsgeschillen.

Deskundigheid van de leden

Het vierde lid regelt dat de commissie bestaat uit leden die in ieder geval beschikken over orthopedagogische, psychologische, bestuurlijke, onderwijskundige, gedragsmatige, maatschappelijke, juridische en medische deskundigheid en ervaring. Er is voor een breed spectrum aan deskundigheden gekozen, gezien de uiteenlopende aard van de geschillen die aan deze commissie kunnen worden voorgelegd. Afhankelijk van de aard van het ingediende geschil kiest de commissie uit haar leden een voorzitter en twee leden. Het secretariaat van de geschillencommissie draagt zorg voor de voorbereiding van de behandeling van het geschil en de keuze voor de samenstelling van de geschillencommissie. De leden mogen niet werkzaam zijn binnen het gezagsbereik van een school, instelling of samenwerkingsverband, die bij het specifieke geschil betrokken is.

Oordeel aan bevoegd gezag

De geschillencommissie zendt haar oordeel aan het bevoegd gezag en een afschrift van haar oordeel aan de ouders die het geschil aanhangig hebben gemaakt. Na ontvangst van het oordeel van de geschillencommissie deelt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de ouders mee hoe het oordeel van de commissie ten uitvoer wordt gebracht. Het bevoegd gezag deelt dit ook mee aan de landelijke geschillencommissie. Slechts gewogen en beargumenteerd kan door het bevoegd gezag van het oordeel van de commissie worden afgeweken. Hierbij is aangesloten bij de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (artikel 7:13, zevende lid).

Toetsingskader

In het kader van de totstandkoming van haar oordeel is de commissie gehouden aan alle van toepassing zijnde relevante wetgeving, waaronder de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (hierna: Wgbh/cz). In de kern vraagt de Wgbh/cz de school van aanmelding om serieus onderzoek te doen naar al haar mogelijkheden om de betreffende leerling met een beperking toe te laten, eventueel met inzet van doeltreffende en redelijke aanpassingen. Wat doeltreffende en redelijke aanpassingen zijn, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Het schoolondersteuningsprofiel of de bekostiging die de school van het samenwerkingsverband ontvangt voor extra ondersteuning van een leerling betekenen niet zonder meer dat bepaalde aanpassingen niet in redelijkheid van het bevoegd gezag zouden kunnen worden gevraagd.

Artikel 3.4. Voorwaarden inrichting orthopedagogisch-didactische centra

In artikel 3.4. (voorheen artikel 34.10 van het Bekostigingsbesluit WPO) zijn de voorwaarden voor de oprichting van orthopedagogisch-didactische (hierna: opdc) vastgesteld. De voorwaarden hebben betrekking op de verblijfsduur, de bevoegdheid van leraren en het opnemen van de voorziening in het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband. In het Bekostigingsbesluit WPO stond dit artikel abusievelijk in hoofdstuk IIIc, waar de vaststelling van het percentage onderwijstijd in een vreemde taal is geregeld (nu hoofdstuk 4). Qua onderwerp hoort dit artikel bij hoofdstuk 3 (hoofdstuk IIIb Bekostigingsbesluit WPO) en dientengevolge is dit artikel verplaatst naar hoofdstuk 3.

In artikel 3.4., eerste lid, is geregeld dat het samenwerkingsverband een opdc in het ondersteuningsplan vermeldt. Door dit op te nemen in het ondersteuningsplan is zichtbaar welke samenwerkingsverbanden gebruik maken van deze voorziening en welke ondersteuning hiermee wordt geboden. In dit ondersteuningsplan kan ook worden aangegeven welke leerlingen in aanmerking komen voor deze tijdelijke onderwijsvoorziening binnen het samenwerkingsverband.

Het tweede lid bepaalt dat leerlingen die zijn ingeschreven bij een school in het primair onderwijs gedurende hoogstens een half jaar het onderwijsprogramma mogen volgen bij een opdc. Deze termijn kan eenmalig met maximaal een half jaar worden verlengd. Deze voorwaarde over de maximale verblijfsduur die aan het opdc po is gesteld wijkt af van de voorwaarde die aan het opdc vo is gesteld. De maximale verblijfsduur in het opdc vo is namelijk twee jaar. Reden voor deze afwijkende verblijfsduur is dat er binnen het primair onderwijs al veel andere mogelijkheden zijn voor extra ondersteuning van leerlingen.18

In het derde lid is de voorwaarde gesteld aan de bevoegdheids- en bekwaamheidseisen van de leraren die werkzaam zijn op een opdc primair onderwijs. Artikel 3 WPO stelt de bevoegdheidseisen en artikel 32a WPO de bekwaamheidseisen vast. Hiermee kan de educatieve en pedagogische kwaliteit van het gegeven onderwijs worden bewaakt en wordt het risico op een achterstand van de leerlingen verkleind.

Artikel 4.1. Voorschriften meetellen onderwijstijd op andere school of instelling

In artikel 4.1. (voorheen artikel 34.11 van het Bekostigingsbesluit WPO) worden de voorwaarden voor het meetellen van de onderwijstijd van leerlingen die een deel van het onderwijs volgen op een andere school dan de school waarop zij zijn ingeschreven vastgesteld.19

In het eerste lid wordt de eis gesteld dat een schriftelijke overeenkomst tussen de betrokken bevoegde gezagen wordt gesloten. Hierin moeten in elk geval de onderdelen, genoemd in het tweede en derde lid, worden uitgewerkt. Deze onderdelen gaan over de termijn waarbinnen de leerling het onderwijs op de andere school volgt, het deel van het onderwijsaanbod, het aantal lesuren per week per vak of onderwijsactiviteit en de aanwezigheid van een leraar van de school en andere begeleiding van de leerling.

Ook worden afspraken gemaakt over eventuele verrekeningen van kosten. Afspraken over kosten hoeven niet te worden gemaakt wanneer het gaat om scholen die zijn verbonden aan een justitiële jeugdinrichting of een gesloten accommodatie als bedoeld in de Jeugdwet (vierde lid). Voor deze scholen is een plaatsbekostiging vanuit het Rijk geregeld. Het derde lid, onderdeel c, is aangepast aan de vereenvoudiging, in die zin dat het onderscheid tussen de personele en materiële kosten is komen te vervallen.

Wanneer sprake is van symbiose tussen scholen (of scholengemeenschappen in het voortgezet onderwijs) van hetzelfde bevoegd gezag, dan moet, zo bepaalt het vijfde lid, dat bevoegd gezag de onderwerpen die in het tweede lid of derde lid zijn genoemd, regelen op een manier die voor beide betrokken scholen (of scholengemeenschappen) duidelijk is. In zo een geval hoeft geen overeenkomst te worden gesloten, want de scholen behoren immers tot hetzelfde bevoegd gezag.

Artikel 4.2. Percentage onderwijstijd in de Engelse, Duitse of Franse taal

Artikel 4.2. (voorheen artikel 34.12 van het Bekostigingsbesluit WPO) regelt het percentage, bedoeld in artikel 9, lid 13a, van de wet. Daar wordt geregeld dat een deel van het onderwijs in het Engels, Duits of Frans kan worden gegeven. Dit percentage is in 2015 vastgesteld op ten hoogste 15% van de onderwijstijd per schooljaar na een succesvolle pilot van 2010 tot 2012 waarin scholen maximaal 15% van de lestijd in het Engels, Duits of Frans mochten lesgeven.20

Artikel 5.1. Dubbelwijziging artikel 2.4.

Dit artikel (voorheen artikel 38 van het Bekostigingsbesluit WPO) is opgenomen met het Besluit tot wijziging van het Besluit bekostiging WPO in verband met het mogelijk maken van een generieke uitzondering voor de beoordeling van de leerresultaten als gevolg van de maatregelen in verband met COVID-19.21 De inspectie laat in het schooljaar 2021–2022, in afwijking van artikel 2.4. eerste lid, het aanvullend onderzoek achterwege. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is besloten dat de generieke uitzondering op de beoordeling van de leerresultaten alleen in schooljaar 2021–2022 zal gelden en dat er geen mogelijkheid is om dit te verlengen bij ministeriële regeling. In artikel 5.1. Inrichtingsbesluit WPO is bepaald dat per 1 augustus 2022 de tekst van artikel 2.4. weer zal luiden zoals vóór 1 augustus 2021. Hiermee wordt geregeld dat de wijziging van de bepaling slechts voor het schooljaar 2021–2022 zal gelden.

De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma


X Noot
1

Wet van 25 februari 2021 tot wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op het voortgezet onderwijs en enkele andere wetten vanwege de vereenvoudiging van de bekostiging van de scholen voor primair onderwijs en samenwerkingsverbanden (vereenvoudiging bekostiging po) (Stb. 2021, 171).

X Noot
2

(a) Besluit van 1 juli 2010 tot wijziging van het Besluit bekostiging WPO en het Inrichtingsbesluit W.V.O. houdende vaststelling van de wijze van meting en beoordeling van leerresultaten, Stb. 2010, 281, en gewijzigd bij het Besluit van 3 juni 2014, houdende regels over de centrale eindtoets of andere eindtoetsen in het primair onderwijs, over een leerling- en onderwijsvolgsysteem in het primair onderwijs en over toelating van leerlingen tot het voortgezet onderwijs (Toetsbesluit PO), Stb. 2014, 209, en nogmaals gewijzigd bij het Besluit van 27 augustus 2018 tot wijziging van het Besluit bekostiging WPO in verband met het aanpassen van de groeiregeling en van het onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs Stb. 2018, 334 en het Besluit van 1 september 2021 tot wijziging van het Besluit bekostiging WPO in verband met het mogelijk maken van een generieke uitzondering voor de beoordeling van de leerresultaten wegens COVID-19, Stb. 2021, 422,

(b) Besluit van 12 februari 2014 tot wijziging van diverse besluiten in verband met een herziening van de organisatie en financiering van de ondersteuning van leerlingen in het basisonderwijs, speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs, Stb. 2014, 95, en

(c) Besluit van 11 november 2015 tot wijziging van het Bekostigingsbesluit WPO en het Bekostigingsbesluit WEC in verband met het vaststellen van een percentage voor het deel van het onderwijs in het primair en speciaal onderwijs dat kan worden gegeven in de Engelse, Duitse of Franse taal, Stb. 2015, 444, Besluit van 14 juni 2016, houdende wijziging van het Besluit bekostiging WPO en het Bekostigingsbesluit WVO in verband met het stellen van nadere voorwaarden aan de inrichting van orthopedagogisch-didactische centra in het primair onderwijs en het stellen van nadere voorwaarden aan het meetellen van onderwijstijd in het primair en voortgezet onderwijs, Stb. 2016, 235 en Besluit van 17 juni 2020, houdende wijziging van enige onderwijsbesluiten in verband met het monitoren van de veiligheid op scholen, Stb. 2020, 209.

X Noot
3

Besluit van 17 juni 2020, houdende wijziging van enige onderwijsbesluiten in verband met het monitoren van de veiligheid op scholen, Stb. 2020, 209.

X Noot
4

Stb. 2016, 235.

X Noot
5

Stb. 2016, 235.

X Noot
6

Stb. 2015, 359.

X Noot
7

Stb. 2010, 281.

X Noot
8

Stb. 2014, 209.

X Noot
9

Stb. 2014, 209.

X Noot
10

Gewijzigd bij Stb. 2014, 209.

X Noot
11

Stb. 2010, 281.

X Noot
12

Stb. 2010, 281.

X Noot
13

Stb. 2021, 422.

X Noot
14

Stb. 2020, 209.

X Noot
15

Stb. 2014, 95.

X Noot
16

Stb. 2014, 95.

X Noot
17

Stb. 2014, 95.

X Noot
18

Stb. 2016, 235.

X Noot
19

Stb. 2016, 235.

X Noot
20

Stb. 2015, 444.

X Noot
21

Stb. 2021, 422.

Naar boven