Besluit van 19 april 2021 tot wijziging van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders in verband met de herijking van de schuldenaarstarieven

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 26 november 2020, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3105826;

Gelet op artikel 2, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet en de artikelen 240 en 434a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 16 december 2020, nr. W16.20.0445/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 13 april 2021, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3281551;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «€ 85,81» vervangen door «€ 98,52».

2. In onderdeel b wordt «€ 82,58» vervangen door «€ 108,71».

3. In onderdeel c wordt «€ 67,88» vervangen door «€ 79,02».

4. In onderdeel d wordt «€ 72,65» vervangen door «€ 71,19».

5. In onderdeel e wordt «€ 112,86» vervangen door «€ 131,37».

6. In onderdeel f wordt «€ 151,56» vervangen door «€ 176,41».

7. In onderdeel g wordt «€ 223,37» vervangen door «€ 259,99».

8. In onderdeel h wordt «€ 245,18» vervangen door «€ 285,34».

9. In onderdeel i wordt «€ 179,86» vervangen door «€ 209,33».

10. In onderdeel j wordt «€ 128,02» vervangen door «€ 146,97».

11. in onderdeel k wordt «€ 109,33» vervangen door «€ 127,22».

12. in onderdeel l wordt «€ 149,75» vervangen door «€ 174,29».

13. In onderdeel m wordt «€ 260,53» vervangen door «€ 303,22».

14. In onderdeel n wordt «€ 112,03» vervangen door «€ 130,40».

15. In onderdeel o wordt «€ 155,09» vervangen door «€ 180,47».

16. In onderdeel p wordt «€ 55,33» vervangen door «€ 64,38».

17. In onderdeel q wordt «€ 341,82» vervangen door «€ 397,83».

18. In onderdeel r wordt «€ 232,60» vervangen door «€ 270,71».

19. In onderdeel s wordt «€ 84,91» vervangen door «€ 98,86».

20. In onderdeel t wordt «€ 297,14» vervangen door «€ 345,82».

21. In onderdeel u wordt «€ 79,80» vervangen door «€ 92,84».

22. In onderdeel v wordt «€ 221,99» vervangen door «€ 258,36».

23. In onderdeel w wordt «€ 258,03» vervangen door «€ 300,29».

24. In onderdeel x wordt «€ 85,36» vervangen door «€ 84,64».

25. In onderdeel y wordt «€ 150,37» vervangen door «€ 153,21».

B

In artikel 3 wordt, onder a, «€ 10,94» vervangen door «€ 12,72», wordt onder b, «€ 17,39» vervangen door «€ 20,24» en wordt, onder c, «€ 6,46» vervangen door «€ 7,54».

C

In artikel 5 wordt «€ 20,94» vervangen door «€ 24,38».

D

In artikel 6 wordt, onder a «€ 21,33» vervangen door «€ 24,83» en wordt, onder b, «€ 74,73» vervangen door «€ 86,92».

E

In artikel 7, onderdeel b, wordt «€ 20,94» vervangen door «€ 24,38» en wordt «€ 12,42» vervangen door «€ 14,44».

F

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «€ 26,42» vervangen door «€ 30,75».

2. In het tweede lid wordt «€ 53,18» vervangen door «€ 61,88» en wordt «€ 104,00» vervangen door «€ 121,00».

ARTIKEL II

De tarieven die golden op grond van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders, zoals dat luidde voor 1 juli 2021, blijven van toepassing met betrekking tot de vergoeding van ambtshandelingen die voor die datum zijn verricht.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2021.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 19 april 2021

Willem-Alexander

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Uitgegeven de zesde mei 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

1. Aanleiding

Middels dit besluit wordt het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) aangepast. De tarieven voor ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders worden integraal verhoogd, teneinde deze weer in overeenstemming te brengen met de gemiddelde kostprijs die voor de verschillende ambtshandelingen is berekend.1

Dit besluit geeft met de voorgestelde verhoging deels uitvoering aan de beleidsreactie op het rapport Tussen ambt en markt van de Commissie herijking tarieven gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie Oskam) die op 4 februari 2020 aan de Tweede Kamer is verzonden.2 Hierin is aangegeven dat verdere waarborging van de onafhankelijke en onpartijdige positie van de gerechtsdeurwaarder gewenst is en dat aanpassing van de tarieven daar onderdeel van is.

De hoogte van de tarieven die schuldenaren moeten vergoeden voor de inzet van een gerechtsdeurwaarder vormen al langere tijd voer voor discussie. De gerechtsdeurwaarder oefent zijn beroep uit op het snijvlak van publiek ambt en ondernemerschap. Vanuit het publieke ambt dient de gerechtsdeurwaarder het algemeen belang en is hij verantwoordelijk voor het zorgvuldig en onafhankelijk uitvoeren van zijn ambtstaken. In die ambtelijke taken concurreert hij als ondernemer met de andere gerechtsdeurwaarders. Vanwege de gedachte dat de concurrentie tussen de gerechtsdeurwaarders zou leiden tot verhoging van de algehele kwaliteit van de beroepsgroep, is met de invoering van de Gerechtsdeurwaarderswet in 2001 de prijsvorming voor ambtelijke diensten in de relatie tussen de opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder vrijgelaten. De Gerechtsdeurwaarderswet voorziet zodoende in een systeem waarin in principe geen regels zijn gesteld over de prijsvorming tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder. Daar staat tegenover dat de kosten die op de schuldenaar verhaald mogen worden zijn gelimiteerd tot vaste – door de overheid vastgestelde en op een gemiddelde kostprijs gebaseerde – tarieven.3 Een ambtshandeling is op grond van artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet een taak waarmee een gerechtsdeurwaarder, al dan niet bij uitsluiting van ieder ander, bij of krachtens de wet wordt belast. Artikel 434a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de kosten ter zake van ambtshandelingen, verricht door gerechtsdeurwaarders, voor de bepaling van de kosten van tenuitvoerlegging in aanmerking worden genomen overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde tarieven. Deze tarieven worden ook wel de schuldenaarstarieven genoemd (zie artikel 1 van het Btag).

De wetgever heeft met de vrije prijsvorming tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder enerzijds beoogd de marktwerking te bevorderen. Anderzijds wordt de schuldenaar beschermd tegen willekeur en rechtsongelijkheid, doordat een schuldenaar niet afhankelijk wordt van de prijs die de gerechtsdeurwaarder en zijn klant afspreken. Dat het vaste tarieven betreft dient in hoofdzaak tot bescherming van de debiteur. De tarieven zijn door de overheid vastgesteld in het Btag, ter bescherming van de schuldenaar tegen hoogoplopende kosten en om ongelijke behandeling te voorkomen. De herijking van deze schuldenaarstarieven is geboden, omdat de commissie Oskam in haar onderzoek naar de integrale kostprijzen van ambtshandelingen heeft geconstateerd dat de Btag-tarieven zijn achtergebleven bij de ontwikkeling in de integrale kosten van de gerechtsdeurwaarder.4 Hierdoor dragen schuldenaren minder bij aan de kosten van de gerechtsdeurwaarder voor het verrichten van deze ambtshandelingen dan dat het verrichten van de ambtshandelingen kost. De schuldenaar is bij een vordering die rechtens wordt verhaald in principe gehouden de schuldeiser schadeloos te stellen voor de kosten die deze maakt om een gerechtsdeurwaarder een ambtshandeling te laten verrichten ter inning van zijn vordering (indemniteitsbeginsel).5

Hogere tarieven raken schuldenaren, niet-betaalde vorderingen raken de schuldeiser. Het is redelijk dat de schuldenaar aan de schuldeiser de kosten vergoedt die gemaakt worden om de rekening (alsnog) betaald te krijgen. Daarnaast kan de dreiging die uitgaat van extra kosten in het vervolgtraject, ook een prikkel vormen voor de schuldenaar om te betalen. Deze prikkel zal de vroegtijdige betalingsbereidheid verhogen. Het is in het belang van zowel schuldeiser en schuldenaar om binnen het stelsel in deze verschillende waarden een goede balans te vinden. In de afweging tussen de belangen van de schuldenaar en die van opdrachtgever is het redelijk dat de verhaalbare tarieven de generieke kostenontwikkelingen volgen. Daarop zijn de hier voorgestelde tariefwijzigingen gestoeld. Dat dient ook het maatschappelijk belang, omdat gerechtsdeurwaarders dan in principe een ordelijke kostendekking in het vooruitzicht wordt gesteld en vanuit zijn ondernemerschap zijn ambtelijke rol kan vervullen. In het rechtsbestel heeft de gerechtsdeurwaarder een belangrijke en onafhankelijke rol.6

Onderkend moet worden dat de voorgestelde tariefsverhoging waarschijnlijk een extra belasting geeft voor schuldenaren die al in de schulden zitten of om andere redenen moeite hebben om rekeningen te betalen. Daarom zullen naast de in dit besluit voorgestelde aanpassing van de tarieven, grenzen worden gesteld aan de prijsafspraken die gerechtsdeurwaarders en opdrachtgevers mogen maken. Gebleken is schuldenaren de dupe kunnen worden van oneigenlijke prijsafspraken en dat gerechtsdeurwaarders door een slechtere economische positie zich gedwongen kunnen voelen met dergelijke prijsafspraken in te stemmen. Door tarieven die weer in overeenstemming zijn met de kostprijsontwikkelingen is voor de markt duidelijk welke prijs in ieder geval bij een bepaalde ambtshandeling past. Hierdoor kan de gerechtsdeurwaarder zijn onafhankelijke rol nog beter vervullen en kunnen meer onnodige ambtshandelingen worden voorkomen. De noodzakelijke aanvullende maatregelen worden in een apart besluit op grond van artikel 12a van de Gerechtsdeurwaarderswet uitgewerkt. In de aanloop daar naar toe treedt 1 januari 2021 de Verordening grenzen tariefmodellen van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) in werking waarin reeds beperkingen worden gesteld aan prijsafspraken tussen gerechtsdeurwaarders en hun opdrachtgevers, waardoor de schuldenaar vanaf die datum verder wordt beschermd. De KBvG heeft de laatste jaren op diverse andere manieren een rol op zich genomen in de maatschappelijke opgave rond problematische schulden. Zie hierover ook: https://www.kbvg.nl/over-de-kbvg/actief-in-de-samenleving.

Het niet onevenredig oplopen van de schulden is een belangrijk uitgangspunt bij de Brede Schuldenaanpak van het huidige kabinet, waarin maatschappelijke verantwoorde inning vooropstaat. Zie in dat verband o.a. de brief aan de Tweede Kamer van 8 februari 2019.7 De combinatie van de hierin opgenomen maatregelen draagt bij aan de algemene aanpak van de schuldenproblematiek, waarin vroegsignalering en het voorkomen van verdere kosten een belangrijk uitgangspunt is.

2. Inhoud van de regeling

De schuldenaarstarieven voor ambtshandelingen zijn gebaseerd op de kostprijs van het gemiddelde pakket aan voorbereidend, uitvoerend en afrondend werk dat tot de ambtshandeling behoort.8 Artikel 1 van het Btag bepaalt dat de schuldenaarstarieven mede dienen tot dekking van de rechtstreeks met de ambtshandeling samenhangende voorbereidende, uitvoerende en afrondende werkzaamheden die voor een goede verrichting van die ambtshandeling noodzakelijk zijn.9 Het betreffen vaste tarieven, waar richting de schuldenaar niet van mag worden afgeweken. Daarmee wordt maximale rechtszekerheid geboden, ongeacht wat opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder zijn overeengekomen.10 Bovendien brengen de vaste tarieven voor de rechter bij de vaststelling van de proceskosten met zich mee dat deze niet wordt belast met tijdrovende kostenberekeningen.11 Alle tarieven in het Btag worden middels dit besluit verhoogd volgens het voorstel van de commissie Oskam. Daarbij is echter rekening gehouden met het tijdsverloop sinds het uitkomen van het rapport. Er is bij het bepalen van de nieuwe tarieven vanuit gegaan dat zich sindsdien een prijsontwikkeling heeft voorgedaan die normaal gesproken zit verdisconteerd in de indexeringsformule van artikel 14 van het Btag. Daar is bepaald dat de bedragen, vastgesteld in de artikelen 2 tot en met 8 van het Btag, jaarlijks met ingang van 1 januari worden gewijzigd volgens een vastgelegde formule. Deze formule leidt voor het jaar 2020 tot een indexeringspercentage van 1,8898% en voor 2021 tot een indexeringspercentage van 2,9158%. De door de commissie Oskam voorgestelde tarieven zijn in dit besluit, vanwege de beoogde inwerkingtredingsdatum in 2021, met deze percentages verhoogd.

3. Administratieve en financiële gevolgen

De tarieven voor de ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders betreffen de vaste tarieven die een schuldenaar door tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder aan zijn schuldeiser verschuldigd is. Schuldenaren betalen ten gevolge van de verhoging van de tarieven vanaf de inwerkingtreding van deze regeling meer voor ambtshandelingen die jegens hen zijn verricht. Voor de administratieve lasten heeft dit besluit geen gevolgen. De ambtshandelingen blijven op zichzelf gelijk en vergen geen extra tijd.

4. Consultatie

Een concept van dit besluit is ter consultatie voorgelegd aan de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), het Bureau financieel toezicht (het Bureau), de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden (LOSR) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Ook is het concept op www.internetconsultatie.nl geplaatst.

Tevens is advies gevraagd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het ATR stelt vast dat er geen gevolgen voor de regeldruk zijn.

De KBvG heeft per brief (tevens ingediend via de internetconsultatie) instemmend gereageerd op de voorgestelde wijziging van het Beluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. In zijn reactie bevestigt de KBvG dat het besluit geen administratieve lasten met zich brengt. Vanuit de praktijk van de gerechtsdeurwaarders voegt de KBvG daar aan toe dat de huidige indexeringsregeling voor de tarieven al in zich draagt dat gerechtsdeurwaarders éénmaal per jaar (op of rond 1 januari) in hun automatisering de te berekenen tarieven voor hun ambtshandelingen wijzigen. De voorgestelde regeling is daarin niet anders, en de voorgestelde wijziging per 1 januari 2021 brengt geen (extra) administratieve belasting met zich mee. De KBvG vraagt wel aandacht voor het feit dat per 1 januari 2021 – naar verwachting – ook de nieuwe regeling rond de vereenvoudigde beslagvrije voet in werking zal treden. Op grond van art. 475d lid 2 (nieuw) Rv is de gerechtsdeurwaarder dan verplicht om minimaal eens per jaar de beslagvrije voet te herberekenen. De KBvG geeft aan te verwachten dat deze verplichting een stijging van de tijdsbesteding van de gerechtsdeurwaarder aan de administratieve afhandeling van derdenbeslagen met zich brengt en geeft in overweging om van de gelegenheid gebruik te maken en artikel 3, onderdeel a, van het Btag ook in verband met deze toegenomen werklast te wijzigen. Ten aanzien van de suggestie van de KBvG over een aanpassing van artikel 3, onderdeel a, van het Btag naar aanleiding van een inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet het volgende. In de gerechtsdeurwaarderspraktijk is het ontvangen van betalingen soms een ambtshandeling. In artikel 3 van het Btag is een aparte regeling opgenomen voor ambtshandelingen bij executoriaal derdenbeslag bij periodieke betalingen. In onderdeel a van dit artikel is rekening gehouden met de berekeningen en aanpassingen van de beslagvrije voet. Ervan uitgaande dat de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet inderdaad op 1 januari 2021 in werking treedt, is nog onvoldoende gemotiveerd te zeggen wat de effecten ervan zijn op de werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder. De gevolgen die de KBvG noemt worden herkend, maar tegelijkertijd is het zo dat er een vermindering van de werkzaamheden wordt verwacht, die zal leiden tot een evenwicht in het aantal werkzaamheden ten opzichte van de huidige situatie. Het is daarom te vroeg om nu tot een (verdere) verhoging van het in het genoemde artikel 3, onderdeel a, genoemde tarief te komen. Wel wordt in overleg met de beroepsgroep bekeken hoe en op welke termijn gekeken kan worden of de veronderstelde balans inderdaad aanwezig is.

LOSR pleit ervoor om de verhoging van de tarieven alleen doorgang te laten vinden als er meer evenwicht komt in het tariefstelsel voor gerechtsdeurwaarders. Om de onafhankelijke en onpartijdige positie van de gerechtsdeurwaarder ook in de toekomst te kunnen waarborgen, is het door de LOSR bepleite evenwicht inderdaad noodzakelijk.

Dit uitgangspunt is ook verwoord in reactie op het rapport van de commissie Oskam en in antwoord op schriftelijke Kamervragen die gerelateerd waren aan deze beleidsreactie.12 Zoals in de toelichting hiervoor is aangegeven, worden, deze noodzakelijke aanvullende maatregelen in een apart besluit op grond van artikel 12a van de Gerechtsdeurwaarderswet uitgewerkt en is de verwachting dat dit besluit in juli 2021 in werking zal treden. Aan het belang dat de LOSR hecht aan het evenwicht in het tarievenstelsel wordt tegemoet gekomen gezien de nadere regels die vanaf 1 januari 2021 zullen gaan gelden voor gerechtsdeurwaarders. Dan treedt de Verordening grenzen tariefmodellen van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) in werking, die ter overbrugging dient naar de inwerkingtreding van het hiervoor genoemde besluit.

Door de LOSR is verder gewezen op een onrechtvaardigheid die zij zien in het geval van verkochte vorderingen. De schuldenaar zou dikwijls meer kosten moeten betalen wanneer de schuldeiser de vordering verkoopt. Dit komt door de zogenoemde btw-opslag.13 De LOSR stelt voor om artikel 10 van het Btag zodanig aan te passen dat de btw-opslag alleen van toepassing is wanneer de oorspronkelijke schuldeiser (dus vóór verkoop) niet btw-plichtig is. Deze suggestie is niet overgenomen. Voor de in het besluit geregelde compensatie is op verzoek van de Tweede Kamer bewust gekozen. Een aanpassing van de regeling zoals voorgesteld door de LOSR zou de positie van een btw-plichtige schuldeiser om zijn vordering te verkopen – en die van een niet btw-plichtige om een vordering aan te kopen – beperken. In feite zouden zij een onderzoekslast krijgen naar de btw-plicht van de andere partij omdat de btw-kosten – die bij overdracht van een btw-plichtige naar een niet btw-plichtige niet meer op de schuldenaar kunnen worden verhaald – onderdeel zijn van de koopovereenkomst. Wijziging van de regeling zou ook verder een drempel opwerpen, omdat de primaire of opvolgende schuldeiser die kosten dan zou moeten voldoen. Dit strookt niet met de expliciete keuze die is gemaakt bij invoering van de compensatieregeling om de lasten van niet-betaling bij de schuldenaar te laten. Gezien het uitgangspunt dat schulden betaald moeten worden, moet het voor schuldeisers relatief eenvoudig blijven een vordering te (laten) innen. Verkoop vorderingen sluit daarop aan. In de beleidsreactie van 25 november 2019 op het rapport Onderzoek terugkoop verkochte vorderingen wordt benadrukt dat schuldeisers er baat bij hebben dat vorderingen door incassodienstverleners op een economische renderende wijze worden verhandeld en dat deze op een innovatieve, doelmatige en klantvriendelijke wijze worden geïnd. Zo geeft de mogelijkheid om vorderingen (gedeeltelijk) te verkopen bijvoorbeeld een zorgverlener de gelegenheid zich volledig te richten op zijn of haar werk in de zorg en kan deze dus efficiënt zijn.14 Dit belang van de zorgverlener is juist ook de situatie waarin het door de LOSR opgeworpen btw-opslag aan de orde is. Overigens zorgt het feit dat een schuldeiser de vordering verkoopt daar niet uitsluitend voor. Ook als de genoemde zorgverlener de vordering zelf houdt en een derde inschakelt om te incasseren, zal de derde hem hiervoor kosten in rekening brengen. Als de derde hierbij btw in rekening brengt over die kosten mag een btw-opslag aan de schuldenaar in rekening worden gebracht. Anders blijft de schuldeiser altijd zitten met de btw-kosten. Zoals hiervoor is aangegeven gaat het om de goede balans te vinden in de verschillende waarden van schuldeisers en schuldenaren en bij te sturen als deze waarden uit balans zijn. Afgezien daarvan valt het voorstel van de LOSR om artikel 10 van het Btag hierop aan te passen buiten het bestek van de doelstelling van dit besluit.

Het Bureau heeft in haar reactie een eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de onderbouwing van de door de commissie Oskam voorgestelde verhoging genoemd. Tegelijkertijd ziet het Bureau dat de verhoging van de Btag-tarieven de financiële positie van de gerechtsdeurwaarders kan versterken. In reactie op het advies van het Bureau kan het volgende worden opgemerkt. Er is niet een één-op-één relatie tussen de Btag-tarieven en de financiële positie van de gerechtsdeurwaarderskantoren. De Btag-tarieven volgen de gemiddelde kostenontwikkelingen, maar in de relatie met de opdrachtgever staat het de gerechtsdeurwaarder vrij om afspraken te maken die niet gebaseerd zijn op het Btag. In de toelichting is uiteengezet dat het, om de onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarder te waarborgen, van belang is dat de Btag-tarieven de gemiddelde kostenontwikkelingen wel volgen. Met de Btag-tarieven wordt de schuldeiser immers schadeloos gesteld voor de inzet van een gerechtsdeurwaarder. De commissie Oskam constateerde dat er een forse aanpassing nodig is om ervoor te zorgen dat de Btag-tarieven corresponderen met de gemiddelde tijdsbesteding. Met de beleidsreactie op het rapport van de commissie Oskam is die constatering overgenomen.

De Nederlandse vereniging van gecertificeerde incasso-ondernemingen (NVI) heeft zich in de internetconsultatie kritisch uitgelaten over de voorgestelde verhogingen en verwijst daarbij onder meer naar de eerder ingenomen standpunten ter zake van het Bureau. Daarbij stelt de NVI dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het rapport van de commissie Oskam gebrekkig is. Tevens wordt gesuggereerd dat de marktwerking die aan het stelsel voor de regulering van het gerechtsdeurwaardersambt ten grondslag ligt wellicht heeft gefaald, nu blijkt dat de gemiddelde kostprijs dermate hoog is geworden. Volgens de NVI geeft dat reden tot heroverweging van de marktwerking. De NVI is van mening dat met deze verhoging schuldenaren de dupe worden. Het verhogen van ambtelijke tarieven is geen duurzame oplossing voor de schuldenproblematiek. Ook zorgt het er volgens de NVI niet voor dat de gerechtsdeurwaarder zijn werk op een meer maatschappelijk verantwoorde manier en in grotere onafhankelijkheid kan doen. Het is, aldus de NVI, slechts een lapmiddel voor het renderen van het ondernemerschap en versterkt daarmee de negatieve consequenties van marktwerking. In reactie hierop het volgende. De commissie Oskam heeft geen redenen gezien om af te stappen van de marktwerking voor het gerechtsdeurwaardersambt. Wel zijn er accenten in dat stelsel van marktwerking die aanpassing zouden behoeven, aldus de commissie Oskam. Die aanbevelingen zijn overgenomen in de eerder aangehaalde brief van 4 februari 2020. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat de gerechtsdeurwaarder zijn taken onafhankelijk en onpartijdig moet kunnen uitvoeren. Een te laag Btag-tarief ondermijnt de onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarder. Hoewel de commissie Oskam inderdaad een lastige opdracht – met daarbij enkele tegenslagen – tot onderzoek naar de juiste hoogte van de kostprijs van alle ambtshandelingen heeft uitgevoerd zijn de resultaten15 van de onderzoek voldoende solide om de in dit besluit voorgestelde verhoging van de tarieven op te baseren. Tevens pleit de NVI voor een duidelijke afbakening tussen de ambtelijke, gerechtelijke rol van gerechtsdeurwaarders en de minnelijke rol van incassodienstverleners. Deze suggestie is ook gedaan in het kader van de consultatie bij het voorstel voor de Wet kwaliteit incassodienstverlening en wordt bij dit wetsvoorstel verder geadresseerd. Tot slot reikt de NVI bij gelegenheid van dit advies nog andere oplossingsrichtingen aan om te komen tot maatschappelijke verantwoorde incasso. Dit onderwerp gaat het bestek van dit besluit te buiten.

In de enige overige reactie in de internetconsultatie is gewezen op de maatschappelijke kosten die problematische schulden met zich brengen. Het verhogen van de tarieven in het Btag zou, aldus de reactie, dit probleem alleen maar vergroten. De onnodige vergroting van schulden wordt door dit kabinet op allerlei manieren geadresseerd met de uitvoering van het Actieplan brede schuldenaanpak (Kamerstukken II 2017/18, 24 515, nr. 431 e.v.). Dit besluit lijkt vanwege de voorgestelde verhoging van de tarieven wellicht een tegengestelde richting in te slaan, maar het is ook voor een gerichte aanpak van schulden van belang dat gerechtsdeurwaarders hun onafhankelijke positie in het stelsel kunnen behouden. De aanpassing van de tarieven van de ambtshandelingen aan de kostprijzen mag niet achterblijven, omdat er ook andere maatschappelijke problemen zijn die moeten worden aangepakt.

5. Inwerkingtreding en overgangsrecht

De inwerkingtreding van dit besluit was beoogd met ingang van 1 januari 2021. Uiteindelijk is de inwerkingtredingsdatum vastgesteld op 1 juli 2021.

Het is voor gerechtsdeurwaarders van belang dat de tarieven zo spoedig mogelijk meer in overeenstemming worden gebracht met de daadwerkelijke kosten van ambtshandelingen.

Het overgangsrecht bepaalt dat de tarieven die golden op grond van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders, zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit van toepassing blijven met betrekking tot de vergoeding van ambtshandelingen die voor die datum zijn verricht.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 574.

X Noot
2

Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 574.

X Noot
3

Stb. 2001, 325, p. 8.

X Noot
4

Rapport «Tussen ambt en markt», Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders, p. 41.

X Noot
5

Rapport «Tussen ambt en markt», Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders, p. 32.

X Noot
6

Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 607

X Noot
7

Kamerstukken II, 2018/19, 24 515, nr. 465.

X Noot
8

Stb. 2001, 325, p. 9.

X Noot
9

Stb. 2001, 325, p. 9–10.

X Noot
10

Kamerstukken II 1999/00, 22 775, nr. 16, p. 12–14.

X Noot
11

Idem.

X Noot
12

Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 574, Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 607 en Kamerstukken II 2019/20, 28 684, nr. 618.

X Noot
13

Schuldeisers zijn btw verschuldigd over de kosten die incassobureaus en deurwaarders in rekening brengen. Wanneer de schuldeiser btw-plichtig is kan de btw verrekend worden met de af te dragen btw. Wanneer de schuldeiser niet btw-plichtig is, zoals verhuurders, verzekeraars, banken, medische beroepen en de overheid, worden de incassokosten op grond van artikel 2, derde lid, van het Bik en artikel 10 Btag, met een btw-opslag verhoogd omdat de schuldeiser de btw niet kan verrekenen en anders zelf deze kosten moet dragen. Het is dan de schuldenaar die de btw moet betalen. Er wordt echter geen uitzondering gemaakt voor het geval dat de vordering is overgegaan van een btw-plichtige naar een niet btw-plichtige. Ook in die gevallen wordt de debiteur met een «btw-opslag» opgezadeld. Het Hof van Justitie heeft namelijk bepaald dat de aankoop van een vordering niet als «btw-activiteit» wordt aangemerkt. Dit terwijl de schuldenaar geen invloed kan uitoefenen op de keuze om de vordering al dan niet te verkopen.

X Noot
14

Kamerstukken II, 2019–2020, 24 515, nr. 500

X Noot
15

Omdat volgens de commissie Oskam het onderzoek dat hij via het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) had laten uitvoeren onvoldoende basis bood om voorstellen te doen om de tarieven aan te passen, is de commissie teruggevallen op een in 2016 opgeleverd onderzoek van Cebeon, uitgezet door het WODC naar de vier ambtshandelingen, die gezamenlijk ruim 80% van de uitgevoerde ambtshandelingen beslaan. Voor de overige ambtshandelingen heeft de commissie verder gewerkt op basis van een onderzoek uit 2000 dat de basis vormt voor de huidige schuldenaarstarieven.

Naar boven