Besluit van 7 februari 2004 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit ter vervanging van de bepalingen met betrekking tot de arbeidsveiligheidsrapportage door aanvullende voorschriften met betrekking tot de risico-inventarisatie en -evaluatie en enige andere wijzigingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 5 september 2003, nr. A&G/W&O/03/68956;

Gelet op de artikelen 6 en 16 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, de artikelen 28, 29, eerste lid, 30, 31, 32, eerste en vierde lid, 34, 35, 37, eerste lid, 37a, 38a, 67, 69, vierde en vijfde lid, 69a, 69b, 73 en 76 van de Kernenergiewet en artikel 24, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens;

De Raad van State gehoord (advies van 6 november 2003, no. W 12.03 0374/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 februari 2004, nr. A&G/W&O/04/ 3700, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Arbeidsomstandighedenbesluit1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift van afdeling 2 van hoofdstuk 2 komt te luiden:

AFDELING 2 AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN RISICO-INVENTARISATIE EN -EVALUATIE TER VOORKOMING EN BEPERKING VAN ZWARE ONGEVALLEN MET GEVAARLIJKE STOFFEN

B

Artikel 2.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a tot en met j worden geletterd tot b tot en met k.

2. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

a. gevaarlijke stof: brandbare, extreem toxische, toxische of ontplofbare stof;.

3. Het tot e geletterde onderdeel komt te luiden:

e. ontplofbare stof: een stof die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen voldoet aan de criteria voor indeling in de categorie «ontplofbaar», bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder a, van die wet;.

4. Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van het tot h geletterde onderdeel door een punt wordt een zin toegevoegd, luidende:

Onder een installatie voor opslag worden mede begrepen voor het vervoer bestemde tanks en voor het vervoer van gevaarlijke stoffen bestemde verpakkingen;.

5. Onder vervanging van de punt aan het slot van het tot k geletterde onderdeel door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

l. zwaar ongeval: gebeurtenis als gevolg van onbeheersbare ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een bedrijf of inrichting, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd ernstig gevaar voor de gezondheid van werknemers ontstaat en waarbij een of meer gevaarlijke stoffen zijn betrokken;

m. scenario: de reeks van gebeurtenissen en omstandigheden die nodig zijn voor of leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke stoffen, alsmede de reeks van gebeurtenissen die het effect weergeeft van het op deze wijze vrijkomen van gevaarlijke stoffen.

C

De artikelen 2.2a tot en met 2.2f vervallen.

D

Artikel 2.3 komt te luiden:

Artikel 2.3 Toepasselijkheid

  • 1. Deze afdeling is, met inachtneming van het derde en vierde lid en de artikelen 2.3a en 2.3b, van toepassing op bedrijven en inrichtingen waar één of meerdere installaties aanwezig zijn waarin zich een hoeveelheid gevaarlijke stoffen, uitgedrukt in kilogrammen, bevindt, ongeacht de hiermee beoogde handelingen, of door het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces een hoeveelheid van dergelijke stoffen, uitgedrukt in kilogrammen, kan worden gevormd, welke, vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactor of -factoren als bedoeld in artikel 2.5, gelijk is aan of groter is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 2.4.

  • 2. Indien het eerste lid van toepassing is, is deze afdeling van overeenkomstige toepassing op arbeidsplaatsen gelegen in de nabijheid van het bedrijf of de inrichting waarvoor de werkgever verantwoordelijk is.

  • 3. Voor een installatie als bedoeld in het eerste lid waarin zich een stof of een groep van stoffen met een identieke grenswaarde onder verschillende omstandigheden bevindt, wordt elke onder dezelfde omstandigheden verkerende deelhoeveelheid van de stof of groep van stoffen vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactoren. Deze afdeling is van toepassing, indien de som van de al dan niet gecorrigeerde deelhoeveelheden gelijk is aan of groter is dan de grenswaarde van de desbetreffende stof of groep van stoffen.

  • 4. Voor een installatie als bedoeld in het eerste lid waarin zich stoffen met verschillende grenswaarden bevinden, wordt elke hoeveelheid van een stof of groep van stoffen met een identieke grenswaarde vermenigvuldigd met de van toepassing zijnde omstandigheidsfactoren. Deze afdeling is van toepassing indien voor een van de in artikel 2.4, eerste lid, onder a of b, of artikel 2.4, tweede lid, genoemde categorieën van stoffen, de som van de quotiënten van de desbetreffende al dan niet gecorrigeerde hoeveelheden en grenswaarden van de tot die categorie behorende stoffen die in de installatie aanwezig zijn, gelijk is aan of groter is dan 1.

  • 5. De in dit artikel bedoelde vermenigvuldiging met een omstandigheidsfactor of -factoren vindt geen toepassing ten aanzien van ontplofbare stoffen.

E

Na artikel 2.3 wordt een nieuw artikel met opschrift ingevoegd, luidende:

Artikel 2.3a Toepasselijkheid vervoergebonden inrichtingen

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, met inbegrip van het laden en lossen van die stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer, voor zover daadwerkelijk in aansluitend vervoer is voorzien en de betrokken gevaarlijke stoffen in hun oorspronkelijke verpakking blijven.

  • 2. Ten aanzien van een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en bestemd is voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten, waarin gevaarlijke stoffen krachtens vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer aanwezig mogen zijn, kan voor de toepassing van deze afdeling de berekening van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 2.3, achterwege blijven.

F

Na artikel 2.3a wordt een nieuw artikel met opschrift ingevoegd, luidende:

Artikel 2.3b Uitzonderingen toepassingsgebied

  • 1. Deze afdeling is:

    a. met uitzondering van artikel 2.5f, niet van toepassing op bedrijven of inrichtingen waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is;

    b. niet van toepassing op bedrijven en inrichtingen waarop het Besluit opslag- en transportbedrijven van toepassing is;

    c. niet van toepassing op arbeid verricht in de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen.

  • 2. De artikelen 2.5a, eerste en tweede lid, en 2.5d, eerste lid, onder a, zijn niet van toepassing op bedrijven of inrichtingen waarop paragraaf 2 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is.

G

Na artikel 2.5 worden acht artikelen met opschrift ingevoegd, luidende:

Artikel 2.5a Nadere voorschriften uitwerking beleid inzake zware ongevallen

  • 1. De algemene doelstellingen en beginselen van het beleid inzake de beheersing van de risico's van zware ongevallen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, worden schriftelijk vastgelegd.

  • 2. Voor de vaststelling en uitvoering van het beleid, bedoeld in het eerste lid, wordt een veiligheidsbeheerssysteem ingevoerd, dat mede wordt gebaseerd op de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 2.5b.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het veiligheidsbeheerssysteem, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 2.5b Aanvullende voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie

  • 1. In de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, worden:

    a. de risico's van ongevallen met gevaarlijke stoffen systematisch geïdentificeerd en geëvalueerd aan de hand van daartoe door de werkgever vastgestelde procedures, zowel bij normale werking als bij abnormale werking van de installatie of het industrieel chemisch proces. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met de aanwezigheid van andere stoffen die in een specifieke situatie bij kunnen dragen aan het risico van een zwaar ongeval;

    b. de scenario's voor mogelijke zware ongevallen beschreven. Bij de keuze van de scenario's wordt rekening gehouden met externe gevaren voor de installatie. De kans op het ontstaan van een zwaar ongeval en het effect van een plaatsgevonden zwaar ongeval worden in de scenario's zoveel mogelijk gekwantificeerd.

  • 2. Op grond van de risico-inventarisatie en- evaluatie, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden:

    a. ter voorkoming van een zwaar ongeval alle technische en organisatorische maatregelen getroffen die nodig zijn om de veilige werking van de installaties te garanderen, zowel bij normaal bedrijf als bij tijdelijke onderbrekingen of onderhoud, dan wel bij wijziging van bestaande installaties of de bouw van nieuwe installaties. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van alle opslagplaatsen, apparatuur en infrastructuur die samenhangen met de risico's van een zwaar ongeval binnen het bedrijf of de inrichting.

    b. alle technische en organisatorische maatregelen getroffen om de gevolgen van een zwaar ongeval zoveel mogelijk te beperken.

  • 3. Een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, wordt opgenomen in de scenariobeschrijvingen, bedoeld in het eerste lid, onder b.

  • 4. Met de beschrijving van de scenario's, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de beschrijving van de getroffen maatregelen, bedoeld in het derde lid, wordt aangetoond dat de risico's met betrekking tot zware ongevallen op adequate wijze worden beheerst.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de procedures, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de beschrijving van scenario's, bedoeld in het eerste lid, onder b.

Artikel 2.5c Intern noodplan

  • 1. Ten behoeve van de planning voor noodsituaties wordt een intern noodplan opgesteld dat wordt gebaseerd op de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 2.5b, eerste lid, en de op grond hiervan getroffen maatregelen, bedoeld in artikel 2.5b, tweede lid.

  • 2. Bij het opstellen van het intern noodplan wordt overleg gevoerd met de ondernemingsraad, de personeelsvertegenwoordiging, of, bij het ontbreken daarvan, met de belanghebbende werknemers.

  • 3. Het intern noodplan wordt ten minste eenmaal per drie jaar beproefd, geëvalueerd en indien nodig gewijzigd.

  • 4. De werkgever zorgt ervoor dat de bedrijfshulpverleners en de hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 2.16, alsmede de werknemers, andere personen en diensten, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet, desgewenst kennis kunnen nemen van het intern noodplan.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de gegevens die in het noodplan worden opgenomen.

Artikel 2.5d Wijzigingen en periodieke evaluatie

  • 1. Indien in het bedrijf of de inrichting of een onderdeel daarvan of in de toegepaste werkmethoden en productiemethoden een verandering van technische of organisatorische aard wordt aangebracht die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kan hebben, of wanneer een verandering in het veiligheidsinzicht daartoe aanleiding geeft, wordt er voor zorg gedragen dat:

    a. het beleid, bedoeld in artikel 2.5a, eerste lid, en het veiligheidsbeheerssysteem, bedoeld in artikel 2.5a, tweede lid, opnieuw worden beoordeeld en indien nodig worden herzien;

    b. de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 2.5b, eerste lid, onder a, en de beschrijving van scenario's, bedoeld in artikel 2.5b, eerste lid, onder b, opnieuw worden beoordeeld en indien nodig herzien;

    c. de getroffen maatregelen, bedoeld in artikel 2.5b, tweede lid, en het intern noodplan, bedoeld in artikel 2.5c, dienovereenkomstig worden aangepast aan de gewijzigde situatie.

  • 2. Onverminderd het eerste lid, wordt de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 2.5b, eerste lid, onder a, eenmaal per vijf jaar uitgevoerd.

Artikel 2.5e Deskundige bijstand

  • 1. In aanvulling op artikel 14, derde lid, van de wet houdt het verlenen van bijstand op grond van de wet in elk geval tevens in het verlenen van medewerking aan, waaronder mede begrepen het adviseren over:

    a. de vastlegging van het beleid als bedoeld in artikel 2.5a, eerste lid;

    b. het opstellen van een veiligheidsbeheerssysteem als bedoeld in artikel 2.5a, tweede lid;

    c. het verrichten en opstellen van een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in artikel 2.5b, eerste lid, onder a, waaronder mede begrepen het toetsen ervan;

    d. het opstellen van de beschrijvingen, bedoeld in artikel 2.5b, eerste lid, onder b, en derde lid;

    e. het opstellen van een intern noodplan als bedoeld in artikel 2.5c, waaronder mede begrepen het toetsen ervan;

    f. het doorvoeren van de wijzigingen, bedoeld in artikel 2.5d, waaronder mede begrepen, voor zover van toepassing, het toetsen ervan.

  • 2. Met betrekking tot de taken, bedoeld in het eerste lid, laat de werkgever zich bijstaan door een arbodienst.

Artikel 2.5f Naburige bedrijven of inrichtingen

Indien een zwaar ongeval gevolgen kan hebben voor de veiligheid van werknemers in naburige bedrijven of inrichtingen verstrekt de werkgever uit eigen beweging aan de betreffende bedrijven of inrichtingen algemene gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het risico voor de veiligheid van de werknemers in het naburige bedrijf of inrichting.

Artikel 2.5g Melding en doorgeleiding

  • 1. Aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet wordt door de werkgever schriftelijk gemeld:

    a. de naam en het adres van de werkgever en, indien deze anders zijn, de naam en het adres van het bedrijf of de inrichting waarop artikel 2.3 van toepassing is;

    b. welke installaties onder de verplichting, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, vallen;

    c. de naam en het adres van de arbodienst die medewerking verleent bij de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.5e, eerste lid.

  • 2. Indien in het bedrijf of de inrichting of een onderdeel daarvan of in de werking van het bedrijf of de inrichting of een onderdeel daarvan een verandering van technische of organisatorische aard wordt aangebracht die voor de risico's van een zwaar ongeval met gevaarlijke stoffen belangrijke gevolgen kan hebben, wordt een nieuwe melding als bedoeld in het eerste lid gedaan.

  • 3. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, zendt onverwijld een kopie van de melding aan:

    a. het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8:1 van de Wet milieubeheer te verlenen;

    b. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het bedrijf of de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tenzij burgemeester en wethouders het bestuursorgaan als bedoeld onder a zijn;

    c. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied het bedrijf of de inrichting is gelegen.

Artikel 2.5h Exploitatieverbod

Het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan waarop deze afdeling van toepassing is of is aangewezen krachtens artikel 6, tweede lid, van de wet, wordt niet in werking gebracht of gehouden en de verandering, bedoeld in artikel 2.5d, eerste lid, aanhef, wordt niet doorgevoerd, alvorens is voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 2.5a, 2.5b, 2.5c, 2.5d en 2.5g.

H

Artikel 2.6 komt te luiden:

Artikel 2.6 Verplichtingen zelfstandig werkende

Ten aanzien van een zelfstandig werkende die een bedrijf of inrichting exploiteert waarop artikel 2.3 van toepassing is, zijn de artikelen 10, 11 en 19, eerste lid, van de wet en deze afdeling van overeenkomstige toepassing.

I

In artikel 2.44 wordt «De afdelingen 4 en 7» vervangen door: De afdelingen 2, 4 en 7.

J

In artikel 3.5e wordt «Besluit explosieveilig materieel» vervangen door: Warenwetbesluit explosieveilig materieel.

K

Artikel 3.17 komt te luiden:

Artikel 3.17 Voorkomen gevaar door voorwerpen, producten, vloeistoffen of gassen

Het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel vloeistoffen of gassen, of het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, wordt voorkomen en indien dat niet mogelijk is zoveel mogelijk beperkt. Artikel 3.16, derde lid, laatste volzin, is van toepassing.

L

Het opschrift van artikel 4.8 komt te luiden:

Artikel 4.8 Ontplofbare stoffen

M

Artikel 4.8, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Arbeid waarbij voor demolitie, zijnde het springen van objecten of materialen, of voor onderhoud, gebruik wordt gemaakt van stoffen die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen voldoen aan de criteria voor indeling in de categorie «ontplofbaar», bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder a, van die wet, wordt verricht volgens een vooraf opgesteld springplan of, bij de verkenning naar, opsporing of winning van delfstoffen, een vooraf opgesteld programma. De inhoud van het springplan of programma bevat een deugdelijke beschrijving van de uit te voeren werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren en de wijze waarop deze gevaren zoveel mogelijk voorkomen of beperkt zullen worden.

N

In artikel 6.12, derde lid, wordt «zodanige organisatorische maatregelen» vervangen door: zodanige maatregelen.

O

In artikel 9.1 wordt in de opsomming van artikelen in numerieke volgorde ingevoegd: 2.6.

P

Artikel 9.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. van hoofdstuk 2: de artikelen 2.6 en 2.39;.

2. In onderdeel b wordt «3.4, 3.5 3.16» vervangen door: 3.4, 3.5, 3.16.

Q

Artikel 9.9a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. van hoofdstuk 2: de artikelen 2.5a, eerste en tweede lid, 2.5b, eerste tot en met vierde lid, 2.5c, eerste, derde en vierde lid, 2.5d, 2.5e, tweede lid, 2.5f, 2.5g, eerste en tweede lid, 2.5h, 2.42e, en 2.42f, eerste en derde lid;.

2. Onderdeel d komt te luiden:

d. van hoofdstuk 6: de artikelen 6.27, 6.29 en 6.29a;.

3. Onderdeel e komt te luiden:

e. van de Arbeidsomstandighedenregeling: de artikelen 2.0, 2.0a, 2.0b, 2.0c en 4.18, eerste lid.

R

In artikel 9.9c, eerste lid, onderdeel c, wordt in numerieke volgorde ingevoegd: 3.5d, eerste, tweede en derde lid, 3.5e, onder a, b, e en h, 3.5f, onder f,.

S

In artikel 9.19, onderdeel c, wordt «de artikelen van afdelingen 2, 3, 3a, 3b en 3c» vervangen door: de artikelen van paragraaf 2a van afdeling 1 en van de afdelingen 2, 3, 3a, 3b en 3c.

T

In artikel 9.22 wordt, onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot zesde en zevende lid, na het vierde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. Een eis waarop afdeling 2 van hoofdstuk 2 van toepassing is, die met een voorschrift dat is verbonden aan een op grond van een der wetten tot bescherming van het milieu verleende vergunning tot het oprichten, in werking brengen of houden, uitbreiden of wijzigen van een bedrijf of inrichting dan wel tot het veranderen van een daarin gebezigde werkwijze één of meer zodanige raakpunten heeft dat hij met dat voorschrift in strijd kan komen, stelt de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 24 van de wet, niet dan na overleg met het gezag dat de vergunning heeft verleend.

U

Artikel 9.34 wordt vervangen door:

Artikel 9.34 Aanvullende inventarisatie en evaluatie van veiligheidsrisico's; arbeidsveiligheidsrapportage

  • 1. Artikel I, onderdelen A tot en met I, O, P, T en V van het Koninklijk besluit van 7 februari 2004 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit ter vervanging van de bepalingen met betrekking tot de arbeidsveiligheidsrapportage door aanvullende voorschriften met betrekking tot de risico-inventarisatie en -evaluatie en enige andere wijzigingen (Stb. 2004, 69) is tot twee jaar na de inwerkingtreding niet van toepassing tenzij dat besluit voor dat tijdstip wordt toegepast.

  • 2. Ten aanzien van bedrijven of inrichtingen waar op de dag van de inwerkingtreding van het besluit, bedoeld in het eerste lid, over een arbeidsveiligheidsrapport als bedoeld in artikel 2.2b, zoals dat artikel luidde op de dag voor de inwerkingtreding van voornoemd besluit, wordt beschikt, is, in afwijking van het eerste lid, het voornoemde besluit niet van toepassing tot het tijdstip waarop het arbeidsveiligheidsrapport had behoren te worden herzien op grond van artikel 2.2b, tweede lid, zoals dat artikel luidde op de dag voor de inwerkingtreding van voornoemd besluit, doch uiterlijk tot vijf jaar na het tijdstip waarop het arbeidsveiligheidsrapport volledig is herzien en in zijn geheel aan de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet is toegezonden, tenzij dat besluit voor dat tijdstip wordt toegepast.

  • 3. De melding, bedoeld in artikel 2.5g, eerste lid, ten aanzien van bedrijven of inrichtingen die in bedrijf zijn op de dag waarop het besluit, bedoeld in het eerste lid, ingevolge het eerste of het tweede lid wordt toegepast, vindt plaats binnen zes weken na de toepassing van voornoemd besluit.

  • 4. Het Arbeidsomstandighedenbesluit zoals dat luidde op de dag voor de inwerkingtreding van het besluit, bedoeld in het eerste lid, is van toepassing tot het tijdstip waarop ingevolge het eerste of het tweede lid het laatstgenoemde besluit wordt toegepast.

V

Artikel 9.35 vervalt.

ARTIKEL II

Het Besluit stralingsbescherming2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt «regiodirecteur: regiodirecteur van de Arbeidsinspectie;» vervangen door:

bedrijfstakdirecteur: bevoegde bedrijfstakdirecteur van de Arbeidsinspectie;.

B

In de artikelen 13, tweede lid, onder c, 14, tweede lid, 81, eerste en tweede lid, 87, vijfde lid, 88, eerste lid, en 93, tweede lid, wordt «regiodirecteur» vervangen door: bedrijfstakdirecteur.

C

In de artikelen 79, eerste lid, 95, tweede lid, en 100, eerste lid, wordt «monitoring» vervangen door: individuele monitoring.

D

Artikel 89, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Indien een werknemer bij een radiologische noodsituatie aan ioniserende straling is of kan zijn blootgesteld, zorgt de ondernemer die voor de handeling die de radiologische noodsituatie heeft veroorzaakt verantwoordelijk is, ervoor dat individuele monitoring wordt uitgevoerd of dat de effectieve of equivalente doses die door de betrokken werknemer zijn ontvangen, op een andere wijze worden bepaald.

E

Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt aan artikel 91 een nieuw vierde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:

  • 4. Bij de verwerking van persoonsgegevens in het systeem, bedoeld in het eerste lid, kan de in het tweede lid bedoelde instelling gebruik maken van het sociaal-fiscaalnummer, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met het oog op de vaststelling van de identiteit van de persoon, bedoeld in het derde lid.

F

Artikel 93, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De ondernemer meldt de uitslag van de individuele monitoring, bedoeld in artikel 89, onverwijld aan de in het eerste lid bedoelde personen of dienst en aan de bedrijfstakdirecteur of, indien het mijnbouw betreft, de Inspecteur-Generaal der Mijnen in wiens werkgebied het ongeval of de noodsituatie is opgetreden.

G

In artikel 102, tweede lid, wordt «artikel 108» vervangen door: de artikelen 107 en 108.

H

Artikel 111, wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «met betrekking tot een werknemer die deel uitmaakt van een vliegtuigbemanning» vervangen door: met betrekking tot een blootgestelde werknemer die deel uitmaakt van een vliegtuigbemanning.

2. In het eerste lid, onder a, wordt «voor zijn aanstelling» vervangen door: voor zijn indiensttreding of tewerkstelling.

3. Aan het tweede lid, wordt de volgende zin toegevoegd:

Artikel 92, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van «de uitslag van de individuele monitoring, bedoeld in de artikelen 87, 88 en 89» wordt gelezen: de uitslag van de individuele monitoring, bedoeld in artikel 111, eerste lid.

I

In bijlage 2, paragraaf 2.4, wordt de titel van de alinea «individuele monitoring» gewijzigd in «individuele monitoring met behulp van persoonlijke controlemiddelen».

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 7 februari 2004

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

Uitgegeven de vierentwintigste februari 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

I ALGEMEEN

1.1 Inleiding

Het onderhavige besluit strekt tot wijziging van de regels voor de voorkoming en beperking van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn en de gevolgen daarvan voor de veiligheid en de gezondheid van de in het bedrijf, inrichting of deel daarvan werkzame werknemers, zoals deze zijn opgenomen in hoofdstuk 2, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit). De wijziging betreft het vervangen van de verplichting voor het opstellen van een Arbeidsveiligheidsrapportage (AVR) door de verplichting tot het uitvoeren van een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie (ARIE).

De wijziging brengt geen verandering in de werkingssfeer; de ARIE-regeling zal gelden voor bedrijven die thans AVR-plichtig zijn.

Op grond van artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 gelden voor bedrijven, inrichtingen of delen daarvan die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie nadere voorschriften met betrekking tot het voorkomen en beperken van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Achtergrond van deze bijzondere verplichting is het gevaar dat de aanwezigheid van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen met zich meebrengt. Zware ongevallen met gevaarlijke stoffen kunnen leiden tot ernstig persoonlijk letsel, materiële schade en grote maatschappelijke onrust. De nadere voorschriften hebben tot doel het reduceren van het risico op zware ongevallen en het reduceren van de effecten van eventuele ongevallen. In een vervolgtraject zal worden bezien of het noodzakelijk is om kwantitatieve normen te definiëren met betrekking tot arbeidsveiligheid.

Sinds 1981 zijn de werkgevers van de bedrijven met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen verplicht een Arbeidsveiligheidsrapportage (AVR) op te stellen en in te dienen bij de overheid. De kern van de AVR-regelgeving is dat bedrijven over hun installaties, waarin zich bepaalde hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevinden, in een schriftelijke rapportage verantwoording afleggen over de gevaren voor de werknemers en over de wijze waarop deze gevaren worden beheerst.

Daarnaast is in 1997 de zogenoemde EU Seveso II-richtlijn van kracht geworden, die betrekking heeft op de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten zowel voor werknemers, omwonenden als het milieu (richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEG L 10)). Bij implementatie is er voor gekozen om deze richtlijn grotendeels te implementeren door middel van één gezamenlijke AMvB (het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999), Stb. 1999, 234), ondertekend door de bewindspersonen van VROM, BZK en SZW. Dit besluit verplicht de daartoe aangewezen bedrijven onder meer tot het voeren van een beleid ter preventie van zware ongevallen (PBZO) en een veiligheidsbeheerssysteem (VBS). Daarnaast dient een bepaalde categorie bedrijven een veiligheidsrapportage (VR) op te stellen en in te dienen bij de overheid. In dit veiligheidsrapport dient onder meer te worden aangetoond dat een PBZO en een VBS zijn ingevoerd, dat de binnen het bedrijf aanwezige risico's systematisch zijn geïdentificeerd en dat alle benodigde maatregelen ter bescherming van mens en milieu zijn getroffen.

De AVR-regeling en het Brzo 1999 hanteren verschillende aanwijzingssystematieken op basis waarvan werkgevers onder de regelingen vallen. De AVR-regeling richt zich specifiek op de veiligheid van de werknemers. Hierbij wordt per installatie op het bedrijf gekeken naar de daarin aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stoffen, de procescondities (temperatuur en druk) en de omgevingscondities (buitenlucht of besloten ruimten). Als de combinatie van deze factoren boven een bepaalde grens uitkomt, dient de werkgever voor deze installatie een arbeidsveiligheidsrapportage op te stellen.

Het Brzo 1999 is hiernaast gebaseerd op de effecten van een calamiteit voor omwonenden en het milieu. De hoeveelheid gevaarlijke stof die op het totale bedrijfsterrein aanwezig is, wordt gesommeerd. Als deze hoeveelheid boven een vastgestelde norm komt, valt het bedrijf onder de werkingssfeer van het Brzo 1999.

Bedrijven die wel een hoog intern risico voor de werknemers kennen, maar te beperkte hoeveelheden gevaarlijke stof hanteren om ook een extern risico te geven, vallen buiten de werkingssfeer van het Brzo 1999.

Het Brzo 1999 hanteert overigens twee aanwijzingscategorieën. Deze worden bepaald door grenswaarden voor de aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stoffen. De verplichtingen bij overschrijding van de hoge grenswaarde houden onder meer het opstellen van een veiligheidsrapportage (VR) in en zijn dus zwaarder dan bij overschrijding van de lage grenswaarde. Bedrijven die vallen onder de hoge grenswaarde van het Brzo 1999 zijn bij het in werking treden van het besluit vrijgesteld van de AVR-verplichting.

Op het gebied van arbeidsomstandigheden in het algemeen is in 1989 de Kaderrichtlijn arbeidsomstandigheden door de EU vastgesteld (richtlijn nr. 89/391/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en gezondheid van de werknemers op het werk PbEG L 183)) . In de Nederlandse implementatie van deze richtlijn is in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 vastgelegd dat de werkgever de risico's die arbeid voor de werknemers met zich meebrengt schriftelijk dient te inventariseren en evalueren (RI&E). Naar aanleiding van deze inventarisatie dient een plan van aanpak te worden opgesteld waarin de eventueel benodigde maatregelen ter beperking van de risico's zijn opgenomen.

Door de implementatie van de EU Kaderrichtlijn met de risico-inventarisatie en -evaluatieverplichting en de EU Seveso II-richtlijn is een zodanige overlap in de regelgeving ontstaan dat de rechtvaardiging voor een eigenstandige AVR-regelgeving onder druk is gekomen.

Het MDW-rapport Maatwerk in Bescherming (22 juni 1995, Arbo/AIS/95/01686B) van de werkgroep Marktwerking Deregulering en Wetgevingskwaliteit heeft als aanbeveling de verplichting tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport te stroomlijnen. Hierdoor kan een vermindering van de administratieve lasten van werkgevers worden bereikt. Deze aanbeveling werd ondersteund in de motie Klein Molenkamp c.s. (Kamerstukken II, vergaderjaar 1995/96, 24 462, nr. 4).

Door de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn de Tweede Kamer en de SER geïnformeerd over het beleidsvoornemen de AVR regeling te laten opgaan in drie verschillende verplichtingen, namelijk de in dit Besluit beschreven verplichtingen tot aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, de verplichtingen die gelden voor bedrijven die vallen onder de hoge categorie Brzo 1999 en een nieuwe AMvB voor vervoerinrichtingen (Kamerstukken II vergaderjaar 1995/96, 24 036, nr. 27).

In reactie op deze brief is door de werknemersorganisaties de zorg uitgesproken dat indien de bestaande methoden voor risico-inventarisatie en -evaluatie worden toegepast op situaties met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen, de risico's op zware ongevallen niet afdoende kunnen worden beoordeeld. Daarom is door mijn ambtsvoorganger in een brief aan de vakcentrales FNV, CNV, MHP en AVC toegezegd dat nadere voorschriften ten aanzien van de risico-inventarisatie en- evaluatie opgesteld zullen worden, in combinatie met een verplichting tot toezicht vanuit de Arbeidsinspectie (brief: Arbo/AIS/ 9602726). Het onderhavige besluit geeft hieraan uitvoering, waarbij ervoor is gekozen de actuele Europese aanpak ter beheersing van majeure risico's voor het omgaan met gevaarlijke stoffen zoveel mogelijk te volgen. Het besluit de AVR-regeling te vervangen door de ARIE-regeling is nogmaals bekrachtigd in het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede en uitgebreid met het besluit de grenswaardenlijst voor ontplofbare stoffen te evalueren (Kamerstukken II vergaderjaar 2000/01, 27 157, nr. 20, blz. 41).

Motie Scheltema-de Nie

In de motie Scheltema-de Nie van 26 november 2001 (Kamerstukken II, 2000/01, 27 157, nr. 34) is voorgesteld een bedrijfsplan veiligheid voor ondernemers verplicht te stellen om daarmee de bedrijfsverantwoordelijkheid voor de interne veiligheid en de veiligheid voor omwonenden te stimuleren. In een gezamenlijke brief aan de Tweede Kamer hebben de Staatssecretaris van SZW en de Minister van VROM aangekondigd deze motie uit te voeren door een combinatie van drie wettelijke verplichtingen: de ARIE-regeling, het Besluit Kwaliteitseisen externe veiligheid en een registratieplicht voor risicovolle situaties (Kamerstukken II, 2002/03, 27 157, nr. 52). De ARIE-regeling geeft uitvoering aan de motie op verschillende punten. Het veiligheidsbeheerssysteem en het plan van aanpak regelen de fysieke en organisatorische maatregelen die effect hebben op de interne en externe veiligheid. Voorts moet een bedrijf dat onder de werkingssfeer van de ARIE-regeling valt naburige bedrijven informeren over de veiligheidsrisico's. Met deze verplichtingen wordt het bedrijf gestimuleerd de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van zijn werknemers en de omgeving te nemen. Met het oog op de voorgenomen registratieplicht van risicovolle situaties krijgen het krachtens de Wet milieubeheer bevoegde gezag en andere uitvoerende gezagen zoals de brandweer een instrument in handen doordat de Arbeidsinspectie gaat melden dat er binnen zijn ambtsgebied een ARIE-plichtig bedrijf is.

Vuurwerk en overige ontplofbare stoffen

In het bovengenoemde kabinetsstandpunt Vuurwerkramp van 23 maart 2001 is de toezegging opgenomen dat het grenswaardensysteem voor ontplofbare stoffen bij de omzetting van de AVR-verplichting in de ARIE-plicht zal worden geëvalueerd. Het onderhavige besluit geeft hieraan uitvoering. Een deel van de vuurwerkbedrijven zal worden verplicht een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie op te stellen. Uiteraard is op betreffende werkgevers per 1 maart 2002 ook onverminderd het Vuurwerkbesluit van toepassing.

Tevens is de lijst met grenswaarden voor ontplofbare stoffen, die sinds de eerste publicatie onveranderd is gebleven, opnieuw beoordeeld (betreft bijlage 5 van beleidsregel 2 van het Arbobesluit). Hierbij is gekeken naar de meest recente gegevens over het explosief vermogen van de betrokken stoffen en is de lijst meer in lijn gebracht met internationaal geldende vervoerscategorieën voor ontplofbare stoffen. Voor een beperkt aantal stoffen is een extra toeslagfactor ingevoerd. Dit betreft stoffen waarvan de verbrandingsproducten die na explosie vrijkomen extreem toxisch zijn, of stoffen die extreem gemakkelijk tot ontploffing worden gebracht.

Vervoergebonden inrichtingen

Wat betreft het vervoer van gevaarlijke stoffen heeft de Europese Commissie afgezien van het doen van voorstellen ter zake. In plaats daarvan is in de Seveso II-richtlijn een overweging opgenomen op grond waarvan de lidstaten passende maatregelen kunnen handhaven of aannemen met betrekking tot de activiteiten in verband met vervoer voor zover deze niet onder de richtlijn vallen. Uitgaande van deze beleidsvrijheid, alsmede van de bestaande afspraken en bestaande verplichtingen in het kader van wet- en regelgeving op het terrein van arbeidsveiligheid, rampenbestrijding en milieubeheer met betrekking tot vervoergebonden inrichtingen, is in het najaar van 1997 het project vervoersinrichtingen gestart. Hierbij gaat het om bedrijven en inrichtingen waar sprake is van opslag van gevaarlijke stoffen in verband met vervoer zoals spoorwegemplacementen, stuwadoorsbedrijven en transportbedrijven. In de loop van het project is gebleken dat het vinden van oplossingen voor een aantal onderwerpen aanzienlijk meer tijd vergt dan was voorzien. In een brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1999/00, 26 800 XI, nr. 37) is hierover verslag gedaan. In de tussentijd is het concept van de ARIE-regeling gereed gekomen, dat op veel punten vergelijkbaar is met het beoogde besluit Vervoersinrichtingen. De betrokken bewindspersonen van BZK, V&W, VROM en SZW hebben er vervolgens voor gekozen om alleen de ARIE-regeling doorgang te laten vinden, onder meer om dubbeling in de regelgeving te voorkomen. Vanwege de sterk wisselende en vooraf moeilijk voorspelbare aanwezigheid van gevaarlijke stoffen qua aard en omvang bij dit type bedrijven is de aanwijssystematiek van de ARIE-regeling echter niet geschikt. Het is dan immers niet mogelijk de benodigde berekeningen uit te voeren voor de aanwijzing van de installaties. Daarom is ervoor gekozen alle vervoergebonden inrichtingen die de mogelijkheid hebben grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen te hanteren zonder nadere berekening aan te wijzen in het kader van de ARIE-regeling. In de praktijk betekent dit dat alle vervoergebonden inrichtingen die een milieuvergunning hebben voor de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen onder de ARIE-regeling vallen. Indien een vervoergebonden inrichting de mogelijkheid tot het hanteren van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen uitsluit, bijvoorbeeld door geen milieuvergunning voor de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen te hebben, is de ARIE-regeling uiteraard niet van toepassing. Evenmin is de ARIE-regeling van toepassing op het vervoer van gevaarlijke stoffen als zodanig, zie ook hierna. In dit kader dient verder opgemerkt te worden dat de risico's van een vervoergebonden bedrijf waarbij de gevaarlijke stoffen worden op- of overgeslagen wezenlijk verschillen ten opzichte van een bedrijf waarbij chemische processen met deze stoffen uitgevoerd worden. Zoals hierna wordt uitgelegd is de ARIE-regeling erop gericht om specifiek in te spelen op de daadwerkelijk in het bedrijf aanwezige risico's. Deze risico's worden geëvalueerd met behulp van scenariobeschrijvingen, die weergeven op welke wijze de gevaarlijke stoffen kunnen vrijkomen en wat de gevolgen zijn. Deze scenariobeschrijvingen geven vervolgens aan op welke elementen van het veiligheidsbeheerssysteem het accent komt te liggen. In samenwerking met de branche start het Ministerie van SZW in het najaar van 2003 een project waarbij voor vervoergebonden inrichtingen een standaard set scenario's wordt uitgewerkt. De individuele bedrijven kunnen vervolgens de voor hun situatie toepasselijke scenario's eenvoudig overnemen in de ARIE.

Relatie met vervoerswetgeving

Op grond van de internationale en de Europese regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is de aanwezigheid van een zogenaamde veiligheidsadviseur voor bepaalde ondernemingen verplicht. Het gaat daarbij om deel 1 van de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR), deel 1 van het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID), welk reglement is gebaseerd op het Verdrag betreffende het internationale spoorvervoer (COTIF) en deel 1 van het Reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR), welk reglement is gebaseerd op de Herziene Rijnvaartakte (Akte van Mannheim). De daarin opgenomen regels voor de veiligheidsadviseurs zijn opgenomen in bijlage 1 van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG), in bijlage 1 van de Regeling vervoer over spoor van gevaarlijke stoffen (VSG) en in bijlage 1 van de Regeling vervoer over binnenwateren van gevaarlijke stoffen (VBG).

Daarnaast moet worden gewezen op richtlijn nr. 96/35/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de aanwijzing en de beroepsbekwaamheid van veiligheidsadviseurs voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, het spoor of over de binnenwateren (Pb EG L 145). Deze richtlijn is omgezet in de regeling veiligheidsadviseur vervoer gevaarlijke stoffen.

De verplichtingen gelden in het bijzonder de ondernemingen waarvan de bedrijvigheid het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, het spoor en de binnenwateren omvat of de met dit vervoer samenhangende laad- of loshandelingen, verpakken of vullen.

De veiligheidsadviseur heeft primair tot taak het in overeenstemming met de voorschriften en op een zo veilig mogelijk wijze vergemakkelijken van de activiteiten van de onderneming. Daartoe wordt de onderneming van advies gediend. Bovendien moet jaarlijks een rapport worden opgesteld.

Voorts heeft de veiligheidsadviseur ook nog een aantal specifieke taken te verrichten. Het gaat daarbij onder meer om het analyseren van ongevallen, voorvallen of overtredingen van de regelgeving en de introductie van die maatregelen om het bewustzijn van de gevaren verbonden aan het vervoer, het laden en lossen van gevaarlijke goederen te vergroten.

Een relatie tussen de ARIE-regeling en de regeling veiligheidsadviseur is vooral te vinden ten aanzien van het laden en lossen, de overslag van gevaarlijke stoffen van de ene modaliteit naar de andere en het verpakken of vullen in verband met het vervoer; hierbij gaat het derhalve om de zogenoemde vervoergebonden ondernemingen. Op deze handelingen kunnen immers beide regelingen van toepassing zijn. Tot een stelselmatig veiligheidsonderzoek verplicht de regeling veiligheidsadviseur echter niet. Het ligt echter voor de hand dat de resultaten van een aanvullende risico-inventarisatie en- evaluatie ook van invloed kan zijn op de invulling van de taakuitoefening door de veiligheidsadviseur. Dit kan de kwaliteit van de werkzaamheden van de adviseur verhogen. Voorts zij erop gewezen dat de ARIE-regeling niet van toepassing is op het vervoer van gevaarlijke stoffen als zodanig. Op deze activiteiten is de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en de hierop gebaseerde nadere regelgeving van toepassing.

Onderzoek naar de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt verricht in het kader van de zogenaamde risicoatlassen. Deze atlassen geven een beeld van de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen op een bepaalde weg, spoorweg of binnenwater en zullen worden gebruikt voor het door het Rijksinstituut van Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te beheren register in het kader van de regeling registratie gegevens externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen op grond van de Wet milieubeheer. Het gaat bij de atlassen dus om een veel algemener beeld van de risico's op een bepaald traject dat bovendien alleen betrekking heeft op de risico's voor omwonenden, en niet zozeer om een specifieke inventarisatie van de risico's voor werknemers zoals voorzien in dit besluit.

1.2 Verschillen tussen AVR en ARIE

Voor een goed begrip van de inhoud van dit besluit worden hieronder in het kort de belangrijkste verschillen tussen de AVR-regeling en de ARIE-regeling behandeld.

Algemeen

De ARIE-regeling moderniseert de arboregelgeving op het gebied van de majeure risico's in verband met de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen. De regeling sluit beter aan bij de huidige inzichten op het gebied van risicobeheersing, zoals deze ook zijn opgenomen in het Brzo 1999. Daarnaast worden met de ARIE-regeling de administratieve lasten voor het bedrijfsleven verminderd, zonder afbreuk te doen aan het niveau van arbeidsveiligheid.

De ARIE-regeling is meer dan het AVR gericht op organisatorische aspecten zoals het hebben van een preventiebeleid zware ongevallen en een veiligheidsbeheerssysteem. Door middel van een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie wordt door het betreffende bedrijf voor de gevaarlijke onderdelen aangegeven hoe met het gevaar en de erbij horende risico's wordt omgegaan. Daarbij worden zowel organisatorische zaken als technische zaken in aanmerking genomen. Dit geeft de Arbeidsinspectie de mogelijkheid om gericht te inspecteren op het managementsysteem, de basis voor risicobeheersing.

AVR per installatie wordt vervangen door één ARIE per bedrijf

De AVR-regeling verplichtte de werkgever tot het opstellen van een Arbeidsveiligheidrapport per aangewezen installatie van een bedrijf of inrichting. Deze rapportage omvatte een beschrijving van het bedrijf en de aangewezen installatie, de aanwezige stoffen en processen, de redelijkerwijs voorzienbare gevaren en de getroffen technische en organisatorische maatregelen. Deze verplichting wordt nu vervangen door de verplichting tot het opstellen van één aanvullende risico-inventarisatie en- evaluatie per bedrijf waarbij alle aangewezen installaties worden betrokken.

Zorg op maat: preventiebeleid, veiligheidsbeheerssysteem en scenario's

In bedrijven die onder de ARIE-regeling vallen zijn door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen dermate risico's aanwezig dat zij over een preventiebeleid voor zware ongevallen en een bij dat bedrijf passend veiligheidsbeheerssysteem moeten beschikken. De werkgever dient schriftelijk vast te leggen welke (algemene) doelstellingen en beginselen hij hanteert bij de beheersing van zware ongevallen. Met andere woorden: welk niveau van veiligheid wil de werkgever binnen zijn organisatie (minimaal) hanteren. Vervolgens moet worden geborgd dat de geformuleerde doelstellingen ook worden gehaald. Deze borging vindt plaats door middel van de invoering van een veiligheidsbeheerssysteem (VBS). In de Arbeidsomstandighedenregeling (Arboregeling) worden de elementen genoemd die in ieder veiligheidsbeheerssysteem een rol spelen. Echter, aangezien bedrijven en de bijbehorende risico's verschillen, zal ook de invulling van de verschillende elementen per bedrijf verschillen. De invulling wordt als volgt vormgegeven. Het meest basale onderdeel van het veiligheidsbeheerssysteem is de risico-inventarisatie en -evaluatie. Immers, om risico's te kunnen beheersen moeten ze bekend zijn. Het bedrijf brengt de risico's in kaart met behulp van scenariobeschrijvingen. Meer nog dan in de AVR-regeling wordt hierbij het accent gelegd op een systematische benadering. Uit de scenariobeschrijvingen wordt duidelijk welke risico's het bereiken c.q. handhaven van het beoogde veiligheidsniveau, zoals vastgelegd in het preventiebeleid, bedreigen. Voor het inperken van deze risico's moeten maatregelen worden genomen of voorzieningen worden getroffen (de zogenoemde «lines of defence»). Deze kunnen van technische of organisatorische aard zijn. Het VBS is een onderdeel van de overall management functie van het bedrijf en zorgt ervoor dat de noodzakelijke «lines of defence» aanwezig zijn en blijven. Het VBS-onderdeel «risico-evaluatie» leidt dus tot de identificatie van de overige onderdelen van het VBS die voor de risicobeheersing in een specifiek bedrijf van essentieel belang zijn.

Aangezien een werkomgeving een dynamische omgeving is, en dus aan veranderingen onderhevig, dient een bedrijf ervoor te zorgen dat de risico-inventarisatie en -evaluatie steeds geactualiseerd wordt. Hiermee wordt een voortdurende cyclus van verbetering van het veiligheidsniveau en verlaging van de risico's in stand gehouden.

Andere elementen

Het inzagerecht van de ondernemingsraad was in de AVR-regeling specifiek vastgelegd. De betrokkenheid van het medezeggenschapsorgaan bij de ARIE is echter gegarandeerd op grond van de artikelen 5 en 12 van de wet. Verder zijn de eisen aan het noodplan nader uitgewerkt. Ook wordt nu rekening gehouden met de gevaren die de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen voor bedrijven in de omgeving kan opleveren. Hiertoe is een verplichting tot actieve informatie-uitwisseling tussen naburige bedrijven opgenomen.

1.3 Reikwijdte van ARIE

Aanwijzing op basis van aanwezigheid gevaarlijke stoffen

Het uitgangspunt van zowel de AVR als de ARIE-regeling is het inherente gevaar van een bepaalde (grote) hoeveelheid gevaarlijke stoffen. Ongeacht de beoogde handelingen is er altijd een kans dat deze stoffen vrijkomen en schade aanbrengen in hun omgeving. Het aanwijssysteem is dan ook niet gewijzigd en gebaseerd op de op enig moment in een installatie op het bedrijf aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stoffen. Welke maatregelen moeten worden genomen om de risico's in een specifiek bedrijf te beheersen, hangt af van de handelingen die met de gevaarlijke stoffen worden verricht en volgt uit de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie.

Vier categorieën

De aanwijzingssystemen voor de ARIE-verplichting (Aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie) en het Brzo 1999 (Besluit risico's zware ongevallen 1999) bestaan naast elkaar en kunnen in een enkel geval tegelijk van toepassing zijn. Dit betekent dat er vier combinaties van verplichtingen mogelijk zijn voor bedrijven of inrichtingen waarin grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

• bij aanwijzing uitsluitend volgens artikel 2.3 (of 2.3a) van het Arbobesluit geldt alleen de ARIE-verplichting (zogenoemd ARIE-bedrijf);

• bij aanwijzing volgens artikel 2.3 (of 2.3a) van het Arbobesluit én aanwijzing volgens artikel 4 van het Brzo 1999, maar niet volgens artikel 8 van het Brzo 1999, gelden zowel de ARIE-verplichting als de verplichtingen voortvloeiend uit de aanwijzing volgens het Brzo 1999 (zogenoemd ARIE-PBZO-bedrijf). Hierbij is ernaar gestreefd om de verplichtingen uit beide wetgevingen zoveel mogelijk op elkaar te laten aansluiten. Omdat in het onderhavige besluit is voorzien in een aantal equivalente verplichtingen als die in het Brzo 1999, is, teneinde samenloop van deze verplichtingen te voorkomen, in het besluit bepaald dat bedoelde voorschriften niet van toepassing zijn op deze ARIE-PBZO-bedrijven, zie artikel 2.3b, tweede lid. Deze bedrijven dienen dus op basis van het Brzo 1999 een PreventieBeleid Zware Ongevallen (PBZO) en een Veiligheidsbeheerssysteem (VBS) in te voeren. Daarnaast zijn ze verplicht op basis van de ARIE-regeling hun risico-inventarisatie en -evaluatie aan te vullen met scenariobeschrijvingen, en te voldoen aan de verplichtingen ten aanzien van het noodplan en informatieverschaffing aan buurbedrijven;

• bij aanwijzing uitsluitend volgens artikel 4 van het Brzo 1999, gelden de verplichtingen voortvloeiend uit de aanwijzing volgens het Brzo 1999 (zogenoemd PBZO-bedrijf)

• bij aanwijzing volgens artikel 8 van het Brzo 1999 gelden alleen de verplichtingen voortvloeiend uit het Brzo 1999 (zogenoemd VR-bedrijf). Indien de werkgever echter tevens is aangewezen op grond van artikel 2.3 van het Arbobesluit moeten deze zogenoemde VR-bedrijven tevens voldoen aan hetgeen in artikel 2.5f van het Arbobesluit gesteld is (de informatieplicht naar naburige bedrijven). De overige voorschriften zijn niet van toepassing op deze VR-bedrijven.

Bedrijven die wel gevaarlijke stoffen in huis hebben, maar niet in zulke hoeveelheden dat de grenswaarden in de ARIE-regeling en het Brzo 1999 overschreden worden, dienen te voldoen aan hetgeen in hoofdstuk 4 van het arbobesluit ten aanzien van het werken met chemische agentia is bepaald.

1.4 Financieel-economische gevolgen en handhaving

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Bij het opstellen van de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie dient de werkgever zich te laten ondersteunen door een arbodienst. Dit betekent dat arbodiensten hun deskundigheid op dit gebied dienen uit te breiden of de noodzakelijke deskundigheid dienen in te huren, zoals bij bureaus die ervaring hebben met het opstellen van veiligheidsrapporten volgens het Brzo 1999. Het inhuren van deskundigheid door arbodiensten is geen nieuw fenomeen. Een vergelijkbare situatie doet zich voor bij het inhuren van deskundigen op het gebied van ergonomie door arbodiensten. Voor wat betreft de uitbreiding van deskundigheid op het gebied van de ARIE-regeling heeft SZW een cursus met dit doel gesubsidieerd. Aan deze cursus hebben inmiddels ongeveer 50 personen deelgenomen.

De arbeidsinspectie houdt tevens een intensieve rol bij het toezicht op deze bedrijven en zal deze bedrijven inspecteren op het gebied van majeure risico's op basis van een inspectieprogramma. Van bedrijven wordt gevraagd melding te doen van hun ARIE-verplichting bij de arbeidsinspectie. De arbeidsinspectie zal bij het toezicht waar nodig afstemmen met het bevoegd gezag ex Wm en de regionale brandweer.

Evenals de daarvoor in aanmerking komende bepalingen van afdeling 2 van hoofdstuk 2, die bij het onderhavige besluit zijn vervallen, worden de nieuwe voorschriften 2.5a tot en met 2.5h strafrechtelijk gesanctioneerd. Deze voorschriften zijn gebaseerd op artikel 6, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Op grond van het derde lid van artikel 6 van de wet zijn de betreffende voorschriften in artikel 9.9a aangewezen als strafbare feiten, evenals de uitvoeringsvoorschriften van de betreffende bepalingen in de Arbeidsomstandighedenregeling.

Financiële en volume-effecten

De voorstellen in dit besluit hebben alleen gevolgen voor de in par. 1.3 genoemde categorieën bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen. De gevolgen voor de bedrijven blijven beperkt tot een lichte besparing op de administratieve lasten, daarom fungeert onderstaande raming tevens als bedrijfseffectentoets.

Over de invoering van de ARIE-regeling is intensief overleg met het betrokken bedrijfsleven gevoerd. Als gevolg hiervan zijn onder meer de overgangstermijn voor de ARIE-regeling en de verplichte evaluatiefrequentie van het interne noodplan verruimd. Tevens is, zoals eerder genoemd, afgesproken dat voor vervoergebonden inrichtingen in samenwerking met de branche een standaard set scenario's wordt uitgewerkt. Voor de overige ARIE-bedrijven, waarbij de risico's meer uiteenlopen en dus niet met standaard scenario's gewerkt kan worden, zal het Ministerie van SZW specifiek informatiemateriaal opstellen om de invoering van de ARIE-regeling te faciliteren.

Er zijn thans 387 bedrijven (355 ARIE-bedrijven en 32 PBZO-bedrijven) met een verplichting om een AVR per installatie op te stellen, gericht op de veiligheid van werknemers. Voor de 300 vervoersinrichtingen wordt een gemiddelde van één installatie gehanteerd omdat hierbij geen sprake is van chemische bewerkingen, terwijl de overige bedrijven naar schatting in totaal over 200 installaties beschikken. Er zijn dus ca. 500 installaties waarvoor een AVR wordt opgesteld, waarvoor gemiddeld eens in de vijf jaar een grondige bijstelling nodig is. Volgens de deskundigen vergt de storingsanalyse de meeste tijd en dus ook het meeste geld. Dit vraagt de inzet van meerdere weken van gekwalificeerde experts gedurende vele weken, bij ingewikkelder installaties zelfs maanden. De gemiddelde kosten per AVR bedragen dan ook al gauw € 40 000 tot € 60 000. In de raming is daarom uitgegaan van gemiddeld € 10 000 euro per jaar per installatie. Omdat de veiligheidssituatie bij vervoersinrichtingen zich wat eenvoudiger laat beschrijven is hier uitgegaan van een gemiddelde van € 8 000 per jaar. Deze AVR-verplichting kost de gezamenlijke bedrijven dus € 4,4 miljoen per jaar1.

In de nieuwe situatie volstaat één ARIE per bedrijf, terwijl voortaan zal worden gewerkt met veiligheidsscenario's gericht op ongevalpreventie. De verplichtingen voor het bedrijf worden direct gerelateerd aan de aard en omvang van de in het bedrijf aanwezige risico's. De ARIE zal dan ook veel minder kosten dan de AVR. De verwachting is dat de kosten zullen teruglopen naar gemiddeld € 4 000 per jaar en voor de vervoersinrichtingen naar € 2 500 per jaar. Door de herziening van de grenswaardenlijst voor explosieve stoffen zal het aantal bedrijven licht toenemen van 387 naar 390. Op basis van deze veronderstellingen zijn de kosten van de ARIE geraamd op € 1,1 miljoen per jaar2, waarmee een besparing op de administratieve lasten van € 3,3 miljoen wordt gerealiseerd.

Een wijziging die tot meer administratieve lasten leidt is de uitbreiding van het aantal bedrijven met een VBS en een intern noodplan. Waar thans alleen de 253 BRZO-bedrijven hierover moeten beschikken, wordt deze verplichting uitgebreid tot 611 bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen. De kosten van een VBS zijn door onderzoekbureau CGEY geschat op gemiddeld € 4 000 per jaar per bedrijf, die van een intern noodplan op € 400. De administratieve lasten nemen hierdoor toe met € 1,6 miljoen3.

De wijziging van de voorschriften inzake de informatieverplichtingen heeft slechts marginale financiële gevolgen. Enerzijds nemen de administratieve lasten iets toe, omdat alle 611 bedrijven een informatieplicht naar de omgeving van het bedrijf krijgen. Anderzijds nemen de lasten af, omdat de 390 ARIE-bedrijven niet langer zeven kopieën van de AVR moeten opsturen naar de overheid, maar één exemplaar ter inzage beschikbaar moeten hebben. Per saldo is het netto-effect op de administratieve lasten een besparing van ca. € 50 0004.

Ten slotte moet nog het synergie-effect worden vermeld voor de 32 VR/BRZO bedrijven die zowel onder de ARIE als onder Brzo vallen. In de nieuwe situatie sluiten de verplichtingen van ARIE en Brzo beter op elkaar aan, omdat veel veiligheidsbepalingen zowel voor werkgevers als voor de omgeving gelden. Dit leidt tot een op € 1 000 per jaar ingeschatte besparing per bedrijf en dus tot € 32 000 lagere administratieve lasten.

In het bovenstaande wordt uitgegaan van 300 vervoersinrichtingen. Bij de ambtelijke voorbereiding van dit besluit werd in eerste instantie uitgegaan van 100 vervoersinrichtingen. Het getal van 300 is gebaseerd op de meest recent uitgevoerde inventarisatie. De onduidelijkheid over het exacte aantal bestaat omdat vervoersinrichtingen in hun vergunning vanwege financieel economische redenen veelal geen plafond wensen aan te geven aan de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die zij op- of overslaan. Dit betekent dat een dergelijke inrichting moet voldoen aan het onderhavige besluit ondanks het feit dat deze misschien nooit gevaarlijke stoffen in deze relatief grote hoeveelheden zal op- of overslaan. Uit bovenstaande berekening blijkt dat dit naar schatting € 2 500 per jaar zal kosten. Geadviseerd wordt aan de werkgevers van vervoersinrichtingen hier bij hun vergunningaanvraag rekening mee te houden. Tevens zal in de te starten voorlichtingscampagne aan dit aspect aandacht worden besteed.

Dit besluit is ter toetsing voorgelegd aan Actal en is onder voorwaarde van bovengenoemde passage voorzien van een positief advies.

Samenvattend leidt de ARIE tot een structurele besparing aan administratieve lasten van ruim € 1,8 miljoen. Naast deze structurele besparing zijn er eenmalige invoeringskosten voor de 358 bedrijven die voor het eerst een VBS en een intern noodplan moeten hebben. Echter zullen deze kosten voor het merendeel van de bedrijven gering zijn, omdat in de regeling een ruime overgangstermijn is opgenomen: twee jaar voor bedrijven die voorheen niet AVR-plichtig waren en vijf jaar voor bedrijven die op grond van de oude regeling al over een AVR beschikken.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel B (artikel 2.2)

In het nieuwe onderdeel a van artikel 2.2 is voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 2 het verzamelbegrip «gevaarlijke stof» gedefinieerd. Hierbij gaat het om een brandbare stof, extreem toxische, toxische of ontplofbare stof, die ieder afzonderlijk zijn gedefinieerd in de tot b. tot en met e. geletterde onderdelen van dit artikel.

De wijziging van de definitie van het begrip «ontplofbare stof» in het tot onderdeel e geletterde onderdeel houdt verband met de wijziging van dit begrip in artikel 4.8, eerste lid, en is afgestemd op de definitie van dit begrip in de Wet milieugevaarlijke stoffen (zie verder de toelichting op artikel 4.8, eerste lid).

De toevoeging aan het tot onderdeel h geletterde onderdeel (installatie voor opslag) maakt duidelijk dat voor het vervoer bestemde tanks en voor het vervoer van gevaarlijke stoffen bestemde verpakkingen ook worden begrepen onder het begrip «installatie voor opslag». In de praktijk is gebleken dat er verschil van opvatting bestond over de vraag of bijvoorbeeld een tankwagon (op een spoorwegemplacement) al dan niet kon worden beschouwd als een installatie voor opslag. Met de onderhavige wijziging kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. Andere voorbeelden van mobiele installaties zijn mobiele containers, trailers, met de inrichting verbonden schepen, spoorketelwagons op het rangeerterrein van of bij de inrichting en voor verlading van gevaarlijke stoffen aanwezige tankauto's. In beginsel vallen alle mobiele installaties onder de werkingssfeer van afdeling 2 van hoofdstuk 2. In artikel 2.44 is echter een uitzondering gegeven voor de vervoerssector. Dit betekent dat ten aanzien van de in dit artikel bedoelde vervoermiddelen afdeling 2 van hoofdstuk 2 niet van toepassing is. Met deze vervoermiddelen wordt gedoeld op luchtvaartuigen, zeeschepen, binnenvaartuigen en voertuigen op de openbare weg of een spoor- of tramweg. Afdeling 2 van hoofdstuk 2 is daarentegen wel van toepassing op mobiele installaties die plegen te worden gebruikt op een bedrijfsterrein.

Het begrip «zwaar ongeval» in het nieuwe onderdeel l is afgeleid van het gelijkluidende begrip in artikel 1, onderdeel f, van het Brzo 1999.

Doel van het onderhavige besluit is het voorkomen van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken en, indien zij onverhoopt toch gebeuren, het beperken van de gevolgen daarvan voor de gezondheid van werknemers. Bepalend voor het begrip «zwaar ongeval» is het ontstaan van ernstig gevaar voor de gezondheid van werknemers. «Ernstig gevaar» treedt meestal op wanneer een significante hoeveelheid gevaarlijke stof vrijkomt, dus wanneer er sprake is van een zogenoemd «loss of containment», bijvoorbeeld tengevolge van een zware emissie, brand of explosie.

In het nieuwe onderdeel m is het begrip «scenario» gedefinieerd. Scenariobeschrijvingen worden gebruikt om inzicht te krijgen in de relatie tussen mogelijke ongewenste gebeurtenissen en de maatregelen die zijn getroffen om deze ongewenste gebeurtenissen te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken. Aan het optreden van een ongeval met gevaarlijke stoffen gaat meestal een reeks gebeurtenissen vooraf die uiteindelijk leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke stoffen. Een set scenario's bestaat uit een zogenoemde foutenboom, waarbij deze gebeurtenissenreeksen wordt weergegeven en de effectenboom, waarmee de mogelijke gevolgen worden weergegeven.

Artikel I

Onderdeel C (artikelen 2.2a tot en met 2.2f vervallen)

Deze artikelen zijn bij het Brzo 1999 in het Arbobesluit ingevoegd om de verplichting tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport, zoals deze voorheen was opgenomen in artikel 5 van de toen geldende Arbeidsomstandighedenwet, te handhaven voor die gevallen waarin niet het veiligheidsrapport als bedoeld in paragraaf 3 van het Brzo 1999 verplicht is gesteld. Aangezien de regeling van het arbeidsveiligheidsrapport bij het onderhavige besluit wordt vervangen door een aanvullende risico-inventarisatie en- evaluatie zijn bedoelde artikelen mitsdien geschrapt.

Artikel I

Onderdeel D (artikel 2.3)

In dit artikel wordt in samenhang met de artikelen 2.3a en 2.3b bepaald onder welke omstandigheden afdeling 2 van hoofdstuk 2 van toepassing is. Op grond van artikel 2.3 is afdeling 2 van hoofdstuk 2 van toepassing op bedrijven en instellingen waar één of meerdere installaties aanwezig zijn, indien de daarin aanwezige hoeveelheid van een gevaarlijke stof of groep van stoffen, vermenigvuldigd met de relevante omstandigheidsfactoren gelijk is aan of groter is dan de voor die stof of groep van stoffen geldende grenswaarde. Een gevaarlijke stof is in dit verband elke stof zoals gespecificeerd in artikel 2.2. Zoals reeds bij de oorspronkelijke toelichting bij artikel 2.3 is gesteld moet voor gevaarlijke stoffen die zijn verdund met een oplosmiddel – dat in dit kader als ongevaarlijk is te beschouwen zoals bijvoorbeeld ammoniak in water – uitsluitend de in de installatie aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stof, los van het oplosmiddel, in aanmerking worden genomen. De omstandigheidsfactor, bedoeld in artikel 2.4, onder e, moet in een dergelijk geval tussen de grenzen 0,1 en 10 worden afgestemd op het onder de procescondities te verwachten dampgenererend vermogen bij de ontsnapping van de oplossing.

De definitie van de begrippen «installatie», «installatie voor bewerking» en «installatie voor opslag» in artikel 2.2 is niet gewijzigd. In de oorspronkelijke toelichting bij artikel 2.3 (Stb. 1997, 60) is ten aanzien van deze begrippen informatie gegeven dat hier wordt herhaald: «In het algemeen zal een installatie het gehele stelsel van vaten, apparaten en leidingen omvatten, dat ten aanzien van de omsloten gevaarlijke stof als één geheel is te beschouwen. Hierbij worden een installatie voor bewerking van een of meer producten en de daarmee eventueel verbonden, doch buiten de ruimtelijke begrenzing van deze installatie liggende opslaginstallatie(s), als onafhankelijk van elkaar aangemerkt.

Voor in het bedrijf aanwezige opslaginstallaties zoals tanks, silo's en bunkers, die buiten de ruimtelijke begrenzing van een installatie voor bewerking zijn gelegen, moet in het kader van de toepassing van deze paragraaf elke tank, silo of bunker als een op zichzelf staande installatie voor opslag worden beschouwd.

Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakkingseenheden, zoals zakken, drums en flessen, moet voor de toepassing van deze afdeling het totaal van de zich op één plaats bevindende verpakkingseenheden als een installatie voor opslag worden beschouwd.» Voor de opslag van ontplofbare stoffen geldt dat installaties voor opslag alleen dan als verschillende installaties worden beschouwd als op basis van de lay-out of het ontwerp van de installatie detonatie van ontplofbare stoffen in de ene installatie niet kan leiden tot detonatie van ontplofbare stoffen in de andere installatie.

Voor alle duidelijkheid is in het eerste lid van artikel 2.3 tevens de toevoeging «ongeacht de hiermee beoogde handelingen» opgenomen. Met deze toevoeging wordt nogmaals benadrukt dat ook installaties die bestemd zijn voor (tijdelijke) opslag van gevaarlijke stoffen onder de ARIE-regeling vallen.

In het eerste lid van artikel 2.3 wordt tevens gesproken over de gevaarlijke stoffen die als gevolg van het onbeheersbaar worden van een proces kunnen worden gevormd. Indien zich een incident of bijna-incident voordoet waarbij gevaarlijke stoffen op deze manier zijn gevormd (of hadden kunnen worden gevormd) wordt met deze toevoeging categoraal de mogelijkheid geboden om extra maatregelen te eisen bij vergelijkbare situaties. Een voorbeeld van een dergelijke situatie is de ramp die in 1976 bij het Italiaanse plaatsje Seveso plaatsvond. In een nabijgelegen fabriek werd dioxine normaal gesproken in zeer lage concentraties gevormd als ongewenst bijproduct van de productie van herbiciden. Het chemische proces raakte echter buiten controle, waardoor de temperatuur sterk opliep en een grote hoeveelheid dioxine gevormd werd die in de omgeving werd uitgestoten. Met deze informatie in het achterhoofd kunnen op grond van het eerste lid van artikel 2.3 maatregelen worden gevraagd bij vergelijkbare installaties om herhaling van een dergelijk incident te voorkomen.

In het derde lid van artikel 2.3 is bepaald dat wanneer ten aanzien van een bedrijf of inrichting op grond van het eerste lid afdeling 2 van toepassing is, deze voorschriften eveneens van toepassing zijn op arbeidsplaatsen gelegen in de nabijheid van het bedrijfsterrein. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat werknemers van een stuwadoorsbedrijf zeeschepen laden en lossen op een locatie net buiten het bedrijfsterrein. Het gaat derhalve om het laden en lossen van gevaarlijke stoffen en het transport hiervan naar en van het ARIE-plichtige bedrijf. Hoewel de arbeid feitelijk wordt verricht buiten het bedrijfsterrein, is de werkgever verantwoordelijk voor deze arbeidsplaats. Ook deze activiteiten die worden verricht net buiten het bedrijfsterrein, is van belang voor de identificatie en beheersing van de veiligheidsrisico's van het bedrijf of de inrichting.

Om te bepalen of een bedrijf onder de werkingssfeer valt van afdeling 2 dienen op grond van artikel 2.3 berekeningen te worden gemaakt. Dit is niet nieuw, ook in het kader van het AVR werden op grond van art. 2.3 (oud) vergelijkbare berekeningen gemaakt voor de vaststelling of er sprake was van een AVR-plicht.

Voor bedrijven met installaties, waarin zich één gevaarlijke stof of een groep stoffen met identieke grenswaarde onder dezelfde omstandigheden bevindt (bijvoorbeeld een opslagtank), is, zoals hiervoor reeds vermeld, deze afdeling van toepassing, indien de hoeveelheid gevaarlijke stof(fen) maal de omstandigheidsfactor(en) gelijk is aan of groter is dan de grenswaarde. In formulevorm:

Q x O ≥ G of wel Qcorr. ≥ G

Voor installaties met één gevaarlijke stof of een groep stoffen met identieke grenswaarde onder verschillende omstandigheden (deel binnen betreedbare omhulling, deel buiten, verschillen in temperatuur) geldt dat elke, onder dezelfde omstandigheden verkerende, deelhoeveelheid gevaarlijke stof moet worden vermenigvuldigd met de relevante omstandigheidsfactor(en) en dat de som hiervan moet worden vergeleken met de grenswaarde.

In formulevorm:

Q1 corr. + Q2 corr. + .... Qn corr. ≥ G

Voor de installaties waarin zich gevaarlijke stoffen met verschillende grenswaarden bevinden moet per gevarensoort een gewogen sommatie worden uitgevoerd om na te gaan of de betrokken installatie al dan niet is aangewezen. In formulevorm:

Qa corr. Qb corr. ...Qm corr.

-------- + -------- + ----------- ≥ 1

Ga Gb Gm

Bij ontplofbare stoffen (onder deze categorie zijn ook mengsels begrepen) schuilt het gevaar in de stof zelf in die zin dat de stof niet eerst vrij hoeft te komen alvorens het gevaar voor werknemers manifest kan worden. Voor deze groep van stoffen zijn de heersende omstandigheden dan ook niet relevant en worden geen omstandigheidsfactoren in rekening gebracht.

Met betrekking tot een juiste bepaling of de voorschriften van afdeling 2 van toepassing zijn, zal de bestaande beleidsregel 2 van de beleidsregels arbeidsomstandighedenbesluit die betrekking heeft op het arbeidsveiligheidsrapport (Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving) in overeenstemming worden gebracht met de wijzigingen van het onderhavige besluit.

Artikel I

Onderdeel E (artikel 2.3a)

In dit artikel is bepaald dat met betrekking tot zogenoemde vervoergebonden inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen krachtens vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (Wm) aanwezig mogen zijn, voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 2 de berekening van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 2.3 achterwege kan blijven. Dit heeft een praktische reden. Vanwege de sterk wisselende en vooraf moeilijk voorspelbare aanwezigheid van gevaarlijke stoffen qua aard en omvang bij dit type bedrijven is de aanwijssystematiek van de ARIE-regeling niet geschikt. Derhalve is ervoor gekozen bij vervoergebonden inrichtingen geen ondergrens te hanteren. Bedrijven die de mogelijkheid hebben gevaarlijke stoffen te hanteren, dienen zich op de bijkomende risico's voor te bereiden door het voldoen aan de ARIE-verplichtingen. Indien vervoergebonden inrichtingen derhalve beschikken of behoren te beschikken over de hiervoor bedoelde milieuvergunning, dan is hiermee de toepasselijkheid van afdeling 2 gegeven. Dit neemt niet weg dat deze bedrijven, voor zover dat mogelijk is, de bedoelde berekening wel kunnen uitvoeren en hiermee kunnen aantonen dat de ondergrens niet wordt overschreden, zodat op grond van artikel 2.3 afdeling 2 van hoofdstuk 2 niet van toepassing is.

De berekening, bedoeld in artikel 2.3, kan achterwege blijven indien het gaat om een inrichting die:

a. bestemd is voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen,

b. behoort tot een categorie die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wm bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen, en

c. beschikt over een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wm op grond waarvan gevaarlijke stoffen aanwezig mogen zijn.

Ad a: opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen.

De inrichtingen moeten zijn bestemd voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen. In het eerste lid is bepaald wat hieronder wordt verstaan. Bij deze definitie is aansluiting gezocht bij de definitie in artikel 1, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999. Gedacht moet worden aan spoorwegemplacementen, stuwadoorsbedrijven en Wm-vergunningplichtige transportbedrijven waar sprake is van kortstondige opslag van gevaarlijke stoffen. Kenmerkend voor deze inrichtingen is dat gevaarlijke stoffen daarin kortstondig aanwezig zijn om direct met het vervoer samenhangende redenen. Blijkens de definitie moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:

a. er is sprake van een kortstondige aanwezigheid van verpakte gevaarlijke stoffen,

b. aansluitend vervoer is daadwerkelijk geregeld (de ontvanger is dus bekend), en

c. de gevaarlijke stoffen blijven in hun oorspronkelijke (dat wil zeggen: vervoers)verpakking.

Vervoergebonden inrichtingen waarin tevens gevaarlijke stoffen worden opgeslagen:

– uit een oogpunt van voorraadbeheer,

– ter bewaring in opdracht van derden,

– met het oog op aflevering aan nog onbekende afnemers, of

– met het oog op aflevering aan bekende afnemers op termijn waarbij het vervoersproces duidelijk wordt onderbroken, dienen derhalve wel de berekening, bedoeld in artikel 2.3, uit te voeren om te bepalen of paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van toepassing is. Dit geldt eveneens indien bij het vervoer de verpakking van de betrokken gevaarlijke stof(fen) waarop de gevaarsaanduiding en etikettering is aangebracht, wordt aangetast.

Ad b en c: aanwijzing en vergunning krachtens de Wm.

Op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wm worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Deze categorieën zijn aangewezen in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Voor deze inrichtingen is in beginsel een milieuvergunning vereist. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om vervoergebonden inrichtingen waarin bepaalde hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. De vergunningplicht geldt niet voor categorieën van inrichtingen ten aanzien waarvan op grond van artikel 8.40 van de Wm algemene regels zijn gesteld. Dit is bijvoorbeeld het geval voor inrichtingen waarop het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing is. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om bedrijven die minder grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen voorhanden hebben of mogen hebben.

Artikel I

Onderdeel F (artikel 2.3b)

In het eerste lid, onder a, is bepaald dat de voorschriften van afdeling 2 van hoofdstuk 2 niet van toepassing zijn op bedrijven of inrichtingen waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is. Dit zijn de bedrijven en inrichtingen waar een veiligheidsrapport aanwezig moeten zijn (veiligheidsrapportinrichtingen). Er geldt een uitzondering voor artikel 2.5f met betrekking tot het informeren van naburige bedrijven omtrent veiligheidsrisico's en het gebruik maken van informatie omtrent veiligheidsrisico's van naburige bedrijven voor het eigen veiligheidsbeleid.

De voorschriften van afdeling 2 van hoofdstuk 2 kunnen dus wel van toepassing zijn op bedrijven en inrichtingen waarop tevens paragraaf 2 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is. Dit zijn de inrichtingen waar een document met betrekking tot het beleid ter voorkoming van zware ongevallen, het zogenaamde PBZO-document voorhanden moet zijn en die een veiligheidsbeheerssysteem moeten invoeren (PBZO-inrichtingen). Omdat in artikel 2.5a, eerste en tweede lid, is voorzien in equivalente verplichtingen, is, teneinde samenloop van deze verplichtingen te voorkomen, in het tweede lid bepaald dat bedoelde voorschriften niet van toepassing zijn op deze PBZO-inrichtingen. Inrichtingen ten aanzien waarvan zowel afdeling 2 van het Arbobesluit als paragraaf 2 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is, dienen dus zowel een PBZO-document op te stellen, als een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in artikel 2.5b. In het eerste lid, onder b, is bepaald dat afdeling 2 niet van toepassing is op inrichtingen waarop het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing is. Hierbij gaat het om bedrijven waar doorgaans sprake is van minder grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Om te voorkomen dat deze bedrijven steeds de berekening, bedoeld in artikel 2.3, moeten maken om vast te stellen dat afdeling 2 niet van toepassing is, is in dit onderdeel aangegeven dat voor deze bedrijven afdeling 2 niet van toepassing is. Uiteraard is deze afdeling evenmin van toepassing op vervoergebonden inrichtingen die de mogelijkheid hebben uitgesloten om gevaarlijke stoffen te hanteren, bijvoorbeeld doordat ze geen Wm-vergunning voor het afhandelen van gevaarlijke stoffen hebben en ook niet vallen onder de werkingssfeer van Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. Overigens zij er op gewezen dat ingevolge artikel 2.44 ten aanzien van arbeid in het kader van het feitelijke transport, afdeling 2 van hoofdstuk 2 ook niet van toepassing is.

In het eerste lid, onder c, is bepaald dat afdeling 2 evenmin van toepassing is op arbeid verricht in de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen. In plaats van een aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie dient voor deze industrieën een veiligheids- en gezondheidsdocument te worden opgesteld als bedoeld in de artikelen 2.42 en 2.42f van het Arbobesluit. Hiermee is deze uitzondering in lijn gebracht met de bestaande uitzondering in (het thans vervallen) artikel 2.2a waarbij was bepaald dat voor bedoelde mijnbouwsectoren de regelgeving omtrent het arbeidsveiligheidsrapport niet van toepassing was.

Artikel I

Onderdeel G

Artikel 2.5a (Beleid inzake zware ongevallen)

Voor de bedrijven of inrichtingen waarop de voorschriften van afdeling 2 van hoofdstuk 2 van toepassing zijn, is naast deze voorschriften ook de algemene verplichting van artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van de wet van toepassing. Ingevolge deze verplichting dient de werkgever bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid alle maatregelen te nemen die nodig zijn ter voorkoming en beperking van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken en de gevolgen daarvan voor de veiligheid en de gezondheid van de in het bedrijf, de inrichting of deel daarvan werkzame werknemers. Dit algemene preventiebeleid dient op grond van artikel 2.5a, eerste lid, op schrift te worden gesteld. Het preventiebeleid wordt bij voorkeur geconcretiseerd, bijvoorbeeld door aan te geven met welke frequentie gevaarlijke stoffen zouden kunnen vrijkomen bij het gevoerde beleid, en wat het effect daarvan op de werknemers zal zijn (de blootstelling). Het preventiebeleid moet borg staan voor een hoog beschermingsniveau voor werknemers en moet voorzien in passende, dat wil zeggen op de risico's van het betrokken bedrijf toegesneden maatregelen en structuren. Vervolgens wordt voor de uitvoering van dit beleid op grond van het tweede lid een zogenaamd veiligheidsbeheerssysteem ingevoerd. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van een veiligheidsbeheerssysteem. De zwaarte van de invulling van de elementen van het veiligheidsbeheerssysteem wordt gebaseerd op de risico-inventarisatie en -evaluatie, op zodanige wijze dat het veiligheidsbeheerssysteem is toegerust voor de specifieke risico's in het betreffende bedrijf. Op grond hiervan zal een zodanig beheerssysteem onder andere de toedeling van taken en verantwoordelijkheden van de werknemers, de organisatorische structuur, de gebruiken, de procedures, de procédés en de hulpmiddelen, gericht op het voorkomen en beheersen van zware ongevallen omvatten.

Artikel 2.5b (Aanvullende voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie)

Op grond van artikel 5 van de wet dient elke werkgever in een risico-inventarisatie en -evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich brengt en de maatregelen die zijn getroffen om deze risico's te beperken. In aanvulling op deze algemene verplichting worden in het onderhavige artikel aanvullende voorschriften gegeven met betrekking tot de risico-inventarisatie en -evaluatie van veiligheidsrisico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen (ARIE). Deze ARIE-verplichting treedt in de plaats van de thans vervallen AVR-regeling. De aanvullende verplichting is gebaseerd op artikel 6, eerste lid, onder c, van de wet op grond waarvan de werkgever maatregelen moet nemen ter voorkoming of beperking van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen.

De begrippen gevaar en risico zijn nauw met elkaar verbonden. Met het begrip «gevaar» wordt in het kader van deze wetgeving bedoeld de inherente eigenschap van een stof gezondheidsschade te kunnen veroorzaken. Hierbij worden drie soorten gevaren onderscheiden: (extreme) toxiciteit, ontplofbaarheid en brandbaarheid. Met het begrip «risico» wordt de combinatie bedoeld van de kans dat gevaarlijke stoffen vrijkomen en het effect dat ze veroorzaken (de ernst van de gezondheidsschade). Oftewel: risico = kans x effect. Op grond van het eerste lid dienen systematisch de risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen geïdentificeerd en geëvalueerd te worden aan de hand van procedures die de werkgever dient op te stellen. Hierbij dienen allereerst de gevaren van de aanwezige gevaarlijke stoffen op systematische wijze in kaart te worden gebracht, en vervolgens dient gekeken te worden naar de kans dat deze stoffen vrijkomen en het effect van het vrijkomen. Op basis hiervan worden de risico's bepaald. De risico's worden geëvalueerd aan de hand van de criteria die in het beleid inzake de beheersing van de risico's van zware ongevallen zijn vastgelegd. Op grond van het vijfde lid worden bij ministeriële regeling nadere eisen gesteld aan de risico-inventarisatie en -evaluatie. Bij de inventarisatie van mogelijke gevaren voor de veiligheid van de werknemer, dient tevens rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van «gewone stoffen», die volgens de definitie in artikel 2.2 niet onder de «gevaarlijke stoffen» vallen maar onder bepaalde omstandigheden van invloed zijn op het risico van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Met andere woorden: de aanwezigheid van deze «gewone» stoffen maakt de kans op een zwaar ongeval met gevaarlijke stoffen groter, of versterkt het effect ervan. Deze risico's kunnen direct betrekking hebben op de gezondheid van de werknemer, maar ook indirect door bijvoorbeeld het beschadigen van installaties met gevaarlijke stoffen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de opslag van «gewone» brandbare stoffen (zoals houtkrullen) in de buurt van gevaarlijke stoffen, of de mogelijkheid van stofexplosies van «gewone stoffen».

Op grond van het eerste lid, onder b, dienen door de werkgever in het kader van de ARIE-verplichting scenario's te worden beschreven. Op grond van het vijfde lid worden bij ministeriële regeling nadere eisen gesteld aan deze scenariobeschrijvingen. Een scenariobeschrijving geeft de relatie weer tussen mogelijke ongewenste gebeurtenissen en de maatregelen die zijn getroffen om deze ongewenste gebeurtenissen te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken. Centraal in het scenario staat het ongewenst vrijkomen van gevaarlijke stoffen, het zogenoemde «loss of containment». Voor ontplofbare stoffen zal dit meestal samenvallen met explosie of detonatie. Het scenario beschrijft een opeenvolging van gebeurtenissen die leidt tot het «loss of containment», en de opeenvolging van gebeurtenissen die op het «loss of containment» volgt (de effecten). Bij de keuze van de scenario's wordt rekening gehouden met externe gevaren voor de installatie. Hiermee worden alle voorzienbare gevaren bedoeld die hun oorsprong buiten de installatie vinden. Hierbij kan gedacht worden aan de effecten van een explosie of brand in een nabijgelegen installatie of in een nabijgelegen ander bedrijf of inrichting, overstroming van een nabijgelegen rivier en dergelijke. Tevens moet de beschrijving inzicht geven in de mogelijkheid van het optreden van dat scenario en het effect van een plaatsgevonden zwaar ongeval.

Een systematische benadering van de ongewenste gebeurtenissen impliceert de behandeling van alle mogelijke directe oorzaken die kunnen leiden tot een «loss of containment» (bijvoorbeeld corrosie, erosie, drukverschillen, temperatuur, menselijke fouten). In de beschrijving van het scenario moet de directe oorzaak expliciet worden vermeld.

Vervolgens dienen op basis van de risico-inventarisatie en -evaluatie door de werkgever op grond van het tweede lid, onder a, ter voorkoming van een zwaar ongeval de concrete technische en organisatorische maatregelen te worden getroffen om de veilige werking van de installaties te garanderen. Voorts dienen op grond van het tweede lid, onder b, alle noodzakelijke technische en organisatorische maatregelen te worden getroffen om de gevolgen van een zwaar ongeval zoveel mogelijk te beperken. Volledigheidshalve zij er op gewezen dat overtreding van de verplichting tot het treffen van preventieve en repressieve maatregelen strafrechtelijk is gesanctioneerd. Op grond van het derde lid worden deze preventieve en repressieve maatregelen opgenomen in de scenariobeschrijvingen. Om aan te tonen dat benodigde maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van een zwaar ongeval dient in de beschrijving van deze maatregelen ingegaan te worden op maatregelen tegen ieder van deze directe oorzaken.

Met betrekking tot de relatie tussen de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet en de ARIE wordt er op gewezen dat de onderhavige verplichtingen een specifieke invulling geven aan de risico-inventarisatie en -evaluatie waar het gaat om de aanwezigheid van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Overtredingen van voorschriften van afdeling 2 van hoofdstuk 2 (waar artikel 2.5b deel van uitmaakt) die zijn gebaseerd op artikel 6 van de wet, worden strafrechtelijk gesanctioneerd (zie artikel 9.9a). De noodzakelijk te treffen nieuwe maatregelen die uit de ARIE voortvloeien, worden opgenomen in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de wet. Hierbij gaat het om een operationalisering van de te treffen maatregelen. Hierin wordt vermeld op welke wijze en binnen welke termijn uitvoering wordt gegeven aan de maatregelen waarover overleg wordt gevoerd met het medezeggenschapsorgaan. Wanneer uit een geactualiseerde ARIE de noodzaak is gebleken tot het treffen van aanvullende maatregelen, dan worden ook deze maatregelen opgenomen in het plan van aanpak. Dit kunnen zowel technische als organisatorische maatregelen betreffen. In tegenstelling tot overtredingen van voorschriften van afdeling 2 van hoofdstuk 2 wordt het niet hebben van een plan van aanpak in beginsel gesanctioneerd met een bestuurlijke boete (artikel 33, eerste lid, van de wet).

Met de scenariobeschrijvingen en de getroffen maatregelen dient worden aangetoond dat de risico's met betrekking tot zware ongevallen op adequate wijze worden beheerst. Bij de periodieke evaluatie van de risico-evaluatie worden nieuwe scenario's opgesteld om op deze wijze het inzicht in de risicobeheersing te verdiepen.

Artikel 2.5c (Intern noodplan)

In het intern noodplan wordt informatie opgenomen die betrekking heeft op de uit te voeren maatregelen wanneer zich een zwaar ongeval heeft voorgedaan en die gericht zijn op het beperken en beheersen van zware ongevallen en de gevolgen ervan voor de werknemers. De aard en omvang van de te nemen maatregelen zijn afhankelijk van de evaluatie van de risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen binnen het bedrijf of de inrichting. Bij ministeriële regeling op grond van het vijfde lid zal nader worden bepaald welke gegevens en beschrijvingen in ieder geval in een intern noodplan moeten worden opgenomen. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan informatie over wie bevoegd is noodprocedures in werking te laten treden, wie de leiding en coördinatie van de maatregelen bij ongevallen heeft en de informatie aan werknemers hoe te handelen bij calamiteiten. Voorts een beschrijving van maatregelen ter beheersing van de toestand en ter beperking van de gevolgen daarvan, met inbegrip van de beschikbare veiligheidsuitrusting en middelen. Het intern noodplan dient ten minste eenmaal in de drie jaar in de praktijk te worden getest, beoordeeld en zo nodig gewijzigd. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met veranderingen die zich binnen het bedrijf hebben voorgedaan, en met nieuwe kennis en inzichten omtrent de bij een zwaar ongeval te nemen maatregelen (zie artikel 2.5d, eerste lid). Op grond van het tweede lid wordt het medezeggenschapsorgaan, of bij het ontbreken hiervan, de betrokken werknemers, betrokken bij de opstelling van het intern noodplan. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat het medezeggenschapsorgaan op grond van artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden instemmingsrecht heeft bij de vaststelling van het noodplan. Bij het ontbreken van een medezeggenschapsorgaan hebben de belanghebbende werknemers adviesrecht (artikel 35b van de WOR). Uiteraard is het van belang dat de maatregelen op basis van het noodplan helder worden gecommuniceerd met de deskundige werknemers, andere personen en diensten die de werkgever ondersteunen bij het arbeidsomstandighedenbeleid alsmede de bedrijfshulpverleners en externe hulpverleningsinstanties. Op grond van het vierde lid kunnen deze deskundigen en hulpverleners kennis nemen van de inhoud van het noodplan.

Artikel 2.5d (Wijzigingen en periodieke evaluatie)

De formulering van een veiligheidsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken is niet een eenmalige aangelegenheid. In het bijzonder wanneer de toegepaste arbeidsprocedures en productiemethoden veranderingen ondergaan die belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de veiligheidsrisico's, of wanneer de veiligheidsinzichten veranderen, is het van groot belang dat het veiligheidsbeleid, het veiligheidsbeheerssysteem, de identificatie van gevaren, de beoordeling van risico's op zware ongevallen en de scenariobeschrijvingen opnieuw worden beoordeeld en indien nodig herzien. Vervolgens worden de preventieve maatregelen om zware ongevallen te voorkomen en de repressieve maatregelen bij calamiteiten zo nodig herzien. De gewijzigde maatregelen worden opgenomen in het plan van aanpak als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de wet, hetgeen met zich mee brengt dat ook een termijn moet worden aangeven waarbinnen deze maatregelen worden genomen. Los van de eventuele wijzigingen als bedoeld in het eerste lid, wordt op grond van het tweede lid de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie eenmaal in de vijf jaar uitgevoerd. Bij de periodieke beoordeling van de risico-evaluatie worden zo mogelijk nieuwe scenario's opgesteld om op deze wijze het inzicht in de risicobeheersing te verdiepen. Indien uit deze evaluatie nieuwe maatregelen voortvloeien, worden deze opgenomen in het plan van aanpak.

Artikel 2.5e (Deskundige bijstand)

In artikel 14 van de wet is aangegeven dat de werkgever zich ten aanzien van de uitvoering van wettelijke verplichtingen laat bijstaan door deskundigen. In het derde lid van artikel 14 is een aantal verplichtingen opgenomen ten aanzien waarvan de werkgever zich in elk geval laat bijstaan door deskundigen. Ten aanzien van een aantal van deze wettelijke taken is voorgeschreven dat de werkgever zich laat bijstaan door een arbodienst. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het verlenen van medewerking aan het verrichten en opstellen van een risico-inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in artikel 5 van de wet. In aanvulling op artikel 14, derde lid, is in het onderhavige artikel voorgeschreven dat met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde taken de werkgever zich eveneens laat bijstaan door een arbodienst. Het is voor een adequate preventie van zware ongevallen van eminent belang dat de verplichtingen van de werkgever in het kader van de ARIE-regeling op een kwalitatief hoog niveau worden nagekomen. Dit brengt met zich mee dat professionele ondersteuning bij de uitvoering van de bedoelde taken onontbeerlijk is.

Artikel 2.5f (Naburige bedrijven of inrichtingen)

Een zwaar ongeval kan tevens effecten hebben in bedrijven en inrichtingen die zich bevinden in de buurt van het bedrijf waar het ongeval zich voordoet. Om werkgevers in staat te stellen passende maatregelen ter bescherming van hun werknemers te nemen, is in het onderhavige artikel een informatieverplichting opgenomen. Deze informatieverplichting voor de werkgever beperkt zich dus niet tot naburige inrichtingen waar een «domino-effect» kan optreden, maar geldt voor alle naburige inrichtingen binnen de voorzienbare effectradius van een zwaar ongeval. De werkgever verstrekt uit eigen beweging gegevens aan de naburige bedrijven die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van veiligheidsrisico's bij die bedrijven. Op grond van artikel 5 van de wet is iedere werkgever verplicht gebruik te maken van deze informatie omtrent veiligheidsrisico's van naburige bedrijven voor het eigen arbobeleid.

Het gaat hierbij om globale informatie over de relevante risico's. Hierbij valt te denken aan informatie over de aard van het gevaar (bijvoorbeeld een toxische gaswolk), direct waarneembare effecten (bijvoorbeeld de stof werkt prikkelend op de ademhaling) en een advies over te nemen maatregelen (bijvoorbeeld binnen blijven).

Uiteraard is het niet de bedoeling dat op grond van dit artikel bedrijfsgeheimen of staatsgeheime informatie openbaar zou moeten worden gemaakt. Voor defensie-inrichtingen is artikel 1.27 onverminderd van kracht.

Bij het beoordelen van een mogelijk risico voor naburige bedrijven kan gebruik worden gemaakt van informatie die al voor handen is naar aanleiding van eventuele verplichtingen uit milieuwetgeving. Als de informatie niet voorhanden is, zal een kwalitatieve inschatting gemaakt moeten worden. Hierbij kan bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van het instrument «domino-effecten», of grootste effect scenario's.

Artikel 2.5g (Melding en doorgeleiding)

Met het oog op een adequate handhaving van de naleving van de voorschriften is in het onderhavige artikel een meldingsverplichting opgenomen die is gebaseerd op artikel 6, eerste lid, onder f, van de wet. De werkgever dient aan de arbeidsinspectie te melden wanneer afdeling 2 van hoofdstuk 2 van toepassing is op het bedrijf. Deze melding wordt vervolgens door de arbeidsinspectie doorgezonden naar een aantal relevante overheden. Ongevallen met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen kunnen naast gevolgen voor de arbeidsveiligheid tevens consequenties hebben voor het milieu en de veiligheid buiten het bedrijf. Ook hangen maatregelen ter voorkoming en beperking van de gevolgen op deze drie veiligheidsgebieden sterk met elkaar samen. Om deze reden is het wenselijk dat de verantwoordelijke overheden bij deze bedrijven zoveel mogelijk samenwerken. In (het thans vervallen) artikel 2.2c met betrekking tot de AVR-regeling werd bepaald dat de arbeidsinspectie een afschrift van het arbeidsveiligheidsrapport zond aan de regionale inspecteur voor de volksgezondheid, het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer, het bestuur van de gemeente of provincie en van de regionale brandweer. In het onderhavige artikel wordt bepaald dat de arbeidsinspectie een kopie van de melding van de werkgever zendt aan het bevoegd gezag krachten de Wet milieubeheer, burgemeester en wethouders en de regionale brandweer. Tevens zullen de inspecties waar nodig in samenwerking met het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer en de brandweer worden uitgevoerd.

Bij inspectie zal worden gekeken of de werkgever kan aantonen dat passende maatregelen zijn getroffen om zware ongevallen te voorkomen en om de gevolgen van een zwaar ongeval binnen het bedrijf te beperken. Voor de inspectiefrequentie zal door de arbeidsinspectie een inspectieprogramma worden opgesteld waarmee een systematisch en planmatig onderzoek van de in het bedrijf gebruikte systemen van technische en organisatorische aard kan worden uitgevoerd.

Artikel 2.5h (Exploitatieverbod)

De inbedrijfstelling en exploitatie van een bedrijf of inrichting of een deel daarvan is verboden, indien de werkgever de in dit artikel vermelde essentiële verplichtingen in de sfeer van de voorkoming van zware ongevallen, of ter beperking van de gevolgen daarvan niet of onvoldoende is nagekomen. Bij overtreding van dit verbod kan door de arbeidsinspectie proces-verbaal worden opgemaakt, indien nodig met toepassing van artikel 28 van de wet (stillegging van werk). Een equivalente bepaling was reeds opgenomen in het thans vervallen artikel 2.2d.

Artikel I

Onderdeel H (artikel 2.6)

Indien het om arbeid gaat waaraan bijzondere gevaren verbonden zijn, kan op grond van artikel 16, zevende lid, van de wet bij algemene maatregel van bestuur geregeld worden dat bepaalde voorschriften, naast werkgevers, ook door zelfstandig werkenden moeten worden nageleefd. De betreffende voorschriften van paragraaf 2 van hoofdstuk 2 hebben tot doel om zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken te voorkomen of te beperken. Hierbij is de aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stoffen bepalend voor de toepasbaarheid van de regeling. Deze voorschriften moeten op grond van het onderhavige artikel ook worden nageleefd door zelfstandig werkenden. Naast de betreffende bepalingen van paragraaf 2 is voorts een aantal bepalingen van de wet van overeenkomstige toepassing verklaard op de zelfstandig werkende.

In dit verband wordt er op gewezen dat artikel 10 van de wet (het voorkomen van gevaar voor andere personen dan werknemers) van toepassing is verklaard op zelfstandigen. Dit betekent dat ook een zelfstandige die een bedrijf exploiteert waarop afdeling 2 van hoofdstuk 2 van toepassing is verantwoordelijk is voor de zorg voor veiligheid en gezondheid van personen in zijn bedrijf of inrichting of in de onmiddellijke omgeving daarvan. Dit sluit aan bij de verplichting ingevolge artikel 2.5f om rekening te houden met veiligheidsrisico's van naburige bedrijven en om deze bedrijven te informeren over de eigen veiligheidsrisico's.

Artikel I

Onderdeel I (artikel 2.44)

De bestaande uitzondering ten aanzien van arbeid, verricht in onderscheidenlijk op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of een spoor- of tramweg is na overleg met de branche uitgebreid met de voorschriften van afdeling 2.

De AVR-regeling was tot 1 januari 2002 niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of een spoor- of tramweg. Deze uitzonderingsbepaling is indertijd opgenomen om de resultaten van de invoering van het Safety management system door de IMO (Internationale Maritieme Organisatie) en de Europese Seveso II richtlijn af te wachten. Inmiddels kan geconstateerd worden dat de verplichtingen vanuit de IMO (geïmplementeerd in het Schepenbesluit 1965, bijlage VI) van een andere orde zijn dan de AVR en de ARIE-verplichtingen, en dat de Seveso II richtlijn de transportsector in zijn geheel uitsluit. Tevens kan echter worden geconstateerd dat de aard van de werkzaamheden tijdens het vervoer zich niet leent voor een aanpak overeenkomstig de ARIE-regeling. Voor vervoermiddelen wordt derhalve opnieuw een uitzondering gemaakt. In een vervolgtraject zal worden bezien of het noodzakelijk is om voor arbeid verricht op een voertuig waarmee grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen worden vervoerd aanvullende bepalingen ten aanzien van de arbeidsveiligheid te stellen.

Artikel I

Onderdeel J (artikel 3.5e)

De verwijzing in artikel 3.5e naar het Besluit explosieveilig materieel is in overeenstemming gebracht met het Koninklijk besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit en enkele op de Wet op de gevaarlijke werktuigen en de Warenwet gebaseerde algemene maatregelen van bestuur in verband met de integratie van de Wet op de gevaarlijke werktuigen in de Warenwet (Stb. 315), waarbij genoemd besluit is gewijzigd in Warenwetbesluit explosieveilig materieel.

Artikel I

Onderdeel K (artikel 3.17)

Artikel 3.17 had betrekking op het voorkomen en beperken van «het gevaar te worden getroffen door ongewild in beweging komende of vrijkomende voorwerpen, producten, vloeistoffen of gassen». Omdat in de praktijk is gebleken dat twijfel zou kunnen bestaan of bepaalde gevaarssituaties, zoals knelgevaar als gevolg van (gewild) in beweging gezette onderdelen van producten, onder dit of enig ander artikel van het Arbobesluit zouden vallen en dus niet aangepakt zouden kunnen worden, is de formulering van artikel 3.17 verruimd. Het artikel is zodanig gewijzigd dat dit voortaan betrekking heeft op alle gevallen waarin het gevaar bestaat te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel vloeistoffen of gassen of het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan. Het zoveel mogelijk voorkomen van (knel)gevaar is tevens geregeld in artikel 7.7 van het Arbobesluit. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op gevaar veroorzaakt door bewegende delen van arbeidsmiddelen, zoals machines, installaties, apparaten en gereedschappen en niet op gevaar dat tijdens de fabricage of bewerking van een product door het product zelf wordt veroorzaakt. Het spreekt voor zich dat ook in dat geval maatregelen moeten worden genomen om dat gevaar te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel I

Onderdelen L en M (artikel 4.8)

Gebleken is dat in de praktijk, met name door het ontbreken van een definitie, misverstanden kunnen ontstaan over de betekenis van het begrip «explosieve stoffen» in het opschrift en het eerste lid van artikel 4.8 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Voordien werd in het opschrift gesproken over «springstoffen» en in het eerste lid over «stoffen» die «worden gebruikt voor het springen van objecten of materialen». Ook toen ontbrak een definitie. Bij het Vuurwerkbesluit is de terminologie gewijzigd in de huidige zonder dat daarbij de bedoeling voorlag wijziging te brengen in de strekking en reikwijdte van het artikel.

Zoals kan worden afgeleid uit het artikel en de uitwerking die daaraan is gegeven in de artikelen 4.16 en 4.17 van de Arbeidsomstandighedenregeling is met de begrippen «springstoffen» en «explosieve stoffen» in artikel 4.8 steeds gedoeld op stoffen die zonder de inwerking van zuurstof in de lucht kunnen ontploffen, of wel, stoffen die door hun chemische samenstelling tot explosie kunnen komen onder gebruikmaking van de in het molecule van de stof aanwezige zuurstof.

Teneinde misverstanden in de toekomst te voorkomen is het begrip «explosieve stoffen» vervangen door het begrip «ontplofbare stoffen» met een verwijzing naar de criteria voor indeling van stoffen in de categorie «ontplofbaar», bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder a, van de Wet milieugevaarlijke stoffen (WMS). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten zijn de criteria voor indeling van een stof in de categorie ontplofbaar: «stoffen en preparaten in vaste, vloeibare, pasta- of gelatine-achtige toestand, die ook zonder de inwerking van zuurstof in de lucht exotherm kunnen reageren, hierbij snel gassen ontwikkelen en onder bepaalde voorwaarden ontploffen, snel explosief verbranden of door verhitting bij gedeeltelijke afsluiting ontploffen». Preparaten zijn in artikel 1, eerste lid, van de WMS gedefinieerd als mengsels of oplossingen van stoffen.

Met de verwijzing naar de categorie-indeling van stoffen in de WMS wordt aangesloten bij de artikelen 4.2a, tweede lid, 4.3, tweede lid, 4.5, 4 105, eerste lid, 4 106, 4 110, 4 111 en 4 112, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit die een dergelijke verwijzing al kennen.

Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt om uit een oogpunt van consistentie ook de definitie van ontplofbare stof in artikel 2.2, onder d, aan te passen, overigens zonder daarbij de definitie inhoudelijk te wijzigen. Ook hierbij is gebruik gemaakt van een verwijzing naar de criteria voor indeling van stoffen in de categorie «ontplofbaar», bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder a, van de WMS.

Artikel I

Onderdeel N (artikel 6.12)

In artikel 6.12 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is voorgeschreven dat toestellen die schadelijke niet ioniserende elektromagnetische straling kunnen uitzenden deugdelijk en goed onderhouden moeten zijn. Bovendien moet de plaats waar arbeid wordt verricht zodanig zijn ingericht dat zo min mogelijk straling vrijkomt. Hierbij kan gedacht worden aan afscherming van de bron door het omhullen of in een aparte ruimte plaatsen van het desbetreffende apparaat. Als dit in redelijkheid niet mogelijk is moet de werkgever zodanige organisatorische maatregelen nemen dat gezondheidsschade zoveel mogelijk wordt voorkomen. Op grond van het zesde lid kunnen bij ministeriële regeling schadelijke blootstellingsniveaus worden vastgesteld.

Modernisatie en technische ontwikkelingen brengen met zich mee dat het dagelijkse gebruik van talloze bronnen van elektromagnetische straling niet meer weg te denken is uit het dagelijkse leven (mobiele telecommunicatie, navigatie systemen, radio en televisie omroepen, medisch diagnostisch apparatuur etc.). Al deze netwerken, apparatuur en systemen worden dagelijks aangelegd, uitgebreid, onderhouden en gerepareerd. In bepaalde arbeidssituaties kunnen werknemers blootgesteld worden aan gevaarlijke niveaus van elektromagnetische straling. Gedacht kan worden aan werkzaamheden als aanleg, testen, onderhoud en reparaties aan bijvoorbeeld GSM basis stations en zendmasten, radio- en televisiezenders, hoogspanningslijnen en transformatoren, radarapparatuur, verschillende navigatiesystemen maar ook apparatuur voor medisch diagnostiek (zoals MRI). Het gaat om grote aantallen werknemers die tijdens hun werk blootgesteld kunnen worden aan hoge doseringen elektromagnetische straling. In verband daarmee is in 2000 aan de Tweede Kamer medegedeeld (Algemeen overleg van de Tweede Kamer van 28 maart 2000 over de vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (XII) voor het jaar 2000; vergaderjaar 1999/00, 26 800, XII, nr. 62, later bevestigd in een brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer van 22 september 2000) dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid richtlijnen zal opstellen ter bescherming van de werknemers tegen de schadelijke gevolgen van blootstelling aan elektromagnetische straling in de werksituatie.

Ter tegemoetkoming aan deze toezegging zullen op grond van artikel 6.12, zesde lid, in de Arbeidsomstandighedenregeling blootstellingslimieten worden vastgesteld. Bovendien ligt het in de bedoeling om de verplichtingen van artikel 6.12 nader uit te werken in een beleidsregel.

Daarbij is geconstateerd dat artikel 6.12, derde lid, naar huidige opvattingen te beperkt is geformuleerd. Het artikellid is daarom zodanig gewijzigd dat daarin beter tot uitdrukking is gebracht dat de werkgever alle maatregelen (niet alleen organisatorische) moet nemen, als er ondanks maatregelen ter afscherming van de bron sprake blijft van gevaar voor gezondheidsschade.

Artikel I

Onderdeel P (artikel 9.5)

In artikel 9.5 zijn de nalevingsverplichtingen voor zelfstandigen opgenomen. Deze verplichtingen hebben conform artikel 16, zevende lid, van de wet betrekking op voorschriften waarbij bijzondere gevaren voor de veiligheid of de gezondheid in het geding zijn. Dit artikel is aangevuld met een verwijzing naar de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2.6 waarbij een aantal bepalingen van de wet en paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van overeenkomstige toepassing is verklaard op zelfstandig werkenden.

Artikel I

Onderdeel Q (artikel 9.9a)

Evenals de daarvoor in aanmerking komende bepalingen van afdeling 2 van hoofdstuk 2, die bij het onderhavige besluit zijn vervallen, worden de daarvoor in aanmerking komende nieuwe voorschriften van deze afdeling strafrechtelijk gesanctioneerd, alsmede de hierop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften in de Arbeidsomstandighedenregeling. Deze voorschriften zijn gebaseerd op artikel 6, eerste lid, van de wet, met uitzondering van artikel 2.5e, dat is gebaseerd op artikel 16 van de wet. Overtredingen van voorschriften gesteld krachtens de artikelen 6, eerste lid, tweede volzin, en 16, tiende lid, van de Arbowet zijn op grond van artikel 1, 3° van de Wet op de economische delicten (WED) economische delicten, voor zover deze als strafbare feiten zijn aangewezen. Deze aanwijzing heeft plaatsgevonden in artikel 9.9a, eerste lid, onder a, d en e, van het Arbobesluit. Het niet naleven van de betreffende voorschriften vormt dus een strafbaar feit. In het derde lid van artikel 6 en het elfde lid van artikel 16 van de Arbowet zijn die strafbare feiten ingevolge artikel 2, derde lid, van de WED, gekenmerkt als overtredingen in de zin van de WED, hetgeen met name van betekenis is voor de strafmaat.

De artikelen 2.0, 2.0a, 2.0b en 2.0c van de Arbeidsomstandighedenregeling, die in onderdeel e van artikel 9.9a, eerste lid, zijn ingevoegd, geven uitvoering aan de artikelen 2.5a, derde lid, 2.5b, vijfde lid, en 2.5c, vijfde lid van het Arbobesluit. De genoemde bepalingen van de Arbeidsomstandighedenregeling moeten evenwel nog in de Arbeidsomstandighedenregeling worden opgenomen; de hiervoor noodzakelijke wijziging van de Arbeidsomstandighedenregeling zal gelijktijdig met het onderhavige wijzigingsbesluit in werking treden.

In artikel I, onderdeel N, van het Koninklijk besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit en enkele op de Wet op de gevaarlijke werktuigen en de Warenwet gebaseerde algemene maatregelen van bestuur in verband met de integratie van de Wet op de gevaarlijke werktuigen in de Warenwet (Stb. 315) zijn in de punten 1 en 2 abusievelijk de onderdelen c en d van artikel 9.9a, eerste lid, gewijzigd. Uiteraard hadden de onderdelen d en e moeten worden gewijzigd. De beoogde wijzigingen zijn bij het onderhavige wijzigingsbesluit alsnog aangebracht.

Artikel I

Onderdeel R (artikel 9.9c)

Bij Koninklijk besluit van 19 juni 2003 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit houdende regels betreffende explosieve atmosferen (Stb. 268) zijn beboetbare feiten toegevoegd in artikel 9.9c, eerste lid, onderdeel b. Hierbij is ten onrechte geen rekening gehouden met de verlettering van onderdeel b in onderdeel c van het eerste lid van artikel 9.9c bij Koninklijk besluit van 17 december 2002 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (veiligheid en gezondheid van werknemers in de mijnbouwsector; werken onder overdruk en enige andere wijzigingen; Stb. 652). Dit verzuim is bij het onderhavige besluit hersteld.

Artikel I

Onderdeel S (artikel 9.19)

Bij Koninklijk besluit van 19 juni 2003 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit houdende regels betreffende explosieve atmosferen (Stb. 268) is richtlijn nr. 1999/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 1999 (PbEG 2000, L 23) betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen (vijftiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn 89/391/EEG) geïmplementeerd. Hierbij is verzuimd om artikel 9.19 te wijzigen in die zin dat van de betreffende voorschriften geen vrijstelling of ontheffing wordt verleend. Dit verzuim is bij het onderhavige besluit hersteld. Van de betreffende voorschriften wordt geen vrijstelling of ontheffing verleend omdat het hierbij gaat om minimumvoorschriften die voortvloeien uit de hiervoor vermelde Europese richtlijn.

Artikel I

Onderdeel T (artikel 9.22)

Met het vijfde lid wordt duidelijk gemaakt dat een eis tot naleving als bedoeld in artikel 27 van de wet niet wordt gesteld dan na overleg met de vergunningverlener in het kader van de milieuwetgeving om te voorkomen dat een eis wordt gesteld in strijd is met voorschriften die zijn verbonden aan een vergunning.

Artikel I

Onderdeel U (artikel 9.34)

In dit artikel is het overgangsrecht geformuleerd met betrekking tot de ARIE-verplichting. In het eerste lid is bepaald dat de betreffende bepalingen uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van toepassing zijn. De werkgever heeft dus de mogelijkheid om de bestaande AVR-regeling nog toe te passen, maar laat hem ook de vrijheid de nieuwe regelgeving eerder toe te passen. Deze situatie is van toepassing voor werkgevers van bedrijven en inrichtingen die niet reeds over een arbeidsveiligheidsrapport behoefden te beschikken. Voor werkgevers van bedrijven of inrichtingen die reeds beschikken over een arbeidsveiligheidsrapport op grond van de bestaande AVR- regeling geldt dat, in afwijking van het eerste lid, de nieuwe regelgeving niet van toepassing is tot het moment waarop het arbeidsveiligheidsrapport moet worden herzien om redenen als bedoeld in 2.2b (oud), maar uiterlijk tot vijf jaar na het tijdstip waarop het arbeidsveiligheidsrapport volledig is herzien en aan de arbeidsinspectie is toegezonden. Dit betekent dat wanneer het arbeidsveiligheidsrapport in de tussentijd moet worden herzien, de nieuwe regelgeving moet worden toegepast. Op grond van het derde lid wordt door de werkgever binnen zes weken nadat op grond van het eerste of tweede lid de nieuwe regelgeving wordt toegepast, een melding gedaan aan de arbeidsinspectie. Zolang op grond van het eerste of tweede lid de nieuwe regelgeving nog niet wordt toegepast, blijft de bestaande regelgeving inzake het arbeidsveiligheidsrapport gehandhaafd (vierde lid).

Artikel II

Onderdelen A, B en F

Deze wijzigingen houden verband met de reorganisatie van de Arbeidsinspectie die met ingang van 1 april 2003 zijn beslag heeft gehad en waarbij de functie van regiodirecteur is komen te vervallen (zie het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit Arbeidsinspectie 2003).

Artikel II

Onderdeel C

In de tekst van het besluit wordt de term monitoring gebruikt in «individuele monitoring», «ruimtemonitoring», «monitoring van de werkplek» en als op zich staande term. De op zich staande term «monitoring» en «individuele monitoring» worden in het besluit door elkaar gebruikt, hetgeen de suggestie wekt dat het om verschillende zaken gaat. Dit is echter niet het geval. Daarom is ervoor gekozen om daar waar in de tekst «monitoring» staat en waar geen sprake is van ruimtemonitoring of monitoring van de werkplek, deze term consequent te wijzigen in «individuele monitoring». Als definitie van deze term kan het volgende gelden: een manier om de (effectieve) dosis te bepalen die herleidbaar is tot één specifiek individu. De wijze waarop de dosis wordt bepaald kan verschillend zijn. Meestal gebeurt dit door het gebruik van een persoonlijk controlemiddel, maar het is ook mogelijk om de dosis te bepalen door gebruik te maken van de resultaten van ruimtemonitoring, met rekenmethodes na inwendige besmetting, door gebruikmaking van dosimetrische gegevens van collega's etc.

Artikel II

Onderdeel D

Uit een oogpunt van consistentie is de formulering van artikel 89, tweede lid, beter afgestemd op de formulering van artikel 51.

Artikel II

Onderdeel E

In de Regeling voorzieningen stralingsbescherming werknemers is bepaald dat ten behoeve van de dosisregistratie het Nationaal Dosis Registratie- en Informatie Systeem (NDRIS) gegevens over de identiteit van de dosismeterdrager moet bevatten, waartoe in ieder geval ook het sofi-nummer van de dosismeterdrager behoort. In de toelichting bij de regeling is aangegeven dat het van belang is dat de aan straling blootgestelde werknemer in NDRIS als uniek persoon wordt geïdentificeerd, omdat de blootstellingsgegevens van een zelfde werknemer uit verschillende situaties en dus van verschillende ondernemers afkomstig kunnen zijn. Dit kan het beste via het identificatienummer sofi-nummer. Het sofi-nummer is het sociaal-fiscaalnummer, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In artikel 24 van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) is bepaald dat een bij wet voorgeschreven identificatienummer slechts mag worden gebruikt ter uitvoering van de betreffende wet, dan wel voor doeleinden bij de wet bepaald. Het dosisregistratiesysteem, dat in dit artikel 91 van het Besluit stralingsbescherming wordt geregeld, is pas effectief, indien er zekerheid bestaat over de identiteit van de persoon op wie de gemeten doses betrekking hebben. Met het oog op het vaststellen van die identiteit is een identificatienummer als het sofi-nummer noodzakelijk. Daarom is het, voor het kunnen gebruiken van het sofi-nummer in NDRIS, noodzakelijk dit bij algemene maatregel van bestuur te bepalen. Artikel 24, tweede lid, WBP geeft daartoe de bevoegdheid.

Artikel II

Onderdeel F

De in artikel 93, tweede lid, opgenomen verplichting tot onverwijlde melding aan de in het eerste lid bedoelde personen of dienst en aan de Arbeidsinspectie had ten onrechte alleen betrekking op de op grond van het tweede lid van artikel 89 bepaalde blootstellingsdoses bij een radiologische noodsituatie. In artikel 29, derde lid, van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van de Europese Unie van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (Pb EG L 159), is echter voorgeschreven dat de resultaten van de individuele controle onverwijld dienen te worden voorgelegd zowel in het geval van blootstelling in een noodgeval als in geval van blootstelling bij een ongeval. Het artikellid is daarom zodanig gewijzigd dat de meldingsverplichting zowel betrekking heeft op de op grond van het eerste lid van artikel 86 bepaalde blootstellingsdoses bij ongevallen als op de op grond van het tweede lid van dat artikel bepaalde blootstellingsdoses bij een radiologische noodsituatie.

Artikel II

Onderdeel G

Het betreft een correctie van een kennelijke omissie.

Artikel II

Onderdeel H

Gebleken is dat het gebruik van de term «werknemer» in artikel 111, eerste lid, aanhef, aanleiding kan geven tot het misverstand dat de in dat artikel opgenomen verplichtingen van toepassing zouden zijn op alle werknemers die deel uitmaken van een vliegtuigbemanning, ongeacht de mate van blootstelling. Op basis van artikel 111 en de in het tweede lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen uit paragraaf 7.4 van het Besluit stralingsbescherming, bestaat er echter slechts een dosisregistratieverplichting voor blootgestelde werknemers, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid van het besluit. Volgens deze definitie is een blootgestelde werknemer, een werknemer die gedurende zijn werktijd ten gevolge van handelingen een blootstelling ondergaat die kan leiden tot een dosis die hoger is dan een der in artikel 76 genoemde limieten, hetgeen wil zeggen een effectieve dosis hoger dan 1 mSv per kalenderjaar. Ter voorkoming van dit misverstand is de term «werknemer»

vervangen door «blootgestelde werknemer» .

Omdat in het besluit een werknemer is gedefinieerd als een persoon die, hetzij in dienst of onder gezag van een ondernemer arbeid verricht, is de term «aanstelling» die alleen ziet op het in dienst stellen, vervangen door de termen «indiensttreding of tewerkstelling».

Artikel II

Onderdeel I

De titel van de alinea «individuele monitoring» suggereert dat in deze alinea wordt beschreven wat individuele monitoring inhoudt. Dit is niet het geval. Het betreft hier uitsluitend een uitleg van individuele monitoring die met behulp van persoonlijke controlemiddelen gebeurt. Zoals in de toelichting op onderdeel C al is vermeld, zijn er meer methoden om individuele monitoring uit te voeren, onder andere door gebruik te maken van gegevens van ruimtemonitoring. Om dit misverstand uit de weg te ruimen wordt daarom de titel van deze alinea gewijzigd.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte


XNoot
1

Stb. 1999, 451, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 juli 2003, Stb. 315.

XNoot
2

Stb. 2001, 397, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 december 2002, Stb. 604.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

XNoot
1

200 installaties à 10 000 en 300 installaties à

€ 8 000.

XNoot
2

90 bedrijven à € 4 000 en € 300 bedrijven à  €2 500.

XNoot
3

VBS: 358 bedrijven à € 4 000 ofwel € 1 432 000; noodplan: 358 bedrijven à € 400 ofwel € 143 000.

XNoot
4

Informatieplicht naar de omgeving: 611 bedrijven à € 90; naar de overheid: 390 bedrijven met kostenverlaging van  €266 (raming CGEY) naar € 38.

Naar boven