Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2021, 629 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2021, 629 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 oktober 2021, nr. 2021-0000162344;
Gelet op artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012, artikel 107, negende lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000, artikelen 1b, tiende lid, en 47, tweede lid, van de Werkloosheidswet, artikelen 3.9, eerste lid, onderdeel b, en 3.15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikelen 14a, vijfde lid, en 14b, zesde lid, van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, artikelen 3, eerste lid, onderdeel c, en 4, tweede lid, onderdeel c, van de Wet arbeid vreemdelingen, de artikelen 1a:4, vierde lid, 2:6, 2:23, derde lid, 2:32, vijfde lid, 2:33, eerste lid, 3:2a en 8:8 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikelen 10, vijfde lid, en 27, derde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, artikelen 5, eerste lid, onderdeel c, vierde lid, onderdeel a, 6, derde lid, en 16, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet inburgering, artikelen 5, vierde lid, 33, aanhef en onderdeel a, 36 en 38 van de Wet inburgering 2021, artikel 48, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 64, eerste lid, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikelen 1.47a, tweede lid, en 1.47b, tweede lid, van de Wet kinderopvang, artikel 46, eerste lid, van de Wet politiegegevens, artikel 46l, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, artikelen 33, elfde lid, 72a, eerste lid, en 73, vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, artikelen 475d, eerste lid, 475da, zevende lid, 475db, tweede lid, 475dc, tweede lid, 475e, derde lid, en 475j, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 126nc, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 31, derde lid, van de Ziektewet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 24 november 2021, No.W12.21.0313/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 december 2021, 2021-0000204627, uitgebracht in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie, Justitie en Veiligheid, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretarissen van Financiën en Justitie en Veiligheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2:2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet met dien verstande dat niet tot het inkomen uit arbeid worden gerekend uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of stond;
2. In onderdeel b vervalt het vierde subonderdeel.
B
In artikel 2:4, tweede lid, vervalt onderdeel d, onder verlettering van onderdeel e tot onderdeel d.
C
Artikel 2:6, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b, onder 2, wordt na de puntkomma ingevoegd «en».
2. Onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een punt, vervalt onderdeel d.
D
Artikel 2:7, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt na de puntkomma ingevoegd «en».
2. Onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een punt, vervalt onderdeel d.
E
Artikel 3:2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a, onder 2, komt te luiden:
2°. hetgeen wordt genoten uit loondoorbetaling indien het overeengekomen loon niet volledig wordt doorbetaald, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;.
2. Onderdeel a, onder 3, vervalt.
3. Onderdeel b, onder 3, vervalt.
F
Artikel 3:3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid, onderdeel a, wordt toegevoegd «, indien het overeengekomen loon niet volledig wordt doorbetaald».
2. Aan het tweede lid, onderdeel a, wordt toegevoegd «, indien het overeengekomen loon niet volledig wordt doorbetaald».
3. In het dertiende lid wordt toegevoegd «, met dien verstande dat bij de toepassing van dit lid het veertiende lid van overeenkomstige toepassing is».
4. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
14. Indien het inkomen in het voorliggende aangiftetijdvak, bedoeld in het eerste, tweede, derde, achtste of dertiende lid, of artikel 3:2, twintigste lid, minder bedraagt dan het inkomen, de loondoorbetaling, bezoldiging of uitkering in het te vervangen aangiftetijdvak, bedoeld in de genoemde leden, wordt in afwijking van de genoemde leden, als inkomen aangemerkt het inkomen dat, of de loondoorbetaling, bezoldiging of uitkering die is genoten in het te vervangen aangiftetijdvak.
15. Bij de toepassing van het eerste, tweede, derde, achtste, dertiende of veertiende lid, of artikel 3:2, twintigste lid, wordt het betaalde bedrag aan vakantiebijslag en het betaalde arbeidsvoorwaardenbedrag:
a. tevens onder inkomen verstaan voor zover dat bedrag is betaald in het te vervangen aangiftetijdvak, bedoeld in de genoemde leden, en dat bedrag nog niet in aanmerking is genomen;
b. niet onder inkomen verstaan voor zover dat bedrag is betaald in het voorliggende aangiftetijdvak, bedoeld in de genoemde leden, en dat bedrag reeds als inkomen in aanmerking is genomen.
G
Artikel 3:4, tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. artikel 3:3, achtste lid, uitsluitend van toepassing is indien het verlof als bedoeld in de Wet arbeid en zorg betreft.
H
Artikel 4:1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt na «het loon» ingevoegd «of het inkomen in verband met arbeid, bedoeld in artikel 3:5, vierde lid,» en wordt na «dat loon» ingevoegd «of dat inkomen in verband met arbeid».
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
12. Het UWV kan bij de toepassing van het eerste lid het genoten inkomen in verband met arbeid, bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, toerekenen aan de perioden waarin hierop recht bestaat.
Artikel 94 van het Besluit algemene rechtspositie politie wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tiende lid wordt «artikel 32, eerste, tweede, derde of vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen» vervangen door «artikel 32, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen».
2. In het dertiende lid wordt «artikel 32, eerste, tweede, derde of vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen» vervangen door «artikel 32, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen».
In de artikelen 1:1, onderdeel b, 2:1, eerste, derde en vierde lid, 2:3, 2:5, derde lid, en in het opschrift van artikel 2:1 van het Besluit allocatie arbeidskrachten door intermediairs wordt «Inspectie SZW» telkens vervangen door «Nederlandse Arbeidsinspectie».
Het Besluit beslagvrije voet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7, eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. een vermelding in hoeverre rekening is gehouden met een reeds gelegd beslag, een reeds lopende verrekening, een vordering als bedoeld in artikel 19 van de Invorderingswet 1990 of een verhaal zonder dwangbevel op grond van artikel 27 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften of artikel 6:4:6 van het Wetboek van Strafvordering.
B
Artikel 10 komt te luiden:
De uitkeringen, bedoeld in artikel 475dc, tweede lid, van de wet, zijn:
a. algemene bijstand op grond van de Participatiewet, met uitzondering van algemene bijstand als bedoeld in artikel 47a van de Participatiewet;
b. uitkeringen op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
c. uitkeringen op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
C
De bijlage bij artikel 2, eerste lid, vervalt.
Aan artikel 2 van het Besluit garantiebedrag Wajong wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Voor de jonggehandicapte die op grond van artikel 8:8, vierde lid, van de Wajong recht heeft op een inkomensvoorziening of arbeidsongeschiktheidsuitkering ter hoogte van het garantiebedrag is de periode, bedoeld in artikel 8:8, tweede lid, van de Wajong, in afwijking van het eerste en tweede lid, december 2020, indien toepassing van het eerste en tweede lid leidt tot een garantiebedrag dat lager is dan de inkomensondersteuning of arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de jonggehandicapte recht had in december 2020.
Het Besluit inburgering wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. een op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs of de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger beroepsonderwijs, vwo, havo, mavo of vmbo, of middelbaar beroepsonderwijs vanaf niveau 2, na onderwijs te hebben gevolgd in de Nederlandse taal;.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel k door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
l. een diploma of getuigschrift van een erkende internationale of Europese school waaruit blijkt dat het vak Nederlands is gevolgd op een niveau dat vergelijkbaar is met ten minste het niveau A2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen en voor het vak Nederlandse taal een voldoende is behaald.
B
In hoofdstuk 2, afdeling 2, wordt na artikel 2.5a een artikel ingevoegd, luidende:
C
Artikel 2.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In het kader van de aanvraagprocedure tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel verstandelijke handicap als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, verzoekt Onze Minister een door hem aangewezen arts, niet zijnde de behandelend arts van de inburgeringsplichtige, die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, een advies af te geven met betrekking tot de inburgeringsplichtige die de aanvraag tot ontheffing heeft ingediend.
2. Aan het vijfde lid wordt toegevoegd «, en omtrent de omstandigheden waaronder de kosten van dat advies worden vergoed».
D
Aan artikel 2.8b wordt, onder vernummering van het derde tot het vierde lid, een lid toegevoegd, luidende:
3. In afwijking van het eerste lid, kan de aanvraag tot ontheffing in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen eerder worden ingediend dan zes maanden voor het verstrijken van de voor de inburgeringsplichtige geldende termijn, bedoeld in artikel 7b, eerste lid, van de wet.
E
Artikel 4.13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vervanging van «; of» aan het slot van het derde lid, onderdeel b, door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van het derde lid, onderdeel c, door een «; of» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. aan de vreemdeling het Nederlanderschap is verleend en hij op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit naturalisatietoets was vrijgesteld van het afleggen van de naturalisatietoets.
2. In het vierde lid wordt «bedoeld in onderdeel a, b of c» vervangen door «bedoeld in onderdeel a, b, c of d».
Het Besluit inburgering 2021 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In het kader van de aanvraagprocedure tot gehele of gedeeltelijke ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van een psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke beperking als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, verzoekt Onze Minister een door hem aangewezen arts, niet zijnde de behandelend arts van de inburgeringsplichtige, die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, een deskundigenverklaring af te geven met betrekking tot de inburgeringsplichtige die de aanvraag tot ontheffing heeft ingediend.
2. Het zesde en zevende lid vervallen, onder vernummering van het achtste en negende lid tot zesde en zevende lid.
B
Aan artikel 9.1, derde lid, onderdeel c, wordt voor «gehele of gedeeltelijke ontheffing» ingevoegd «aanvraag tot», en wordt toegevoegd «, dan wel de afwijzing van een aanvraag daarvan».
C
Aan artikel 9.6 wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Het College voor toetsen en examens, genoemd in artikel 2 van de Wet College voor toetsen en examens, verstrekt Onze Minister gegevens over de examendeelname en examenresultaten staatsexamen Nederlands als tweede taal.
D
In artikel 9.10 wordt na «Cursusinstellingen» ingevoegd «, het College voor toetsen en examens, genoemd in artikel 2 van de Wet College voor toetsen en examens,».
In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit inlichtingenverplichtingen werknemersverzekeringen BES wordt «het identiteitsnummer» vervangen door «het identificatienummer dat hem op grond van artikel 8.86, negende lid, van de Belastingwet BES is toegekend dan wel van hem bekend is».
Het Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse kinderopvang en personenregister kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 6 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Onze Minister is belast met de ondersteuning bij de registratie en controle van de door het college opgenomen gegevens in het landelijk register kinderopvang.
B
In artikel 7, vierde lid, derde zin, wordt na «gastouderbureau» ingevoegd «of ouderparticipatiecrèche».
In artikel 6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, van het Besluit minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt na «15» ingevoegd «, 16».
In artikel 6.15, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit omgevingsrecht wordt »arbeidsinspectie» vervangen door «Nederlandse Arbeidsinspectie».
Het Besluit ontheffing verplichtingen sociale zekerheidswetten wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1a wordt «2:33, eerste lid, en 2:39, zevende lid, van de Wajong» vervangen door «2:32, vijfde lid, en 2:33, eerste lid, van de Wajong».
B
In artikel 3, eerste lid, wordt «artikel 2:39, derde lid, onderdeel d, van de Wajong» vervangen door «artikel 2:32, tweede lid, onderdeel c, van de Wajong».
C
In de artikelen 4, eerste lid, en 4a, eerste lid, wordt «2:39, derde lid, onderdelen d en e, van de Wajong» vervangen door «artikel 2:32, tweede lid, onderdelen c en d, van de Wajong».
In artikel 1 van het Besluit passende arbeid WW en ZW wordt de omschrijving van «inkomen» als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 1 wordt na de puntkomma ingevoegd «en».
2. Onder vervanging van de «; en» aan het slot van onderdeel 2 door een punt vervalt onderdeel 3.
In artikel 1, onderdeel c, onder 4°, van het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten wordt «Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid» vervangen door «Nederlandse Arbeidsinspectie».
In artikel 35c, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt «artikel 32, derde lid, van de Wet Suwi» vervangen door «artikel 32, zesde lid, van de Wet Suwi».
Het Besluit SUWI wordt als volgt gewijzigd:
A
In het opschrift van artikel 5.4 wordt «Inspectie SZW» vervangen door «Nederlandse Arbeidsinspectie».
B
Artikel 5.18 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
2. In het eerste lid wordt na «artikel 73, negende lid,» ingevoegd «van de Wet SUWI» en wordt «naam, adres, telefoonnummer, postcode, woonplaats» vervangen door «naam, woon- of postadres, telefoonnummer».
3. Onder vernummering van het tweede lid tot het derde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. De gegevens die het UWV op grond van artikel 73, elfde lid, van de Wet SUWI bevoegd is te verstrekken betreffen naam, woon- of postadres, telefoonnummer of e-mailadres.
4. In het derde lid (nieuw) wordt «artikel 73, achtste en negende lid» vervangen door «artikel 73, negende tot en met elfde lid, van de Wet SUWI» en wordt na «re-integratiebedrijven» ingevoegd «en ondersteunende instanties».
C
Bijlage I, behorende bij artikel 5.2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De rubrieken «Gespaard bedrag levensloopregeling» en «Toegepast bedrag levensloopregeling» vervallen.
2. Er wordt een kruisje toegevoegd bij «Indicatie publiekrechtelijke aanstelling voor onbepaalde tijd» voor de doelen UWV 33.2a en 33.2b.
Het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 4.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan onderdeel a wordt toegevoegd «, niet zijnde een zeeschip als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek».
2. In onderdeel b wordt «een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet» vervangen door «een zeeschip als bedoeld in artikel 2 van de Zeebrievenwet».
B
In artikel 5.2, eerste lid, vervalt «de in Nederland gevestigde werkgever (...) indien het gaat om werkzaamheden die», en wordt voor «uitoefent in de hoedanigheid van» ingevoegd «de werkzaamheden».
In artikel 6, onder 1°, van het Besluit verwijzingsportaal bankgegevens wordt «Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid» vervangen door «Nederlandse Arbeidsinspectie».
Het Besluit Wfsv wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2.3, vierde lid, wordt »Artikel 2.4, derde lid» vervangen door «Artikel 2.4a».
B
Artikel 2.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.
2. Aan het derde lid (nieuw) wordt toegevoegd «, en indien op die overeenkomst, dan wel op de daarmee samenhangende arbeidsovereenkomst, niet een beding als bedoeld in artikel 691, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is».
C
In hoofdstuk 2, paragraaf 1, wordt na artikel 2.4 een artikel ingevoegd, luidende:
Het percentage van de AWf-premie, bedoeld in artikel 2.2, wordt slechts over een geheel aangiftetijdvak toegepast, waarbij bepalend is of op de eerste dag van dat aangiftetijdvak aan de voorwaarden voor toepassing van het premiepercentage wordt voldaan. In afwijking van de eerste zin is voor de bepaling van het aantal verloonde uren in het aangiftetijdvak, bedoeld in artikel 27, derde lid, onderdeel b, van de Wfsv bepalend het aantal verloonde uren gedurende het gehele aangiftetijdvak.
In artikel 121, zevende lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie wordt «artikel 54a, onderdeel i» vervangen door «artikel 54a, onderdeel k».
Het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt na de puntkomma «en» ingevoegd.
2. Onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een punt, vervalt onderdeel d.
B
Artikel 12c, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt na de puntkomma «en» ingevoegd.
2. Onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel c door een punt, vervalt onderdeel d.
C
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt na de puntkomma «en» ingevoegd.
2. Onderdeel c vervalt onder verlettering van onderdeel d tot onderdeel c.
Het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten wordt als volgt gewijzigd:
A
In de artikelen 2, negende lid, en 7, onderdeel c, wordt «bedoeld in artikel 2:32, tweede lid, van de Wajong» vervangen door «bedoeld in artikel 2:32, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wajong».
B
Artikel 6, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «en de ZW» vervangen door «, de ZW en de Wajong».
2. In onderdeel b wordt «en artikel 29g van de ZW» vervangen door «, artikel 29g van de ZW en artikel 2:31, tweede lid, onderdelen d en e, van de Wajong».
3. In onderdeel c wordt «en artikel 30, eerste lid, onderdelen b en c, van de ZW» vervangen door «artikel 30, eerste lid, onderdelen b en c, van de ZW en artikel 2:32, tweede lid, onderdelen c en d, van de Wajong».
In artikel 8.2a, eerste lid, onderdeel h, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt «Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid» vervangen door «Nederlandse Arbeidsinspectie».
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2022, met uitzondering van de in de volgende leden genoemde onderdelen.
2. Artikel V treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2021.
3. Artikel VI treedt in werking met ingang van 1 januari 2022, met dien verstande dat artikel VI in werking treedt voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Besluit inburgering 2021.
4. Artikel XVII, onderdeel A, treedt in werking met ingang van 1 juli 2022.
5. Artikel XIX, onderdeel B, onder 2, treedt in werking met ingang van 1 januari 2023.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 13 december 2021
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.D. Wiersma
Uitgegeven de twintigste december 2021
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Dit verzamelbesluit omvat een aantal wijzigingen op het beleidsterrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het betreffen vooral technische en redactionele wijzigingen. Deze dienen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Voor een nadere toelichting op de technische en redactionele wijzigingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. Daarnaast zijn enkele kleine beleidsmatige wijzigingen in dit besluit opgenomen. Deze worden in de volgende paragraaf toegelicht.
Na invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet kwam een knelpunt naar voren bij het vaststellen van de beslagvrije voet. De beslagvrije voet bestaat op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bij mensen die een (aanvullende) uitkering op bijstandsniveau ontvangen uit 95% van het netto inkomen inclusief vakantiebijslag (zgn. 95%-regel, zie artikel 475dc Rv). Of sprake is van reservering van vakantiebijslag wordt herleid uit het veld «Reservering vakantiebijslag» binnen de Polisadministratie. Een aantal inkomensverstrekkers heeft de mogelijkheid om vakantiebijslag administratief niet maandelijks te reserveren, maar deze op te boeken op het moment van uitbetaling. De vakantiebijslag-velden binnen de Polisadministratie worden dan niet ingevuld. Dat betekent dat er in de geautomatiseerde berekening van de beslagvrije voet vanuit wordt gegaan dat voor het desbetreffende loon geen vakantiebijslag wordt gereserveerd. Daardoor wordt een te laag netto inkomen in de verdere berekening meegenomen. Bij toepassing van de 95%-regel zorgt dit ervoor dat uitgegaan wordt van een beslagvrije voet ter hoogte van 95% van het vastgestelde netto inkomen zonder vakantiebijslag. De beslagvrije voet wordt in deze gevallen te laag vastgesteld. Daarom is artikel 475dc Rv gewijzigd met de Verzamelwet SZW 2022. Die wijziging regelt dat de beslagleggende partij bij toepassing van de 95%-regel de beslagvrije voet met ingang van 1 januari 2022 meedeelt als percentage (95%) van de voor de burger geldende bijstandsnorm in plaats van als vast bedrag. De derdebeslagene, die de geldende bijstandsnorm kent, berekent vervolgens welk bedrag na aftrek van de juiste beslagvrije voet kan worden afgedragen aan de beslagleggende partij. Op die manier wordt voorkomen dat er meer wordt ingehouden dan de voor de burger geldende afloscapaciteit.
Bij voornoemde wetswijziging van artikel 475dc Rv wordt geregeld dat de uitkeringen waarbij de beslagvrije voet als percentage van de geldende bijstandsnorm moet worden meegedeeld, worden bepaald bij algemene maatregel van bestuur. Op die manier is het bepalen van de betreffende uitkeringen met waarborgen omkleed en tegelijkertijd kan een uitkering zo nodig op betrekkelijk korte termijn worden toegevoegd. Met voorliggende wijziging wordt in een bestaande algemene maatregel van bestuur – het Besluit beslagvrije voet – opgenomen bij welke uitkeringen de beslagvrije voet als percentage van de geldende bijstandsnorm moet worden meegedeeld. Het betreft uitkeringen van het college van burgermeester en wethouders van de gemeente op basis van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Bij deze uitkeringen bestaat de mogelijkheid dat de verstrekker de vakantiebijslag administratief niet maandelijks reserveert, maar deze op boekt op het moment van uitbetaling. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet in deze gevallen te laag – namelijk als 95% van het netto inkomen exclusief vakantiebijslag in plaats van inclusief vakantiebijslag – geautomatiseerd wordt vastgesteld. Gelet op de grote aantallen beslagen die jaarlijks worden gelegd en de complexiteit van de uitvoering, is op voorhand niet te overzien of het probleem zich mogelijk ook bij andere uitkeringen kan voordoen. Daarvan is tot op heden in elk geval niet gebleken.
Het probleem doet zich niet voor bij algemene bijstand die door de SVB wordt verstrekt, omdat de SVB de vakantiebijslag wel maandelijks reserveert. Daarom is algemene bijstand verstrekt door de SVB, zoals bedoeld in artikel 47a van de Participatiewet, in artikel 10 onderdeel a van het Besluit beslagvrije voet uitgezonderd.
Voor de duidelijkheid wordt hier opgemerkt dat opname van een uitkering in artikel 10 van het Besluit beslagvrije voet niets verandert aan de wettelijke aanspraak op de beslagvrije voet en de hoogte daarvan. Wanneer beslag wordt gelegd op een in artikel 10 Besluit beslagvrije voet opgenomen uitkering, dan wordt gecommuniceerd dat de beslagvrije voet op een andere wijze berekend moet worden om fouten bij het vaststellen van de beslagvrije voet te voorkomen.
Met de Wet van 27 mei 2020 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en enkele andere wetten in verband met verdere activering van de participatie van jonggehandicapten en het harmoniseren van de verschillende regimes Wajong (Stb. 2020, 173) is een garantiebedrag ingesteld. Dat garantiebedrag is bedoeld om ervoor te zorgen dat Wajongers er door die wet niet direct op achteruit zouden gaan. In het Besluit garantiebedrag Wajong wordt de periode vastgesteld waarover het inkomen wordt bepaald, ten behoeve van het garantiebedrag.
Gebleken is dat een groep Wajongers (circa 400) in loondienst er ondanks het garantiebedrag toch op achteruitgaat in januari 2021. Voor deze groep is met dit onderdeel een regeling getroffen. Het gaat om de groep Wajongers die recht heeft op een garantiebedrag (artikel 8:8, vierde lid, Wajong) en waarbij het garantiebedrag op basis van artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit garantiebedrag Wajong lager uitvalt dan de uitkering in december 2020. De lagere uitkering is dan een direct gevolg van de Wet vereenvoudiging Wajong. Omdat dat niet beoogd was, wordt voor de betreffende Wajongers het garantiebedrag vastgesteld op de hoogte van de uitkering of inkomensondersteuning van december 2020.
Door toevoeging van onderdeel l aan artikel 2.3, eerste lid, worden de vrijstellende opleidingen uitgebreid met diploma’s van erkende internationale of Europese scholen waarbij als onderdeel van de opleiding het vak Nederlands is gevolgd. Hiermee wordt de tekst van het Besluit inburgering in overeenstemming gebracht met de tekst van de Regeling inburgering 20211. In de Regeling inburgering 2021 is een geactualiseerde opsomming van vrijstellende opleidingen opgenomen.
Omdat naar verwachting op deze vrijstellingen niet vaak een beroep zal worden gedaan en omdat niet altijd duidelijk is of een dergelijke opleiding tot het gewenste niveau leidt, wordt tegelijkertijd geregeld dat bij ministeriële regeling organisaties worden aangewezen die kunnen adviseren over voor de inburgeringsplicht vrijstellende documenten. Door invoeging van artikel 2.5b wordt geregeld dat in artikel 2.3 van de Regeling inburgering de instellingen Stichting Nuffic en de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) worden aangewezen voor deze adviserende rol. Voor een nadere toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Er wordt een wijziging doorgevoerd in de aanvraagprocedure tot ontheffing van de inburgeringsplicht op medische gronden. Tot nu toe was het proces zo ingericht dat de inburgeringsplichtige zelf een advies aanvroeg bij een door DUO aangewezen onafhankelijk arts. Indien in dit advies werd geadviseerd tot ontheffing van de inburgeringsplicht of aangepaste examenomstandigheden (bij het afleggen van het inburgeringsexamen), dan was dat aanleiding voor de inburgeringsplichtige om vervolgens een aanvraag in te dienen bij DUO. Die aanvraag ging vergezeld van het eerder ontvangen advies; in artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering was geregeld dat dit advies een verplicht onderdeel was van de aanvraag.
De nieuwe aanvraagprocedure ziet er als volgt uit. De inburgeringsplichtige meldt zich bij DUO met verzoek voor ontheffing van de inburgeringsplicht op medische gronden. DUO registreert de aanvraag, int de betaling en stuurt de aanvraag door naar de door DUO aangewezen onafhankelijk arts voor het verplichte advies en stelt een termijn vast waarbinnen het advies afgegeven moet zijn. De onafhankelijk arts doet onderzoek en roept indien nodig de aanvrager op en geeft een advies af. Het advies gaat naar DUO en in afschrift naar de inburgeringsplichtige. Dit advies bevat geen medische gegevens met betrekking tot de inburgeringsplichtige; er staat alleen in of geadviseerd wordt de gevraagde ontheffing wel of niet te verlenen en of er aangepaste examenomstandigheden worden geadviseerd.
DUO stelt vervolgens op basis van dit advies een beschikking op, die wordt verzonden aan de inburgeringsplichtige. Tegen deze beschikking van DUO kunnen door de inburgeringsplichtige bestuursrechtelijke rechtsmiddelen worden aangewend.
Het proces van de aanvraagprocedure wordt aangepast zodat dit gelijk is aan de wijze waarop de aanvraagprocedure in het nieuwe inburgeringsstelsel is ingericht. Een van de redenen om de aanvraagprocedure te herinrichten is om het overzichtelijker en klantvriendelijker te maken voor de inburgeringsplichtige.
Het advies bevat geen medische gegevens met betrekking tot de inburgeringsplichtige, enkel of er geadviseerd wordt de gevraagde ontheffing wel of niet te verlenen en of er aangepaste examenomstandigheden worden geadviseerd. Het advies wordt gearchiveerd in een afgeschermd digitaal archief met passende beschermingsvoorwaarden, zodat deze adviezen alleen door bevoegde medewerkers geraadpleegd kunnen worden.
Artikel 2.8, vijfde lid, van het besluit biedt een grondslag om bij regeling van Onze Minister nadere regels te kunnen stellen omtrent het medisch advies. Deze grondslag wordt aangevuld in de zin dat bij regeling van Onze Minister ook regels kunnen worden gesteld over de omstandigheden waaronder de door de inburgeringsplichtige gemaakte kosten in verband met het aanvragen van dit medisch advies worden vergoed.
In artikel 2.4d, vijfde lid, van de Regeling inburgering wordt in dat kader geregeld dat het bedrag dat de inburgeringsplichtige heeft betaald voor het medisch advies wordt terugbetaald aan hem, indien in het opgestelde advies wordt geadviseerd de gevraagde ontheffing te verlenen of wordt geadviseerd tot het treffen van aangepaste examenomstandigheden.
In artikel 2.8b, eerste lid, is vastgelegd dat een aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van door de inburgeringsplichtige aantoonbaar geleverde inspanningen niet eerder kan worden ingediend dan zes maanden van de voor de inburgeringsplichtige geldende inburgeringstermijn. Gedachte daarachter is dat door de termijn een half jaar te plaatsen voor het daadwerkelijk verlopen van de inburgeringstermijn een goede beoordeling mogelijk zou zijn van de geleverde inspanningen en van de vraag of betrokkene redelijkerwijs niet in staat zal zijn het inburgeringsexamen te behalen.
Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waardoor het al (ver) voor een half jaar van het einde van de inburgeringstermijn vaststaat dat de inburgeringsplichtige redelijkerwijs het examen niet kan halen, ondanks geleverde inspanningen. Het is in die situatie niet zinvol te eisen dat de aanvraag pas een half jaar voor het einde van de termijn kan worden ingediend. Daarom wordt er nu een grondslag gecreëerd om bij regeling te kunnen afwijken van deze termijn.
Tot slot wordt in artikel 4.13 kwijtschelding van de lening geregeld wanneer een inburgeringsplichtige via een Nt-2 diploma naturaliseert. Voor een nadere toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
In artikel 4.13, derde lid, van het Besluit inburgering is geregeld wanneer volledige kwijtschelding van de schuld door DUO ambtshalve wordt verleend aan de inburgeringsplichtige. Een van de gronden om de lening ambtshalve kwijt te schelden, is indien de inburgeringsplichtige het inburgeringsexamen heeft behaald. Het inburgeringsexamen bestaat uit het Participatieverklaringstraject, de mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal (lezen, schrijven, luisteren en spreken) op ten minste het niveau A2 en het examen Kennis van de Nederlandse maatschappij.
Het komt in uitzonderlijke gevallen voor dat iemand al minimaal vijf jaar in Nederland verblijft, het inburgeringsexamen nog niet heeft behaald, maar inmiddels wel een diploma staatsexamen Nederlands als Tweede taal (Nt2-diploma) heeft behaald en dus het Nederlanderschap kan aanvragen, waarmee na verkrijging daarvan de inburgeringsplicht komt te vervallen. Het behalen van een Nt2-diploma leidt namelijk tot vrijstelling van het afleggen van de naturalisatietoets (vgl. artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit naturalisatietoets).
Indien deze situatie zich voordoet, zal DUO de lening ook ambtshalve volledig kwijtschelden, mits dit zich voordoet binnen de inburgeringstermijn of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inburgering verlengde termijn.
Deze wijzigingen zijn afgestemd met DUO en DUO heeft in verband met deze wijzigingen een impactanalyse uitgevoerd.
Bij de inrichting van de aanvraagprocedure tot ontheffing van de inburgeringsplicht op medische gronden in het Besluit inburgering 2021 was aanvankelijk uitgegaan van het proces zoals dat gold in het vorige stelsel. Dat proces was zo ingericht dat de inburgeringsplichtige zelf een deskundigenverklaring aanvroeg bij een door Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) aangewezen onafhankelijk arts. Indien in deze deskundigenverklaring werd geadviseerd tot (gehele of gedeeltelijke) ontheffing of aangepaste examenomstandigheden, dan was dat aanleiding voor de inburgeringsplichtige om vervolgens een aanvraag in te dienen bij DUO. Die aanvraag ging vergezeld van de eerder ontvangen deskundigenverklaring; in het besluit was geregeld dat deze deskundigenverklaring verplicht onderdeel was van de aanvraag. Ten aanzien van gegevensuitwisseling was geregeld dat de aangewezen arts uitsluitend met schriftelijke toestemming van de inburgeringsplichtige de deskundigenverklaring met DUO mocht delen. Voorts informeerde DUO de gemeente alleen over een verlening van de gevraagde ontheffing en dus niet bij een afwijzende beschikking. Ook werden gemeenten niet geïnformeerd over een negatieve deskundigenverklaring, waardoor voor gemeenten onduidelijk was of de aanvraagprocedure al was gestart, nog moest worden gestart of daarvan door de inburgeringsplichtige werd afgezien (vanwege een negatieve deskundigenverklaring) of mogelijk nog liep. Dit werkt belemmerend voor de voortgang van het inburgeringstraject. Gemeenten zijn immers verantwoordelijk voor de brede intake en het opstellen van het Persoonlijk plan inburgering (PIP) en het is belangrijk dat dit doorgang vindt als iemand geen recht heeft op ontheffing op medische gronden. Een andere reden om te kijken naar een herinrichting van het proces is dat een aanvraagprocedure waar de verplichte deskundigenverklaring onderdeel van is, overzichtelijker en klantvriendelijker is voor de inburgeringsplichtige.
In de nieuwe inrichting van de aanvraagprocedure wordt rekening gehouden met deze aspecten. Het proces ziet er als volgt uit. Een inburgeringsplichtige start met de brede intake bij de gemeente. Indien blijkt dat er sprake is van een belemmering of beperking, meldt een inburgeringsplichtige zich bij DUO met verzoek voor ontheffing van de inburgeringsplicht op medische gronden. DUO registreert de aanvraag, int de betaling en stuurt de aanvraag door naar de onafhankelijk arts voor het verplichte advies en stelt een termijn vast waarbinnen de deskundigenverklaring afgegeven moet zijn. De onafhankelijk arts doet onderzoek en roept daartoe indien nodig de aanvrager op en geeft een deskundigenverklaring af. De deskundigenverklaring gaat naar DUO en in afschrift naar de inburgeringsplichtige. Deze deskundigenverklaring bevat geen medische gegevens met betrekking tot de inburgeringsplichtige; er staat alleen in of geadviseerd wordt de gevraagde ontheffing wel of niet (geheel of gedeeltelijk) te verlenen en of er aangepaste examenomstandigheden worden geadviseerd.
DUO stelt vervolgens op basis van deze deskundigenverklaring een beschikking op, die wordt verzonden aan de inburgeringsplichtige en een kopie daarvan wordt naar de gemeente verzonden (zodat de gemeente weet dat de aanvraagprocedure is afgerond). Tegen deze beschikking van DUO kunnen door de inburgeringsplichtige bestuursrechtelijke rechtsmiddelen worden aangewend. Afhankelijk van de uitkomst van de beschikking van DUO hervat de gemeente de brede intake/het inburgeringstraject of stopt het inburgeringstraject in geval van gehele ontheffing van de inburgeringsplicht op medische gronden.
De onderhavige wijziging is afgestemd met DUO en DUO heeft in verband met deze wijziging een impactanalyse uitgevoerd. Deze wijziging leidt ook tot een aanpassing van het Medisch protocol (bijlage 1 bij de Regeling inburgering 2021).
Er bestaat overlap tussen de vrijstellingen uit de onderdelen a en b van artikel 4.5 van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022 (BuWav 2022). Een zeeschip (genoemd in onderdeel b), kan immers ook worden beschouwd als een vervoermiddel in het internationale verkeer, als bedoeld in artikel 4.5, onderdeel a, van het BuWav.2 Het is, gelet op de verschillende doelstellingen van de vrijstellingen, wenselijk de vrijstellingen van elkaar te onderscheiden, en deze overlap weg te nemen.
De reikwijdte van onderdeel a van artikel 4.5 wordt zo verduidelijkt dat deze niet ziet op zeeschepen, waarmee een onderscheid wordt gemaakt met de vrijstelling die ziet op arbeid, verricht op (de in artikel 2 van de Zeebrievenwet bedoelde) zeeschepen (onderdeel b van artikel 4.5).
Arbeid op een zeeschip onderscheidt zich van arbeid op andere vervoermiddelen als het goederenvervoer over de weg of de luchtvaart, waardoor een aparte vrijstelling voor deze vorm van arbeid wenselijk is. De arbeid verricht door vreemdelingen als lid van de bemanning aan boord van een zeeschip dat zich in de Nederlandse wateren bevindt kan immers van dien aard zijn dat er sprake is van binding met de Nederlandse rechtssfeer – en daarmee met de Nederlandse arbeidsmarkt. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van grootschalige verbouwingswerkzaamheden aan boord van een zeeschip. Om die reden verbindt artikel 4.5, onderdeel b, enkele voorwaarden aan deze vorm van arbeid die niet zijn opgenomen in onderdeel a van artikel 4.5. Er moet – kortweg – sprake zijn van werkzaamheden in het kader van het normale dagelijkse patroon van zorg voor het schip, bemanning en passagiers.3 In de tekst van de bepaling wordt dit aangeduid met het begrip «schepelingendienst». Indien vreemdelingen die hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben en als lid van de bemanning schepelingendienst verrichten aan boord van een zeeschip als bedoeld in artikel 2 van de Zeebrievenwet, zijn zij op grond van artikel 4.5, onderdeel b, vrijgesteld van het verbod uit artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen.4 Omdat de wijziging (beperkte) gevolgen heeft voor werkzaamheden aan boord van buiten Nederland geregistreerde zeeschepen – deze zijn immers enkel nog mogelijk voor zover er sprake is van schepelingendienst (behoudens de toepassing van andere vrijstellingen uit het BuWav 2022) – treedt de bepaling op 1 juli 2022 in werking, zodat werkgevers voldoende tijd hebben zich op deze gevolgen voor te bereiden.
Het voorliggende besluit is door de minister aan de toetsende/adviserende instanties voorgelegd. Door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), de Belastingdienst (BD), Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR), Autoriteit Persoonsgegevens (AP), Inspectie SZW zijn uitvoeringstoetsen en adviezen uitgebracht.
Voor de wijziging van het Besluit beslagvrije voet (artikel IV) hebben het UWV, Sociale Verzekeringsbank (SVB), Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) een separaat verzoek ontvangen voor het uitbrengen van een uitvoeringstoets. Er is gevraagd deze wijziging tezamen met de voorgestelde wijziging van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in verband met de te lage beslagvrije voet voor bijstandsgerechtigden te beoordelen. Op basis van de uitvoeringstoetsen en adviezen zijn enkele opmerkingen verwerkt. De gevraagde organisaties achten de wijzigingen uitvoerbaar en handhaafbaar per beoogde invoeringsdatum.
Voor de wijziging van het Besluit inburgering (artikel VI) is ook afgestemd met Nuffic en SBB. Hun reactie heeft geleid tot enkele aanpassingen in de toelichting en tot verduidelijking van de tekst over de inhoud van de advisering.
Het UWV acht de wijzigingen uitvoerbaar en handhaafbaar per beoogde invoeringsdatum. Er zijn geen grote effecten op de uitvoeringskosten. De uitvoeringskosten zullen conform afspraak in de begroting van UWV worden opgelost. Naar aanleiding van de toets door UWV zijn enkele wetstechnische opmerkingen verwerkt en is op enkele punten de inhoud van het voorstel nader toegelicht.
Aan de Belastingdienst (BD) is gevraagd het voorliggende besluit te beoordelen op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid per 1 januari 2022. Voor de beoordeling van de onderdelen A en B van artikel XIX (Besluit Wfsv) is een separate toets uitgebracht door de BD, evenals voor artikel IV (Besluit beslagvrije voet). Na de toets op artikel XIX (Besluit Wfsv) heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden. Er zijn wijzigingen aangebracht in het artikel, waardoor het artikel toch uitvoerbaar is bevonden.
Aan DUO is gevraagd het voorliggende besluit te beoordelen op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid per 1 januari 2022. DUO heeft vanwege analysecapaciteit niet op alle onderdelen een volledige toetsing kunnen uitvoeren, waardoor er prioriteit is gegeven aan het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de wijzigingen. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft DUO aangegeven de voorgestelde wijzigingen per 1 januari 2022 uitvoerbaar en haalbaar te achten.
Ten behoeve van de advisering over vrijstellende opleidingen door SBB en Nuffic zal DUO een proces inrichten voor de uitwisseling van bewijsstukken en de advisering. DUO schat in dat het slechts enkele buitenlandse diploma’s per jaar zal betreffen, waardoor dit een klein proces zal zijn.
Het kwijtschelden van de lening bij naturalisatie is een formalisering van de huidige werkwijze en heeft dan ook geen gevolgen voor de uitvoerbaarheid, haalbaarheid en kosten.
De precieze uitwerking en verfijning van het proces rond de vastlegging en archivering van medisch adviezen in het Informatie Systeem Inburgering (ISI) zullen later uitgewerkt worden, maar hebben voor de uitvoering van het proces in zijn geheel geen gevolgen.
De kosten die hiermee gepaard gaan zijn beperkt en worden opgevangen binnen het budget voor DUO uitvoeringskosten op artikel 13.
Voor één specifiek onderdeel uit het voorliggende besluit, namelijk de voorgestelde wijziging van het proces rondom de ontheffing op medische gronden is DUO verzocht een separate impactanalyse uit te voeren. In reactie op dit verzoek heeft DUO aangegeven de voorgestelde wijzigingen per 1 januari 2022 uitvoerbaar en haalbaar te achten, met enige uitloop op onderdelen (onder andere de oplevering van digitale aanvragen via MijnInburgering) in het eerste kwartaal van 2022. Dit heeft echter voor de uitvoering van het proces in zijn geheel geen gevolgen. In deze impactanalyse heeft DUO tevens een inschatting gemaakt van de financiële effecten van de gewijzigde procedure.
De kosten die hiermee gepaard gaan zijn beperkt en kunnen naar verwachting worden opgevangen binnen het budget voor DUO uitvoeringskosten op artikel 13.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het wel gevolgen voor de regeldruk van bedrijven heeft, maar deze zeer beperkt van omvang zijn en toereikend in beeld zijn gebracht.
De AP heeft alleen de artikelen VII (Besluit inburgering 2021), IX (Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse kinderopvang en personenregister kinderopvang) en XVI (Besluit SUWI) van het besluit in het advies betrokken. De AP heeft geen opmerkingen over deze onderdelen afgezien van artikel IX (Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse kinderopvang en personenregister kinderopvang). Het desbetreffende onderdeel is niet langer opgenomen in het voorliggende besluit, op verzoek van de AP. Naar aanleiding van dit advies zijn de oorspronkelijke onderdelen A en B van artikel IX geschrapt en zijn de onderdelen C en D verletterd naar A en B.
Aan de Inspectie SZW is gevraagd om artikel VII (Besluit inburgering 2021) te beoordelen op handhaafbaarheid. Er zijn wijzigingen aangebracht in het artikel, waardoor het artikel handhaafbaar is bevonden.
De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Het kabinet streeft ernaar de regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals terug te dringen. De regeldrukeffecten van de wijzigingen in voorliggend besluit zijn nihil, met uitzondering van de wijzigingen die verband houden met het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022 (BuWav 2022). Daarvoor geldt dat ten aanzien van werkgevers uit derde landen van werknemers uit derde landen die arbeid verrichten aan of op een zeeschip in Nederlandse wateren die niet valt onder de uitzondering van artikel 4.5, onderdeel b, de regeldruk door deze verduidelijking toeneemt. De werkgever die nu nog gebruik kan maken van de uitzondering op grond van artikel 4.5, onderdeel a, dient dan voor de betreffende werknemers een tewerkstellingsvergunning aan te vragen of een beroep te doen op een andere vrijstelling uit het BuWav 2022 (zie in het bijzonder artikel 5.2 van het BuWav 2022). Het aantal gevallen en de daarbij betrokken werknemers is naar verwachting echter beperkt, waardoor de toename van de regeldruk gering is.
De financiële effecten van de wijzigingen in voorliggend besluit op de uitvoeringskosten van UWV zijn beperkt. Deze zullen binnen de bestaande begroting van UWV worden ingepast.
DUO heeft een inschatting gemaakt van de financiële effecten van de wijzigingen in voorliggend besluit. Alle kosten kunnen opgevangen worden binnen het budget van DUO voor uitvoeringskosten.
Voor de BD hebben de wijzigingen in voorliggend besluit geen effect op de uitvoeringskosten.
Voor de wijzigingen van artikel IV (Besluit beslagvrije voet) zijn aparte uitvoeringstoetsen uitgevoerd door onder andere SVB en UWV. Deze wijzigingen horen namelijk bij de nota van wijziging voor de Verzamelwet en moeten in samenhang worden bezien. Uit de toetsen is gebleken dat UWV geen uitvoeringskosten voorziet en SVB acht de directe invoeringskosten verwaarloosbaar.
Ingevolge het overgangsrecht bij de afschaffing van de levensloopregeling ingevolge het Belastingplan 2012 en het Belastingplan 2013, in samenhang met artikel II van de Wet overige fiscale maatregelen 2021 (Stb. 2020, 542), worden levensloopregelingen die voor 2012 zijn aangegaan, met ingang van 1 januari 2022 niet langer fiscaal gefaciliteerd en wordt het overgangsrecht inzake levensloopregelingen beëindigd. Het is daardoor niet langer mogelijk fiscaal gefaciliteerd levensloopverlof op te nemen. Bepalingen die betrekking hebben op de toepassing van fiscaal gefaciliteerde levensloopregelingen, zijn daardoor overbodig geworden. Alle bepalingen die betrekking hebben op levensloopuitkeringen en bijdragen aan levensloopregelingen vervallen daarom.
Als uitgangspunt in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) geldt dat voor een uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering en daarnaast inkomen heeft en in die dienstbetrekking ziek wordt of met verlof is, dat onder inkomen wordt verstaan het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin betrokkene ziek werd of het verlof aanving. Achtergrond hiervan is dat de uitkering niet toeneemt in het geval dat iemand geen of een lager inkomen ontvangt tijdens ziekte of verlof. Dat de uitkering in zo’n situatie toe zou nemen is onwenselijk want dat zou betekenen dat financiële compensatie wordt geboden voor loonderving als gevolg van ziekte of verlof. Bij ziekte tijdens een dienstbetrekking bestaat recht op loondoorbetaling bij ziekte. Als daardoor sprake is van verminderde loondoorbetaling, is het niet de bedoeling dat de samenlopende uitkering daardoor stijgt. Ook bij verminderde loondoorbetaling wegens verlof is het niet de bedoeling dat de samenlopende uitkering daardoor stijgt. Er doen zich in de uitvoeringspraktijk drie specifieke situaties waarin ongewenste uitkomsten mogelijk zijn. Deze situaties worden alsnog geregeld conform het uitgangspunt van het AIB en worden hieronder per onderdeel toegelicht.
In de artikelen 3:2, eerste lid, en 3:3, eerste en tweede lid, van het AIB worden technische wijzigingen aangebracht. Dit betreft de situatie dat de uitkeringsgerechtigde in de dienstbetrekking naast zijn uitkering volledige loondoorbetaling bij ziekte krijgt. Als het loon bij ziekte volledig (100%) wordt doorbetaald, is er geen sprake van een lager inkomen vanwege ziekte en is het niet nodig om in die situatie uit te gaan van het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin betrokkene ziek werd. Dit is alleen nodig in de situatie waarin er sprake is van verminderde loondoorbetaling vanwege ziekte. In de polisadministratie wordt de verminderde loondoorbetaling aangegeven met een code Z. Met onderhavige aanpassing wordt alleen in de situatie waarbij sprake is van verminderde loondoorbetaling vanwege ziekte (dus minder dan 100% loondoorbetaling) uitgegaan van het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin betrokkene ziek werd. Daarmee wordt ook geregeld dat volledige (100%) loondoorbetaling wordt aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 3:2, eerste lid, onderdeel a (loon op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen).
Deze wijziging heeft betrekking op de reguliere WW-uitkering, de uitkering op grond van hoofdstuk 4 en artikel 18 WW, de ZW-uitkering en de Wet WIA. Zoals hiervoor aangegeven geldt voor de andere situaties de hoofdregel dat voor een uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een loondervingsuitkering en daarnaast inkomen heeft en in die dienstbetrekking ziek wordt of met verlof is, dat onder inkomen wordt verstaan het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin betrokkene ziek werd of het verlof aanving.
In artikel 3:3 van het AIB wordt een veertiende lid toegevoegd. Dit betreft situaties waarin toepassing van de hoofdregel – inkomen uit een voorliggend aangiftetijdvak bij ziekte of verlof – tot onbedoelde en ongewenste uitkomsten leidt. Dit is bijvoorbeeld aan de orde wanneer er geen vervangend loonaangiftetijdvak (voorliggend aangiftetijdvak) aanwezig is, omdat het loon van de uitkeringsgerechtigde bij aanvang van de dienstbetrekking (naast de uitkering) verminderd is vanwege ziekte of verlof. Ook kan het zich voordoen dat het loon in het vervangende loonaangiftetijdvak (voorliggend aangiftetijdvak) lager is dan het loon in het aangiftetijdvak waarin sprake is van ziekte of verlof (te vervangen aangiftetijdvak). Bijvoorbeeld omdat de uitkeringsgerechtigde een uitkering ontvangt en daarnaast inkomen uit een dienstbetrekking heeft die halverwege maart is aangevangen. Wegens verlof ontvangt betrokkene over de maand april minder loon (€ 1.250). In maart was geen sprake van verlof en ontving betrokkene een inkomen van € 1.000, omdat zijn dienstbetrekking halverwege de maand aanving. In die situatie is het loon in het voorliggend loonaangiftetijdvak (maart) niet geschikt om in aanmerking te nemen (voor april), omdat dit zou leiden tot een toename van de uitkering en daarmee onbedoelde financiële compensatie voor loonderving als gevolg van ziekte en verlof (bovenop loondoorbetaling). Daarom wordt de hoofdregel in de genoemde gevallen buiten toepassing gelaten en wordt in die gevallen uitgegaan van het inkomen dat is genoten in het aangiftetijdvak waarin recht op loondoorbetaling of verlof bestaat (het feitelijk genoten inkomen in dat betreffende loonaangiftetijdvak). Deze wijziging heeft betrekking op de reguliere WW-uitkering, de uitkering op grond van hoofdstuk 4 WW en artikel 18 WW, ZW-uitkering en de Wet WIA.
De uitzondering op de hoofdregel zoals wordt geregeld in het nieuwe veertiende lid, is ook relevant bij de toepassing van de reeds geldende uitzondering bij wisselende inkomsten. Dat is geregeld in artikel 3:3, dertiende lid, van het AIB. Aan dat lid wordt toegevoegd dat het veertiende lid van overeenkomstige toepassing is.
Aan artikel 3:3 van het AIB wordt een vijftiende lid toegevoegd. Dit betreft de situatie dat de WW-gerechtigde in de dienstbetrekking naast zijn WW-uitkering niet alleen zijn reguliere loon van dat loonaangiftetijdvak krijgt betaald, maar daarnaast ook vakantietoeslag (VT) en/of arbeidsvoorwaardenbedrag (AVWB). Wanneer de WW-gerechtigde ziek wordt of met verlof is, zou onder inkomen worden verstaan het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin betrokkene ziek is of het verlof aanving. Dit heeft tot gevolg dat het ontvangen bedrag aan VT en/of AVWB dat in dat betreffende loonaangiftetijdvak waarin ziekte of verlof aan de orde is, niet op de WW-uitkering in minder wordt gebracht. Er wordt immers een vervangend loonaangiftetijdvak genomen. Dit betekent dat er minder inkomen wordt verrekend met de WW-uitkering.
Het nieuwe vijftiende lid, onderdeel a, regelt dat in die situatie onder inkomen wordt verstaan het reguliere loon in het vervangende loonaangiftetijdvak en dat onder inkomen wordt verstaan het ontvangen bedrag aan VT en/of AVWB in het tijdvak waarin betrokkene ziek is of verlof heeft (het te vervangen tijdvak), voor zover dat bedrag in het betreffende tijdvak is betaald en dat bedrag nog niet in aanmerking is genomen. Dit heeft tot gevolg dat uitbetaling van de VT en/of AVWB aan een WW-gerechtigde in dienstbetrekking, die ziek is of met verlof is, niet leidt tot onbedoeld financieel voordeel ten opzichte van WW-gerechtigden in dienstbetrekking die niet ziek of met verlof zijn.
Het nieuwe vijftiende lid, onderdeel b, regelt de situatie wanneer de AVWB of VT al eerder is verrekend met de WW-uitkering. Dan is het niet de bedoeling dat dit nogmaals gebeurt wanneer het loon wordt vervangen wegens ziekte of verlof en het vervangende loon mede bestaat uit eerder gekorte loonbestanddelen. Daarom is geregeld dat het AVWB of VT in het voorliggend aangiftetijdvak niet (nogmaals) wordt aangemerkt als inkomen. Dit artikellid heeft alleen betrekking op de WW-uitkering.
Het nieuwe vijftiende lid is ook van toepassing als er sprake is van een wisselend inkomen dat wordt vastgesteld op basis van artikel 3:3, dertiende lid.
In artikel 4:1 wordt het derde lid gewijzigd en wordt een twaalfde lid toegevoegd. Pensioen, een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid worden voor de WW-uitkering aangemerkt als «inkomen in verband met arbeid». In artikel 4:1 is alleen een bepaling opgenomen over «inkomen uit arbeid» en «overig inkomen». Met onderhavige aanpassing wordt deze omissie hersteld. Deze aanpassing heeft tot gevolg dat bijvoorbeeld een pensioen dat jaarlijks aan een WW-gerechtigde wordt uitbetaald op eenzelfde wijze kan worden toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat zoals dat geldt voor «inkomen uit arbeid» en «overig inkomen».
De politie is één van de werkgevers die nog de eigen bevoegdheid heeft om te komen tot een ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Voor de motivering hiervan kan een deskundigenoordeel aangevraagd worden op grond van artikel 94, tiende lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie. In artikel 94, tiende lid, van dat besluit is echter bepaald dat er deskundigenoordelen kunnen worden aangevraagd ten aanzien van re-integratie op grond van artikel 32, eerste, tweede, derde of vierde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI), terwijl voor de motivering van een dergelijk ontslag over de vraag of mogelijk herstel binnen zes maanden te verwachten is een deskundigenoordeel Overheid en Onderwijs aangevraagd zou moeten worden op grond van artikel 32, zesde lid, van de Wet SUWI. De verwijzing in artikel 94, tiende lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie naar artikel 32, eerste, tweede, derde of vierde lid van de Wet SUWI wordt om die reden gewijzigd in een verwijzing naar artikel 32, zesde lid, van die wet.
In artikel 94, dertiende lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie wordt ook verwezen naar artikel 32, eerste, tweede, derde of vierde lid van de Wet SUWI, terwijl in dit onderdeel een deskundigenoordeel wordt aangevraagd op grond van het eerste lid, onderdeel j, van dat artikel dat gaat over het door de ambtenaar, die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, zonder deugdelijke grond weigeren om medewerking te verlenen aan een aantal verplichtingen waaronder het verrichten van passende arbeid. Voor de motivering van een dergelijk ontslag is alleen een deskundigenoordeel nodig op grond van artikel 32, tweede lid, van de Wet SUWI. De verwijzing in artikel 94, dertiende lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie naar artikel 32, eerste, tweede, derde of vierde lid van de Wet SUWI wordt om die reden gewijzigd in een verwijzing naar artikel 32, tweede lid, van die wet.
De sterk toenemende mobiliteit op de Europese arbeidsmarkt heeft gevolgen voor het toezicht op de arbeidsmarkt. In 2019 is door de EU daarom gestart met de vormgeving van toezicht vanuit overkoepelend Europees perspectief, met de oprichting van de European Labour Authority, afgekort als ELA. Om in haar naamgeving de verbinding tussen het Europese en nationale niveau tot uitdrukking te brengen, wordt de naam van de Inspectie SZW gewijzigd in Netherlands Labour Authority, afgekort als NLA, met als best passende Nederlandse vertaling: Nederlandse Arbeidsinspectie.
Bij grensoverschrijdend toezicht wordt, naargelang de situatie, via de ELA samengewerkt met één of meerdere toezichthouders of inspectiediensten in andere lidstaten. Op welke wijze het toezicht zich ontwikkelt, valt niet met zekerheid te voorzien, verdergaande internationale samenwerking lijkt zeer waarschijnlijk.
Voor het gebruik in de Engelse taal is het hanteren van de afkorting NLA, naar analogie met ELA, het meest praktisch. Dit sluit aan bij een bekend en naar verwachting steeds bekender wordend instituut op internationaal niveau. Daarnaast benadrukt het de verbinding tussen de ELA en de NLA.
Voor het gebruik in de Nederlandse taal is de benaming Nederlandse Arbeidsinspectie het meest praktisch. Daarmee wordt én een helder onderscheid gemaakt met de Europese Arbeidsinspectie, én deze benaming sluit beter aan bij het spraakgebruik.
Het inspecteren op de arbeid wordt in het spraakgebruik nog steeds veelvuldig aangehaald als «arbeidsinspectie». De naam voorkomt tevens mogelijke misverstanden waar het toezicht op is gericht. Het toezicht betreft álle werkgevers in Nederland en het toezicht bestaat ten behoeve van gezond, veilig en eerlijk werk van werkenden en bestaanszekerheid voor alle inwoners van Nederland.
Naamswijziging wordt vastgelegd in het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit van SZW. De naamswijziging zal niet alleen via het onderhavige besluit, maar ook via de Verzamelwet SZW 2022 worden doorgevoerd in een aantal wetten en besluiten. De naam wordt per 1 januari 2022 gewijzigd.
In artikel 7, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit beslagvrije voet is een passage verwijderd die was gerelateerd aan artikel 475db, eerste lid, onderdeel c, RV, te weten: «een inhouding in verband met de inning van de bestuursrechtelijke premie als bedoeld in artikel 18f van de Zorgverzekeringswet». Artikel 475db, eerste lid, onderdeel c, Rv, is vervallen bij de Verzamelwet SZW 2021. Daarbij had de betreffende passage in artikel 7, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit beslagvrije voet moeten vervallen. Daarin is hierbij alsnog voorzien. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de opsomming in artikel 7, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit beslagvrije voet te verduidelijken. Om die reden is ervoor gekozen om artikel 7, eerste lid, onderdeel d, opnieuw vast te stellen.
Tevens vervalt de bijlage bij artikel 2. Bij een wijziging van het Besluit beslagvrije voet (Stb. 2020, 476) is artikel 2 gewijzigd. Na deze wijziging behoort er geen bijlage meer bij artikel 2. De bijlage is met deze wijziging onterecht niet komen te vervallen. Deze omissie is hersteld door de bijlage alsnog te laten vervallen.
Voor deze specifieke groep Wajongers is met het nieuwe vierde lid van artikel 2 geregeld dat het garantiebedrag gebaseerd wordt op de inkomensondersteuning of arbeidsongeschiktheidsuitkering in de maand december 2020.
Ook de Wajongers van wie later op enige manier bekend wordt dat zij er direct door de nieuwe rekenregels ten opzichte van hun uitkering in december 2020 op achteruit zijn gegaan (volgens de hierboven genoemde voorwaarden) kunnen zich op artikel 2, vierde lid, van het Besluit garantiebedrag Wajong beroepen. Zij ontvangen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2021 alsnog het garantiebedrag ter hoogte van de uitkering in december 2020.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersvoorzieningen (UWV) heeft in het najaar van 2021 de actie afgerond voor de groep van circa 400 Wajongers. Voor de hierboven beschreven Wajongers van wie er later bekend wordt dat zij op basis van de nieuwe rekenregels ten opzichte van hun uitkering in december 2020 er alsnog op achteruit zijn gegaan past UWV de werkinstructies van uitkeringsdeskundigen aan zodat deze Wajongers in beeld komen bij een definitieve afrekening. Op dat moment wordt het garantiebedrag voor die Wajongers herzien conform het nieuwe vierde lid.
In artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit inburgering is geregeld welke diploma’s of getuigschriften leiden tot een vrijstelling van de inburgeringsplicht.
Voor afronding van de in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel b, genoemde opleidingen moet degene de Nederlandse taal op minimaal het niveau A2 beheersen. In de praktijk was het in sommige gevallen niet duidelijk of een bepaald vmbo-diploma tot een vrijstelling van de inburgeringsplicht leidt. Een vmbo-opleiding werd immers niet als zodanig genoemd in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel b. Er werd alleen gerefereerd aan een diploma van een opleiding van het «algemeen voortgezet onderwijs». Dit is een verzamelterm, waar onder andere de opleidingen havo en mavo onder vallen.
Het vmbo kent vier verschillende leerwegen: de basisberoepsgerichte leerweg, de kaderberoepsgerichte leerweg, de gemengde leerweg en de theoretische leerweg. De verwarring of alle vmbo-diploma’s leiden tot een vrijstelling zou kunnen ontstaan doordat bijvoorbeeld het CBS onder algemeen voortgezet onderwijs verstaat: «verzamelterm voor mavo (theoretische en gemengde leerweg vmbo), havo en vwo».5 Deze definitie zou de indruk kunnen wekken dat alleen de theoretische en gemengde leerweg van het vmbo vrijstellend zijn. Daarnaast was het voor DUO onduidelijk of alle vier de leerwegen van het vmbo op minimaal niveau A2 worden afgerond. Het College voor Toetsen en Examens heeft desgevraagd bevestigd dat dit het geval is. Dit betekent dat de diploma’s van alle vmbo-opleidingen, gevolgd in de Nederlandse taal, vrijstellend zijn.
In een uitvoeringsbrief aan de Tweede Kamer van 2 februari 20216 is toegezegd het Besluit inburgering op dit punt te verhelderen. Deze verheldering wordt geboden doordat met de onderhavige wijziging de term algemeen voortgezet onderwijs wordt gewijzigd in de Wet op het voortgezet onderwijs en het vmbo expliciet wordt genoemd in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel b, zodat helder is dat een diploma van alle aangeboden vmbo-opleidingen leidt tot een vrijstelling van de inburgeringsplicht. Dit betreft een technische wijziging en heeft geen beleidsmatige gevolgen.
De vrijstellingen genoemd in artikel 5 van de Wet inburgering geven uitwerking aan het uitgangspunt dat in het inburgeringsstelsel moet worden voorkomen dat personen die niet inburgeringsbehoeftig zijn toch tot inburgering zouden worden verplicht7.
De diploma’s, certificaten of andere documenten die leiden tot een gehele vrijstelling van de inburgeringsplicht zijn limitatief omschreven in artikel 2.3 van het Besluit inburgering (van de delegatiegrondslag in artikel 2.3, tweede lid is geen gebruik gemaakt). Met de onderhavige wijziging wordt de tekst van het besluit in overeenstemming gebracht met de tekst van de Regeling inburgering 2021. In deze regeling is een geactualiseerde opsomming van vrijstellende opleidingen opgenomen. Er is alleen een onderscheid in het vereiste taalniveau van de vrijstellende opleiding. In het huidige stelsel leidt aantoonbare beheersing van de Nederlandse taal op minimaal A2 niveau tot een vrijstelling. In het nieuwe stelsel wordt minimaal B1 niveau vereist als gevolg van de verhoging van de eis om aan de inburgeringsplicht te voldoen. De tekst van de bepaling is daarop aangepast.
Door de toevoeging van onderdeel l aan het eerste lid van artikel 2.3 wordt gehele vrijstelling van de inburgeringsplicht mogelijk met een diploma of getuigschrift van een erkende internationale of Europese school waaruit blijkt dat het vak Nederlands is gevolgd op ten minste het niveau A2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen en voor het vak Nederlandse taal een voldoende is behaald.
Omdat het niet altijd op voorhand duidelijk is of een door een inburgeringsplichtige behaald internationaal diploma tot gevolg heeft dat degene de Nederlandse taal op ten minste niveau A2 beheerst, wordt in het onderhavige artikel geregeld dat bij ministeriële regeling organisaties worden aangewezen die kunnen adviseren over voor de inburgeringsplicht vrijstellende, diploma’s, certificaten of andere documenten. Deze advisering ziet op de advisering over gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de inburgeringsplicht. In artikel 2.3 is geregeld welke diploma’s, certificaten en andere documenten leiden tot een gehele vrijstelling van de inburgeringsplicht. De advisering ziet op aanvragen die worden ingediend gebaseerd op artikel 2.3, eerste lid, onderdeel l.
Ook zullen de aangewezen instanties adviseren over welke in het buitenland behaalde diploma’s, certificaten en andere documenten leiden tot een gedeeltelijke vrijstelling van de inburgeringsplicht. De advisering ziet in dat geval op aanvragen die worden ingediend op basis van artikel 2.2d, onderdeel c, van de Regeling inburgering.8
In artikel 2.3 van de Regeling inburgering worden de instellingen Stichting Nuffic en de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven aangewezen voor deze adviserende rol. Wanneer deze organisaties concluderen dat het beheersingsniveau van een opleiding waarin het vak Nederlands is gevolgd, minimaal voldoet aan ERK niveau A2 dan wel het Nederlandse equivalent referentieniveau 1F, dan leidt dit tot een advies voor een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de inburgeringsplicht.
Met de wijziging van artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering wordt de aanvraagprocedure tot ontheffing van de inburgeringsplicht op medische gronden anders ingericht. De wijziging houdt in dat in de nieuwe aanvraagprocedure het verkrijgen van het verplichte advies van een onafhankelijke arts onderdeel is van de aanvraagprocedure in plaats van dat een inburgeringsplichtige voorafgaand aan het indienen van een aanvraag bij DUO eerst zelf een advies moest verkrijgen. Voor een toelichting op de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van het algemene deel van deze nota van toelichting.
Met de wijziging van artikel 2.8, vijfde lid, van het Besluit inburgering wordt een grondslag geregeld om bij regeling van Onze Minister regels kunnen stellen omtrent de omstandigheden waaronder de kosten van het advies van de aangewezen onafhankelijke arts worden terugbetaald aan de inburgeringsplichtige.
In artikel 2.8b, eerste lid, is vastgelegd dat een aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van door de inburgeringsplichtige aantoonbaar geleverde inspanningen niet eerder kan worden ingediend dan zes maanden van de voor de inburgeringsplichtige geldende inburgeringstermijn. Voor de vastlegging van deze termijn in het Besluit inburgering is in 2007 gekozen, omdat de inburgeringsplichtige moet aantonen dat hij – over een langere periode – voldoende inspanningen heeft geleverd om het inburgeringsexamen te behalen, en bovendien, dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is om dat examen te behalen. Door de termijn een half jaar te plaatsen voor het daadwerkelijk verlopen van de inburgeringstermijn zou een goede beoordeling mogelijk zijn van de geleverde inspanningen en van de vraag of betrokkene redelijkerwijs niet in staat zal zijn het inburgeringsexamen te behalen, aldus de toelichting.9
Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waardoor het al (ver) voor een half jaar van het einde van de inburgeringstermijn vaststaat dat de inburgeringsplichtige redelijkerwijs het examen niet kan halen, ondanks geleverde inspanningen. Het is in die situatie niet zinvol te eisen dat de aanvraag pas een half jaar voor het einde van de termijn kan worden ingediend. Dit is gebleken bij de verzoeken tot ontheffing op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen waarbij niet voldaan is aan de criteria, vastgelegd in artikel 2.4b Regeling inburgering, maar waar de minister een ontheffing verleent op grond van de bevoegdheid tot ontheffing die gecreëerd is door de toevoeging van de woorden «in ieder geval» sinds 1 juli 2018 waardoor de opsomming van de criteria niet-limitatief werd.10 Zo zijn er meerdere verzoeken van jongeren ingediend die tijdens de leer-of kwalificatieplichtige leeftijd zich als nieuwkomer in Nederland gevestigd hebben, die vele uren regulier onderwijs hebben gevolgd en waarvan deskundigen overtuigd zijn dat ze niet in staat zijn het inburgeringsexamen te behalen. In de Regeling inburgering zullen de gevallen waarin afwijking van de termijn mogelijk is worden vastgelegd.
Met het nieuwe onderdeel d en de technische wijziging van het vierde lid van artikel 4.13, wordt geregeld dat DUO de lening ook ambtshalve volledig zal kwijtschelden indien iemand een diploma staatsexamen Nederlands als Tweede taal (Nt2-diploma) heeft behaald, onder de voorwaarde dat dit diploma wordt behaald binnen de inburgeringstermijn of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inburgering verlengde termijn. Een Nt2-diploma wordt door het College voor toetsen en examens uitgereikt nadat de examenonderdelen lezen, schrijven, luisteren en spreken in de Nederlandse taal op niveau B1 of B2 zijn behaald (vgl. artikel 4, derde lid, in samenhang met artikel 16, eerste lid, van het Staatsexamenbesluit Nederlandse als tweede taal).
Met de onderhavige wijziging wordt deze reeds bestaande werkwijze van DUO vastgelegd in het Besluit inburgering.
Met de wijziging van artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit inburgering 2021 wordt de aanvraagprocedure tot ontheffing van de inburgeringsplicht op medische gronden anders ingericht. De wijziging houdt in dat in de nieuwe aanvraagprocedure de verplichte deskundigenverklaring onderdeel is van de aanvraagprocedure in plaats van dat een inburgeringsplichtige voorafgaand aan het indienen van een aanvraag bij DUO eerst zelf een deskundigenverklaring moest verkrijgen. Voor een toelichting op de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 2.5 van het algemene deel van deze nota van toelichting. Doordat de deskundigenverklaring is geïntegreerd in de aanvraagprocedure, zijn het zesde en zevende lid geschrapt, waarin was geregeld dat de door de inburgeringsplichtige verkregen deskundigenverklaring van de aangewezen arts alleen met zijn schriftelijke toestemming mocht worden gedeeld met DUO.
Deze wijziging van artikel 9.1, derde lid, onderdeel c, van het Besluit inburgering 2021 hangt samen met de wijziging van artikel 2.7 van voornoemd besluit. Met de wijziging wordt erin voorzien dat DUO ook de afwijzing van een aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht doorgeeft aan de gemeente, zodat deze weet dat de aanvraagprocedure is afgerond, en de brede intake, dan wel het inburgeringstraject, kan worden hervat.
Met de toevoeging aan artikel 9.6 van het Besluit inburgering 2021 wordt voorzien in een specificering van de gegevensverstrekking door het College voor toetsen en examens (CvTE) aan de Minister van SZW. Deze gegevens worden onder het huidige Besluit inburgering reeds verstrekt op grond van artikel 17, derde lid, van het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal.
CvTE is als orgaan onder meer verantwoordelijk voor de afname van Staatsexamen Nt2, programma I en II (niveau B1 en B2). Met deze toevoeging wordt bepaald welke gegevens het CvTE deelt met de Minister van SZW. Deze gegevensdeling is noodzakelijk vanwege de handhavende taak van de Minister van SZW, op grond van artikel 25 van de Wet inburgering 2021. Het alternatief voor deze gegevenslevering, dat inburgeringsplichtigen deze gegevens zelf zouden verstrekken, zou tot een grotere administratieve last voor de inburgeringsplichtige leiden, en niet voldoende betrouwbaar zijn.
Ten behoeve van het toezicht op de naleving van de inburgeringsplicht ontvangt de Minister van SZW gegevens over de examendeelname en de examenresultaten. Het gaat daarbij, naast de identificerende gegevens van de inburgeringsplichtige, om de examendatum, het onderdeel, niveau en resultaat, de eventuele reden dat er geen resultaat is te noteren of het gegeven dat de inburgeringsplichtige niet is verschenen, evenals het aantal examenpogingen. Deze gegevens zijn van belang voor de handhaving van de inburgeringsplicht, waarbij ook rekening wordt gehouden met de inspanningen van de inburgeringsplichtige. De gegevens worden vervolgens door de Minister van SZW verstrekt aan het college en aan cursusinstellingen (op grond van artikel 9.2, vijfde, respectievelijk zesde lid, van het Besluit), in verband met de taken die deze instellingen hebben op het gebied van de inburgeringsplicht. De grondslag van het nieuwe artikel 9.6, zevende lid, van het besluit ligt in artikel 34 van de Wet inburgering 2021.
Met deze wijziging wordt het CvTE toegevoegd aan artikel 9.10, waarin nadere instanties worden aangewezen die gebruik maken van het burgerservicenummer. Artikel 36 van de Wet inburgering 2021 voorziet voor de Minister van SZW en het college in een grondslag om dit nummer te gebruiken. Voor overige instanties dient dit gebruik mogelijk te worden gemaakt bij algemene maatregel van bestuur, wat hiermee gebeurt.
Om de Wet ziekteverzekering BES en de Wet ongevallenverzekering BES goed te kunnen uitvoeren zijn belanghebbenden verplicht informatie te verstrekken aan de uitvoerder. Deze verplichting staat in beide wetten in artikel 12. Het Besluit inlichtingenverplichtingen werknemersverzekeringen BES geeft verdere regels over de te verstrekken inlichtingen. Een van de onderdelen van de informatieverstrekking betreft het identiteitsnummer, dat voortvloeit uit de Wet identiteitskaarten BES. Op dit moment wordt hiervoor de zogeheten «sedula» gebruikt. Aangezien in samenwerking met de Belastingdienst Caribisch Nederland een online portal wordt ingericht voor het aanvragen van zieken- en ongevallengeld, is, om dit proces goed te kunnen laten verlopen, het CRIB-nummer van betrokkene vereist. Het CRIB-nummer is het identificatienummer waaronder een persoon of bedrijf is geregistreerd bij de Belastingdienst Caribisch Nederland en wordt door deze dienst als vaste identificatiebron gebruikt. Elke werknemer in CN beschikt of kan beschikken over een CRIB-nummer. De wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, voorziet erin dat in elk geval het CRIB-nummer wordt verstrekt. Op grond van de aanhef van dit artikellid kunnen overigens nog andere inlichtingen worden gevraagd.
In artikel 1.47b, tweede lid, van de Wet kinderopvang is bepaald dat er bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent het landelijk register kinderopvang. Op grond van artikel 6 van het Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse kinderopvang en personenregister kinderopvang is het college verantwoordelijk voor een goede registratie van de persoonsgegevens. Vanwege het feit dat de minister van SZW een ondersteunende rol heeft bij de registratie en controle van deze gegevens is ter verduidelijking een derde lid aan artikel 6 toegevoegd waaruit die rol blijkt.
Deze wijziging is een gevolg van de wetswijziging die per 1 juli 2021 in werking is getreden waarmee ouderparticipatiecrèches (opc’s) onder de Wet kinderopvang zijn gebracht.
Een startende opc doorloopt na de verkregen toestemming tot exploitatie een aanloopperiode van een jaar en drie maanden voordat de ouders van die opc recht hebben op kinderopvangtoeslag. De aanloopperiode is gekoppeld aan het LRK-nummer, zodat in het systeem kan worden bijgehouden wanneer de aanloopperiode ten einde is. Wanneer een kinderopvangvoorziening van adres wijzigt, bepaalt artikel 7, vierde lid van het Besluit landelijk register kinderopvang, register buitenlandse kinderopvang en personenregister kinderopvang dat een nieuwe aanvraag ingediend wordt. De kinderopvangvoorziening krijgt dan ook een nieuw LRK-nummer. Een nieuwe aanvraag – en daarmee wijziging van het LRK-nummer – zou voor een bestaande opc betekenen dat zij opnieuw een aanloopperiode moet doorlopen, en voor een opc die korter dan 1 jaar en drie maanden geleden toestemming tot exploitatie heeft verkregen, betekenen dat de reeds begonnen aanloopperiode opnieuw aanvangt. Om dit te voorkomen, regelt deze wijziging dat een opc die van locatie wijzigt geen nieuwe aanvraag hoeft in te dienen.
Met het oog op het voorkomen van recidive worden in artikel 6 van het Besluit minimumloon en minimumvakantiebijslag soortgelijke verplichtingen en overtredingen aangewezen. Per abuis is artikel 16 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) niet opgenomen in dit artikel, terwijl in artikel 16 net als in artikel 15 van de Wml het recht op vakantiebijslag is opgenomen. Door met de onderhavige technische wijziging artikel 16 alsnog op te nemen in artikel 6, kan het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting voortvloeiend uit artikel 16 als herhaling van een overtreding worden aangemerkt.
Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting van artikel III.
De plichten en rechten in de Wajong (voor mensen die voor 1 januari 2010 voor de eerste keer Wajong hebben aangevraagd en gekregen) en Wajong2010 (voor mensen die tussen 1 januari 2010 en 1 januari 2015 voor de eerste keer Wajong hebben aangevraagd en gekregen) zijn met ingang van 1 januari 2021 zo veel mogelijk geharmoniseerd met de Wet van 27 mei 2020 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en enkele andere wetten in verband met verdere activering van de participatie van jonggehandicapten en het harmoniseren van de verschillende regimes Wajong (Stb. 2020, 173).
Er bestaat nog een verschil in de re-integratieverplichtingen tussen beide Wajong-regimes. Met de Verzamelwet SZW 2022 is geregeld dat deze re-integratieverplichtingen ook worden geharmoniseerd door de re-integratieverplichtingen in artikel 2:39, derde lid, te laten vervallen als voorwaarden voor inkomensondersteuning. Deze re-integratieverplichtingen worden ondergebracht in artikel 2:31, tweede lid, en 2:32, tweede lid, waardoor deze verplichtingen gaan horen bij het recht op arbeidsondersteuning.11 Bij het niet nakomen van re-integratieverplichtingen die verbonden zijn aan het recht op arbeidsondersteuning kan UWV lichtere maatregelen opleggen dan bij het recht op inkomensondersteuning. Het gaat dus om een verlichting van de verplichtingen in de Wajong 2010.
In lijn met deze aanpassing moeten het Maatregelenbesluit sociale zekerheidsweten en het Besluit ontheffing verplichtingen sociale verzekeringswetten aangepast worden.
Het Besluit ontheffing verplichtingen sociale verzekeringswetten wordt zo aangepast dat de ontheffingen die nu gelden voor artikel 2:39, derde lid, onderdelen d en e, ook gelden voor het nieuwe artikel 2:32, tweede lid, onderdelen c en d. Hiertoe is middels de Verzamelwet SZW 2022 een vijfde lid aan 2:32 toegevoegd zodat het mogelijk is bij AmvB een ontheffing te regelen voor de nieuwe verplichtingen in 2:32, tweede lid, onderdelen c en d.12
Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdelen A, B, C, D, E, onder 2 en 3, en G (het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten).
Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting van artikel III.
In artikel 35c, tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt een onjuiste verwijzing naar een artikellid van het Besluit SUWI hersteld.
Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting van artikel III.
Voor de toelichting bij de wijziging van artikel 5.18 in het Besluit SUWI, wordt verwezen naar de algemene toelichting bij de eerste nota van wijziging bij artikel XXa van de Verzamelwet SZW 2022 met betrekking tot de Wet SUWI.
De wijziging van artikel 5.18 van het Besluit SUWI, geeft uitvoering aan artikel 73, twaalfde lid van de Wet SUWI, dat onder meer bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de gegevens die worden verstrekt. Met betrekking tot artikel 73, elfde lid, betreft dit uitsluitend gegevens die noodzakelijk zijn om contact op te nemen met de uitkeringsgerechtigde. Uit de praktijk blijkt dat de navolgende gegevens hiervoor nodig zijn: naam, woon- of postadres, telefoonnummer of e-mailadres.
Daarnaast herstelt de wijziging van artikel 5.18 van het Besluit SUWI een verwijzing die abusievelijk niet is gecorrigeerd na wijziging van de Wet SUWI13.
De wijziging van bijlage I strekt ertoe om mogelijk te maken dat het UWV het gegeven «Indicatie publiekrechtelijke aanstelling voor onbepaalde tijd» in de polisadministratie kan gebruiken.
Met de invoering van de Wet Arbeidsmarkt in Balans (Stb. 2019, 2019) op 1 januari 2020 is de rubriek «Code contract onbepaalde/bepaalde tijd» vervangen door de rubriek «Indicatie arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd». Bij beide rubrieken waren kruisjes geplaatst bij CBS 33.2.e, UWV 33.2a en UWV 33.2b. Dat houdt in dat het CBS deze gegevens kon gebruiken ten behoeve van de statistieken van arbeid en lonen, en dat het UWV deze gegevens kon verwerken voor zowel het vastleggen van gegevens van de werknemer over zijn arbeidsverhouding en uitkeringsverhouding voor de werknemersverzekeringen, als het baseren van besluiten over recht op uitkering of verstrekking op die gegevens van de werknemer. Met ingang van 1 januari 2021 is het gebruik van de rubriek «Indicatie arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd» beperkt tot privaatrechtelijke dienstbetrekkingen. Het beperken van het gebruik van voornoemde rubriek had onbedoeld tot gevolg dat er geen gegevens meer konden worden uitgevraagd ten aanzien van de onbepaalde tijd van publiekrechtelijke aanstellingen, waardoor het CBS cruciale informatie hierover miste. Daarom is het gegeven «Indicatie publiekrechtelijke aanstelling voor onbepaalde tijd» op 1 januari 2021 toegevoegd aan de gegevensset van de loonaangifte, zoals ook opgenomen in Bijlage I bij het Besluit SUWI (Stb. 2020, 494), waarbij abusievelijk alleen een kruisje is gezet in de kolom van het CBS. Omdat ook het UWV dit gegeven nodig heeft voor de voornoemde doeleinden, wordt die omissie bij deze hersteld door bij de rubriek «Indicatie publiekrechtelijke aanstelling voor onbepaalde tijd» alsnog een kruisje te plaatsen bij de doelen UWV 33.2a en 33.2b.
Voor de afschaffing van de levensloopregeling wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdelen A, B, C, D, E, onder 2 en 3, en G (het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten).
Met de wijziging van artikel 4.5 van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022 (BuWav 2022) wordt de reikwijdte van de onderdelen a en b van artikel 4.5 BuWav 2022, verduidelijkt. Allereerst wordt de overlap tussen deze onderdelen weggenomen. Artikel 4.5 onderdeel a, ziet daarmee enkel op buiten Nederland geregistreerde vervoermiddelen in het internationale verkeer, niet zijnde zeeschepen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek. Een zeeschip wordt in dit artikel omschreven als de schepen die als zeeschip teboekstaan in de openbare registers, en de schepen die niet teboekstaan in die registers en blijkens hun constructie uitsluitend of in hoofdzaak voor drijven in zee zijn bestemd. Het gaat daarbij zowel om schepen die gerechtigd zijn de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden te voeren, als op zeeschepen die daartoe niet gerechtigd zijn.
Voor arbeid die wordt verricht aan boord van een zeeschip brengt dit met zich mee dat moet worden voldaan aan de elementen van de vrijstelling uit artikel 4.5, onderdeel b, BuWav 2022.
In artikel 4.5, onderdeel b, BuWav 2022 wordt verwezen naar een zeeschip als bedoeld in artikel 2 van de Zeebrievenwet. Artikel 2 van de Zeebrievenwet definieert een zeeschip als een schip, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de in de onderdelen a tot en met e van artikel 2 genoemde schepen: oorlogsschepen, vaartuigen van zeilverenigingen of jachtclubs, als zodanig erkend door de met de uitvoering van deze wet belaste Minister, schepen, aan het Rijk of enig openbaar lichaam toebehorende, welke tot de openbare dienst zijn bestemd, reddingsvaartuigen, en zeevissersschepen. Dit betekent dat de vrijstelling ziet op alle zeeschepen, ongeacht vlag, met uitzondering van deze zeeschepen. Om onduidelijkheid hieromtrent weg te nemen, wordt in artikel 4.5, onderdeel b, de zinsnede «een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet» vervangen door «een zeeschip als bedoeld in artikel 2 van de Zeebrievenwet». De Zeebrievenwet als zodanig ziet immers juist op de omstandigheden waaronder een zeeschip is gerechtigd de Nederlandse vlag te voeren (zie artikel 3 van de Zeebrievenwet), terwijl artikel 2 van de Zeebrievenwet, door de verwijzing naar artikel 2, eerste lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, ziet op zeeschepen in het algemeen. Omdat de wijziging (beperkte) gevolgen heeft voor werkzaamheden aan boord van buiten Nederland geregistreerde zeeschepen – deze zijn immers enkel nog mogelijk voor zover er sprake is van schepelingendienst (behoudens de toepassing van andere vrijstellingen uit het BuWav 2022) – treedt de bepaling op 1 juli 2022 in werking, zodat werkgevers voldoende tijd hebben zich voor te bereiden.
Met deze wijziging van artikel 5.2 van het BuWav 2022 wordt de reikwijdte van de bepaling verduidelijkt. De term «de in Nederland gevestigde werkgever» blijkt in de praktijk vragen op te roepen over de reikwijdte van deze bepaling. Hoewel hiermee het – brede – werkgeversbegrip uit de Wet arbeid vreemdelingen bedoeld was, is niet steeds op voorhand duidelijk dat de in Nederland gevestigde opdrachtnemer ook werkgever in de zin van deze wet is (veelal zal dit overigens wel het geval zijn). Daarnaast kan het ook voorkomen dat de in Nederland gevestigde onderneming de opdrachtgever is van de in het buitenland gevestigde onderneming. Daarom vervalt in het eerste lid van artikel 5.2 de zinsnede waarin is aangegeven dat het traject in het kader van het internationale handelsverkeer wordt verricht door een in Nederland gevestigde werkgever die de werkzaamheden in opdracht van de in het buitenland gevestigde onderneming, werkgever, of opdrachtgever verricht.
Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting van artikel III.
Het vervallen van het derde lid, van artikel 2.4 en de invoering van artikel 2.4a Besluit Wfsv hangt samen met een wijziging van artikel 27, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekering.14 Die wijziging bewerkstelligt dat er bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan de toepassing van zowel de hoge als de lage premie nadere voorwaarden worden gesteld.
Met het vervallen van het derde lid ziet artikel 2.4 Besluit Wfsv alleen op de toepassing van het lage AWf-premiepercentage. De inhoud van dit derde lid heeft plaats gekregen in een nieuw artikel 2.4a. In dit nieuwe artikel is ten opzichte van het voormalig derde lid van artikel 2.4 verduidelijkt dat voor een arbeidsovereenkomst niet alleen het lage premiepercentage over een geheel aangiftetijdvak wordt toegepast, maar dat ook het hoge premiepercentage over een geheel aangiftetijdvak wordt toegepast. Dit komt reeds tot uitdrukking in de toelichting bij het Besluit van 24 juni 2019 tot wijziging van het Besluit Wfsv in verband met aanpassing van de premiedifferentiatie voor de WW en afschaffing van de sectorfondsen (Stb. 2019, 236).15 Deze verduidelijking brengt het besluit en de toelichting met elkaar in overeenstemming.
Aan de toepassing van de uitzondering op grond van artikel 27, derde lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) worden in artikel 2.4, derde lid (nieuw), van het Besluit Wfsv nadere voorwaarden gesteld. Deze uitzondering voorziet erin dat de hoge premie voor het Algemeen Werkloosheidsfonds niet van toepassing is met betrekking tot werknemers die een praktijkopleiding volgen van de Beroepsbegeleidende leerweg van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: BBL-werknemers). Voor werknemers op wie artikel 27, eerste lid, van de Wfsv van toepassing is, is op basis van artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit Wfsv de lage WW-premie niet van toepassing als op de praktijkovereenkomst, bedoeld in artikel 7.2.9 van de wet educatie en beroepsonderwijs, of op de daarmee samenhangende arbeidsovereenkomst een uitzendbeding als bedoeld in artikel 691, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Dit is niet geregeld voor toepassing van de uitzondering voor BBL-werknemers op grond van artikel 27, derde lid, onderdeel a, van de Wfsv. Dit is niet wenselijk omdat een BBL-werknemer met een arbeidsovereenkomst waarin een uitzendbeding is opgenomen niet de zekerheid heeft dat het bij het BBL-traject behorende werktraject kan worden afgemaakt. Als een BBL-leerling bijvoorbeeld ziek wordt, kan het dienstverband van de BBL-leerling op grond van het uitzendbeding beëindigd worden. Een dergelijke mate van onzekerheid in combinatie met het afdragen van de lage WW-premie is onwenselijk. Om die reden wordt in het derde lid (nieuw) als aanvullende voorwaarde voor toepassing van de uitzondering voor BBL-werknemers gesteld dat op praktijkovereenkomst, dan wel de daarmee samenhangende arbeidsovereenkomst van de BBL-werknemer geen uitzendbeding van toepassing mag zijn.
Deze aanvullende voorwaarde geldt niet voor toepassing van de uitzondering voor 21-minners, op grond van artikel 27, derde lid, onderdeel b, van de Wfsv. Deze groep is naar aanleiding van een amendement van het lid Stoffer c.s. categoraal uitgezonderd van toepassing van de hoge WW-premie, omdat geen sprake is van instroom in de WW.16 Om uitvoeringstechnische redenen treedt deze wijziging in werking met ingang van 1 januari 2023. Door deze ruime aankondigingstermijn hebben werkgevers voldoende tijd zich hierop voor te bereiden en is overgangsrecht niet nodig.
Gebleken is dat er sprake is van een foutieve verwijzing in artikel 121, zevende lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie. Met deze wijziging is dat hersteld.
Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdelen A, B, C, D, E, onder 2 en 3, en G (het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten).
Vanwege verdere harmonisering van de Wajong worden bij verzamelwet de rechten en plichten aangepast, zie ook de toelichting bij artikel XII van dit besluit. In lijn met deze verlichting van verplichtingen in de verzamelwet wordt ook het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten in lijn aangepast.
Deze wijziging, die ziet op wijziging van de artikelen 2, negende lid, en 7, onderdeel c, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten zorgt ervoor dat alleen ten aanzien van de reeds bestaande verplichtingen in de onderdelen a en b, van artikel 2:32, een maatregel van de vierde categorie opgelegd kan worden en deze maatregel, wanneer die de Wajonger niet verweten kan worden, gehalveerd kan worden.
Met dit onderdeel wordt het Maatregelenbesluit Socialezekerheidswetten zo aangepast dat voor de verplichtingen in de nieuwe onderdelen c en d van artikel 2:32, tweede lid, en de nieuwe onderdelen d en e van artikel 2:31, tweede lid, van de wet een maatregel van de derde categorie opgelegd moet worden. Zonder deze wijziging gelden voor deze onderdelen namelijk maatregelen van de vierde categorie die in de praktijk net zo zwaar zijn als het verliezen van het recht op inkomensondersteuning. Deze bepalingen worden toegevoegd aan artikel 6 (derde categorie aanvullend). De verplichtingen zijn namelijk identiek aan de in het vierde lid, onderdelen b en c, opgenomen verplichtingen van de WIA en de ZW.
Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting van artikel III.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van het besluit.
De Aanwijzingen voor de regelgeving17 schrijven voor dat een algemene maatregel van bestuur in werking treedt met ingang van 1 januari of 1 juli. Dit zijn de zogeheten vaste verandermomenten. Om die reden treedt het Verzamelbesluit in werking op het eerstvolgende verandermoment, te weten 1 januari 2022, met uitzondering van de volgende artikelen:
Artikel V treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2021, de datum waarop de Wet vereenvoudiging Wajong in werking trad. Die wet voorzag onder meer in een garantiebedrag voor werkende Wajongers. Daarmee werd voorkomen dat zij er door die wet in totaalinkomen op achteruit zouden gaan. De reden om de wijziging van artikel V met terugwerkende kracht in werking te laten treden is dat dat artikel de wijze waarop het garantiebedrag voor een specifieke groep Wajongers tot stand komt in hun voordeel corrigeert. Deze specifieke groep was er onbedoeld op achteruitgegaan.
Artikel VII treedt in werking met ingang van 1 januari 2022. Op die datum treedt ook het Besluit inburgering 2021 in werking, waarmee het Besluit inburgering wordt ingetrokken (artikel 12.1). Aangezien de wijzigingen in dit wijzigingsbesluit moeten worden doorgevoerd in het Besluit inburgering voorafgaand aan de intrekking hiervan, is in artikel VII geregeld dat artikel VI, dat betrekking heeft op een wijziging van het Besluit inburgering, eerder in werking treedt dan het Besluit inburgering 2021.
Artikel XVII, onderdeel A, treedt in werking met ingang van 1 juli 2022. De wijziging heeft (beperkte) gevolgen voor werkzaamheden aan boord van buiten Nederland geregistreerde zeeschepen (zie verder de artikelsgewijze toelichting bij de bepaling). De bepaling treedt daarom op 1 juli 2022 in werking, zodat werkgevers voldoende tijd hebben zich voor te bereiden. Hierbij is aangesloten bij de vaste verandermomenten.
Artikel XIX, onderdeel B, onder 2, treedt om uitvoeringstechnische redenen in werking met ingang van 1 januari 2023. Door de ruime aankondigingstermijn hebben werkgevers voldoende tijd zich hierop voor te bereiden en is overgangsrecht niet nodig.
Verder schrijven de Aanwijzingen voor de regelgeving voor dat in het geval de regeling direct relevant is voor medeoverheden de termijn tussen de publicatiedatum van een algemene maatregel van bestuur en het tijdstip van inwerkingtreding minimaal twee maanden is. Indien een regeling direct relevant is voor medeoverheden, is deze termijn minimaal drie maanden. De minimuminvoeringstermijn worden in het Verzamelbesluit grotendeels niet in acht genomen wordt, omdat het gaat om kleine, veelal technische wijzigingen. Het later invoeren teneinde de invoeringstermijn in acht te kunnen nemen, heeft daarvoor geen toegevoegde waarde.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.D. Wiersma
In het huidige stelsel zijn de vrijstellingen opgenomen in het Besluit inburgering, in het nieuwe stelsel in de Regeling inburgering 2021.
Voor zover het zeeschip niet uitsluitend als binnenschip wordt geëxploiteerd op de Nederlandse binnenwateren, dan wel als werktuig voor weg- en waterbouw binnen Nederland.
Er komt een wijzigingsregeling van de Regeling inburgering waarmee artikel 2.2d van deze regeling wordt gewijzigd en onderdeel c wordt toegevoegd. Deze wijzigingsregeling zal per 1 januari 2022 in werking treden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2021-629.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.