Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatsblad 2022, 120 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatsblad 2022, 120 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 28 oktober 2021, nr. WJZ / 21252029;
Gelet op richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) (PbEU 2018, L 328) en op artikel 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies en artikel 8b van de Warmtewet en artikelen 4 en 5 van de Wet uitvoering EU-handelingen energie-efficiëntie en artikel 11a.2 van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 december 2021, nr. W18.21.0326/IV);
Gezien het nader rapport van de Minister voor Klimaat en Energie, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 17 februari 2022, nr. WJZ / 22018478;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel l komt te luiden:
een garantie van oorsprong voor duurzame elektriciteit als bedoeld in artikel 1, onderdeel x, van de Elektriciteitswet 1998, een garantie van oorsprong voor gas uit hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel at, van de Gaswet, een garantie van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare bronnen als bedoeld in artikel 1 van de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong of een garantie van oorsprong voor thermische energie uit hernieuwbare bronnen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;
b. Onderdeel r komt te luiden:
richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L 328);
c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel y door een puntkomma worden vier onderdelen toegevoegd, luidende:
verklaring dat een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de daarin gespecificeerde biomassa is geproduceerd op een wijze die voldoet aan de daarop van toepassing zijnde eisen die in de verklaring zijn gespecificeerd;
rechtspersoon die door Onze Minister is erkend voor het uitvoeren van een werkzaamheid en op basis daarvan is gerechtigd tot het afgeven van een conformiteitsbeoordelingsverklaring;
normdocument met eisen voor de wijze waarop en op grond waarvan een erkende conformiteitsbeoordelingsinstantie de conformiteitsbeoordeling verricht;
garantie van oorsprong voor duurzame elektriciteit die op een productie-installatie of op een directe lijn, als bedoeld in artikel 1, onderdeel ar, van de Elektriciteitswet 1998, wordt ingevoed.
2. In het derde lid wordt «nuttig gebruik van hernieuwbare warmte» vervangen door «nuttige aanwending van hernieuwbare warmte of koolstofdioxide-arme warmte».
B
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
C
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt na «biomassa» ingevoegd «of broeikasgas wordt verminderd».
2. Onder vernummering van het zesde lid tot zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
6. Een productie-installatie die, zonder dat daarvoor een technische aanpassing nodig is, tegelijkertijd ingezet wordt voor permanente opslag van broeikasgas en gebruik van broeikasgas wordt aangemerkt als twee afzonderlijke productie-installaties.
3. In het zevende lid (nieuw) wordt «zesde lid» vervangen door «zevende lid».
D
In de artikelen 14 en 22 komt het tweede lid te luiden:
2. De elektriciteitsprijs, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bedraagt de gemiddelde waarde voor elektriciteit, die kan worden gecorrigeerd voor een bepaalde periode waarin de waarde voor elektriciteit negatief is, verminderd met de profielkosten van elektriciteitslevering aan het net en de onbalanskosten. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld in welke gevallen en over de wijze waarop de correctie of de vermindering plaatsvindt.
E
In de artikelen 15, tweede lid, tweede zin, en 23, tweede lid, tweede zin, 48, tweede lid, tweede zin, en 55, tweede lid, tweede zin, wordt «elektriciteitsprijs» telkens vervangen door «waarde voor elektriciteit».
F
In de artikelen 15, zesde lid, 23, zesde lid, 48, zevende lid, en 55, zevende lid, vervalt telkens «, bedoeld in artikel 1 van de Regeling garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit» en in artikelen 32, zevende lid, onderdeel b en 40, zevende lid, onderdeel b, vervalt telkens «, bedoeld in artikel 1 van de Regeling garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit,».
G
In de artikelen 47 en 54 komt het tweede lid te luiden:
2. De energieprijs, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bedraagt de gemiddelde waarde voor de betreffende soort energie, die kan worden gecorrigeerd voor een bepaalde periode waarin de waarde voor de betreffende soort energie negatief is. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld in welke gevallen en over de wijze waarop deze correctie plaatsvindt.
H
Artikel 55b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 7 van de richtlijn hernieuwbare energie» vervangen door «artikel 9 van de richtlijn (EU) 2018/2001».
2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «artikel 15 van de richtlijn hernieuwbare energie» vervangen door «artikel 19 van de richtlijn (EU) 2018/2001».
I
Artikel 55g wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot het derde en vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Binnen een categorie productie-installaties kunnen verschillende basisbroeikasgasbedragen gelden die:
a. gerelateerd zijn aan de hoeveelheid verminderde broeikasgas die voor subsidie in aanmerking komt;
b. verschillen tussen productie-installaties die wel en productie-installaties die geen broeikasgasinstallatie zijn als bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer;
c. verschillen per soort toepassing van het primaire product of per soort vermindering van broeikasgas.
2. In het vierde lid (nieuw) vervalt «voor de van toepassing zijnde categorie productie-installaties».
J
Artikel 55i wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde correctie lager is dan het in artikel 55g, eerste of tweede lid, bedoelde basisbroeikasgasbedrag, dan geldt het in dat desbetreffende artikellid bedoelde basisbroeikasgasbedrag, tenzij de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde correctie gelijk is aan nul, dan geldt dat basisbroeikasgasbedrag indien de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde correctie lager is dan dat basisbroeikasgasbedrag.
2. Aan het derde lid wordt toegevoegd «en binnen een categorie productie-installaties indien op grond van artikel 55g verschillende basisbroeikasgasbedragen voor een categorie productie-installaties zijn vastgesteld».
3. In het vierde lid wordt na «verschillen per categorie productie-installaties» ingevoegd «en binnen een categorie productie-installaties indien op grond van artikel 55g verschillende basisbroeikasgasbedragen voor een categorie productie-installaties zijn vastgesteld».
K
Artikel 55n wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid vervalt.
2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Binnen een categorie productie-installaties kunnen verschillende basisbroeikasgasbedragen gelden die:
a. gerelateerd zijn aan de hoeveelheid verminderde broeikasgas die voor subsidie in aanmerking komt;
b. verschillen tussen productie-installaties die wel en productie-installaties die geen broeikasgasinstallatie zijn als bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer;
c. verschillen per soort toepassing van het primaire product of per soort vermindering van broeikasgas.
L
Artikel 55p wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde correctie lager is dan het in artikel 55n, eerste of tweede lid, bedoelde basisbroeikasgasbedrag, dan geldt het in dat desbetreffende artikellid bedoelde basisbroeikasgasbedrag, tenzij de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde correctie gelijk is aan nul, dan geldt dat basisbroeikasgasbedrag indien de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde correctie lager is dan dat basisbroeikasgasbedrag.
2. Aan het derde lid wordt toegevoegd «en binnen een categorie productie-installaties indien op grond van artikel 55n verschillende basisbroeikasgasbedragen voor een categorie productie-installaties zijn vastgesteld».
3. In het vierde lid wordt na «verschillen per categorie productie-installaties» ingevoegd «en binnen een categorie productie-installaties indien op grond van artikel 55n verschillende basisbroeikasgasbedragen voor een categorie productie-installaties zijn vastgesteld».
M
Aan artikel 62, vierde lid, wordt na «categorie» ingevoegd «of vermogen».
N
In artikel 63, eerste lid, onder a, wordt na «opgewekt» ingevoegd «of broeikasgas wordt verminderd».
O
Artikel 63a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «private» vervangen door «jaarlijkse», wordt «de gemiddelde reductie van broeikasgassen» vervangen door «de duurzaamheid van biomassa en de reductie van broeikasgassen» en wordt aan het eind toegevoegd «per levering».
2. Onder vernummering van het tweede lid tot het zesde lid worden vier leden ingevoegd, luidende:
2. Jaarlijkse conformiteitsbeoordelingsverklaringen worden afgegeven op grond van een overeenkomstig het vijfde lid aangewezen verificatieprotocol.
3. Bij ministeriële regeling wordt bepaald of de conformiteitsbeoordelingsverklaringen per levering worden afgegeven op grond van:
a. een certificatieschema, waarvan de Europese Commissie op grond van artikel 30, vierde lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001 heeft besloten dat dit accurate gegevens verschaft met het oog op de toepassing van artikel 29 van de richtlijn (EU) 2018/2001 of een nationaal schema, waarvan de Europese Commissie op grond van artikel 30, zesde lid, van de richtlijn (EU) 2018/2001 heeft besloten dat dit voldoet aan de in die richtlijn bepaalde voorwaarden;
b. een certificatieschema, bedoeld in artikel 10 van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen, of
c. een overeenkomstig het vijfde lid aangewezen verificatieprotocol.
4. Conformiteitsbeoordelingsverklaringen die worden afgegeven op grond van het tweede lid of krachtens het derde lid, aanhef en onderdelen b en c, worden slechts afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie die is erkend overeenkomstig artikel 2 van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen. Op de erkenning, bedoeld in de vorige zin, zijn de artikelen 3 tot en met 9 van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen van overeenkomstige toepassing, en op de erkende conformiteitsbeoordelingsinstantie, bedoeld in de vorige zin, zijn de artikelen 17 en 18 van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat waar wordt gesproken over categorie vaste biomassa moet worden gelezen biomassa.
5. Bij ministeriële regeling worden de verificatieprotocollen, bedoeld in het tweede en derde lid, onderdeel c, aangewezen. Onze Minister maakt de verificatieprotocollen op een door hem aan te wijzen website bekend.
3. In het zesde lid (nieuw) vervalt «private».
P
Artikel 66, tweede lid, komt te luiden:
2. Onze Minister verstrekt het eerste voorschot aan een subsidie-ontvanger die hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas, hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte produceert niet eerder dan nadat de subsidie-ontvanger op aanvraag bij Onze Minister een rekening heeft geopend overeenkomstig artikel 73, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 66i, tweede lid, van de Gaswet, artikel 3 van de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong of artikel 25, tweede lid, van de Warmtewet.
Q
Na paragraaf 9 wordt, onder vernummering van paragraaf 10 tot paragraaf 11, een paragraaf ingevoegd, luidende:
Het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen wordt als volgt gewijzigd:
A
In de tekst van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen wordt «Onze Minister van Economische Zaken» telkens vervangen door «Onze Minister voor Klimaat en Energie».
B
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Onze Minister voor Klimaat en Energie kan een erkenning voor een periode van ten hoogste vijf maanden, geheel of gedeeltelijk schorsen, indien:
a. het ingediende bewijsstuk, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel c, niet meer bewijst dat de erkende conformiteitsbeoordelingsinstantie aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen voldoet, totdat een nieuw bewijsstuk is verstrekt;
b. de erkende conformiteitsbeoordelingsinstantie niet meewerkt aan het houden van toezicht;
c. er naar aanleiding van het houden van toezicht geen gerechtvaardigd vertrouwen meer bestaat dat de erkende conformiteitsbeoordelingsinstantie aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen voldoet.
2. Aan het derde lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. indien de schorsing, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, niet heeft geleid tot hetgeen daarmee werd beoogd, dan wel er aanwijzingen zijn dat hetgeen met de schorsing werd beoogd niet binnen een redelijke termijn zal zijn gerealiseerd.
Artikel 10, vijfde lid, van het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «stadsverwarmingsystemen» vervangen door «warmtenetten»
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. informatie over het jaarlijkse aandeel door de leverancier geleverde energie uit hernieuwbare bronnen middels het warmtenet of koudenet en de jaarlijkse primaire fossiele energie-inzet per eenheid geleverde warmte of koude.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 21 februari 2022
De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten
Uitgegeven de vijfentwintigste maart 2022
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
Dit wijzigingsbesluit strekt tot implementatie van onderdelen van de richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU, L 328) (hierna: de richtlijn). Ter implementatie van de artikelen 29 en 30 van de richtlijn met betrekking tot de duurzaamheid van biomassa zijn ingevolge dit wijzigingsbesluit het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: besluit SDEK) en het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen (hierna: besluit conformiteitsbeoordeling) gewijzigd. Ook zijn in het besluit SDEK enkele verbeteringen en verduidelijking van aangebracht van meer technische aard. Ter implementatie van artikel 24, eerste lid, van de richtlijn, met betrekking tot de informatievoorziening aan eindgebruikers over de energieprestaties van en het aandeel hernieuwbare energie in hun stadsverwarmings- en koelingssystemen, is met dit wijzigingsbesluit tevens het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie (hierna: besluit factuur) gewijzigd.
De richtlijn is een herschikking van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU, L 140) (hierna: richtlijn 2009/28/EG). De richtlijn dient uiterlijk 30 juni 2021 volledig geïmplementeerd te zijn in Nederlandse wet- en regelgeving of door middel van feitelijk handelen. De richtlijn is alleen van toepassing op het grondgebied van Nederland binnen de Europese Unie en heeft geen gevolgen voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De implementatie van andere onderdelen van de richtlijn, met name inzake invoering van een systeem voor garanties van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare bronnen (niet zijnde «groen gas» zoals bedoeld in de Gaswet), vindt plaats middels het bij koninklijke boodschap van 21 april 2021 ingediende voorstel van wet houdende regels omtrent garanties van oorsprong voor energie uit hernieuwbare bronnen (Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong) (Kamerstukken 35 814). In de memorie van toelichting van dat wetsvoorstel is tevens een toelichting opgenomen over de implementatie van alle voorschriften uit de richtlijn (EU) 2018/2001 (Kamerstukken II 2020/21, 35 814, nr. 3).
In paragraaf 2 wordt ingegaan op de wijzigingen in het besluit SDEK (artikel I). In paragraaf 3 wordt ingegaan op de wijzigingen in het besluit conformiteitsbeoordeling (artikel II). In paragraaf 4 wordt ingegaan op de wijzigingen in het besluit factuur (artikel III). In paragraaf 5 wordt ingegaan op de gevolgen van het wetsvoorstel voor de regeldruk. Tot slot wordt in paragraaf 6 ingegaan op de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsbesluit en de handhaving.
In het ontwerp van dit wijzigingsbesluit zoals dat aan de Raad van State was voorgelegd, werd (onder meer) voorgesteld om de artikelen van het besluit conformiteitsbeoordeling waar de Minister van Economische Zaken werd genoemd aan te passen. Dit voorstel betrof het vervangen van «Minister van Economische Zaken» door «Minister van Economische Zaken en Klimaat», om daarmee de tekst van het besluit conformiteitsbeoordeling in lijn te brengen met de portefeuilleverdeling zoals die toen gold. Met het aantreden van het kabinet Rutte IV is echter desbetreffende bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat overgegaan naar de Minister voor Klimaat en Energie. Gelet op het aantreden van het kabinet Rutte IV is het opportuun de voorgestelde aanpassing te actualiseren en dus «Minister voor Klimaat en Energie» in het besluit conformiteitsbeoordeling op te nemen. Hierin is met dit wijzigingsbesluit voorzien.
Het kabinet hecht eraan dat alle biomassa die in Nederland wordt ingezet duurzaam is, hetgeen onder meer is verwoord in het Duurzaamheidskader biogrondstoffen (Kamerstukken II 2020/21, 32 813, nr. 617). Het borgen hiervan is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Minister voor Klimaat en Energie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. In dit Duurzaamheidskader heeft het kabinet aangegeven dat het voor alle biogrondstoffenstromen en -toepassingen, voor zover deze gestimuleerd of gereguleerd worden, de criteria uit de richtlijn wil toepassen en deze wil aanvullen met onder andere sociaal-economische criteria. Uiteraard wordt hierbij rekening gehouden met de ruimte die de richtlijn daarvoor laat. Met dit wijzigingsbesluit worden de bedoelingen van het duurzaamheidskader dit reeds gedeeltelijk ingevuld, in de zin dat de criteria uit de richtlijn worden toegepast op alle biomassa waarvoor de richtlijn dat verplicht stelt.
De richtlijn 2009/28/EG bevatte reeds voorwaarden aan de inzet van biomassa. Het bereik daarvan was beperkt tot biobrandstoffen voor vervoer en vloeibare biomassa. Ook waren de voorwaarden ten aanzien van bewijsvoering minder uitgebreid. Nederland heeft er daarnaast voor gekozen om een eigen systeem met duurzaamheidseisen en conformiteitsbeoordeling voor vaste biomassa op te stellen, hetgeen is neergelegd in het besluit conformiteitsbeoordeling en de Regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen (hierna: regeling conformiteitsbeoordeling).
Voor de inzet van biomassa in vervoer zijn de artikelen 29 en 30 van de richtlijn separaat geïmplementeerd door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat middels de op 1 januari 2022 in werking getreden wijziging van de Wet milieubeheer1 en wijziging van het Besluit energie vervoer2.
De inzet van biomassa buiten vervoer wordt financieel gestimuleerd door middel van het besluit SDEK. Ter implementatie van de artikelen 29 en 30 van de richtlijn is daarom ingevolge dit wijzigingsbesluit het besluit SDEK gewijzigd. Ook is in samenhang hiermee de op het besluit SDEK gebaseerde Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: de uitvoeringsregeling) gewijzigd. Specifiek voor vaste biomassa in de vorm van houtpellets is ook de regeling conformiteitsbeoordeling gewijzigd.
De richtlijn is erop gericht het aandeel hernieuwbare energie in het energieverbruik in de Europese Unie te vergroten. Voor de Europese Unie als geheel bevat de richtlijn een bindend algemeen streefcijfer voor het aandeel hernieuwbare energie in 2030. Lidstaten dienen de zelf vastgestelde nationale bijdrage aan dit streefcijfer te behalen of te overtreffen. Daarnaast bevat de richtlijn onder meer een na te streven jaarlijks groeipercentage voor het aandeel hernieuwbare energie in verwarming en koeling. Lidstaten kunnen hiertoe onder meer steunregelingen, zoals subsidies, inzetten.
Voor energie uit biomassa geldt dat deze alleen mag worden meegeteld als hernieuwbare energie en mag worden gesubsidieerd als de biomassa voldoet aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie en als de installatie voldoet aan de efficiëntie-eisen. Deze criteria staan in artikel 29 van de richtlijn. De voorwaarden uit de richtlijn gelden niet voor alle ingezette biomassa en alle installaties waarop subsidieregelingen van toepassing zijn. Afhankelijk van de soort biomassa (van landbouw afkomstige afvalstoffen en residuen, agrarische biomassa of bosbiomassa) geldt een deel van de duurzaamheidscriteria opgenomen in artikel 29, tweede tot en met zevende lid, van de richtlijn. De broeikasgasemissiereductiecriteria opgenomen in artikel 29, tiende lid, van de richtlijn gelden afhankelijk van de vorm en de toepassing: voor vloeibare en gasvormige biobrandstoffen voor vervoer en vloeibare biomassa ingezet buiten vervoer gelden andere criteria dan voor vaste en gasvormige biomassa ingezet voor verwarming of koeling of elektriciteit. Beide soorten criteria gelden bovendien voor vaste en gasvormige biomassa alleen voor installaties boven een minimumvermogen (artikel 29, eerste lid, van de richtlijn). Voor biomassa in de vorm van niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen, gelden alleen broeikasgasemissiereductiecriteria en geen duurzaamheidscriteria; voor biomassa in vast stedelijk afval gelden geen van beide. De efficiëntie-eisen gelden alleen voor installaties waarmee elektriciteit wordt opgewekt die na 25 december 2021 operationeel worden of na die datum worden omgebouwd voor het gebruik van biomassabrandstoffen (artikel 29, elfde lid, van de richtlijn).
De lidstaten moeten ingevolge artikel 30 van de richtlijn marktdeelnemers verplichten aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 29 van de richtlijn. Artikel 30 van de richtlijn stelt daar aan de lidstaten voorschriften voor. Zo moet een onafhankelijke audit van de informatie over het voldoen plaatsvinden. Per levering en per criterium kan dit worden ingevuld door een certificaat op grond van een door de Europese Commissie goedgekeurd (privaat) certificeringssysteem. Lidstaten kunnen ook eigen systemen opzetten. Naast voorschriften over het aantonen geeft artikel 30 van de richtlijn ook voorschriften die er aan moeten bijdragen dat de informatie waarmee het aantonen gebeurt betrouwbaar is. Zo stelt artikel 30, negende lid, van de richtlijn dat lidstaten moeten zorgen voor toezicht op de certificeringsorganen die werken op grond van een door de Europese Commissie erkend privaat schema en dat die organen daartoe desgevraagd alle relevante informatie moeten overdragen. In paragraaf 2.4 wordt uitgebreid ingegaan op het aantonen van het voldoen aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria.
Op grond van artikel 62, vierde lid, van het besluit SDEK kunnen bij ministeriële regeling nadere verplichtingen aan de subsidieontvanger worden opgelegd. Dat artikellid vormt daarmee de grondslag voor het bij ministeriële regeling opleggen van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria (hierna: de criteria) uit artikel 29 van de richtlijn aan subsidieontvangers die een productie-installatie exploiteren waarin biomassa wordt gebruikt voor het produceren van energie. De verplichtingen kunnen volgens dat artikellid verschillen per categorie van productie-installaties, zodat in de (jaarlijkse) ministeriële regelingen waarin categorieën productie-installaties worden aangewezen die voor subsidie in aanmerking komen en in de uitvoeringsregeling onderscheid kan worden gemaakt in vorm, soort en toepassing van de biomassa zoals beschreven in paragraaf 2.2 van deze toelichting. Met dit wijzigingsbesluit is in artikel 62, vierde lid van het besluit SDEK het onderscheid naar vermogen toegevoegd (artikel I, onderdeel M), om expliciet te maken dat de criteria voor vaste biomassa en gasvormige biomassa kunnen worden opgelegd aan de productie-installaties met een vermogen boven de in de richtlijn bepaalde minima.
De richtlijn vereist van lidstaten dat ze bij het verstrekken van subsidie voor de inzet van biomassa voor energie de subsidie-ontvangende marktdeelnemers ertoe verplichten om betrouwbare informatie over de naleving van de criteria in te dienen. Om de betrouwbaarheid te waarborgen moeten lidstaten marktdeelnemers verplichten gebruik te maken van onafhankelijke controle op de informatie die ze verstrekken. De marktdeelnemers moeten aantonen dat zulke controles zijn uitgevoerd. Deze verplichting gold op grond van richtlijn 2009/28/EG al voor biobrandstoffen voor vervoer en voor vloeibare biomassa en geldt nu dus breder. Ook is de verplichting nu meer gedetailleerd.
Ter implementatie hiervan wordt aangesloten bij de gebruikelijke werkwijze van conformiteitsbeoordeling in de praktijk. Schematisch betreft het:
Ter toelichting: een certificatieschema3 of verificatieprotocol bevat procedures op basis waarvan conformiteitsbeoordelingsinstanties controles kunnen uitvoeren op de naleving van daarin opgenomen criteria. Indien bij de controle blijkt dat wordt voldaan aan de criteria en eventuele andere voorgeschreven bepalingen, kan een conformiteitsbeoordelingsinstantie een conformiteitsbeoordelingsverklaring afgeven aan zijn klant. Deze systematiek wordt al decennia toegepast voor het waarborgen van de duurzaamheid van de biomassa. De meeste certificatieschema’s zijn bruikbaar voor tal van toepassingen.
Bij biomassa voor energietoepassingen zijn zulke verklaringen nodig om bij alle schakels in de keten, van grondstofteler via inzamelaar, verwerker en transporteur tot en met de energieproducent, te waarborgen dat de biomassa voldoet aan de criteria. Dit zijn verklaringen per levering. In geval van certificering door een certificatieschema wordt eenmalig een conformiteitsbeoordelingsverklaring gegeven door de conformiteitsbeoordelingsinstantie, welke de betreffende schakel in de keten bij elke levering kan gebruiken. De conformiteitsbeoordelingsinstantie controleert vervolgens jaarlijks steekproefsgewijs of er nog wordt voldaan aan de voorgeschreven bepalingen. In geval van verificatie wordt een conformiteitsbeoordelingsverklaring door een conformiteitsbeoordelingsinstantie afgegeven voor één specifieke levering.
Om jaarlijks subsidie te kunnen krijgen, heeft de energieproducent bovendien jaarlijks een verklaring nodig waarin voor het totaal aan leveringen achteraf wordt verklaard dat is voldaan aan alle vereisten.
Om de betrouwbaarheid van zo’n systeem te waarborgen, is sprake van goedkeuring vooraf van zowel de certificatieschema’s en protocollen als de conformiteitsbeoordelingsinstanties, en controle achteraf van de jaarlijkse verklaringen die de subsidie-ontvanger inlevert.
Zoals gemeld in paragraaf 2.1 kende Nederland reeds een eigen nationaal systeem voor vaste biomassa met nationale duurzaamheidseisen en conformiteitsbeoordeling. Dit systeem is van toepassing op houtpellets en de bij- en meestook in kolencentrales. Dit systeem – gericht op het aantonen van het voldoen aan de nationale duurzaamheidseisen – voldeed reeds aan de bovenbeschreven werkwijze en is dan ook ongewijzigd. Voor de volledigheid – en ten behoeve van de vergelijkbaarheid met de nieuwe voorschriften – worden de relevante onderdelen van dit systeem hier beschreven. De procedures voor de goedkeuring vooraf van certificatieschema’s en protocollen en de erkenning van conformiteitsbeoordelingsinstanties voor vaste biomassa zijn neergelegd in het besluit conformiteitsbeoordeling. Daarin is vastgelegd dat schemabeheerders hun private certificatieschema kunnen aanmelden om door de minister voor Klimaat en Energie (hierna: minister voor KE) te worden goedgekeurd. Ook heeft de minister voor KE een verificatieprotocol aangewezen. Conformiteitsbeoordelingsinstanties kunnen zich melden om te worden erkend door de minister voor KE voor werkzaamheden op grond van goedgekeurde certificatieschema’s of aangewezen verificatieprotocollen. Accreditatie is hiervoor een voorwaarde. Het is ook mogelijk dat gebruik wordt gemaakt van naar het oordeel van de minister voor KE gelijkwaardige certificatieschema’s, verificatieprotocollen en erkende conformiteitsbeoordelingsinstanties uit andere landen; dit wordt wederzijdse erkenning genoemd. Omdat ingevolge artikel 11a.2, derde lid, onder a van de Wet milieubeheer het voorschrijven van een erkenning voor conformiteitsbeoordelingsinstantie dient plaats te vinden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, is met dit wijzigingsbesluit de voorwaarde dat een conformiteitsbeoordelingsinstantie erkend moet zijn in het besluit SDEK opgenomen (artikel I, onderdeel O, onder 2, ten aanzien van het vierde lid jo. tweede lid, en derde lid, onderdelen b en c). Hiermee is de grondslag voor de voorwaarde van een erkende conformiteitsbeoordelingsinstantie – die in de uitvoeringsregeling reeds werd gesteld voor de inzet van houtpellets en bij- en meestook in kolencentrales – verhelderd en is een grondslag geboden om de betreffende voorwaarde ook voor andere biomassa op te nemen (zie volgende paragraaf).
Voor de overige biomassa was er geen nationaal systeem. Voor vloeibare biomassa werd in het kader van het besluit SDEK ter implementatie van richtlijn 2009/28/EG van subsidie-ontvangers verlangd dit aan te tonen met conformiteitsbeoordelingsverklaringen van een door de Europese Commissie goedgekeurd certificatieschema. Voor andere biomassa ingezet in het kader van het besluit SDEK kende richtlijn 2009/28/EG nog geen bepalingen. De wijze waarop bovenbeschreven (gebruikelijke) werkwijze voor conformiteitsbeoordeling ingevolgde de richtlijn voor deze overige biomassa is geïmplementeerd in het besluit SDEK, is als volgt.
• Certificatieschema’s
In de richtlijn is bepaald dat de Europese Commissie vrijwillige certificatieschema’s en nationale systemen kan goedkeuren. Krachtens het gewijzigde artikel 63a van het besluit SDEK kunnen subsidie-ontvangers worden verplicht om het voldoen aan de criteria uit de richtlijn aan te tonen met conformiteitsbeoordelingsverklaringen op grond van deze door de Europese Commissie goedgekeurde schema’s of systemen (artikel I, onderdeel O, onder 2, ten aanzien van het derde lid, onderdeel a; onderdeel b betreft weliswaar ook certificatieschema’s maar dat zijn schema’s voor het voldoen aan de duurzaamheidseisen uit het nationale systeem voor vaste biomassa).
• Conformiteitsbeoordelingsinstanties
De richtlijn bevat geen specifieke voorschriften ten aanzien van conformiteitsbeoordelingsinstanties, maar vermeldt slechts dat sprake moet zijn van voldoende onafhankelijke audits. Het kabinetsstandpunt certificatie en accreditatie (Kamerstukken II 2015/16, 29 304, nr. 6, bijlage blg-783046, p. 30–31) geeft aan dat wettelijk voorgeschreven conformiteitsbeoordeling alleen mag plaatsvinden door geaccrediteerde en erkende instanties. In lijn met dit kabinetsstandpunt is met dit wijzigingsbesluit geregeld dat indien een conformiteitsbeoordelingsinstantie een conformiteitsverklaring afgeeft op grond van een aangewezen verificatieprotocol de conformiteitsbeoordelingsinstantie erkend moet zijn conform de procedure zoals opgenomen in het besluit conformiteitsbeoordeling (artikel I, onderdeel O, onder 2, ten aanzien van het vierde lid jo. tweede en derde lid, onderdeel c, van artikel 63a van het Besluit SDEK). Het kabinet kiest ervoor om hierop een uitzondering te maken voor conformiteitsbeoordelingsinstanties die op basis van door de Europese Commissie goedgekeurde certificatieschema’s werken, en hen dus niet te verplichten tot een erkenning door een bevoegde Nederlandse instantie (of gelijkwaardig: wederzijdse erkenning). Dit volgt uit artikel I, onderdeel O, onder 2, ten aanzien van het vierde lid jo. derde lid, onderdeel a van artikel 63a van het Besluit SDEK). Hiervoor is gekozen om twee redenen. Ten eerste kan het bij biomassa voor energietoepassingen gaan om wereldwijd vertakte productie- en toeleveringsketens, waarbij de schakels in de keten vaak niet op de hoogte zijn van de eindtoepassing van de betreffende biomassa. Het is dan minder proportioneel om te vereisen dat de conformiteitsbeoordelingsinstantie is erkend door een bevoegde Nederlandse instantie (of gelijkwaardig: wederzijdse erkenning). Ten tweede wordt de betrouwbaarheid van de conformiteitsbeoordeling indirect geborgd door de Europese Commissie. Voorwaarde voor de goedkeuring van de certificatieschema’s is namelijk dat sprake is van procedures om de kwaliteit van de conformiteitsbeoordeling te waarborgen. Ook bevat het assessment protocol dat de Europese Commissie voor deze goedkeuring hanteert de voorwaarde dat conformiteitsbeoordelingsinstanties moeten zijn geaccrediteerd (https://ec.europa.eu/energy/topics/renewable-energy/biofuels/voluntary-schemes_en). Voor de inzet van biomassa in vervoer gelden dezelfde argumenten. In de recente wijziging van het Besluit energie vervoer (Stb. 2021, 619) wordt daarom evenmin erkenning vereist.
• Verklaringen per levering
Voor het aantonen van het voldoen aan de criteria per levering kiest het kabinet ervoor om conformiteitsbeoordelingsverklaringen afgegeven op grond van een door de Europese Commissie goedgekeurd certificatieschema of nationaal systeem te vereisen (artikel I, onderdeel O, onder 2, ten aanzien van het derde lid, onderdeel a, van artikel 63a van het Besluit SDEK). Het kabinet kiest ervoor om in bij ministeriële regeling te bepalen uitzonderingsgevallen ook conformiteitsbeoordelingsverklaringen per levering te accepteren op grond van een verificatieprotocol (artikel I, onderdeel O, onder 2, ten aanzien van het derde lid, onderdeel c, van artikel 63a van het Besluit DEK). Voor zulke uitzonderingen kan worden gekozen als nationale wetgeving al zodanige waarborgen biedt dat het verplichten van conformiteitsbeoordelingsverklaringen op grond van een door de Europese Commissie goedgekeurd certificatieschema of nationaal systeem teveel administratieve lasten zou opleveren. Wel moet in dat geval sprake zijn van erkende conformiteitsbeoordelingsinstanties (artikel I, onderdeel O, onder 2, ten aanzien van het vierde lid jo. derde lid, onderdeel c, van artikel 63a van het Besluit SDEK).
• Jaarlijkse verklaring
Het opstellen van de jaarlijkse conformiteitsbeoordelingsverklaring dient te gebeuren op grond van een door de minister voor KE aangewezen verificatieprotocol (artikel I, onderdeel A en onderdeel O, onder 2, ten aanzien van het tweede en vijfde lid, van artikel 63a van het Besluit SDEK). Er kan immers sprake zijn van leveringen met certificaten van verschillende certificatieschema’s. Met dit wijzigingsbesluit is de grondslag geboden om dergelijke verificatieprotocollen bij ministeriële regeling aan te wijzen (artikel I, onderdeel A en onderdeel O, onder 2, ten aanzien van het vijfde lid, van artikel 63a van het Besluit SDEK). Het afgeven van de jaarlijkse conformiteitsbeoordelingsverklaring wordt voorbehouden aan erkende conformiteitsbeoordelingsinstanties. Voor de erkenning wordt aangesloten bij de procedures zoals beschreven in het besluit conformiteitsbeoordeling (artikel I, onderdeel O, onder 2, ten aanzien van het vierde lid jo. tweede lid, van artikel 63a van het Besluit SDEK).
De goedkeuring van certificatieschema’s en de erkenning van conformiteitsbeoordelingsinstanties vindt vooraf plaats op de wijze zoals beschreven in de vorige paragraaf. De schemabeheerders van private certificatieschema’s controleren vervolgens periodiek de conformiteitsbeoordelingsinstanties die op grond van hun schema werkzaam zijn. Ook de accrediteringsinstanties beoordelen periodiek of nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden voor accreditatie. Daarbovenop is sprake van publiek toezicht. Voor het nationale systeem voor vaste biomassa is de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) als publieke toezichthouder aangewezen op grond van artikel 19 van het besluit conformiteitsbeoordeling.
De richtlijn vereist in artikel 30, negende lid, dat lidstaten toezien op de conformiteitsbeoordelingsinstanties die in het kader van een door de Europese Commissie goedgekeurd vrijwillig (privaat) certificatieschema conformiteitsbeoordelingsverklaringen afgeven.
Het voornoemde kabinetsstandpunt certificatie en accreditatie stelt dat sprake moet zijn van toezicht namens een minister op alle door hem erkende conformiteitsbeoordelingsinstanties. Meer specifiek is het standpunt van het kabinet dat publiek toezicht op de duurzaamheid van biogrondstoffen in alle gevallen noodzakelijk is (Duurzaamheidskader biogrondstoffen, Kamerstukken II 2020/21, 32 813, nr. 617). Dit wijzigingsbesluit biedt de grondslag om de toezichthouder bij ministeriële regeling aan te wijzen (artikel I, onderdelen B en P). In de uitvoeringsregeling zullen de inspecteurs van de NEa worden aangewezen als de ambtenaren belast met het toezicht.
Uit het toezicht van de NEa of de beoordeling door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), als ontvanger van de jaarlijkse conformiteitsbeoordelingsverklaringen, kan blijken dat ten onrechte een verklaring is afgegeven. Indien het een conformiteitsbeoordelingsverklaring op grond van een certificatieschema betreft, zal de schemabeheerder over de non-conformiteit worden geïnformeerd conform artikel 30, negende lid, van de richtlijn. De schemabeheerder kan dan zonodig maatregelen nemen, zoals het intrekken van de goedkeuring van conformiteitsbeoordelingsinstanties om op grond van het certificatieschema conformiteitsbeoordelingsverklaringen af te geven. Van non-conformiteit kan sprake zijn als een conformiteitsboordelingsverklaring niet blijkt te voldoen aan de voorwaarden die daaraan worden gesteld. Er kan ook een vermoeden van non-conformiteit zijn indien de handelwijze van de conformiteitsbeoordelingsinstantie het onmogelijk maakt voor de toezichthouder om te beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden van het certificatieschema of het verificatieprotocol.
In geval van non-conformiteit bij conformiteitsbeoordelingsverklaringen op grond van een door de minister voor KE aangewezen verificatieprotocol of een voor het nationale systeem voor vaste biomassa goedgekeurd certificatieschema staan andere consequenties open. Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van de artikelen 18 respectievelijk 7 uit het besluit conformiteitsbeoordeling (artikel I, onderdeel O, onder 2, ten aanzien van het vierde lid jo. tweede en derde lid, onderdelen b en c, van artikel 63a van het Besluit SDEK) kan de minister voor KE op grond van een signaal van de toezichthouder een afgegeven verklaring niet langer aanmerken als conformiteitsbeoordelingsverklaring of in bepaalde gevallen de erkenning van de conformiteitsbeoordelingsinstantie geheel of gedeeltelijk intrekken.
In het geval van conformiteitsbeoordelingsinstanties die in het kader van een door de Europese Commissie goedgekeurd vrijwillig (privaat) certificatieschema conformiteitsbeoordelingsverklaringen afgeven, zal het toezicht door de NEa vooralsnog beperkt zijn tot conformiteitsbeoordelingsinstanties met een Nederlandse accreditatie. De Wet milieubeheer in combinatie met de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht bieden geen grondslag voor toezicht op conformiteitsbeoordelingsinstanties met een buitenlandse accreditatie. Dit zou wel kunnen als deze conformiteitsbeoordelingsinstanties door de minister voor KE worden erkend, maar in de vorige paragraaf is beschreven waarom daar juist van wordt afgezien voor deze conformiteitsbeoordelingsinstanties. Hierbij speelt mee dat de Europese Commissie een uitvoeringshandeling op grond van de richtlijn in voorbereiding heeft over het aantonen van het voldoen aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria. In het voorstel daartoe is een bepaling opgenomen over samenwerking tussen nationale toezichthouders. Dat biedt mogelijk ruimte om afspraken met toezichthouders van andere landen te maken dat zij het toezicht uitvoeren op de conformiteitsbeoordelingsinstanties die zijn gevestigd in hun land. In overleg met de NEa en met RVO zal worden bezien op welke wijze het toezicht op de bedoelde conformiteitsinstanties uiteindelijk goed kan worden vormgegeven, waartoe zonodig een aanvullende wijziging van de nationale regelgeving zal worden voorbereid.
Deze voorlopige beperking betekent overigens niet dat er geen enkel toezicht is op conformiteitsbeoordelingsinstanties die in het kader van een door de Europese Commissie goedgekeurd vrijwillig (privaat) certificatieschema conformiteitsbeoordelingsverklaringen afgeven en in het buitenland zijn geaccrediteerd. Het bovengenoemde private toezicht vindt wel plaats, alsmede publiek toezicht vanuit lidstaten waar de conformiteitsbeoordelingsinstanties ook actief zijn en de toezichthouder wel de bevoegdheid heeft om toezicht te houden. Ook zal de schemabeheerder worden geïnformeerd als RVO constateert dat sprake is van non-conformiteit. Bovendien kan het zijn dat een conformiteitsbeoordelingsinstantie ook conformiteitsbeoordelingsverklaringen afgeeft waarvoor hij is erkend door de minister voor KE, dan wel audits uitvoert in het kader van het nationale systeem Hernieuwbare energie vervoer en om één van die redenen al onder het toezicht van de NEa valt.
Er wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt ook enige wijzigingen van meer technische aard in het Besluit SDEK aan te brengen. Het betreft ten eerste actualisering van de verwijzingen naar de richtlijn (artikel I, onderdeel A, onder 1, en onderdeel H), de naamgeving van de Regeling voor garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong en een verheldering dat het begrip garanties van oorsprong ook ziet op garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare bronnen en garanties van oorsprong voor warmte uit hernieuwbare bronnen (artikel I, onderdeel A, onder 1 en onderdeel F) en terminologie ten aanzien van garanties van oorsprong (artikel I, onderdeel P).
Het betreft ten tweede enkele aanpassingen die horen bij de verbreding van het subsidie-instrument Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie naar broeikasreducerende categorieën productie-installaties, welke verbreding in de vorige wijziging van het besluit SDEK (Stb. 2020, 340) is opgenomen. Het gaat hierbij om de mogelijkheid om binnen een categorie verschillende basisbroeikasgasbedragen op te stellen en toe te passen, en om ten behoeve van de correctie het basisbroeikasgasbedrag te gebruiken (artikel I, onderdelen I tot en met L). Ook wordt de ruimte vergroot om informatie te verlangen in een tussentijds voortgangsverslag: informatie over duurzaamheid van biomassa kon alleen worden verlangd van subsidieontvangers voor hernieuwbare energie en kan met deze wijziging ook worden verlangd van subsidieontvangers voor vermindering broeikasgas (artikel I, onderdeel N).
Het betreft ten derde een aantal aanpassingen om de wijze waarop gecorrigeerd wordt voor de uren met een negatieve waarde voor elektriciteit te verduidelijken (artikel I, onderdelen D, E en G). Ook is verduidelijkt dat een productie-installatie die tegelijkertijd ingezet wordt voor permanente opslag van broeikasgas (zoals koolstofdioxide) en tevens voor gebruik van broeikasgas moet worden aangemerkt als twee afzonderlijke productie-installaties (artikel I, onderdeel C).
De richtlijn vereist in artikel 30, derde lid, dat lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen. Om te zorgen dat de informatie betrouwbaar is, wordt de werkwijze toegepast van conformiteitsbeoordeling en toezicht daarop, zoals beschreven in de vorige paragraaf.
De praktijk bij vaste biomassa leert dat niet in alle gevallen de conformiteitsbeoordelingsinstanties meewerken aan toezicht. Zij beroepen zich soms onterecht op de vertrouwelijkheid van de informatie van hun klanten. De NEa zal als toezichthouder in zulke gevallen de informatie moeten afdwingen. Hiervoor staan diverse mogelijkheden open, met oplopende zwaarte:
• Een bestuurlijke waarschuwing aan de conformiteitsbeoordelingsinstantie.
• Een formele klacht aan de conformiteitsbeoordelingsinstantie.
• Indien de conformiteitsbeoordelingsinstantie is gevestigd in Nederland, deze verplichten tot medewerking op grond van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, zonodig met oplegging van een last onder bestuursdwang (artikel 5:14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) of last onder dwangsom (artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht).
• Indien de conformiteitsbeoordelingsinstantie is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, op grond van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, een bijstandsverzoek sturen aan een collega-toezichthouder in de betreffende lidstaat, die verplicht is daar zo mogelijk aan te voldoen.
• Indien de conformiteitsbeoordelingsinstantie buiten de Europese Unie is gevestigd, een bevoegde collega-toezichthouder verzoeken om bijstand.
Er is geen zekerheid dat bovenstaande mogelijkheden leiden tot medewerking van de conformiteitsbeoordelingsinstantie, met name wanneer deze in het buitenland is gevestigd. Daarbij kan het zijn dat de collega-toezichthouder niet de juridische middelen heeft om elke conformiteitsbeoordelingsinstantie te verplichten om mee te werken aan toezicht. Bovendien bestaat voor toezichthouders buiten de Europese Unie de verplichting om bijstand te verlenen niet.
De NEa kan dan een signaal afgeven aan de betreffende private toezichthouders, te weten de schemabeheerder van het certificatieschema en de accreditatie-instelling. De schemabeheerder kan de conformiteitsbeoordelingsinstantie aanspreken en zonodig de overeenkomst ontbinden op grond waarvan de conformiteitsbeoordelingsinstantie op basis van het certificatieschema zijn werk doet. De accreditatie-instelling kan de conformiteitsbeoordelingsinstantie ook aanspreken en zonodig, bijvoorbeeld na ontbinding van voornoemde overeenkomst door de schemabeheerder, de accreditatie schorsen of intrekken. Indien het een erkende conformiteitsbeoordelingsinstantie betreft, is schorsing of intrekking van de accreditatie een grond voor de minister voor KE om de erkenning te schorsen of in te trekken (artikel 7, eerste lid respectievelijk tweede lid, onder b, van het besluit conformiteitsbeoordeling).
Aangezien de behandeling door de private toezichthouders een langdurig proces kan zijn en het kan voorkomen dat deze toezichthouders onvoldoende actie ondernemen, heeft de minister voor KE de bevoegdheid direct consequenties te verbinden aan het niet meewerken van de conformiteitsbeoordelingsinstantie aan het toezicht door de NEa. Op grond van een signaal van de NEa kan de minister voor KE namelijk besluiten dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen meer bestaat over de juistheid van de betreffende conformiteitsbeoordelingsverklaring(en) en deze niet accepteren. Deze bevoegdheid is in het geval van erkende conformiteitsbeoordelingsinstanties ten overvloede expliciet verwoord in artikel 18, tweede lid, van het besluit conformiteitsbeoordeling. Een nadeel hiervan is dat de biomassa waarvoor de conformiteitsbeoordelingsverklaring is afgegeven reeds is ingezet en de energieproducent voor die biomassa dan geen subsidie ontvangt. Met dit wijzigingsbesluit is de bevoegdheid toegevoegd om de erkenning te kunnen schorsen of, als dat niet leidt tot wat ermee wordt beoogd, in te trekken, indien de conformiteitsbeoordelingsinstantie niet meewerkt aan toezicht (artikel II, onderdeel B, onder 1, met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, en onder 2). Van deze nieuwe bepaling zal vooral een preventieve werking uit kunnen gaan doordat het conformiteitsbeoordelingsinstanties houvast geeft om hun klanten er op te wijzen dat zij verplicht zijn om mee te werken aan toezicht. Zonodig kan de bevoegdheid door de minister voor KE daadwerkelijk worden ingezet. Indien dat wordt aangekondigd, kunnen subsidieontvangers en partijen in de toeleveringsketen zorgen dat zij vanaf dat moment een andere conformiteitsbeoordelingsinstantie inschakelen, zodat geen biomassa wordt ingezet waarvoor achteraf geen subsidie kan worden verstrekt.
Er kan zich ook een situatie voordoen dat een conformiteitsbeoordelingsinstantie wel meewerkt aan toezicht, maar er andere overwegingen zijn op grond waarvan de NEa het nodig acht de minister voor KE te adviseren geen gerechtvaardigd vertrouwen meer te hebben dat de conformiteitsbeoordelingsinstantie aan de bij of krachtens het besluit conformiteitsbeoordeling gestelde eisen voldoet. Het gaat dan met name over kwaliteit van de toetsing aan een certificatieschema of verificatieprotocol als bedoeld in artikel 17 van het besluit conformiteitsbeoordeling. Te denken valt bijvoorbeeld aan onvoldoende kwaliteit van de auditors die door de conformiteitsbeoordelingsinstantie zijn ingezet. In zulke gevallen gelden dezelfde mogelijke handelingen van de NEa en de minister voor KE als eerder in deze paragraaf beschreven. Met dit wijzigingsbesluit is in het besluit conformiteitsbeoordeling ook voor zulke gevallen de bevoegdheid opgenomen om de erkenning van een conformiteitsbeoordelingsinstantie te schorsen of in te trekken (artikel II, onderdeel B, onder 1, met betrekking tot het eerste lid, onderdeel c, en onder 2).
Beide nieuwe bevoegdheden gelden uitsluitend voor door de minister voor KE erkende conformiteitsbeoordelingsinstanties, zowel voor het nationale systeem voor vaste biomassa waarvoor het besluit conformiteitsbeoordeling al langer de voorschriften voor erkende conformiteitsbeoordeling bevat, als voor de overige biomassa waarvoor de voorschriften uit het besluit conformiteitsbeoordeling met dit wijzigingsbesluit van overeenkomstige toepassing zijn verklaard (artikelen II, onderdeel B, en I, onderdeel Q, onder 2, ten aanzien van het vierde lid). Voor conformiteitsbeoordelingsinstanties die werken op grond van een door de Europese Commissie goedgekeurd certificatieschema is geen erkenning vereist, zoals toegelicht in paragraaf 2.4, en kan die dus niet worden geschorst of ingetrokken. Indien het toezicht door de NEa daar aanleiding toe geeft, staan wel de andere bovenbeschreven mogelijkheden, van bestuurlijke waarschuwing tot bijstand vragen aan buitenlandse collega-toezichthouder, alsmede het niet accepteren van conformiteitsbeoordelingsverklaringen wegens een gebrek aan vertrouwen, open om de conformiteitsbeoordelingsinstantie te bewegen zijn handelen aan te passen.
Artikelen 23 en 24 van de richtlijn richten zich op het verhogen van het aandeel hernieuwbare energie in verwarming en koeling. Artikel 24, eerste lid, van de richtlijn verlangt van lidstaten dat zij ervoor zorgen dat aan de eindgebruikers op een makkelijk toegankelijke wijze informatie wordt verstrekt over de energieprestaties van en het aandeel hernieuwbare energie in hun stadsverwarmings- en koelingssystemen. In overweging 78 van de richtlijn wordt aangegeven dat het gaat om «de efficiëntie van stadsverwarmings- en koelingssystemen en het aandeel hernieuwbare energie in de warmte of koeling die specifiek aan hem wordt geleverd». Daaruit kan worden afgeleid dat het afdoende is als de informatie de energieprestaties van de eigen leverancier betreft en niet de energieprestaties van het hele stadverwarmings- of koelingssysteem als er sprake is van meerdere leveranciers op dat systeem. Als voorbeelden van een makkelijk toegankelijke wijze van informatieverstrekking worden de websites van leveranciers, jaarlijkse facturen of op verzoek genoemd. In de nationale regelgeving wordt niet de term stadsverwarmings- en koelingssystemen gehanteerd maar warmte- en koudenetten.
De energieprestaties en het aandeel hernieuwbare energie geven informatie over de duurzaamheid van een warmte- of koudenet. Het kabinetsbeleid op het terrein van klimaat en energie richt zich primair op het terugdringen van broeikasgasemissies. Verhoging van de energie-efficiëntie van maatschappelijke activiteiten, in dit geval de hoeveelheid energie die nodig is om een hoeveelheid warmte of koude te maken en te leveren, draagt daar aan bij. Dat geldt ook voor het beperken van het aandeel fossiele energiebronnen in het totaal aan ingezette energiebronnen.
De informatie die de richtlijn verlangt, is bedoeld om eindgebruikers inzicht te verschaffen. Dit inzicht kunnen zij bijvoorbeeld gebruiken om een keuze te kunnen maken tussen de oplossingen die mogelijk zijn om in hun behoeften met betrekking tot verwarming en koeling te voorzien. Weliswaar ligt een overstap naar een ander warmte- of koudenet praktisch meestal niet voor de hand, er zijn wel alternatieven denkbaar zoals een individuele of een kleinschalige gemeenschappelijke oplossing. Ook het omgekeerde is denkbaar: een eindgebruiker die is aangesloten op een kleinschalig systeem kan mede op grond van deze gegevens besluiten over de wenselijkheid van het aangesloten raken op een grootschaliger systeem, indien er plannen zijn om tot de aanleg van, of aansluiting van de betreffende gebouwen op, een dergelijk systeem over te gaan.
In het besluit factuur is bepaald wat in het verbruiks- en indicatief kostenoverzicht moet staan. Elke energieleverancier dient op grond van het besluit factuur een verbruiks- en indicatief kostenoverzicht te verstrekken aan eindafnemers en doorleveranciers. Eindafnemers sluiten een overeenkomst met de energieleverancier voor de afname van energie voor eigen verbruik. Doorleveranciers sluiten zo’n overeenkomst voor de afname van warmte of koude ten behoeve van een eindgebruiker. Doorleveranciers zijn daarom verantwoordelijk voor het verstrekken van deze informatie aan eindgebruikers. Aangezien met het verbruiks- en indicatief kostenoverzicht al een middel bestaat waarmee eindgebruikers worden geïnformeerd over aspecten die relevant zijn ten aanzien van de door hen afgenomen energie, is besloten om daar voor de informatie die de richtlijn verlangt bij aan te sluiten.
De meeste warmte en koude die via warmte- of koudenetten wordt geleverd, wordt geleverd door vergunninghoudende leveranciers. Een vergunning is op grond van de Warmtewet verplicht vanaf een bepaalde omvang. Vergunninghouders moeten reeds informatie over de energieprestaties van hun warmtenetten opnemen in hun duurzaamheidsrapportage, als onderdeel van hun jaarlijkse bestuursverslag (zie artikel 7a van de Warmteregeling). Zij moeten reeds op grond van het besluit factuur informatie over de brandstofmix en de jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen opnemen in het minimaal jaarlijks te verstrekken verbruiks- en indicatief kostenoverzicht. Met artikel III van dit wijzigingsbesluit moeten zij twee gegevens die zij reeds in de duurzaamheidsrapportage moeten vermelden, toevoegen aan het verbruiks- en indicatief kostenoverzicht: het aandeel hernieuwbare energie en de primaire fossiele energie-inzet. De eerste wordt expliciet genoemd in de richtlijn. De tweede geeft inzicht in de hoeveelheid fossiele energie die nodig is om een hoeveelheid warmte of koude te maken en te leveren. Omdat deze gegevens voor de meeste warmte en koude reeds moeten worden bepaald, is dit een lastenluwe implementatie van het bepaalde in de richtlijn. Voor het bepalen van deze gegevens is voor de duurzaamheidsrapportage reeds een model voorgeschreven, welke is gepubliceerd op https://www.rvo.nl/warmtewet. Leveranciers kunnen desgewenst van de relevante onderdelen van dat model gebruik maken bij het op een rij zetten van de vereiste informatie. Ook niet-vergunninghoudende leveranciers en doorleveranciers moeten als gevolg van dit wijzigingsbesluit deze twee gegevens gaan vermelden in hun verbruiks- en indicatief kostenoverzicht. Hoewel het voorschrift uit de richtlijn alleen de term eindgebruikers hanteert, wordt de verplichting geïmplementeerd voor zowel eindgebruikers als eindafnemers. Het begrip eindgebruiker in de richtlijn wordt namelijk geïnterpreteerd als een bredere categorie die ook eindafnemers omvat, zoals gehanteerd in de richtlijn 2018/2002/EU betreffende energie-efficiëntie en toegelicht in de toelichting bij de wijziging van het besluit factuur naar aanleiding van laatstgenoemde richtlijn (Staatsblad 2020, 367).
Voor alle hernieuwbare warmte of koude die een leverancier aan eindgebruikers levert, dient de leverancier garanties van oorsprong als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Warmtewet te laten afboeken van zijn rekening bij CertiQ. De afboekbewijzen kunnen voor de Autoriteit Consument en Markt als toezichthouder op het besluit factuur desgevraagd dienen als bewijs dat daadwerkelijk de betreffende hoeveelheid hernieuwbare energie is geleverd.
Dit besluit betreft de implementatie van onderdelen van de richtlijn. Deze wijzigingen betreffen strikte implementatie van de richtlijn. Op één punt is sprake van nationale beleidsruimte. Het betreft de beleidsruimte in artikel 29, eerste lid, vierde alinea, van de richtlijn om de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria ook op installaties met een lager vermogen dan de in de richtlijn genoemde drempel toe te passen. Hiervan wordt met dit wijzigingsbesluit geen gebruik gemaakt, zodat daar geen aanvullende lasten uit voortvloeien. Uit de wijziging van het besluit conformiteitsbeoordeling vloeien geen administratieve lasten voort, aangezien dit uitsluitend de bevoegdheden van de minister voor KE wijzigt.
De lasten als gevolg van de implementatie van de artikelen 29 en 30 van de richtlijn komen terecht bij drie categorieën marktpartijen.
De eerste categorie marktpartijen betreft de beheerders van certificatieschema’s. De duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria zijn in de richtlijn gewijzigd ten opzichte van richtlijn 2009/28/EG en zijn van toepassing voor meer verschillende beschikkingen. Dit leidt ertoe dat certificatieschema’s die voldeden aan de richtlijn 2009/28/EG opnieuw zullen moeten worden goedgekeurd en dat er mogelijk meer certificatieschema’s zullen verzoeken om goedkeuring. Dit vindt plaats door de Europese Commissie op grond van de procedure zoals beschreven in artikel 30, vierde lid, van de richtlijn en de lasten voor deze categorie marktpartijen worden daarom niet gerekend als nationale lasten. Dit geldt tevens voor de goedkeuring van conformiteitsbeoordelingsinstanties door de beheerder van die certificatieschema’s, aangezien de vereisten hiertoe voortvloeien uit de voorwaarden die worden gesteld aan de certificatieschema’s.
Voor de door de minister voor KE (en voorheen door zijn ambtsvoorganger minister van EZK) in het kader van het besluit conformiteitsbeoordeling goedgekeurde certificatieschema’s geldt dat deze niet opnieuw hoeven te worden goedgekeurd. Dit geldt tevens voor de erkenning van conformiteitsbeoordelingsinstanties voor werkzaamheden op grond van deze certificatieschema’s. De duurzaamheidseisen zijn slechts op twee punten aangepast aan de criteria uit de richtlijn. Op het punt van de broeikasgasemissiereductie-eis waren geen certificatieschema’s goedgekeurd. Op het punt van de gecontroleerde biomassa zijn de duurzaamheidseisen voor de betreffende subsidieontvangers vervangen door de criteria uit de richtlijn en wordt daarom de vereiste van een conformiteitsbeoordelingsverklaring op grond van een door de Europese Commissie goedgekeurd certificatieschema of nationaal systeem van kracht.
De tweede categorie marktpartijen betreft de conformiteitsbeoordelingsinstanties die voor herziene en nieuwe verificatieprotocollen moeten worden erkend. Omdat de criteria na implementatie gelden voor meer en meer verschillende beschikkingen kan het zijn dat meer conformiteitsbeoordelingsinstanties verzoeken om erkenning en voor meer protocollen. Hierna wordt de regeldruk voor deze categorie marktpartijen in kaart gebracht.
De derde categorie marktpartijen betreft de subsidieontvangers en hun toeleveranciers in de keten. Omdat de verplichtingen voor het voldoen aan de criteria en het aantonen daarvan voor deze categorie marktpartijen voortvloeit uit de implementatie van de richtlijn in de regelingen die zijn gebaseerd op het besluit SDEK dat met dit wijzigingsbesluit wordt gewijzigd, zal de regeldruk bij die wijzigingsregelingen in beeld worden gebracht. Opgemerkt wordt dat een deel van de kosten voor deze derde categorie zal bestaan uit de doorbelaste kosten die ingehuurde conformiteitsbeoordelingsinstanties hebben voor de erkenning zoals hieronder uitgewerkt.
De regeldruk voor de conformiteitsbeoordelingsinstanties betreft de erkenning voor het mogen toepassen van een verificatieprotocol. Hiertoe dienen zij eerst te zijn geaccrediteerd. Het is onbekend hoeveel conformiteitsbeoordelingsinstanties voor hoeveel toepassingen erkend zullen willen worden. De markt is beperkt van omvang en er zijn al diverse bedrijven op actief.
Voor stromen biomassa waarvoor de criteria weinig veranderen, zal naar verwachting geen nieuwe accreditatie nodig zijn. Dit speelt voor vloeibare biomassa en vaste biomassa in de vorm van houtpellets. De kosten voor accreditatie kunnen daarnaast lager zijn als de nieuwe werkzaamheden sterk lijken op werkzaamheden waarvoor een conformiteitsbeoordelingsinstantie reeds geaccrediteerd is, zoals ISO-standaard 17065 inzake conformiteitsbeoordeling.
Op basis van de bestaande erkenningen en inzicht in de markt, worden de volgende aantallen ingeschat:
• 5 instanties, elk 1 toepassing, uitgebreide accreditatie. Geschatte kosten per accreditatie: 120 uur werk voor de conformiteitsbeoordelingsinstantie à € 54 (vast tarief Handboek meting regeldrukkosten) en € 10.000 kosten te betalen aan de Raad voor Accreditatie, dus € 16.480.
• 5 instanties, elk 1 toepassing, beperkte accreditatie. Geschatte kosten per accreditatie de helft van uitgebreide accreditatie: € 8.240.
• 5 instanties, elk 1 toepassing, geen nieuwe accreditatie.
• Erkenning voor 15 toepassingen. Geschatte kosten per erkenning: initiële erkenning 8 uur à € 54 (vast tarief Handboek meting regeldrukkosten); gemiddeld jaarlijks beperkte wijzigingen, 4 uur. Veronderstelde looptijd van instandhouding 15 jaar (subsidieverleningen gedurende meerdere jaren, looptijd subsidieverleningen 12 jaar). Per erkenning dus (8u + 14 x 4u) x € 54 = € 3.456.
A Uitgebreide accreditatie: |
5 x 1 x ((120u x € 54) + € 10.000) = € 82.400 |
B Beperkte accreditatie: |
5 x 1 x ((60u x € 54) + € 5.000) = € 41.200 |
C Initiële kosten erkenning: |
15 x 1 x 8u x € 54 = € 6.480 |
D Jaarlijkse kosten erkenning: |
15 x 4u x € 54 x 14 jaar = € 45.360 |
Totale regeldrukkosten: |
A+B+C+D = € 175.440 |
Voor het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie dat op 1 juli 2015 in werking is getreden (Stb. 2015, 190) is in opdracht van de Minister van Economische Zaken door SIRA Consulting een onderzoek gedaan naar de effecten van de implementatie van de richtlijn 2012/27/EU inzake energie-efficiëntie op de administratieve lasten en nalevingskosten van bedrijven en burgers en de uitvoeringslasten van de overheid. Uit dat onderzoek bleek dat voor de toenmalige vereisten ten aanzien van informatie over facturering de regeldrukkosten voor bedrijven verwaarloosbaar zijn. Onderdeel van die vereisten was dat de eindafnemer naast de factuur de nodige informatie ontvangt om een volledig overzicht van de huidige energiekosten te kunnen hebben. De conclusie dat de regeldrukkosten verwaarloosbaar waren, kwam doordat de eisen voor facturen en verbruiks- en kostenoverzichten gemakkelijk geïntegreerd kunnen worden in bestaande (ICT)-systemen. Deze conclusie is grotendeels ook van toepassing op de verplichting in de richtlijn die met onderhavig wijzigingsbesluit wordt doorgevoerd.
Leveranciers van warmte of koude zijn op grond van het besluit factuur reeds verplicht een verbruiks- en indicatief kostenoverzicht te verstrekken. De leveranciers die een vergunning hebben voor de levering van warmte zijn tevens reeds verplicht de gegevens die vanwege de richtlijn worden toegevoegd op te nemen in hun bestuursverslag, zodat het eveneens opnemen van deze gegevens in het verbruiks- en indicatief kostenoverzicht dan ook verwaarloosbare regeldruk oplevert.
Voor de, per definitie kleine, niet-vergunningplichtige leveranciers van warmte en voor de leveranciers van koude zijn de warmtebronnen bekend en in de regel onveranderlijk, zodat het opnemen van het aandeel hernieuwbare energie een verwaarloosbare regeldruk oplevert. Deze groep leveranciers zal wel de primaire fossiele energie-inzet moeten berekenen. Hiertoe dient men het model te hanteren waaraan wordt gerefereerd in paragraaf 4 van deze toelichting. Geschat wordt dat dit per leverancier een inzet van 4 uur per jaar kost. Naar schatting worden ongeveer 100 netten geëxploiteerd door niet-vergunningplichtige leveranciers; hier wordt geen centraal overzicht van bijgehouden en er is een ontwikkeling gaande dat kleine netten worden overgenomen door vergunningplichtige leveranciers. Uitgaande van een uurtarief van € 54,– betekent dat een jaarlijkse verhoging van de administratieve lasten met € 216,– per net en totaal € 21.600.
Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
Dit besluit is voorgelegd aan de Nederlandse Emissieautoriteit (hierna: NEa) voor een toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de wijzigingen in het besluit SDEK en in het besluit conformiteitsbeoordeling. De NEa heeft zich beperkt tot de vraag of de wijzigingen haar in staat stellen het gevraagde toezicht uit te voeren. De NEa geeft aan in staat te zijn om formeel als toezichthouder te functioneren als bedoeld in artikel 30, negende lid, van de richtlijn. Zij merkt alleen op dat het begrip conformiteitsverklaring tot verwarring kan leiden omdat dit in het wijzigingsbesluit wordt gebruikt voor certificering, verificatie per levering en jaarverklaring, terwijl het begrip volgens de NEa doorgaans wordt gebruikt voor het duurzaamheidsbewijs dat een certificaathouder afgeeft voor een levering. Daardoor kan volgens de NEa de verwachting worden gewekt dat de certificerende instelling elke levering controleert, terwijl dit slechts jaarlijks steekproefsgewijs geschiedt. De NEa doet de suggestie naar aanleiding van haar constatering in de toelichting enige verduidelijking te realiseren. Paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting van het besluit is op dit punt verduidelijkt.
Dit besluit is voorgelegd aan de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) voor een toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de wijzigingen in het besluit factuur. De ACM acht de voorgestelde wijzigingen van het besluit goed uitvoerbaar en handhaafbaar. De wijzigingen leiden niet tot een extra capaciteitsvraag bij de ACM. Om de uitvoering en handhaving te vergemakkelijken verzoekt de ACM het wijzigingsbesluit op onderdelen te verbeteren.
Ten eerste adviseert de ACM om in de toelichting van het besluit een expliciete koppeling te maken met artikel 25, eerste lid, van de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong door aan te geven dat als bewijs voor de levering van warmte uit hernieuwbare bronnen aan een in Nederlandse gevestigde eindafnemer de leveranciers binnen één maand na de levering een corresponderende hoeveelheid garanties van oorsprong moet afboeken. Paragraaf 4 van het algemeen deel van de toelichting van het besluit is op dit punt aangepast.
Verder wijst de ACM nogmaals op haar eerdere advies bij de Wet houdende regels omtrent garanties van oorsprong voor energie uit hernieuwbare bronnen om garanties van oorsprong voor thermische energie uit hernieuwbare bronnen te introduceren in plaats van onderscheid te maken tussen garanties van oorsprong voor warmte en koude. Zoals reeds aangegeven in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2020/21, 35 814, nr. 3, paragrafen 2.1.3 en 5 van het algemeen deel van de toelichting) wordt dit advies opgevolgd en wordt de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong aangepast om het systeem voor dit type garantie van oorsprong uit te werken.
Ten tweede adviseert de ACM om een eenduidige terminologie in de Warmtewet en in het de wijziging van artikel 10, vijfde lid, van het besluit factuur te hanteren voor termen die betrekken hebben op hernieuwbare energie. De voorgestelde wijziging van artikel 10 van het besluit factuur gebruikt de term «energie uit hernieuwbare bronnen» en artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet de term «warmte uit hernieuwbare energiebronnen». Het bij koninklijke boodschap van 21 april 2021 ingediende wetsvoorstel Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong (Kamerstukken 35 814), waarmee tevens de Warmtewet op dit punt wordt gewijzigd, en de beoogde Energiewet gaan uit van de term «energie uit hernieuwbare bronnen». De voorgestelde wijziging van het besluit factuur sluit aan op deze wijziging van de terminologie.
Ten derde adviseert de ACM om in het besluit of in de toelichting te verhelderen dat het gaat om informatie over het aandeel hernieuwbare energie per leverancier in plaats van over het gehele warmte- of koudenet zodat duidelijk is dat er geen gegevensuitwisseling nodig is tussen leveranciers op hetzelfde net. In het wijzigingsartikel (artikel III, eerste 1, onderdeel b, ten aanzien van artikel 10, vijfde lid, onderdeel e, van het besluit factuur) en in paragraaf 4 van het algemeen deel van de toelichting en in de artikelsgewijze toelichting bij het besluit is dit verhelderd.
Ten vierde adviseert de ACM twee aanpassingen omtrent de aanwijzing van de methodiek om de informatie vast te stellen. Het betreft ten eerste het toevoegen van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie (inmiddels: Wet uitvoering EU-handelingen energie-efficiëntie) als grondslag van het besluit aangezien deze de grondslag vormt voor de bevoegdheid van de minister om een methodiek voor koude vast te stellen. Het betreft ten tweede het voorstel om in artikel 10, zesde lid (nieuw), van het besluit factuur een verwijzing op te nemen naar de grondslag op basis waarvan de methodiek is vastgesteld dat wordt bedoeld. Dit advies is aanleiding geweest om bij nader inzien het zesde lid (nieuw) weg te laten. Voor het verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie is in het besluit factuur geen methodiek voorgeschreven, maar wordt uitsluitend de informatie benoemd die het moet bevatten. Daarom is er van afgezien om een model voor te schrijven dat voor een ander doel is gemaakt en bovendien ook andere informatie bevat. Wel is in de toelichting vermeld dat leveranciers de informatie uit dat model kunnen gebruiken, aangezien veel leveranciers dat toch al moeten invullen voor hun duurzaamheidsrapportage. Het toevoegen van bovengenoemde Wet uitvoering EU-handelingen energie-efficiëntie als grondslag voor de aanwijzing van een methodiek is daarmee niet meer aan de orde. Wel wordt deze wet als grondslag opgenomen voor het opnemen van de aanvullende informatieverplichtingen ten aanzien van de levering van koude.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na publicatie in het Staatsblad zodat de inwerkingtreding zo snel mogelijk plaatsvindt na de implementatiedeadline van de richtlijn op 30 juni 2021. Met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat besluiten met ingang van de eerste dag van een half jaar in werking treden en minimaal twee maanden voordien worden bekendgemaakt. Het kabinetsbeleid biedt de mogelijkheid af te wijken van vaste verandermomenten indien nodig voor uitvoering of implementatie van Europese regelgeving en indien het reparatieregelgeving betreft, hetgeen hier aan de orde is.
In artikel 1 van het besluit SDEK zijn meerdere begripsbepalingen aangepast en toegevoegd. De begripsbepaling van garantie van oorsprong (onderdeel l) is uitgebreid omdat de verwijzing naar de Gaswet en Warmtewet per abuis nog ontbraken. De begripsbepaling van richtlijn hernieuwbare energie (onderdeel r) is gewijzigd omdat de eerste richtlijn hernieuwbare energie (richtlijn (EU) 2009/28) is herschikt door de tweede richtlijn hernieuwbare energie (richtlijn (EU) 2018/2001). Ook is de begripsaanduiding aangepast zodat inzichtelijk is dat het gaat om een andere richtlijn.
De begripsbepaling voor conformiteitsbeoordelingsverklaring (onderdeel z) is toegevoegd omdat deze ontbrak. Er zijn begripsbepalingen voor erkende conformiteitsbeoordelingsinstantie (onderdeel aa) en verificatieprotocol (onderdeel bb) toegevoegd omdat deze begrippen worden gebruikt in artikel 63a van het besluit SDEK (artikel I, onderdeel O). Voor de begripsbepalingen in de onderdelen z, aa en bb is aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 1 van het besluit conformiteitsbeoordeling, zij het dat voor de begripsbepaling voor conformiteitsbeoordelingsverklaring het daar gebruikte woord duurzaamheidseisen is verbreed naar eisen om te weerspiegelen dat de richtlijn naast duurzaamheidscriteria ook broeikasgasemissiereductiecriteria onderscheidt.
Daarnaast is een begripsbepaling toegevoegd voor garanties van oorsprong voor niet-netlevering (onderdeel cc) zodat op meerdere plekken in het besluit SDEK kan worden volstaan met het begrip (zie ook artikel I, onderdeel F).
In artikel 1, derde lid, van het besluit SDEK is hernieuwbare warmte verbreed met koolstofdioxide-arme warmte. Daarmee is de grondslag verbreed om bij ministeriële regeling niet alleen te bepalen wat onder nuttig gebruik van hernieuwbare warmte wordt verstaan, maar ook onder nuttig gebruik van andere CO2-reducerende warmte. Dit is een redactionele wijziging die voortvloeit uit de verbreding van de SDE+ naar SDE++.
Er zijn twee grondslagen toegevoegd aan het besluit. Artikel 5.10 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) biedt de grondslag voor het krachtens het nieuwe artikel 71a van het besluit SDEK (artikel I, onderdeel Q) aanwijzen bij ministeriële regeling van de toezichthouder op de erkende conformiteitsbeoordelingsinstanties. Artikel 11a.2 van de Wet milieubeheer biedt de grondslag voor het in artikel 63a, tweede lid (artikel I, onderdeel O, onder 2, met betrekking tot het vierde lid) opleggen van de verplichting aan conformiteitsbeoordelingsinstanties om te zijn geaccrediteerd voor de werkzaamheden bedoeld in dat lid, alsmede voor de erkenning van conformiteitsbeoordelingsinstanties. De accreditatieplicht staat niet in het betreffende lid genoemd, maar in artikel 4 van het besluit conformiteitsbeoordeling dat met het betreffende lid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Artikel 11a.2 Wet milieubeheer betreft enkel Nederlandse accreditaties. De op grond van de Wabo aan te wijzen toezichthouder heeft hiermee geen grondslag om toezicht te houden op conformiteitsbeoordelingsinstanties die in het buitenland zijn geaccrediteerd en niet tevens door de minister voor KE zijn erkend. Zie ook paragraaf 2.5 van het algemene deel van de toelichting.
Artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van het besluit SDEK regelt dat bij ministeriële regeling een categorie productie-installaties kan worden aangewezen waarbij twee keer subsidie voor dezelfde productie-installatie kan worden gegeven. Tot nu toe was dit beperkt tot de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas, hernieuwbare warmte of hernieuwbare warmte en hernieuwbare elektriciteit door middel van biomassa. Het is echter ook in andere situaties wenselijk om twee keer subsidie aan een productie-installatie te verstrekken. Dit is het geval bij een productie-installatie waarbij koolstofdioxide wordt afgevangen, dat deels permanent wordt opgeslagen en deels wordt gebruikt als product. In dat geval moet één productie-installatie kunnen beschikken over twee beschikkingen. Met deze wijziging wordt het mogelijk om de betreffende categorieën aan te wijzen bij ministeriële regeling.
Met het nieuwe zesde lid van artikel 3 is daarom verduidelijkt dat een productie-installatie die tegelijkertijd ingezet wordt voor permanente opslag van broeikasgas (zoals koolstofdioxide) en tevens voor gebruik van broeikasgas moet worden aangemerkt als twee afzonderlijke productie-installaties. Dat betekent dat wanneer subsidie voor deze beide toepassing wordt aangevraagd, daarvoor twee afzonderlijke subsidieaanvragen moeten worden ingediend; dit strookt met het feit dat het twee afzonderlijke subsidiabele – van elkaar te onderscheiden – activiteiten betreft
De artikelen 14, tweede lid, 15, tweede lid, 22, tweede lid, 23, tweede lid, 47, tweede lid, 48, tweede lid, 54, tweede lid, en 55, tweede lid, van het besluit SDEK zijn aangepast om de wijze waarop gecorrigeerd wordt voor de uren met een negatieve waarde voor elektriciteit te verduidelijken. De productie kan worden gecorrigeerd voor het aantal kWh dat is ingevoed op een elektriciteitsnet gedurende elke periode waarin de waarde van elektriciteit negatief is. Een negatieve waarde voor elektriciteit wordt buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van de gemiddelde waarde voor elektriciteit in dat jaar, zodat deze negatieve waardes niet van invloed zijn op de gemiddelde elektriciteitsprijs in dat jaar.
Overcompensatie moet worden voorkomen. Het is niet de bedoeling dat ondanks een negatieve elektriciteitsprijs toch wordt geproduceerd om een subsidie te verkrijgen per kWh. Dit is een prikkel die niet wenselijk wordt geacht voor een goed functionerende elektriciteitsmarkt, zoals in de Nota van toelichting bij de wijziging van het Besluit stimulering duurzame energieproductie van 27 januari 2015 is toegelicht.
Op alle plekken in het besluit SDEK waar in het kader van garanties van oorsprong voor niet-netlevering werd verwezen naar de Regeling garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit is deze verwijzing vervallen. De verwijzing naar de huidige benaming van de betreffende regeling, Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong, is opgenomen in een nieuwe begripsbepaling in artikel 1, onderdeel cc (zie artikel I, onderdeel A).
De verwijzingen in artikel 55b van het besluit SDEK naar de artikelen in de richtlijn 2009/28/EG die gaan over samenwerken met andere lidstaten en garanties van oorsprong zijn vervangen door verwijzingen naar de overeenkomstige artikelen in de richtlijn.
In artikel 55g van het besluit SDEK ontbrak de mogelijkheid om aparte basisbroeikasgasbedragen op te stellen binnen categorieën, voor bepaling van de hoogte van het subsidiebedrag voor vermindering broeikasgas, zoals bij elektriciteit en warmte wel kan. In artikel 55n van het besluit SDEK was deze mogelijkheid niet volledig beschreven. Dit is met deze wijzigingen gecorrigeerd.
In het verlengde van artikel I, onderdelen I en K, van het wijzigingsbesluit ontbrak in het tweede lid van de artikelen 55i en 55p een verwijzing naar basisbroeikasgasbedragen die binnen een categorie verschillend kunnen worden vastgesteld. Ook ontbrak in het derde lid van artikel 55i en 55p de mogelijkheid om correctiebedragen te laten verschillen indien binnen een categorie aparte basisbroeikasgasbedragen zijn vastgesteld. Beide zijn met deze wijzigingen gecorrigeerd. Tevens is in het tweede lid van artikel 55i en 55p verduidelijkt met welke correctie rekening wordt gehouden bij het bepalen of het basisbroeikasgasbedrag wordt gehanteerd.
In artikel 62, vierde lid, van het besluit SDEK is de mogelijkheid om de in subsidiebeschikkingen op te leggen voorwaarden te variëren voor categorieën productie-installaties uitgebreid met de mogelijkheid te variëren naar vermogensgrenzen. Daarmee wordt voor de duidelijkheid de mogelijkheid geëxpliciteerd dat de voorwaarden boven en onder een nader aangeduide vermogensgrens kunnen verschillen. Dit onderscheid sluit aan bij artikel 29, eerste lid, van de richtlijn, waarin minimumvermogensgrenzen zijn opgenomen waarboven vaste biomassa en gasvormige biomassa die wordt ingezet buiten vervoer moet voldoen aan de criteria uit de richtlijn. Het kabinet heeft ervoor gekozen de criteria in dit stadium niet onder de bedoelde vermogensgrenzen toe te passen, anders dan de reeds bestaande toepassing van de criteria uit het nationale systeem voor vaste biomassa op beschikkingen onder de vermogensgrens van 20 MW.
In artikel 63 van het besluit SDEK is de mogelijkheid geregeld om subsidie-ontvangers te verplichten in een tussentijds voortgangsverslag gegevens op te nemen. De gegevens over de duurzaamheid van biomassa waren beperkt tot de productie van hernieuwbare energie. Omdat met de verbreding van de SDE+ naar SDE++ ook andere CO2-reducerende categorieën productie-installaties in aanmerking komen voor subsidie, waarbij ook biomassa kan worden ingezet, is dat type productie toegevoegd.
Artikel 63a, eerste lid, van het besluit SDEK biedt de grondslag om in een subsidiebeschikking een subsidieontvanger te verplichten om met een conformiteitsbeoordelingsverklaring per levering aan te tonen dat de biomassa voldoet aan de gestelde criteria, alsmede om jaarlijks te verklaren dat de per levering ontvangen certificaten of verificatieverklaringen de door de eindgebruiker toegepaste biomassa waarvoor de jaarverklaring wordt afgegeven volledig dekken. Met dit wijzigingsbesluit wordt in de grondslag naast de reductie van broeikasgassen expliciet ook de duurzaamheid van de biomassa opgenomen aangezien de richtlijn onderscheid maakt tussen beide vormen van criteria, waar het nationale systeem voor vaste biomassa beide vormen schaart onder het begrip duurzaamheidseisen. Ook wordt met de reductie van broeikasgassen niet langer alleen de gemiddelde reductie bedoeld. Waar in het nationale systeem voor vaste biomassa een gemiddelde reductie per jaar wordt genoemd, kent de richtlijn alleen een absolute broeikasgasemissiereductie per levering.
In het nieuwe tweede lid staat dat voor alle soorten biomassa het opstellen van de jaarlijkse conformiteitsbeoordelingsverklaring dient te gebeuren op grond van een verificatieprotocol. Dit moet gebeuren door een erkende conformiteitsbeoordelingsinstantie (op grond van het nieuwe vierde lid).
In het nieuwe derde lid zijn de drie varianten van conformiteitsbeoordelingsverklaringen per levering opgenomen die relevant zijn voor de inzet van biomassa in de SDE++. Het onderscheid is gelegen in de grond waarop deze verklaringen worden afgegeven en in de vorm van goedkeuring die nodig is voor de conformiteitsbeoordelingsinstanties die deze verklaringen mogen afgeven. Het betreft onder a conformiteitsbeoordelingsverklaringen die worden afgegeven op grond van een door de Europese Commissie goedgekeurd certificatieschema of nationaal systeem. De goedkeuring van de conformiteitsbeoordelingsinstanties verloopt hier getrapt via de goedkeuring van het certificatieschema of nationaal systeem.
Het betreft onder b conformiteitsbeoordelingsverklaringen die worden afgegeven op grond van een door de minister voor KE goedgekeurd certificatieschema in verband met de duurzaamheidseisen van het nationale systeem voor vaste biomassa. Het betreft onder c conformiteitsbeoordelingsverklaringen die worden afgegeven op grond van een door de minister voor KE aangewezen protocol. In het vierde lid is geregeld dat voor onderdelen b en c geldt dat de conformiteitsbeoordelingsinstantie hiertoe erkend moet zijn.
De procedurele bepalingen omtrent de erkenning zoals die zijn opgenomen in het besluit conformiteitsbeoordeling zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee heeft de minister voor KE de mogelijkheid om deze conformiteitsbeoordelingsinstanties te erkennen voor de conformiteitsbeoordeling of biomassa voldoet aan de criteria uit de richtlijn.
Zie verder paragraaf 2.4 van het algemene deel van de toelichting.
Daarnaast is in het nieuwe vijfde lid een grondslag toegevoegd voor het aanwijzen van verificatieprotocollen op grond waarvan conformiteitsbeoordelingsinstanties de conformiteitsjaarverklaringen moeten opstellen.
In artikel 63a van het besluit SDEK vervalt tweemaal het voorvoegsel «private» bij conformiteitsbeoordelingsverklaring, om het begrip in lijn te brengen met de gebruikelijke schrijfwijze, zoals bijvoorbeeld ook in het besluit conformiteitsbeoordeling voorkomt.
Artikel 66 van het besluit SDEK ziet op het verstrekken van voorschotten. In het tweede lid wordt bepaald dat pas aan een subsidie-ontvanger die hernieuwbare energie produceert een voorschot kan worden verstrekt nadat de subsidie-ontvanger een rekening voor garanties van oorsprong heeft geopend. Per abuis waren niet alle relevante soorten hernieuwbare energie vermeld en werd nog verwezen naar een rekening bij de garantiebeheerinstantie. De garantiebeheerinstantie bestaat niet meer, deze taak is nu toebedeeld aan de minister voor KE en is gemandateerd aan CertiQ en Vertogas.
Overeenkomstig de bestaande praktijk voor vaste biomassa geregeld in het besluit conformiteitsbeoordeling en de beoogde werkwijze voor biobrandstoffen in vervoer zoals neergelegd in de Wet milieubeheer (Stb. 2021, 334; zie paragraaf 2.1) zullen bij ministeriële regeling de inspecteurs van de Nederlandse Emissieautoriteit worden aangewezen als ambtenaren die toezicht houden op erkende conformiteitsbeoordelingsinstanties. Met dit wijzigingsbesluit wordt hiervoor de grondslag gecreëerd in het besluit SDEK. De wettelijke grondslag voor het aanwijzen van deze inspecteurs is geregeld in artikel 5.10 van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht. Deze wettelijke grondslag wordt aan het besluit toegevoegd (artikel I, onderdeel B). Zie verder paragraaf 2.5 van het algemene deel van de toelichting.
In artikel 7 van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen is de bevoegdheid gecreëerd voor de minister voor KE om de erkenning van een conformiteitsbeoordelingsinstantie te schorsen indien deze conformiteitsbeoordelingsinstantie niet meewerkt aan toezicht of indien anderszins geen gerechtvaardigd vertrouwen meer bestaat dat de conformiteitsbeoordelingsinstantie aan de vereisten van het besluit conformiteitsbeoordeling voldoet. Ook is de bevoegdheid gecreëerd de erkenning om genoemde redenen in te trekken, indien schorsing niet heeft geleid tot opheffing van de bedoelde situatie, of naar verwachting niet zal leiden tot opheffing daarvan. Zie verder paragraaf 3 van het algemene deel van de toelichting.
In artikel 10 van het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie worden enkele wijzigingen doorgevoerd. Zie ook paragraaf 4 van het algemene deel van de toelichting.
In het vijfde lid, onderdeel a, wordt het begrip stadsverwarmingssystemen vervangen door warmtenetten, aangezien dat inmiddels de gebruikelijke term is voor dergelijke systemen. Daarnaast wordt aan het vijfde lid een nieuw onderdeel e toegevoegd waarmee de bepaling in artikel 24, eerste lid, van de richtlijn wordt geïmplementeerd om eindgebruikers te informeren over de energieprestaties en het aandeel hernieuwbare energie van hun stadsverwarmings- en verkoelingssystemen. Er wordt daartoe aangesloten bij de informatie die vergunninghoudende leveranciers van warmte en koude al moeten leveren voor hun duurzaamheidsrapportage op grond van artikel 7a, tweede lid, onderdeel b en c, van de Warmteregeling. Het betreft het aandeel hernieuwbare energie en de primaire fossiele energie-inzet.
Opgemerkt wordt dat waar de richtlijn spreekt over energieprestaties en het aandeel hernieuwbare energie, in de Warmteregeling het aandeel hernieuwbare energie één van de gegevens met betrekking tot de energieprestatie is. De Warmteregeling noemt naast bovengenoemde twee gegevens nog een derde gegeven met betrekking tot de energieprestatie. Het betreft de mate waarin een warmtenet voldoet aan de definitie voor efficiënte stadsverwarming en -koeling uit richtlijn 2012/27/EU inzake energie-efficiëntie. Deze definitie behelst het aandeel hernieuwbare energie, restwarmte en energie uit warmtekrachtkoppeling. Dit wordt geacht weinig informatief te zijn voor de eindgebruikers en te overlappen met de andere verlangde gegevens en is daarom weggelaten uit dit wijzigingsbesluit.
In de transponeringstabel zijn uitsluitend de artikelen uit de richtlijn opgenomen die implementatie behoeven in het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen of in het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie. De volledige transponeringstabel is opgenomen in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong.
Bepaling EU-regeling |
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving; toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting van keuze(n) |
---|---|---|---|
Artikel 24 |
|||
Lid 1 |
Artikel III |
Geen |
|
Artikel 29 |
|||
Lid 1, vierde alinea |
Artikel I, onderdeel N. Voor het overige te implementeren door wijziging van de Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: uitvoeringsregeling) en de Regeling aanwijzing categorieën stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie 2021. |
Lidstaten kunnen criteria toepassen op installaties met een lager totaal nominaal thermisch ingangsvermogen. |
Dit wordt reeds toegepast in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie najaar 2020, in samenhang met de uitvoeringsregeling en de Regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen. |
Artikel 30 |
|||
Lid 1, eerste alinea en lid 3, eerste alinea |
Artikel I, onderdelen B, O en Q, en artikel II, onderdeel B. Deels reeds geïmplementeerd in de uitvoeringsregeling in samenhang met het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen en de Regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen. Voor het overige te implementeren door wijziging van de uitvoeringsregeling. |
Geen |
|
Lid 9, tweede alinea |
Artikel I, onderdelen B en Q. |
Geen |
De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten
Wet van 30 juni 2021 tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en ter uitvoering van het Klimaatakkoord (Stb. 2021, 334).
Besluit van 20 december 2021 tot wijziging van het Besluit energie vervoer in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en ter uitvoering van het Klimaatakkoord (Stb. 2021, 619).
De Nederlandse vertaling van de richtlijn gebruikt het begrip certificeringssysteem, maar het synoniem certificatieschema is gebruikelijker in de nationale regelgeving, waaronder in het besluit conformiteitsbeoordeling, en wordt daarom in dit wijzigingsbesluit consequent gehanteerd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2022-120.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.