Besluit van 8 oktober 2020, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 12 juni 2020, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 2918683;

Gelet op de artikelen 151a, achtste en elfde lid, 151b, eerste, derde en vijfde lid, 151d, tweede lid, 195a, vijfde en zesde lid, 195b, eerste lid, 195d, eerste, derde en vijfde lid, en 195f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 2, zesde en zevende lid, en 5, tweede lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 9 september 2020, nr. W16.20.0187/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 5 oktober 2020, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3030426;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel d wordt «Onze Minister van Veiligheid en Justitie» vervangen door: Onze Minister van Justitie en Veiligheid.

b. Onderdeel e komt te luiden:

e. opsporingsambtenaar:
  • 1°. een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012,

  • 2°. een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder c, van de Politiewet 2012, voor zover hij is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak,

  • 3°. een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder b of c, van de Politiewet 2012, voor zover hij is aangesteld voor de uitvoering van taken op het terrein van de technische recherche, of

  • 4°. een militair van de Koninklijke marechaussee als bedoeld in artikel 141, onder c, van de wet.

c. Onderdeel k komt te luiden:

k. NEN-EN ISO/IEC 17025:

Algemene eisen voor de competentie van test- en kalibratielaboratoria, uitgegeven door het Koninklijk Nederlands Normalisatie-instituut, zoals deze luidde in januari 2018.

B

In artikel 1b wordt in onderdeel d de punt vervangen door een puntkomma en wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, dat luidt:

  • e. de huidskleur.

C

Aan artikel 4 wordt een artikellid toegevoegd, dat luidt:

  • 4. In de opdracht aan de deskundige van het laboratorium dat het DNA-onderzoek verricht, worden in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a tot en met c en e, vermeld.

D

Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 4a

  • 1. Nadat een opsporingsambtenaar celmateriaal van een onbekende verdachte heeft veiliggesteld of van een in beslag genomen voorwerp heeft afgenomen, plaatst een opsporingsambtenaar dat celmateriaal na een daartoe verstrekte opdracht van de officier van justitie, de hulpofficier van justitie of de rechter-commissaris in een daarvoor bestemd mobiel apparaat ten behoeve van het verrichten van een DNA-onderzoek. Dat DNA-onderzoek mag alleen gericht zijn op het verkrijgen van data aan de hand waarvan een deskundige van het laboratorium van het instituut of een ander laboratorium als bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, waaraan het apparaat die data heeft verzonden, het DNA-onderzoek verder verricht. In de opdracht aan de deskundige van het laboratorium dat het laatstbedoelde DNA-onderzoek verricht, worden in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a tot en met c, vermeld.

  • 2. De opsporingsambtenaar kan de onderzoekshandeling, bedoeld in het eerste lid, alleen verrichten indien het landelijk politiekorps, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Politiewet 2012 waar hij werkzaam is, door de Raad voor Accreditatie voor die handeling aan de hand van de eisen, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025, is geaccrediteerd.

  • 3. De opsporingsambtenaar zendt het celmateriaal dat bestemd is voor het verrichten van een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151a, zesde lid, eerste volzin, of artikel 195b, eerste lid, eerste volzin, van de wet of voor het opnieuw bepalen van het bijbehorende, in de DNA-databank vastgelegde DNA-profiel naar het instituut. Hij voorziet de verpakking met daarin het celmateriaal van een sporenidentificatienummer en van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting en zorgt ervoor dat deze bij het instituut wordt bezorgd.

  • 4. De opsporingsambtenaar voorziet het proces-verbaal van het veiligstellen van het celmateriaal of het afnemen van het celmateriaal op een in beslag genomen voorwerp, bedoeld in het eerste lid, van een sporenidentificatienummer.

  • 5. De deskundige die het DNA-onderzoek verricht, rapporteert vooruitlopend op het uitbrengen van het verslag, bedoeld in artikel 10, de resultaten van het DNA-onderzoek aan de opdrachtgever van het DNA-onderzoek en in afschrift aan de opsporingsambtenaar die het apparaat heeft bediend.

  • 6. Het landelijk politiekorps vernietigt de data die met het mobiele apparaat, bedoeld in het eerste lid, zijn verkregen, vier jaar na het jaar waarin die data zijn verkregen.

E

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5

  • 1. Indien een opsporingsambtenaar celmateriaal van een onbekende verdachte heeft veiliggesteld of een voorwerp in beslag heeft genomen waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal van die persoon bevindt, en er geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, zendt hij dat celmateriaal ten behoeve van het verrichten van een DNA-onderzoek na een daartoe verstrekte opdracht van de officier van justitie, de hulpofficier van justitie of de rechter-commissaris naar een laboratorium als bedoeld in dat artikellid. De artikelen 4, vierde lid, en 4a, derde lid, laatste volzin, en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. In dit artikel wordt onder opsporingsambtenaar tevens verstaan de opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, die werkzaam is bij de bijzondere opsporingsdienst, bedoeld in artikel 2, onder a, van die wet.

F

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste en derde lid, onder a, wordt «de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria» vervangen door: de eisen, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025.

b. In het derde lid, onder b, wordt «criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17 025» vervangen door: eisen die vergelijkbaar zijn met de eisen, bedoeld onder a.

G

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het verslag bevat in ieder geval:

    • a. een vermelding van de gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a tot en met c en e,

    • b. de methode met behulp waarvan het DNA-profiel uit het DNA-onderzoek is verkregen, en

    • c. de resultaten en de conclusies van het DNA-onderzoek.

b. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Na dagtekening van het verslag zorgt de deskundige ervoor dat:

    • a. de DNA-profielen die uit het DNA-onderzoek zijn verkregen en die het instituut op grond van artikel 14, vierde lid, verplicht is in de DNA-databank vast te leggen, terstond aan het instituut worden gezonden, onder vermelding van de gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a tot en met c en e,

    • b. binnen een week het verslag aan de opdrachtgever van het DNA-onderzoek wordt gezonden,

    • c. binnen een week een afschrift van het verslag aan de opsporingsambtenaar wordt gezonden die betrokken is bij het opsporingsonderzoek of het uit hoofde van de artikelen 181 of 182 van de wet ingesteld onderzoek in het kader waarvan het DNA-onderzoek is verricht waarover de deskundige het verslag heeft opgesteld, met dien verstande dat dit afschrift geen DNA-profiel bevat, en

    • d. binnen zes maanden het overgebleven celmateriaal aan het instituut wordt gezonden.

c. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Indien de opdrachtgever van het DNA-onderzoek de hulpofficier van justitie is, zendt de deskundige het verslag tevens aan de officier van justitie.

d. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Het derde lid, onder b en c, is niet van toepassing indien:

    • a. het DNA-onderzoek ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is verricht en het DNA-profiel van de veroordeelde niet overeenkomt met een ander in de DNA-databank vastgelegd DNA-profiel, of

    • b. het DNA-profiel van een onbekende verdachte na vergelijking in de DNA-databank geen overeenkomst met andere in die databank vastgelegde DNA-profielen oplevert en er in dezelfde strafzaak geen ander DNA-profiel van een onbekende verdachte een overeenkomst met die DNA-profielen heeft opgeleverd.

e. In het zesde lid wordt «de verpakking waarin het celmateriaal, bedoeld in het derde lid, onder b, is gebracht,» vervangen door «het buisje met het celmateriaal, bedoeld in het derde lid, onder b,» en wordt «en van een of meer fraudebestendige sluitzegels» vervangen door «of het laboratoriumidentificatienummer en voorziet de verpakking van het buisje met het celmateriaal van een of meer fraudebestendige sluitzegels».

H

In artikel 11 wordt «het celmateriaal voor het verrichten van dat DNA-onderzoek, zo spoedig mogelijk in een verpakking die voorzien is van het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en» vervangen door: het buisje met het celmateriaal voor het verrichten van dat DNA-onderzoek, van een sporenidentificatienummer wordt voorzien dat gelijk is aan het sporenidentificatienummer waarmee het instituut heeft ontvangen, of het laboratoriumidentificatienummer, en dat dat buisje zo spoedig mogelijk in een verpakking die voorzien is.

I

Artikel 13, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het instituut bewaart na afloop van een DNA-onderzoek het overgebleven celmateriaal, bedoeld in artikel 10, derde lid, onder d, ten behoeve van de uitvoering van een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151a, zesde lid, eerste volzin, of artikel 195b, eerste lid, eerste volzin, van de wet of met het oog op het opnieuw bepalen van het bijbehorende, in de DNA-databank vastgelegde DNA-profiel.

J

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

a. Onder vernummering van het zevende tot en met negende lid tot achtste tot en met tiende lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 7. In afwijking van het vierde lid, onder a en c, bewaart het instituut het DNA-profiel dat niet voldoet aan de criteria voor verwerking in de DNA-databank, in het dossier over de strafzaak in het kader waarvan dat DNA-profiel is bepaald. Het vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

b. In het negende lid (nieuw) wordt «het zevende lid» vervangen door: het achtste lid.

K

Aan artikel 18b wordt een lid toegevoegd, dat luidt:

  • 4. Indien het een DNA-profiel van een overleden slachtoffer of een onbekende verdachte als bedoeld in artikel 14, zevende lid, betreft, vangt het tijdstip waarop dat DNA-profiel overeenkomstig de termijnen, bedoeld in het eerste lid, dient te worden vernietigd aan op de dag van ontvangst van de aanvraag van het DNA-onderzoek in het kader waarvan het DNA-profiel in het dossier over de strafzaak is vastgelegd.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 november 2020.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 8 oktober 2020

Willem-Alexander

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Uitgegeven de drieëntwintigste oktober 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit heeft tot doel het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een aantal punten te wijzigen. De hoofdlijnen van de belangrijkste aanpassingen zullen hierna kort worden toegelicht waarna in paragraaf 2 de inhoud daarvan, waar dat nodig is, verder worden beschreven. In paragraaf 3 worden de administratieve en financiële gevolgen die uit die aanpassingen voortvloeien, in beeld gebracht.

De eerste wijziging is in de in artikel 1, onder e, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken opgenomen definitie van opsporingsambtenaar aangebracht (zie artikel I, onder A, van dit besluit) en voorziet erin dat aan vrijwilligers bij de politie die met executieve politietaken of met de uitvoering van ondersteunende taken op het terrein van de technische recherche zijn belast, dezelfde bevoegdheden worden toegekend die hun beroepscollega’s sinds jaar en dag op grond van dat besluit hebben. Het gaat hier bijvoorbeeld om de bevoegdheid om wangslijm of haarwortels van een verdachte of veroordeelde af te nemen. Door deze gelijkschakeling van bevoegdheden wordt tevens het onderscheid opgeheven tussen de vrijwilligers met een executieve politietaak en de andere politievrijwilligers. De eerste categorie vrijwilligers kan namelijk nu al die bevoegdheden toepassen doordat dat zij algemeen opsporingsambtenaar in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) zijn en de tweede categorie niet. De gelijkschakeling van bevoegdheden sluit aan bij het uitgangspunt van de politie dat politievrijwilligers voor dezelfde taken en werkzaamheden kunnen worden ingezet als de beroepskrachten bij de politie, mits zij uiteraard geschikt en opgeleid zijn om die taken en werkzaamheden uit te voeren.

De tweede wijziging betreft de aanwijzing van huidskleur als uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk in artikel 1b van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (zie artikel I, onder B, van het onderhavige besluit). Huidskleur is een persoonskenmerk dat volgens de wetsgeschiedenis onder het begrip uiterlijk waarneembare persoonskenmerk kan worden begrepen. Het is namelijk een fysiek persoonskenmerk dat bij een individu uiterlijk zichtbaar is en waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat hij daarvan op de hoogte is, omdat hij deze vanaf de geboorte heeft1. Omdat dit persoonskenmerk sinds kort als gevolg van de wetenschappelijke ontwikkeling op het terrein van forensisch DNA-onderzoek met voldoende mate van betrouwbaarheid uit iemands celmateriaal kan worden bepaald2, is de tijd rijp om een DNA-onderzoek naar de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken als bedoeld in de artikelen 151d en 195f van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een verdachte of slachtoffer van wie de identiteit onbekend is, ook op de vaststelling van dit uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk gericht te laten zijn en niet langer te beperken tot de al wettelijk toegestane kenmerken geslacht, ras en oog- en haarkleur. Het gebruik van dat kenmerk kan immers bijdragen aan de opsporing. Voor meer uitleg daarover wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder B.

De derde wijziging uit dit besluit ziet op de introductie van de mogelijkheid om DNA-onderzoek met behulp van gevalideerde mobiele apparatuur op locatie door daarvoor opgeleide forensische opsporingsambtenaren te laten verrichten. Die wijziging die past binnen de Visie op forensisch onderzoek ten behoeve van de strafrechtsketen (Kamerstukken II 2018/2019, 29 628, nr. 819), is voorzien in het nieuwe artikel 4a van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (zie artikel I, onder D, van het onderhavige besluit).

Bij DNA-onderzoek op locatie zullen onderdelen van het DNA-onderzoek die nu in het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) of een particulier DNA-laboratorium worden uitgevoerd, decentraal – vaak op of nabij de plaats delict – worden gedaan. Het betreft hier het plaatsen van de veiliggestelde sporen in de mobiele apparatuur en het verzenden van de door die apparatuur gegenereerde data naar het NFI of naar een ander geaccrediteerd DNA-laboratorium. Het analyseren van de door de mobiele apparatuur gegenereerde data, het beoordelen van de data op geschiktheid voor vergelijking met en opname in de DNA-databank voor strafzaken en het interpreteren van het resultaat van een zoekactie in die databank blijft voorbehouden aan een deskundige die aan het DNA-laboratorium is verbonden.

Deze wijzigingen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorzien er verder in dat het tussentijds resultaat van de vergelijking met de in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen aan de opdrachtgever van het DNA-onderzoek, te weten de (hulp)officier van justitie of de rechter-commissaris, en aan de opsporingsambtenaar die het mobiele apparaat heeft bediend, kan worden gemeld.

Het is de bedoeling dat na inwerkingtreding van dit besluit de Landelijke eenheid van de politie DNA-onderzoek op locatie zal gebruiken bij de bestrijding van terroristische aanslagen, de aanpak van georganiseerde criminaliteit en alle andere opsporingstaken waarmee deze eenheid is belast. Daarnaast zal DNA-onderzoek op locatie vanaf dat moment in de dagelijkse politiepraktijk worden ingezet. In eerste instantie gaan, afgezien van de Landelijke eenheid, de regionale politie-eenheden Midden-Nederland en Amsterdam, daarmee aan de slag. De verwachting bestaat dat de politie door de toepassing van dit nieuwe middel eerder dan nu het geval is, uitsluitsel kan krijgen over de identiteit van de mogelijke dader van bijvoorbeeld een levensdelict of woningoverval. Indien DNA-onderzoek op locatie in de politie-eenheden Midden Nederland en Amsterdam een succes wordt, bestaat het voornemen het ook in de andere eenheden ten behoeve van de dagelijkse politiepraktijk te gaan inzetten.

De vierde wijziging hangt samen met de verplichting die op de deskundige rust om over een door hem uitgevoerd onderzoek op grond van artikel 10 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken verslag uit te brengen. Er is in voorzien dat die verplichting niet van toepassing is indien het DNA-profiel van een onbekende verdachte (dat is de juridische aanduiding voor een dadergerelateerd spoor) niet heeft geleid tot een overeenkomst met een in de DNA-databank verwerkt DNA-profiel. Verder is van de gelegenheid gebruikgemaakt om een tweetal wijzigingen aan te brengen in de termijnen waarbinnen de deskundige een aantal zaken na dagtekening van het verslag dient te regelen. Meer informatie over deze wijzigingen kan worden gevonden in de toelichting op artikel I, onder G.

Bij de vijfde wijziging gaat het om een wijziging van de bewaarregeling van de DNA-profielen die in het nieuwe zevende lid van artikel 14 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is vastgelegd. In dat artikellid is bepaald dat DNA-profielen van onbekende verdachten en overleden slachtoffers die niet voldoen aan de criteria voor opname in de DNA-databank, in het dossier in de strafzaak worden bewaard in het kader waarvan deze profielen zijn verkregen. In de toelichting op artikel I, onder J, zal worden beschreven wanneer deze DNA-profielen wel of niet aan die criteria voldoen. In dat verband wordt ook toegelicht wat het belang van het bewaren van deze DNA-profielen buiten de DNA-databank is.

Tot slot bevat dit besluit nog een aantal wijzigingen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken die overwegend technisch van aard zijn. Het betreft hier bijvoorbeeld de vervanging in de artikelen 1, onder k, en 7, eerste en derde lid, van de norm EN-ISO/IEC 17 025 door de meest actuele versie van die norm. De achtergrond en inhoud van deze technische wijzigingen worden, voor zover deze toelichting behoeven, in de hiernavolgende paragraaf beschreven.

In het ontwerp van dit besluit was ook een wijziging van de in de artikelen 13, 16 en 18c van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken opgenomen bewaartermijnen van de afschriften van de verslagen die naar aanleiding van verrichte DNA-onderzoeken zijn opgesteld. Daarin was geregeld dat voor die afschriften andere bewaartermijnen gelden dan voor het celmateriaal en de DNA-profielen3. De afgelopen tijd is echter gebleken dat nader overleg en afstemming nodig is om het meest geschikte aanvangsmoment van die bewaartermijnen in samenhang met vergelijkbare bewaartermijnen uit het besluit te bepalen opdat die bewaartermijnen zowel voor het openbaar ministerie als het NFI uitvoerbaar zijn. Verder is het van belang dat zodra dat aanvangsmoment is vastgesteld, een impactanalyse wordt uitgevoerd opdat duidelijk wordt welke financiële en capacitaire consequenties uit die bewaartermijnen voortvloeien. Omdat die duidelijkheid niet op de korte termijn kan worden geboden en het van belang is dat de andere wijzigingen uit dit besluit verder in procedure kunnen gaan, is ervoor gekozen om die nieuwe bewaartermijnen in de eerstvolgende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken te verwerken.

Over het ontwerp van dit besluit hebben de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, de Autoriteit persoonsgegevens, het College van procureurs-generaal en de korpschef van de politie desgevraagd advies uitgebracht. Uit de adviezen van deze instanties kan worden geconcludeerd dat zij zich in algemene zin met de inhoud van het ontwerp kunnen verenigen. Wel hebben zij een aantal opmerkingen gemaakt en vragen gesteld ter verduidelijking van de inhoud en voorstellen gedaan voor aanpassing. In de hiernavolgende paragrafen wordt op hun opmerkingen, vragen en voorstellen gereageerd, voor zover die rechtstreeks met dit besluit verband houden en meer inhouden dan een eenvoudige teksttoevoeging of -wijziging.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onder A

Onderdeel e

Bij artikel VII van de Wet van 31 januari 2018 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere strafrechtelijke wetten met het oog op het aanbrengen van enkele hoofdzakelijk procedurele verbeteringen ten behoeve van de rechtspraktijk (Stb. 2018, 30) is de definitie van opsporingsambtenaar in artikel 1, eerste lid, onder d, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden gewijzigd. Bij artikel I, onder A, van het onderhavige besluit is de definitie van opsporingsambtenaar in artikel 1, onder e, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op dezelfde wijze aangepast. Die aanpassing heeft, zoals in paragraaf 1 is besproken, tot doel ervoor te zorgen dat de vrijwillige ambtenaren van politie die met executieve politietaken of met de uitvoering van ondersteunende taken op het terrein van de technische recherche zijn belast, dezelfde bevoegdheden hebben als die aan de politieambtenaren die beroepsmatig werkzaam zijn, in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn toegekend.

Artikel I, onder B

Artikel 1b

Op grond van artikel 1b van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn tot dusver, zoals in paragraaf 1 is opgemerkt, geslacht, ras en oog- en haarkleur aangewezen als uiterlijk waarneembare persoonskenmerken waarop een DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken als bedoeld in de artikelen 151d en 195f Sv gericht kan zijn. Dat onderzoek heeft tot doel om uit veiliggesteld celmateriaal de toegestane persoonskenmerken te bepalen en met behulp daarvan de identiteit van een onbekende verdachte of een ongeïdentificeerd slachtoffer te achterhalen. Het tweede lid van die artikelen biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nog andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken aan te wijzen. Om de redenen die in paragraaf 1 zijn genoemd, wordt bij artikel I, onder B, huidskleur als kenmerk aan de opsomming van uiterlijke waarneembare persoonskenmerken in artikel 1b toegevoegd. Met behulp van dit nieuw aangewezen persoonskenmerk kan tezamen met de vier al eerder aangewezen persoonskenmerken een steeds duidelijkere compositietekening van de onbekende verdachte of het ongeïdentificeerd slachtoffer worden opgesteld of een steeds duidelijker profiel van hem worden gemaakt. Die tekening of dat profiel kan ertoe leiden dat de identiteit van die persoon kan worden achterhaald hetgeen de oplossing van het misdrijf in het kader waarvan het DNA-onderzoek is verricht, een stap dichterbij kan brengen.

De belangrijkste verschillen in huidskleur die zich in de wereld voordoen, staan, afgezien van bijvoorbeeld recente migraties die hebben plaatsgevonden, in correlatie tot de belangrijkste continentale regio's. Daardoor kan uit de informatie die aan de hand van een DNA-onderzoek naar geografische afkomst ook een conclusie over huidskleur worden getrokken. Maar deze conclusie is indirect omdat de DNA-markers die normaal gesproken worden gebruikt voor het testen van iemands geografische afkomst – in artikel 1b wordt dat persoonskenmerk ras genoemd – geen verband houden met iemands huidskleur. Indirecte conclusies zijn in forensisch onderzoek echter ongewenst omdat die onbetrouwbaar kunnen zijn. Het feit dat de donor van het veiliggestelde celmateriaal hoogstwaarschijnlijk uit Azië komt, hoeft namelijk niet absoluut te betekenen dat zijn huidskleur licht is want in Azië leven mensen met lichte maar ook mensen met een minder lichte en donkere huidskleur. Anderzijds is lichte huidskleur niet alleen in Azië te vinden, maar ook in Europa. Bovendien werkt zo'n indirecte conclusie niet goed bij mensen met gemengde biogeografische afkomst met familie-voorouders uit verschillende continenten die een heel andere huidskleur hebben. Bij dergelijke mensen is het onmogelijk om over de huidskleur een conclusie te trekken door het kennen van de (gemengde) geografische afkomst. De reden hiervoor is dat de huidskleur wordt bepaald door specifieke genen die normaal gesproken niet worden gebruikt als markers bij het testen van geografische afkomst. Om deze redenen is het logischer en nauwkeuriger om het DNA-onderzoek dat gericht is op de vaststelling van iemands huidskleur met DNA-markers te doen die de huidskleur beïnvloeden en niet met DNA-markers die geografische afkomst tonen en niets met huidskleur te maken hebben.

Het aanwijzen van huidskleur als uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk en de mogelijkheid die daardoor ontstaat om met dat persoonskenmerk een DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken te verrichten, levert geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, zoals vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het afleiden van een uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk als huidskleur uit het veiliggestelde celmateriaal van een onbekende verdachte of een onbekend slachtoffer heeft immers slechts tot doel om de identiteit van die verdachte of dat slachtoffer te achterhalen en aan de hand daarvan een misdrijf op te lossen, maar strekt er niet toe om personen op een zodanige wijze te behandelen dat zij als minder volwaardig worden beschouwd of in een mindere positie worden gebracht of ongelijk worden behandeld ten opzichte van anderen4. Het celmateriaal wordt voor dat doel gebruikt omdat er geen andere informatiebron voorhanden is, bijvoorbeeld een getuige van het misdrijf of camerabeelden, met behulp waarvan de politie de identiteit van de verdachte of het slachtoffer te weten kan komen.

Artikel I, onder C en G

Artikelen 4, vierde lid, en 10, derde lid, onder a

Artikel I, onder C, voegt een nieuw vierde lid aan artikel 4 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken toe op grond waarvan de functionaris die de opdracht tot het DNA-onderzoek geeft – dat is de (hulp)officier van justitie of de rechter-commissaris – in zijn opdracht in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a tot en met c en e, van dat besluit, vermeld. Dit artikellid is een codificatie van de huidige praktijk. Vermelding van die gegevens is onder meer van belang om de bewaartermijnen die voor de DNA-profielen en het celmateriaal gelden, te kunnen naleven.

Omdat een DNA-onderzoek ook met enige regelmaat in een ander laboratorium dan het laboratorium van het NFI wordt verricht, is naar aanleiding van een vraag van de Raad voor de rechtspraak bij artikel I, onder G, in artikel 10, derde lid, onder a, erin voorzien dat in dat geval de deskundige van dat andere laboratorium ervoor zorgt dat op het moment dat een of meer DNA-profielen die uit het DNA-onderzoek zijn verkregen, naar het NFI worden gezonden, tegelijkertijd de gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a tot en met c en e, aan het NFI worden doorgegeven. Op die manier beschikt het NFI ook in dat geval over de benodigde gegevens om de naleving van de bewaartermijnen van de DNA-profielen en het celmateriaal te waarborgen.

Artikelen I, onder D

Artikel 4a

Het nieuwe artikel 4a dat bij artikel I, onder D, in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is ingevoegd, bevat de introductie van DNA-onderzoek op locatie aan de hand van sporenmateriaal, ook wel aangeduid als decentraal DNA-onderzoek. DNA-onderzoek op locatie kan worden aangemerkt als het eerste deel van het DNA-onderzoek. Dat deel van het onderzoek dient als gevolg van de thans geldende systematiek van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken net als de rest van het DNA-onderzoek op dit moment nog door een deskundige in een daarvoor geaccrediteerd laboratorium te worden verricht. Artikel 5 en de daaropvolgende artikelen die betrekking hebben op het uitvoeren van een DNA-onderzoek, gaan er immers vanuit dat een opsporingsambtenaar het sporenmateriaal nadat het is veiliggesteld of het inbeslaggenomen voorwerp met sporenmateriaal – het zogeheten stuk van overtuiging – , indien hij daarvoor over een opdracht van de (hulp)officier van justitie of de rechter-commissaris beschikt, naar een geaccrediteerd DNA-laboratorium stuurt zonder dat hij daaraan voorafgaand onderzoekshandelingen verricht. In die systematiek brengt artikel 4a verandering doordat het de opsporingsambtenaar de bevoegdheid toekent het eerste deel van het DNA-onderzoek op locatie uit te voeren. Het gaat hier om dat deel dat geen interpretatie en analyse van het sporenmateriaal en de daaruit verkregen DNA-profielen vergt en dat in het licht van de Aanwijzing technisch opsporingsonderzoek/deskundigenonderzoek van het College van procureur-generaal5 daarom gekenschetst kan worden als technisch opsporingsonderzoek in plaats van deskundigenonderzoek. Zoals ook in paragraaf 1 is beschreven, houden de onderzoekshandelingen die in het kader van DNA-onderzoek op locatie worden verricht, namelijk niet meer in dan het plaatsen van de veiliggestelde sporen in de mobiele apparatuur en het verzenden van de door die apparatuur gegenereerde data naar het NFI of naar een ander geaccrediteerd DNA-laboratorium want het analyseren van de door de mobiele apparatuur gegenereerde data, het beoordelen van de data op geschiktheid voor vergelijking met en opname van het verkregen DNA-profiel in de DNA-databank voor strafzaken en het interpreteren van het resultaat van een zoekactie blijft voorbehouden aan een deskundige die aan een geaccrediteerd DNA-laboratorium is verbonden (zie artikel 4a, eerste lid). Die handelingen op locatie hoeven niet per se door een deskundige te worden uitgevoerd. Dat betekent niet dat aan de uitvoering van die handelingen door een opsporingsambtenaar geen voorwaarden dienen te worden gesteld. Die handelingen zijn immers bepalend voor het vervolg van het DNA-onderzoek waarvan de uitvoering aan de deskundige blijft voorbehouden. Artikel 4a bevat die voorwaarden.

Zoals dat voor ieder DNA-onderzoek geldt, is de eerste voorwaarde voor het verrichten van DNA-onderzoek op locatie dat een opdracht van de (hulp)officier van justitie of de rechter-commissaris is vereist. Dat vereiste is neergelegd in het eerste lid van artikel 4a.

Als tweede voorwaarde is gesteld dat het landelijke politiekorps voor de uitvoering van het deel van het DNA-onderzoek dat zij op locatie zal uitvoeren, aan de hand van de eisen uit de norm NEN-EN-ISO/IEC 17 025 waarin de algemene eisen voor de competentie van test- en kalibratielaboratoria zijn opgenomen, door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd. De verplichting tot accreditatie is een uitvloeisel van het op 30 november 2009 tot stand gekomen Kaderbesluit 2009/905/JBZ van de Raad van de Europese Unie over de accreditatie van aanbieders van forensische diensten die laboratoriumactiviteiten verrichten (PbEU 2009, L 322) (verder: EU-Kaderbesluit). Artikel 4 van dit EU-Kaderbesluit schrijft voor dat een lidstaat ervoor zorgdraagt dat aanbieders van forensische diensten die laboratoriumactiviteiten verrichten door een nationale accreditatie-instantie overeenkomstig de norm NEN-EN ISO/IEC 17025 dienen te worden geaccrediteerd. De achterliggende gedachte van de accreditatieverplichting is blijkens de overwegingen die bij dat besluit horen, te bewerkstelligen dat tussen de lidstaten uitgewisselde DNA-profielen het resultaat is van onderzoek dat is verricht volgens een vergelijkbare, hoge standaard door goed opgeleid en ervaren personeel met een objectieve reproduceerbare methode, zodat de resultaten van het onderzoek nauwkeurig en betrouwbaar zijn6. Hierdoor zijn de in de ene lidstaat verkregen en met een andere lidstaat uitgewisselde onderzoeksresultaten gelijkwaardig aan die in de andere lidstaat, waardoor zij in beide lidstaten als bewijs in een strafzaak kunnen worden gebruikt. Dit doel sluit aan bij de brede, door de Europese Unie voorgestane doelstelling om door middel van gezamenlijk optreden van de lidstaten op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken een hoog niveau van zekerheid te bereiken. Een steeds intensievere uitwisseling van informatie met betrekking tot forensisch bewijsmateriaal, waaronder DNA-profielen, draagt hieraan bij. Het moet ertoe leiden dat mensen worden weerhouden van het plegen van strafbare feiten en dat zij, in het geval zij toch een strafbaar feit plegen, kunnen worden opgespoord, vervolgd en berecht.

DNA-onderzoek op locatie is te beschouwen als een laboratoriumactiviteit in de zin van het EU-Kaderbesluit. Op grond van artikel 3, onder a, van dat besluit zijn laboratoriumactiviteiten namelijk alle maatregelen die worden genomen «in een laboratorium bij het lokaliseren en veiligstellen van sporen op voorwerpen, alsmede het ontwikkelen, analyseren en interpreteren van forensisch bewijs met het oog op het verlenen van deskundig advies of het uitwisselen van forensisch bewijs». Het DNA-onderzoek op locatie resulteert in het scheiden van de genoemde laboratoriumactiviteiten, maar valt wel binnen de reikwijdte van het EU-Kaderbesluit. Het plaatsen van de veiliggestelde sporen in mobiele apparatuur en het verzenden van de door die apparatuur gegenereerde data naar het NFI of een ander geaccrediteerd DNA-laboratorium, wordt door een opsporingsambtenaar in een soort van decentraal laboratorium verricht. De verkregen data uit het decentrale DNA-onderzoek wordt vervolgens geautomatiseerd verzonden naar een forensisch DNA-laboratorium voor het analyseren en het interpreteren van het forensisch bewijs. Met deze ontwikkeling heeft het EU-Kaderbesluit geen rekening kunnen houden, terwijl het EU-Kaderbesluit wel beoogt de kwaliteit van (de resultaten van) deze activiteiten te borgen door middel van een accreditatieverplichting. Om die reden voorziet het tweede lid van artikel 4a erin dat de hiervoor beschreven onderzoekshandelingen alleen kunnen worden uitgevoerd, als de politie zich daarvoor door de Raad voor Accreditatie heeft laten accrediteren.

Het lokaliseren en veiligstellen van sporen op bijvoorbeeld de plaats delict gaat aan het gebruik van de mobiele apparatuur vooraf en valt buiten deze accreditatieverplichting.

Het landelijke politiekorps heeft eind 2018 de aanvraag voor het verlenen van accreditatie voor het doen van DNA-onderzoek op locatie bij de Raad voor Accreditatie ingediend en is daarvoor eind september 2019 door de Raad geaccrediteerd.

Het landelijke politiekorps dient er in het kader van de accreditatieverlening voor te zorgen dat de opsporingsambtenaren die bij dit korps werkzaam zijn en het decentrale onderzoek verrichten, de competentie voor de uitvoering van dat onderzoek hebben en dat zij daarvoor getraind zijn. Dat is voorgeschreven in de normen 6.2.1, 6.2.3 en 6.2.5 uit de NEN-EN-ISO/IEC 17 025. Op grond van de laatste norm dient het landelijk politiekorps tevens te waarborgen dat de competentie van de betreffende opsporingsambtenaren gemonitord wordt. Deze waarborgen voor hun kwaliteit maken het overbodig om in artikel 4a kwaliteitseisen op te nemen, zoals de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad voor de rechtspraak hebben verzocht. Overigens zijn de opsporingsambtenaren die de mobiele apparatuur bij de Landelijke eenheid van de politie en de regionale politie-eenheden Midden-Nederland en Amsterdam zullen bedienen, daarvoor inmiddels opgeleid.

Uiteraard mag het DNA-onderzoek op locatie alleen worden uitgevoerd als het apparaat en de methode waarvan de politieambtenaar gebruikmaakt om het sporenmateriaal in het mobiele apparaat te plaatsen, geschikt en gevalideerd zijn om dat onderzoek uit te voeren. Deze voorwaarde is niet in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken neergelegd omdat nergens in dat besluit is voorgeschreven met welke apparatuur of methode een DNA-onderzoek dient te worden uitgevoerd. Dat is overgelaten aan de deskundigheid van het DNA-laboratorium dat het onderzoek verricht. Er is geen reden om in het onderhavige geval van dat uitgangspunt af te wijken.

Als derde voorwaarde voor het verrichten van DNA-onderzoek op locatie geldt dat het uitvoeren van een tegenonderzoek mogelijk moet blijven. Die voorwaarde hangt samen met de artikelen 151a, zesde lid, eerste volzin, en 195b, eerste lid, eerste volzin, Sv op grond waarvan een verdachte binnen veertien dagen nadat hem van de uitslag van het DNA-onderzoek schriftelijk is kennisgegeven, de officier van justitie of de rechter-commissaris kan verzoeken een tegenonderzoek te laten verrichten. Om dat recht te kunnen uitoefenen schrijft het derde lid van artikel 4a voor dat de betrokken politieambtenaar het celmateriaal dat na een DNA-onderzoek op locatie resteert, naar het NFI stuurt zodat het daar voor een eventueel tegenonderzoek of vervolg-DNA-onderzoek wordt bewaard.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft in zijn advies ervoor gepleit dat er na het eerste, deels decentrale DNA-onderzoek nog voldoende sporenmateriaal van de verdachte beschikbaar is dat, indien later op enig relevant punt twijfel mocht ontstaan met betrekking tot de decentrale, eerste fase van het onderzoek, dat onderzoek zo nodig volledig – dat wil zeggen inclusief het genereren van de DNA-data van het sporenmateriaal – kan worden overgedaan en tevens de mogelijkheid bestaat om niet alleen een tegenonderzoek, maar ook aanvullend DNA-onderzoek of een ander type DNA-onderzoek, zoals een DNA-verwantschapsonderzoek, te kunnen uitvoeren. Volgens de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is het wellicht het veiligst om eerst op de gebruikelijke wijze het sporenmateriaal veilig te stellen en pas daarna van dat materiaal een nieuw monster te nemen dat vervolgens decentraal kan worden onderzocht.

In het kader van het decentrale mobiele DNA-onderzoek wordt het deel van het veiliggestelde sporenmateriaal dat in de mobiele apparatuur wordt geplaatst, volledig opgebruikt en is er geen mogelijkheid voor herhaling van het onderzoek of een tegenonderzoek op hetzelfde veiliggestelde sporenmateriaal. Om een tegenonderzoek of aanvullend DNA-onderzoek of een ander type DNA-onderzoek niettemin mogelijk te maken is het de bedoeling om er, gelet op de huidige stand van de techniek, in te voorzien dat het veiliggestelde sporenmateriaal voordat het in de mobiele apparatuur wordt geplaatst, eerst gesplitst wordt en dat enkel de helft van dat materiaal voor het decentrale onderzoek wordt gebruikt en de andere helft naar het NFI wordt gestuurd en daar voor een eventueel tegenonderzoek of verder onderzoek wordt opgeslagen.

Uit het bovenstaande blijkt – zo kan in reactie op een vraag van de Raad voor de rechtspraak worden opgemerkt – dat het de bedoeling is dat DNA-onderzoek op locatie alleen wordt uitgevoerd in die situaties waarin er voldoende sporenmateriaal van de verdachte is veiliggesteld.

De vierde en laatste voorwaarde die in artikel 4a is gesteld, is dat het gebruik van de mobiele apparatuur beperkt is tot sporenmateriaal van een verdachte. Het College van procureurs-generaal heeft geadviseerd om die beperking op te heffen als er geen overwegende bezwaren zijn om die apparatuur ook in te zetten voor de uitvoering van DNA-onderzoek op locatie aan de hand van celmateriaal dat van een bekende verdachte is afgenomen en aan de hand van het sporenmateriaal van ieder ander onbekend persoon dan de verdachte. De politie heeft een soortgelijk advies gegeven en voorgesteld te regelen dat de mobiele apparatuur zonder beperkingen ten aanzien van de aard van het celmateriaal kan worden ingezet en dus ook in de toekomst als daaraan behoefte bestaat – op dit moment is er volgens de politie geen concreet voornemen om de apparatuur daarvoor te gebruiken –, met behulp van celmateriaal dat bij een bekende verdachte, veroordeelde of niet-verdachte is afgenomen. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft gevraagd om op voorhand geen onderscheid te maken tussen het sporenmateriaal van de verdachte of een derde, zoals een slachtoffer of getuige omdat het in de praktijk op een plaats delict meestal niet alleen zal gaan om sporenmateriaal van een (onbekende) verdachte en ter plaatse niet valt uit te maken of het (uitsluitend) gaat om zijn celmateriaal want ook sporenmateriaal van een slachtoffer of andere derde kan logischerwijs daar aanwezig zijn.

Dit advies van het College, de politie en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heb ik niet overgenomen. Zoals hiervoor is opgemerkt, zullen alleen de regionale politie-eenheden Midden-Nederland en Amsterdam en de Landelijke eenheid van de politie in eerste instantie met DNA-onderzoek op locatie in de dagelijkse politiepraktijk aan de slag gaan. Hun voortrekkersrol is bedoeld om te achterhalen wat de effecten van het snel profileren van het sporenmateriaal van een verdachte op het opsporingsonderzoek zijn. Kan de politie door de toepassing van dit nieuwe middel eerder dan nu het geval is, uitsluitsel krijgen over de identiteit van de mogelijke dader van bijvoorbeeld een levensdelict of woningoverval en met die informatie het opsporingsonderzoek sneller en efficiënter de goede richting opsturen? Pas als uit een evaluatie daarvan waarbij – zo kan in reactie op een verzoek van de Raad voor de rechtspraak worden opgemerkt – niet alleen de politie en het NFI, maar ook het openbaar ministerie en de zittende magistratuur wordt betrokken, blijkt dat het antwoord op die vraag positief is, ligt het in het voornemen om DNA-onderzoek op locatie in de andere regionale politie-eenheden te gaan inzetten. Gelet hierop vind ik het van belang dat eerst de resultaten van het DNA-onderzoek op locatie in de drie hiervoor genoemde politie-eenheden worden afgewacht, voordat ik, in overleg met het openbaar ministerie, de zittende magistratuur, de politie en het NFI, een beslissing neem of deze vorm van DNA-onderzoek breder kan worden ingezet dan alleen voor sporenmateriaal van de verdachte. Los daarvan is het voor de uitvoering van DNA-onderzoek op locatie in die drie eenheden niet nodig, zoals ook de politie in haar advies heeft onderkend, om met behulp van het celmateriaal dat van bekende verdachten, veroordeelden of niet-verdachten is afgenomen, op locatie door middel van mobiele apparatuur het DNA-onderzoek te starten en via die weg de uit het afgenomen celmateriaal gegenereerde data naar het NFI te sturen opdat het NFI die data kan analyseren en interpreteren en de daaruit voortkomende DNA-profielen in de DNA-databank kan opslaan en laten vergelijken met de andere in die databank opgenomen DNA-profielen. Bovendien is op dit moment niet helder welke voor- en nadelen aan DNA-onderzoek op locatie aan de hand van het afgenomen celmateriaal van bekende verdachten, veroordeelden of niet-verdachten kleven en is het om die reden ook niet mogelijk om een afweging te maken of het wenselijk is die vorm van DNA-onderzoek op locatie te introduceren. Tot slot is de huidige set die wordt gebruikt om wangslijm van die personen af te nemen, op dit moment niet geschikt om door middel van de huidige generatie mobiele apparatuur de data te genereren voor het opmaken van hun DNA-profiel.

Het zesde lid van artikel 4a voorziet in de termijn waarbinnen het landelijk politiekorps de data die met het mobiele apparaat zijn verkregen, dient te vernietigen. In het ontwerp van dit besluit was die termijn gesteld op het moment waarop de betrokken opsporingsambtenaar in afschrift het rapport van de deskundige met de resultaten van het DNA-onderzoek zou hebben ontvangen. De Raad voor Accreditatie heeft in het kader van de eerdergenoemde aanvraag voor accreditatieverlening echter te kennen gegeven dat die termijn een beletsel vormt om de aanvraag te kunnen honoreren. De normen 7.5.1 en 8.4 uit de NEN-EN ISO/IEC 17025 volgens welke het landelijk politiekorps op grond van artikel 4a, tweede lid, geaccrediteerd dient te zijn, schrijven namelijk voor dat technische registraties, zoals de data die het mobiele apparaat genereert, beschikbaar moeten zijn om na de accreditatieverlening tijdens de jaarlijkse controles zoals bedoeld in de artikelen 6 en 7 van de Beleidsregel Controles en Herbeoordelingen van de Raad7, onder meer te kunnen vaststellen of het landelijk politiekorps nog steeds aan de NEN-EN ISO/IEC 17025 voldoet. Die data dienen tevens voorhanden te zijn op het moment dat de Raad in het kader van de door hem gehanteerde accreditatiecyclus van vier jaar een controle uitvoert om te kunnen beoordelen of het landelijke politiekorps nog aan alle accreditatievereisten voldoet (zie de artikelen 4, derde lid, en 12, zesde lid, van de hiervoor genoemde beleidsregel). In haar advies heeft de politie aandacht gevraagd voor het spanningsveld dat zou ontstaan als de oorspronkelijk gestelde bewaartermijn van de door het mobiele apparaat gegenereerde data zou worden gehandhaafd. Dat heeft erin geresulteerd dat het landelijk politiekorps de data gedurende vier jaar na het jaar waarin die data zijn verkregen, mag bewaren en na het verstrijken van die termijn moet vernietigen. Op die manier is gewaarborgd dat die data bij de politie niet langer beschikbaar zijn dan nodig is en is tevens geregeld dat de bewaartermijn geen belemmering vormt voor de Raad om het landelijk politiekorps voor het gebruik van het mobiele apparaat te accrediteren en kan de Raad daarna de geëigende controles op een adequate wijze volgens de daarvoor geldende regels uitvoeren.

De met het mobiele apparaat gecreëerde data worden gedurende de periode dat het DNA-onderzoek op locatie tot de Landelijke eenheid en de twee regionale politie-eenheden Midden-Nederland en Amsterdam beperkt is, op een beveiligde usb-stick bewaard en één keer in de maand na het verstrijken van de vier jaar waarin deze zijn verkregen, handmatig vernietigd. Mocht op termijn ervoor worden gekozen om DNA-onderzoek op locatie ook in de andere regionale politie-eenheden te implementeren, dan is het de intentie om de data automatisch te laten vernietigen, maar daarvoor moet dan eerst nog een voorziening tot stand komen.

Zodra dit besluit in werking is getreden, zullen de Landelijke eenheid van de politie en ook de regionale politie-eenheden Midden-Nederland en Amsterdam met DNA-onderzoek op locatie aan de slag gaan. Aan nagenoeg alle voorwaarden om dat te kunnen doen, is op dit moment al voldoen. Zo heeft de Raad voor Accreditatie, zoals eerder in deze toelichting is aangegeven, eind september 2019 het landelijk politiekorps voor het verrichten van DNA-onderzoek op locatie geaccrediteerd. Verder is de mobiele apparatuur die in het kader van DNA-onderzoek op locatie zal worden gebruikt, gevalideerd, zijn de opsporingsambtenaren die de mobiele apparatuur zullen bedienen, daarvoor opgeleid en zijn er goede werkafspraken tussen het openbaar ministerie, het landelijk politiekorps en het Nederlands Forensisch Instituut gemaakt. Alleen de methode waarmee kan worden gewaarborgd dat voldoende sporenmateriaal wordt veiliggesteld, dient nog gevalideerd te worden. Dat het veiliggestelde sporenmateriaal voldoende is, is in de eerste plaats van belang om de verdachte wiens DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel uit dat sporenmateriaal, in de gelegenheid te stellen een eventueel tegenonderzoek te laten uitvoeren. In de tweede plaats is dat belangrijk zodat in de twee hiervoor genoemde regionale politie-eenheden gedurende een periode van een jaar zowel DNA-onderzoek op locatie als de op dit moment voorgeschreven wijze van uitvoering van het DNA-onderzoek kan worden gedaan waarbij het gehele DNA-onderzoek door een DNA-deskundige in een geaccrediteerd laboratorium wordt verricht. Aan de hand van de uitkomsten van de vergelijking van die twee werkwijzen kan vervolgens worden bepaald of DNA-onderzoek op locatie ten opzichte van de huidige voorgeschreven werkwijze in de dagelijkse politiepraktijk efficiënter en effectiever is. Het is de bedoeling dat het openbaar ministerie, de politie en het NFI van de uitkomsten van dat onderzoek en de wijze waarop die uitkomsten zijn verkregen een evaluatierapport opstellen. Zodra dat rapport beschikbaar is, zal ik een exemplaar daarvan aan het parlement toezenden en aangeven welke conclusies ik daaraan verbind.

Artikel I, onder E

Artikel 5, eerste tot en met derde lid

De aanleiding om artikel 5, eerste tot en met derde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aan te passen is het experiment met DNA-onderzoek op locatie dat in het nieuwe artikel 4a van dat besluit is voorzien en in de toelichting op artikel I, onder D, is verduidelijkt. Indien in de eenheden waarin het experiment zal plaatsvinden, sporenmateriaal dat is veiliggesteld of dat zich op een in beslag genomen voorwerp bevindt, in het daarvoor bestemde apparaat zal worden geplaatst om daarmee data te genereren die voor verder onderzoek door een deskundige naar een DNA-laboratorium worden gestuurd, wordt uit de aard van de zaak dat sporenmateriaal niet rechtstreeks naar dat laboratorium gezonden, terwijl in artikel 5 van de thans nog gebruikelijke situatie wordt uitgegaan dat het sporenmateriaal dat voor de uitvoering van een DNA-onderzoek is bestemd, altijd direct naar een DNA-laboratorium wordt gezonden. Het aangepaste artikel 5 regelt daarom dat die laatste procedure niet geldt indien er sprake is van DNA-onderzoek op locatie.

Artikel I, onder G

Artikel 10, derde tot en met zevende lid

In dit artikelonderdeel wordt artikel 10 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op verschillende punten gewijzigd. Een deel daarvan is louter of overwegend technisch van aard, het andere deel heeft een inhoudelijk karakter. De inhoudelijke wijzigingen zullen hierna worden toegelicht.

De eerste inhoudelijke wijziging betreft de termijn, genoemd in het derde lid van artikel 10, waarbinnen de deskundige die het betreffende DNA-onderzoek heeft verricht, een aantal zaken na dagtekening van het verslag dat hij van dat onderzoek heeft opgemaakt, dient te regelen. Het gaat hier om toezending van:

  • het verslag aan de opdrachtgever van het DNA-onderzoek,

  • een afschrift van het verslag aan de betrokken opsporingsambtenaar, en

  • het DNA-profiel dat uit het DNA-onderzoek is verkregen dat op grond van artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken in de DNA-databank dient te worden verwerkt, en het celmateriaal dat na de uitvoering van het DNA-onderzoek is overgebleven.

Op dit moment geldt voor toezending van deze documenten en persoonsgegevens op grond van het derde lid van artikel 10 telkens een termijn van een week. In het aangepaste derde lid is gekozen voor gedifferentieerde termijnen. De termijn van een week is gehandhaafd voor het toezenden van (het afschrift van) het verslag. Voor het toesturen van de DNA-profielen is daarentegen een kortere termijn vastgesteld. De deskundige dient die zo snel mogelijk naar het NFI te zenden opdat zij na dagtekening van het verslag terstond in de DNA-databank worden opgenomen en voor de opsporing van strafbare feiten kunnen worden benut. Deze termijn is bedoeld als een uiterste termijn. Indien de deskundige in de gelegenheid is om de DNA-profielen eerder, dat wil zeggen vóór de datum van dagtekening van het verslag, in de DNA-databank te laten opnemen, dan is dat uiteraard toegelaten. In de praktijk gebeurt dat ook.

Voor het toesturen van het celmateriaal naar het NFI geldt de langere termijn van zes maanden na dagtekening van het verslag. Deze termijn geldt alleen voor het celmateriaal dat de deskundige overhoudt na een door hem uitgevoerd DNA-onderzoek en is – in reactie op het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – niet van toepassing op celmateriaal dat bij de politie aanwezig is, ook niet op het celmateriaal dat in het kader van een decentraal DNA-onderzoek overblijft en dat de opsporingsambtenaar die dat DNA-onderzoek heeft uitgevoerd, op grond van artikel 4a, derde lid, verplicht is naar het NFI te sturen.

De hoofdreden voor de nieuwe termijn van zes maanden is dat het daardoor voor de deskundige mogelijk is eventueel vervolgonderzoek dat de opdrachtgever na het eerste uitgevoerde DNA-onderzoek nodig oordeelt, direct na de verstrekte vervolgopdracht uit te voeren zonder dat hij dat celmateriaal dat hij daarvoor nodig heeft, eerst bij het NFI hoeft terug te vragen. Een termijn van zes maanden is daarvoor het meest geschikt omdat de praktijk uitwijst dat vervolgonderzoek doorgaans binnen die termijn wordt aangevraagd. De tweede, bijkomende reden is dat het efficiënter is en kosten bespaart als het overgebleven celmateriaal per kwartaal gebundeld naar het NFI wordt toegestuurd. Om een cyclus van één zending per kwartaal te kunnen bewerkstelligen zal het celmateriaal dat betrekking heeft op een gerapporteerd onderzoek uit kwartaal 1 in kwartaal 3 worden gezonden, uit kwartaal 2 in kwartaal 4 en verder.

De Autoriteit persoonsgegevens heeft in zijn advies opgemerkt dat het – in artikel 5, eerste lid, onder c, van de Algemene verordening gegevensbescherming neergelegde – beginsel van dataminimalisatie met zich brengt dat niet meer persoonsgegevens waaronder celmateriaal kan worden geschaard, mogen worden verwerkt dan strikt noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt en dat met de twee hiervoor genoemde redenen niet de noodzaak is aangetoond om pas zes maanden nadat de deskundige het eerste DNA-onderzoek heeft uitgevoerd, het celmateriaal dat na dat onderzoek en eventueel vervolgonderzoek is overgebleven, naar het NFI te zenden. Hij heeft daarom geadviseerd de noodzaak daarvoor alsnog te onderbouwen dan wel de termijn van zes maanden niet te introduceren. Uiteraard ben ik met de Autoriteit persoonsgegevens van oordeel dat het beginsel van dataminimalisatie bij het bepalen van de verwerkingstermijn van het na een DNA-onderzoek resterende celmateriaal in acht moet worden genomen, maar anders dan de Autoriteit beschouw ik de onderbouwing voor de termijn van zes maanden wel als adequaat. In de praktijk is gebleken dat de op dit moment geldende bewaartermijn van een week voor het toezenden van het na het eerste DNA-onderzoek overgebleven celmateriaal te beperkt is en dat een termijn van zes maanden passender is omdat het, zoals hiervoor is toegelicht, met enige regelmaat voorkomt dat binnen die termijn een vervolgonderzoek wordt aangevraagd voor de uitvoering waarvan dat celmateriaal nodig is. Het is naar mijn mening dan ook gelet op de doelstelling van het bewaren van dat celmateriaal niet excessief dat het laboratorium waaraan de deskundige is verbonden die het eerste DNA-onderzoek heeft verricht, dat celmateriaal zes maanden na uitvoering van dat onderzoek bewaart en het pas na het verstrijken van die termijn naar het NFI stuurt die het vervolgens overeenkomstig de termijnen uit het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken bewaart.

De tweede inhoudelijke wijziging van artikel 10 hangt samen met de verplichting uit het derde lid van dat artikel, op grond waarvan de deskundige de verplichting heeft om aan de opdrachtgever van het DNA-onderzoek het verslag met de resultaten van dat onderzoek te zenden. In het vijfde lid van artikel 10 is een tweede uitzondering op deze regel opgenomen. Indien het DNA-profiel van een onbekende verdachte na vergelijking in de DNA-databank geen overeenkomst met andere in die databank verwerkte DNA-profielen oplevert en er in dezelfde strafzaak geen ander DNA-profiel van een onbekende verdachte aanwezig is dat wel met die DNA-profielen overeenkomt, geldt de verplichting tot toezending van het verslag niet langer. In dat geval volstaat een terugkoppeling. Toezending van een dergelijk onderzoeksresultaat in de vorm van een verslag en van een beschrijving van de methode met behulp waarvan dat resultaat is verkregen, leidt voor de deskundige in zo’n geval alleen maar tot extra werk en voor de opdrachtgever van het onderzoek tot onnodige informatie.

In het ontwerp van dit besluit was afzonderlijk in de mogelijkheid voorzien dat de deskundige, voordat hij het verslag uitbrengt, aan de opdrachtgever van het DNA-onderzoek en de opsporingsambtenaar die daarbij betrokken is, een terugkoppeling van de resultaten van dat onderzoek kan geven. Naar aanleiding van het advies van de politie is die mogelijkheid geschrapt omdat ik haar oordeel deel dat de deskundige, ook zonder dat dit expliciet in dit besluit is geregeld, rechtmatig handelt als hij vooruitlopend op het versturen van zijn verslag alvast aan degene die de opdracht tot het DNA-onderzoek heeft gegeven, een terugkoppeling van het resultaat van dat onderzoek geeft.

Artikel I, onder I

Artikel 13, eerste lid

De aangebrachte wijziging in artikel 13, eerste lid, is geen inhoudelijke wijziging. Deze brengt alleen maar beter tot uitdrukking dat het NFI geen afweging maakt in hoeveel celmateriaal dit instituut bewaart dat na de uitvoering van een DNA-onderzoek resteert en dat de deskundige als uitvloeisel van de verplichting uit artikel 10, derde lid, onder d, naar het NFI heeft gestuurd met het doel om het daar overeenkomstig de daarvoor geldende termijnen uit het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken te bewaren. Het doel van het bewaren van het resterende celmateriaal is bijvoorbeeld om een tegenonderzoek te kunnen uitvoeren of om het uit het celmateriaal verkregen DNA-profiel met meer DNA-kenmerken te kunnen bepalen als de techniek zover is.

Artikel I, onder J

Artikel 14, zevende lid

De wijziging die in het nieuwe zevende lid van artikel 14 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is aangebracht, heeft tot doel om de huidige praktijk dat DNA-profielen van sporen die niet voldoen aan de criteria8 voor opname in de DNA-databank en om die reden niet in die databank worden opgeslagen, in het dossier over de strafzaak worden bewaard in het kader waarvan die DNA-profielen zijn bepaald. Van sporen worden alleen de volledige DNA-profielen, de partiële of onvolledige DNA-profielen die voldoende bewijskracht hebben – dat zijn in de praktijk profielen die zes of meer DNA-kenmerken bevatten – en de DNA-mengprofielen van niet meer dan twee personen in de DNA-databank verwerkt. De reden dat de andere DNA-profielen van sporen daarvan zijn uitgesloten, is dat de kans op het ontstaan van oneigenlijke matches te hoog is. Ook geldt dat indien er in één zaak meer DNA-profielen van sporen zijn die voldoen aan de opnamecriteria en die matchen met een verwerkt DNA-profiel van een verdachte of veroordeelde, slechts het meest hoogwaardige DNA-profiel in de DNA-databank wordt opgenomen, de overige profielen worden in het dossier over de strafzaak bewaard.

De DNA-deskundigen van het NFI rapporteren jaarlijks over de resultaten van 40.000 – 50.000 DNA-profielen van sporen. Van deze sporen voldoen er 4.000 – 7.500 aan de criteria voor opname in de DNA-databank. Bij de particuliere laboratoria geldt waarschijnlijk een vergelijkbare ratio. De profielen die niet worden opgenomen in de DNA-databank, worden bij het NFI en de particuliere laboratoria in papieren en digitale zaakdossiers voor de twee hiernavolgende toepassingen bewaard.

In de eerste plaats worden deze DNA-profielen gebruikt om handmatig een vergelijking uit te voeren met andere verwerkte DNA-profielen met als doel bij te dragen aan de opsporing van het betreffende strafbare feit. Het bewaren van de DNA-profielen die niet geschikt zijn om in de DNA-databank op te slaan, is in de tweede plaats van belang voor het geval een deskundige door de rechter ter terechtzitting wordt opgeroepen om te worden gehoord.

DNA-profielen van slachtoffers die zijn overleden als gevolg van een misdrijf worden opgenomen in de DNA-databank. In zeldzame gevallen is het niet mogelijk om van het slachtoffer een DNA-profiel te verkrijgen dat voldoet aan de criteria voor opname in de DNA-databank. Het gaat in die gevallen om lichamen die in verregaande staat van ontbinding zijn. De DNA-profielen blijven dan bewaard in het dossier en worden zo nodig gebruikt voor vergelijkend onderzoek met andere DNA-profielen binnen dezelfde strafzaak.

Bij de totstandkoming van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken werd ervan uitgegaan dat alle DNA-profielen in de databank zouden worden opgeslagen. Met het bewaren van DNA-profielen buiten de DNA-databank is in die tijd derhalve geen rekening gehouden. Hierdoor is er juridische onduidelijkheid ontstaan over de bewaartermijnen die op deze DNA-profielen van toepassing zijn. Door in het nieuwe zevende lid van artikel 14 erin te voorzien dat DNA-profielen die niet voldoen aan de criteria voor verwerking in de DNA-databank, buiten de DNA-databank, in het dossier van de betreffende strafzaak worden bewaard, is op die profielen automatisch het bewaarregime uit artikel 18b, eerste of derde lid, van toepassing dat nu geldt voor de DNA-profielen van overleden slachtoffers en sporen die wel in de DNA-databank zijn opgenomen. Wel is er in een nieuw vierde lid van artikel 18b in voorzien dat het startpunt waarop de bewaartermijnen van deze DNA-profielen gaan lopen, een ander is dan het startpunt van deze DNA-profielen als zij in de DNA-databank zijn opgeslagen. Voor meer informatie daarover wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder K.

Artikel I, onder K

Artikel 18b, vierde lid

Normaal gesproken worden de DNA-profielen van onbekende verdachten of overleden slachtoffers in de DNA-databank opgeslagen. Zoals in de toelichting op artikel 14, zevende lid (zie artikel I, onder J) is uiteengezet, worden deze DNA-profielen als zij niet voldoen aan de criteria voor opname in de DNA-databank, in het dossier over de strafzaak bewaard in het kader waarvan die DNA-profielen zijn bepaald. Voor die DNA-profielen kan daarom niet, zoals in artikel 18b, eerste en derde lid, is geregeld, de datum van vastlegging in de DNA-databank als startpunt van de bewaartermijn worden gehanteerd. Omdat bij het NFI niet centraal wordt bijgehouden op welke dag een DNA-profiel van een onbekende verdachte of een overleden slachtoffer in het betreffende dossier over een strafzaak wordt bewaard, is in het vierde lid van artikel 18c gekozen voor een geschikt alternatief: de dag van ontvangst van de aanvraag van het DNA-onderzoek in het kader waarvan het DNA-profiel is verwerkt.

Artikel II

De datum van inwerkingtreding van dit besluit is vastgesteld op 1 november 2020. Met die datum wordt afgeweken van de vaste verandermomenten die volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving voor een algemene maatregel van bestuur gelden. Daarvoor is gekozen omdat het van belang is dat justitie en politie met de nieuwe mogelijkheden uit dit besluit zo snel mogelijk aan de slag kunnen gaan met als doel misdrijven te kunnen oplossen.

3. Administratieve en financiële gevolgen

Er zijn drie instanties die de administratieve en financiële consequenties zullen dragen voor de wijzigingen die het gevolg van dit besluit zijn: het openbaar ministerie, de politie en het NFI. Per wijziging worden de gevolgen in onderstaande tekst voor de betrokken organisaties toegelicht. Daarbij wordt de volgorde aangehouden waarin de wijzigingen in paragraaf 1 zijn geschetst.

1. eerste wijziging: inzet van politievrijwilligers

Aan de toekenning van de bevoegdheden uit het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aan de politievrijwilligers zijn financiële gevolgen verbonden. Vrijwilligers met een executieve politietaak hadden deze bevoegdheden al doordat zij algemeen opsporingsambtenaar zijn, maar de andere politievrijwilligers niet. De kosten bestaan uit het opleiden van deze vrijwilligers. Deze kosten worden binnen de begroting van de politie opgevangen. Tegenover de kosten staat ook een lastenverlichting doordat door de inzet van vrijwilligers kan wordt bespaard op de inzet van duurder beroepspersoneel. Bovendien zijn door de inzet van vrijwilligers meer politieambtenaren beschikbaar voor het afnemen van celmateriaal en opsturen van het celmateriaal naar het NFI of een particulier DNA-laboratorium doordat niet langer alleen de beroepskrachten daartoe bevoegd zijn.

2. tweede wijziging: aanwijzing huidskleur

Aan de aanwijzing van huidskleur als uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk in artikel 1b van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn beperkte financiële gevolgen verbonden. De verwachting is dat er in plaats van de combinatie oog- en haarkleuronderzoek, in de toekomst een oog-, haar- en huidskleuronderzoek wordt aangevraagd. Het aantal onderzoeken dat het NFI momenteel op jaarbasis uitvoert, is minimaal: een tot vijf zaken per jaar. Het aantal onderzoeken naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zal naar verwachting de komende jaren niet substantieel toenemen. Voor een oog-, haar- en huidskleuronderzoek zullen de laboratoriumkosten en -uren per zaak met een paar honderd euro toenemen ten opzichte van een oog- en haarkleuronderzoek. De toename in rapportage-uren is verwaarloosbaar. De extra kosten kunnen binnen de bestaande begroting van het NFI worden opgevangen.

3. derde wijziging: DNA-onderzoek op locatie

– DNA-onderzoek op locatie in de regionale eenheden Midden-Nederland en Amsterdam

Aan de introductie van de mogelijkheid in artikel 4a van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken om op locatie een deel van het DNA-onderzoek met behulp van mobiele apparatuur uit te voeren, zijn kosten verbonden.

De mobiele apparatuur is ingebouwd in een voertuig, genaamd het Forensisch Identificatie Voertuig (FIV). De door die apparatuur gegenereerde data worden naar het NFI of een ander geaccrediteerd DNA-laboratorium gestuurd, waar het vervolg op het DNA-onderzoek plaatsvindt.

In het FIV is het tevens mogelijk om dactyloscopisch onderzoek uit te voeren en er is een kleine werkplek met een computer. Het FIV beschikt over beveiligde netwerkverbindingen met het Landelijk Forensisch Service Centrum waar een vergelijking van vingerafdrukken uit sporen met het vingerafdrukkenbestand van de politie, HAVANK geheten, kan plaatsvinden en van gezichtsopnames met het politiële bestand met gelaatsfoto’s. Van die mogelijkheden wordt in het kader van DNA-onderzoek op locatie in de regionale eenheden Midden-Nederland en Amsterdam geen gebruikgemaakt. Wel worden in het kader daarvan uit de door mobiele apparatuur verkregen data DNA-profielen vervaardigd die het NFI met de DNA-profielen die al in de DNA-databank zijn verwerkt, vergelijkt. Het is de verwachting dat door de onderlinge vergelijking van DNA-profielen personen binnen enkele uren geïdentificeerd kunnen worden hetgeen voor een besparing in tijd en kosten in het betreffende opsporingsonderzoek kan zorgen.

DNA-onderzoek op locatie zal, zoals in paragraaf 2, in de toelichting op artikel 4a is opgemerkt, na de inwerkingtreding van dit besluit in de regionale eenheden Amsterdam en Midden-Nederland in de dagelijkse politiepraktijk worden toegepast. Ook zal daarmee in de Landelijke eenheid aan de slag worden gegaan, onder meer in geval van een eventuele terroristische aanslag.

De inzet van DNA-onderzoek op locatie in de twee genoemde regionale politie-eenheden moet inzicht geven in het type zaken en sporen waarvoor deze werkwijze voordelen biedt ten opzichte van de huidige werkwijze en wordt gedurende een jaar in vijftig zaken gehouden. Indien de uitkomsten van de evaluatie van de DNA-onderzoek op locatie in die eenheden positief zijn, bestaat het voornemen, zoals al eerder in de toelichting op artikel 4a is aangegeven, deze vorm van DNA-onderzoek ook in de andere regionale politie-eenheden ten behoeve van de dagelijkse politiepraktijk te gaan inzetten.

De kosten voor de toepassing van DNA-onderzoek op locatie in de twee hiervoor genoemde regionale politie-eenheden bedragen in totaal € 619.000 en bestaan uit kosten voor personele inzet, software en materiaal. Circa de helft van deze kosten wordt gesubsidieerd door RAAK-publiek (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Het gaat hier om een bedrag van € 300.000. De RAAK-publiek-regeling heeft als doel de samenwerking gericht op kennisontwikkeling en -toepassing tussen hogescholen en het beroepenveld van hbo-professionals uit de publieke sector te bevorderen. Bij het DNA-onderzoek op locatie gaat het om een samenwerking van de politie, het openbaar ministerie, het NFI en het lectoraat Forensisch Onderzoek van de Hogeschool van Amsterdam.

De overige € 319.000 wordt uit de begroting van de vier hiervoor genoemde partijen gefinancierd. Daarvan neemt de politie € 125.000 voor haar rekening; het openbaar ministerie betaalt € 16.000, het NFI € 113.000 en het lectoraat Forensisch Onderzoek van de Hogeschool van Amsterdam € 65.000.

Mocht worden besloten deze vorm van DNA-onderzoek op locatie landelijk in te voeren, dat wil zeggen ook bij de andere regionale politie-eenheden, dan worden de kosten die daarmee gemoeid zijn, binnen de bestaande begrotingen van de betrokken organisaties gedekt.

In de twee eerdergenoemde regionale politie-eenheden zal DNA-onderzoek op locatie gedurende de onderzoeksperiode van een jaar niet tot minder reguliere DNA-onderzoeken bij het NFI leiden. Dat komt omdat, zoals eerder is toegelicht, die vorm van DNA-onderzoek naast de thans voorgeschreven wijze van uitvoering van DNA-onderzoek wordt gedaan. Dat betekent dat van een spoor met een dubbele swab een monster wordt genomen, waarvan het ene gedeelte wordt opgestuurd naar het NFI en het andere gedeelte door de politie wordt gebruikt in de mobiele DNA-apparatuur. Met behulp van het sporenmateriaal dat rechtstreeks naar het NFI wordt gezonden, wordt door een DNA-deskundige van dat instituut een volledig DNA-onderzoek uitgevoerd en wordt het DNA-extract dat daaruit is verkregen, onder meer voor tegenonderzoek bewaard. De kosten voor dit onderzoek worden, zoals gebruikelijk is, gedekt uit de begroting van het NFI. Bij het onderzoek van het sporenmateriaal dat de twee regionale eenheden in de mobiele DNA-apparatuur gebruikt, speelt het NFI ook een rol. De gegevens die gegenereerd worden door de mobiele apparatuur, worden namelijk door het apparaat naar het NFI gestuurd waar die gegevens door een DNA-deskundige van dat instituut worden beoordeeld die daarover vervolgens aan de opdrachtgever van het DNA-onderzoek rapporteert. De kosten die het NFI hiervoor maakt, zijn opgenomen in de begroting van het onderzoek.

– DNA-onderzoek op locatie door de Landelijke eenheid

Het NFI zal n het kader van DNA-onderzoek op locatie door de Landelijke eenheid een belangrijke rol vervullen waar het gaat om de validatie, periodieke controle en innovatie van de mobiele apparatuur in het Forensisch Identificatie Voertuig van die eenheid, de training van de opsporingsambtenaren die die apparatuur bedienen. Daaraan zijn kosten verbonden, te weten circa € 10.000 in 2020 en jaarlijks circa € 40.000 vanaf 2021. Deze kosten worden binnen de SLA-begroting van het NFI opgevangen.

De structurele jaarlijkse kosten die voor de politie uit DNA-onderzoek op locatie door de Landelijke eenheid voortvloeien, bestaan uit de afschrijving van de mobiele DNA-apparatuur, de informatievoorziening, de validatie, het onderhoud en de kalibratie van de apparatuur, de verbruiksgoederen zoals cartridges en het behoud van de accreditatie. Deze kosten bedragen in totaal jaarlijks circa € 220.000 en worden uit de begroting van de politie gedekt.

Daarnaast zijn er structurele kosten die niet volledig toe te schrijven zijn aan DNA-onderzoek op locatie, maar aan het (inzetten van het) voertuig waarin alle onderzoeksfaciliteiten zitten (dactyloscopie, gelaatsherkenning, documentenonderzoek en DNA-onderzoek). Het gaat om jaarlijkse afschrijvingskosten van het voertuig, de kosten voor de stalling van en de onderhoudskosten aan het voertuig en de personele inzet. Deze totale jaarlijkse kosten bedragen circa € 360.000 en worden ook gedekt uit de begroting van de politie.

4. vierde wijziging: verplichting verslag uit te brengen en overgebleven celmateriaal terug te zenden

– verplichting verslag uit te brengen

Zoals eerder is toegelicht, geldt voor de deskundige die het DNA-onderzoek heeft uitgevoerd, niet langer de verplichting om een verslag naar de opdrachtgever van dat onderzoek te sturen indien het DNA-profiel van een onbekende verdachte in een strafzaak geen hit met de andere in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen heeft opgeleverd, tenzij er in die strafzaak een ander DNA-profiel van een onbekende verdachte wel een overeenkomst met die DNA-profielen heeft opgeleverd als gevolg waarvan het verzenden van een verslag wel van belang is. Het vervallen van die verplichting levert maar een lichte besparing van capaciteit voor de deskundigen op. Dat komt omdat het opmaken en verzenden van de verslagen grotendeels geautomatiseerd plaatsvindt.

– verplichting overgebleven celmateriaal terug te zenden

Doordat erin is voorzien dat celmateriaal dat na een DNA-onderzoek is overgebleven, zes maanden mag worden bewaard voordat het naar het NFI moet worden teruggestuurd, zullen particuliere DNA-laboratoria transportkosten besparen. Dat komt doordat dat resterende celmateriaal niet direct, maar eenmaal per kwartaal gebundeld na de uitvoering van het DNA-onderzoek naar het NFI dient te worden gestuurd, en eventueel vervolgonderzoek direct na de verstrekte vervolgopdracht met dat celmateriaal uitgevoerd kan worden, zonder dat het eerst tussen het betreffende laboratorium en het NFI heen en weer hoeft te worden gezonden.

5. vijfde wijziging: bewaartermijnen van DNA-profielen van onbekende verdachten en overleden slachtoffers die buiten de DNA-databank zijn verwerkt

Aan deze wijziging zijn geen financiële of administratieve gevolgen verbonden. De reden daarvoor is dat deze wijziging niet meer is dan een codificatie van de huidige praktijk waarin DNA-profielen van onbekende verdachten en overleden slachtoffers die niet aan de criteria voldoen om in de DNA-databank opgeslagen te worden, in het dossier van de betreffende strafzaak worden bewaard.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Vgl. Kamerstukken I 2002/03, 28 072, nr. 13b, blz. 4.

X Noot
2

Zie C. Jacobs e.a., Comprehensive candidate gene study highlights UGT1A and BNC2 as new genes determining continuous skin color variation in Europeans, Hum Genet 2013, nr.132, blz. 147–15; O. Maronas e.a., Development of a forensic skin colour predictive test, Forensic Science International: Genetics 2014, nr. 13, blz. 34–44; F. Liu e.a., Genetics of skin color variation in Europeans: genome‑wide association studies with functional follow‑up, Hum Genet 2015, nr. 134, blz. 823–835; S. Walsh e.a., Global skin colour prediction from DNA, Hum Genet 2017, nr. 136, blz. 847–863; L. Chaitanya e.a., The HIrisPlex-S system for eye, hair and skin colour prediction from DNA: Introduction and forensic developmental validation, Forensic Science International: Genetics 2018, nr. 35, blz. 123–135.

X Noot
3

Kamerstukken II 2016/17, 31 415, nr. 16, blz. 4.

X Noot
4

Vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 072, nr. 3, blz. 10.

X Noot
6

Dat komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in overweging 10 van het EU-Kaderbesluit.

X Noot
7

Zie RvA-BR005-NL, versie 4, 26 april 2016.

X Noot
8

Het document waarin de zogeheten criteria voor de aanlevering van DNA-profielen aan de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken zijn vastgelegd, is te vinden op de website van het NFI: zie https://dnadatabank.forensischinstituut.nl/documenten/publicaties/2018/11/01/criteria-voor-de-aanlevering-van-dna-profielen-aan-de-nederlandse-dna-databank-voor-strafzaken.

Naar boven