28 072
Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal

nr. 13b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 februari 2003

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag dat over het wetsvoorstel is uitgebracht. Het verheugt mij dat hieruit naar voren komt dat de leden van de fracties die aan het woord zijn, kunnen instemmen met het verruimen van de voorgestelde mogelijkheden tot het gebruik van DNA-onderzoek. In het voorlopig verslag zijn een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik op deze opmerkingen te reageren en de gestelde vragen te beantwoorden.

Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat voor de betrokkenheid van de Staten-Generaal bij de gedelegeerde regelgeving die het onderhavige wetsvoorstel voorstelt, is gekozen voor de lichtste vorm, te weten die waarbij de Staten-Generaal slechts de gelegenheid krijgt om zich binnen een bepaalde periode uit te laten over de voorgenomen algemene maatregel van bestuur. De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom niet voor de vorm van voorwaardelijke delegatie is gekozen, omdat deze, gelet op het belang van het onderwerp, meer voor de hand liggend zou zijn geweest.

Uitgangspunt is dat in een wet geen formele betrokkenheid van het parlement bij gedelegeerde regelgeving wordt vastgelegd tenzij daarvoor bijzondere redenen bestaan. De reden daarvoor is dat parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming van een lagere regeling het principiële staatsrechtelijke verschil met een wet in formele zin onhelder maakt. Bij de totstandkoming van de wet heeft het parlement bovendien alle gelegenheid mee te denken over de inhoud van de lagere regeling. Indien het niettemin van belang wordt geacht dat het parlement op een meer diepgaande wijze bij de lagere regeling wordt betrokken, is het gebruikelijk dat deze betrokkenheid in beginsel zo licht mogelijk is. Gecontroleerde delegatie, waarvoor ook in het onderhavige wetsvoorstel is gekozen, is dan de lichtste vorm. Vanwege de adequate begrenzing van dit wetsvoorstel acht ik het niet nodig voor de zwaardere vorm van voorwaardelijke delegatie te kiezen. De reikwijdte van het wetsvoorstel is afgegrensd door vast te leggen dat het voorgestelde DNA-onderzoek zich uitsluitend mag richten op het achterhalen van het geslacht en het ras, dat zijn de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte die in de voorgestelde artikelen 151d, tweede lid, en 195f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder Sv) zijn genoemd, dan wel van andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Niet-uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, zoals de psychische gesteldheid en verborgen erfelijke afwijkingen van de onbekende verdachte, vallen daar dus buiten. De aanwijzing van andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken dan geslacht en ras bij algemene maatregel van bestuur is, tegen de achtergrond van deze wettelijke afgrenzing, niet principieel. Deze is uitsluitend afhankelijk van een drietal pragmatische overwegingen. De eerste overweging is of het kenmerk relevant is voor de opsporing. De tweede overweging is of de techniek het mogelijk maakt het persoonskenmerk met voldoende betrouwbaarheid uit het celmateriaal af te leiden. Indien dat niet het geval is, is het niet zinvol om het te gebruiken in de opsporingspraktijk omdat het niet bijdraagt aan het identificeren van de dader. Tot slot zal in de overwegingen ook meespelen – zij het in mindere mate dan de andere twee factoren – hoeveel geld en capaciteit het kost om een bepaald uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk te bepalen.

De leden van de CDA-fractie hebben uit het ontbreken van een overgangsbepaling opgemaakt dat ook in zogenaamde cold cases thans en – na uitbreiding van de lijst uiterlijk waarneembare persoonskenmerken – in de toekomst bewaard gebleven sporenmateriaal onderzocht zou kunnen worden op de persoonskenmerken uit de dan geldende lijst. Hun vraag of deze conclusie juist is, kan ik bevestigend beantwoorden.

Het kwam de leden van de CDA-fractie voor dat zich situaties kunnen voordoen waarbij het van belang is dat met behulp van de door dit wetsvoorstel bedoelde techniek getracht kan worden om de identiteit van een onbekende getuige te achterhalen, teneinde zodoende van deze een verklaring te verkrijgen die kan helpen bij de opsporing en vervolging van de vermoedelijke dader. In dat verband hebben deze leden een aantal vragen gesteld. Allereerst vragen zij zich af of het toch niet de bedoeling is om in een situatie waarbij ofwel vaststaat dat een getuige niet zelf de dader is ofwel dat het onaannemelijk is dat hij de dader is, respectievelijk mededader of medeplichtige, te doen alsof hij wel verdachte is om op die grond van de onderhavige techniek gebruik te mogen maken. Verder stellen zij de vraag of bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel stilgestaan is bij de vraag of het voorgestelde DNA-onderzoek ook ingezet kan worden voor het achterhalen van de identiteit van de onbekende getuige en of welbewust daarvan is afgezien, bijvoorbeeld omdat de praktische relevantie te gering zou zijn. Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of de minister het denkbaar acht dat er op termijn toch behoefte bestaat om ook met behulp van deze techniek de identiteit van een onbekend gebleven getuige te achterhalen. In antwoord op deze vragen merk ik het volgende op.

Het voorgestelde DNA-onderzoek is beperkt tot onderzoek naar de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte. Het ziet derhalve niet op DNA-onderzoek aan het celmateriaal van de onbekende getuige. Daarvoor is niet gekozen omdat het doel van het wetsvoorstel is politie en justitie een instrument te verschaffen dat een soortgelijke functie kan vervullen als een compositietekening. Een compositietekening van een mogelijke dader kan worden gemaakt op basis van de waarnemingen van het slachtoffer van het desbetreffende misdrijf of een of meer andere ooggetuigen. In de situaties waarin er geen getuigen zijn of een getuige onvindbaar is en het slachtoffer overleden is of geen beschrijving kan geven van de dader, kan DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken overeenkomstig een compositietekening een laatste hulpmiddel in het opsporingsonderzoek zijn om ernstige misdrijven op te kunnen lossen door met behulp van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken een beperkt signalement op te stellen. Een compositietekening wordt door politie en justitie uitsluitend gebruikt om de identiteit van de mogelijke dader te achterhalen en niet ook ingezet om een onbekende getuige te identificeren met het doel hem een getuigenis te laten afleggen. Daarom is voorgesteld het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken ook slechts op de beschreven manier te benutten en is het ook niet de bedoeling dat in de toekomst zal worden bevorderd dat DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zal worden ingezet voor de opsporing van de onbekende getuige. Verder is het geenszins de bedoeling om, zoals de leden van de CDA-fractie zich afvragen, de kring van personen die onderwerp kunnen worden van het voorgestelde DNA-onderzoek via een omweg uit te breiden, namelijk door de onbekende getuige als onbekende verdachte te bestempelen. Dat laten de voorgestelde artikelen 138a, 151d, eerste lid, en 195f, eerste lid, Sv niet toe en zou misbruik van de bevoegdheid tot het gebruik van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken opleveren. DNA-onderzoek dat wel gericht is op het achterhalen van de identiteit van een onbekende getuige is onrechtmatig.

Verder hebben de leden van de CDA-fractie nog aandacht gevraagd voor de situatie van een door misdrijf omgekomen vrouw die ofwel (al dan niet) kort voor haar dood het leven heeft geschonken aan een kind of bij sectie zwanger blijkt te zijn, terwijl de vader onbekend is en uit andere feiten of omstandigheden kan blijken dat de vader een verdachte is. Uit vergelijking van DNA van moeder en kind kunnen – zo hebben deze leden vernomen – lichaamskenmerken van de vader worden afgeleid. Bij lezing van de tekst van het wetsvoorstel dringt zich de conclusie op dat dit DNA-onderzoek en de daaruit resulterende gegevens over uiterlijke waarneembare persoonskenmerken van de vader er niet door worden bestreken. De vraag van de leden van de CDA-fractie of deze conclusie juist is, dien ik ontkennend te beantwoorden. Alhoewel het bij het opstellen van de voorgestelde artikelen 151d, eerste lid, en 195f, eerste lid, Sv, niet de bedoeling is geweest aan de hand van het celmateriaal van de (ex-)partner en het (ongeboren) kind van de onbekende verdachte de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte te bepalen, sluiten deze artikelen dit echter ook niet uit. Indien het celmateriaal van beide personen voor dat doel wordt gebruikt, is er immers sprake van een DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte. Daar komt bij dat het ook technisch mogelijk is om met behulp van het celmateriaal van moeder en kind uitspraken te doen over de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de vader.

In de situatie dat de (ex-)partner van de onbekende verdachte als gevolg van een misdrijf is overleden, kan de officier van justitie ingevolge artikel 94, eerste lid, Sv haar lichaam in beslag laten nemen. Aan haar celmateriaal kan vervolgens in opdracht van de officier van justitie DNA-onderzoek worden verricht. In het geval het kind ongeboren is, heeft de officier van justitie dezelfde bevoegdheid ten aanzien van het celmateriaal van het kind. Indien het kind leeft, geldt een andere regeling. Artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens verbiedt in beginsel het celmateriaal van het levende kind te gebruiken ten aanzien van de verdachte. Dit artikellid laat namelijk slechts de mogelijkheid open om persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen te verwerken voorzover deze verwerking plaatsvindt met betrekking tot de betrokkene bij wie de betreffende gegevens zijn verkregen. Van dit verbod kan echter worden afgeweken indien degene die bevoegd is ten aanzien van het minderjarige kind beslissingen te nemen, op basis van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens juncto artikel 151a, eerste lid, of artikel 195a, eerste lid, Sv toestemming voor het afnemen van celmateriaal van het kind ten behoeve van een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151d, eerste lid, of artikel 195f, eerste lid, Sv geeft. Voorzover het de onbekende verdachte betreft, kan van het verbod, bedoeld in artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens worden afgeweken indien dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en passende waarborgen worden geboden voor de persoonlijke levenssfeer van de onbekende verdachte (zie artikel 23, eerste lid, onder e, van die wet). Het opsporings- en vervolgingsbelang vormt een zwaarwegend algemeen belang om de erfelijke gegevens van het kind van de onbekende verdachte te gebruiken met het oog op het achterhalen van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte en daarmee van zijn identiteit. In de artikelen 151d en 195f Sv liggen de passende waarborgen vast voor een zorgvuldige verwerking van de persoonskenmerken.

Uit lichaamsmateriaal kan – zo hebben de leden van de CDA-fractie vernomen – ook zonder DNA-onderzoek afgeleid worden of een onbekende persoon een bepaalde ziekte heeft (al dan niet aan hem bekend), drager is van een nog niet geopenbaarde ziekte of een vergiftiging (al dan niet aan hem bekend). Bij sommige van deze aandoeningen is wellicht voorstelbaar, dat daar ook uiterlijk waarneembare persoonskenmerken mee gepaard gaan. In dat verband vragen deze leden of dergelijk onderzoek inderdaad technisch uitvoerbaar is, of dergelijk onderzoek in het kader van opsporing en vervolging plaatsvindt en welke juridische grondslag dit heeft. Verder vragen zij zich af, indien het antwoord op beide vragen positief luidt, hoe dat type onderzoek zich verhoudt tot het DNA-onderzoek waar het in dit wetsvoorstel om gaat en de in het wetsvoorstel neergelegde waarborgen.

Volgens de huidige stand van de techniek is het slechts op basis van DNA-onderzoek, en niet ook op basis van ander onderzoek of zonder onderzoek, mogelijk uit celmateriaal af te leiden of de eigenaar van dat materiaal een al dan niet aan hem bekende ziekte heeft of drager is van een nog niet-geopenbaarde ziekte. Het voorgestelde DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken richt zich alleen op die aangewezen fysieke persoonskenmerken die bij een individu zichtbaar zijn en waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat betrokkene daarvan op de hoogte is, omdat hij deze vanaf de geboorte heeft. Een ziekte of erfelijke aandoening die zich in een later stadium dan de geboorte kan openbaren, valt buiten het bereik van dit type DNA-onderzoek. Dat geldt ook indien die ziekte of erfelijke aandoening gepaard gaat met uiterlijk waarneembare persoonskenmerken.

DNA-onderzoek wordt niet gebruikt om vast te stellen of betrokkene een al dan niet aan hem bekende vergiftiging heeft. Onderzoek van urine of bloed is daarvoor het geschikte instrument. Dit type onderzoek dat met toestemming van betrokkene of zijn naaste plaatsvindt, betreft een geheel ander type onderzoek dan het onderzoek waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft, omdat het slechts tot doel heeft om te bepalen of betrokkene slachtoffer van een misdrijf is en met welk middel hij vergiftigd is. Het strekt er niet toe de identiteit van de onbekende verdachte boven water te krijgen.

Volgens de leden van de CDA-fractie is eveneens denkbaar dat uit onderzoek van lichaamsmateriaal van een onbekende verdachte blijkt van persoonskenmerken die niet of niet uitsluitend bestaan uit uiterlijk waarneembare kenmerken, maar bijvoorbeeld uit bepaalde gedragingen of een bepaalde levenswijze. Te denken valt bijvoorbeeld aan drugsgebruik. In dat verband vragen deze leden of lichaamsmateriaal op dergelijke stoffen of eigenschappen en daarmee corresponderende gedragskenmerken van onbekende verdachten wordt onderzocht en wat de juridische basis voor een dergelijk onderzoek is. Indien het antwoord op beide vragen positief luidt, vragen zij zich af hoe dat type onderzoek zich verhoudt tot met name de beperkingen die in dit wetsvoorstel worden aangelegd.

Op dit moment wordt geen onderzoek verricht aan het celmateriaal van een onbekende verdachte met behulp waarvan bijvoorbeeld bepaalde gedragingen of een bepaalde levenswijze, zoals drugsgebruik, van de onbekende verdachte kan worden vastgesteld. Wel wordt bijvoorbeeld in het kader van de verkeersveiligheid op vrijwillige basis onderzoek van de urine verricht om te kunnen vaststellen of de bestuurder van een voertuig onder invloed van een of meer drugs of geneesmiddelen rijdt. Dat onderzoek beperkt zich echter tot het vaststellen van het type drug of geneesmiddel dat de desbetreffende bestuurder heeft gebruikt.

De leden van de CDA-fractie schetsen de situatie dat er van een misdrijf wel een getuige is, maar dat deze getuige door de omstandigheden geen heel nauwkeurige waarneming heeft kunnen plegen, respectievelijk niet in staat is wat hij heeft waargenomen zodanig te beschrijven dat zonder hulp van een DNA-onderzoek de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte in bijvoorbeeld een compositietekening kunnen worden vastgelegd. Bij de toepassing van het DNA-onderzoek kan dan de situatie ontstaan dat de getuige wel een of enkele kenmerken zich meent te herinneren, maar die kenmerken niet overeenstemmen met hetgeen uit het DNA-onderzoek komt. Dat zou natuurlijk het gevolg kunnen zijn van de omstandigheid dat sporen zijn aangetroffen die niet van de verdachte, maar van een derde afkomstig zijn. Hoe beoordeelt de minister deze problematiek, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af?

In de situatie dat een getuige geen goede beschrijving kan geven van de dader van een misdrijf of daartoe niet in staat is, zal de officier van justitie of de rechter-commissaris afwegen of het met het oog op de waarheidsvinding van belang is dat DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zal plaatsvinden. Bij die afweging zal hij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit betrekken. Als gevolg daarvan zal hij geen gebruik maken van zijn bevoegdheid een dergelijk DNA-onderzoek te laten verrichten indien het DNA-profiel dat is verkregen uit het sporenmateriaal van de mogelijke dader, na een vergelijking met de andere in de DNA-databank vastgelegde DNA-profielen, kan worden gekoppeld aan het profiel van een persoon die in een andere strafzaak verdachte is of veroordeeld is. Het achterhalen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken is dan overbodig. Dat geldt ook in de situatie dat de getuige wel het ras en het geslacht van de dader kan aangeven, maar geen of nauwelijks andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Zolang het, gelet op de stand van de techniek, niet mogelijk is om door middel van DNA-onderzoek andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken dan het ras en het geslacht uit het celmateriaal te destilleren, heeft DNA-onderzoek geen zin. In andere gevallen kan DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken een nuttig instrument zijn om de identiteit van de dader te achterhalen. Met de verkregen uiterlijke persoonskenmerken zal de officier van justitie of de rechter-commissaris uiteraard uit oogpunt van adequate waarheidsvinding zeer behoedzaam moeten omspringen. Indien de aanwijzing niet overtuigend genoeg is of een verkregen uiterlijk persoonskenmerk sterk afwijkt van de beschrijving van de getuige, ligt het in de lijn van de verwachtingen dat hij van het gebruik van het persoonskenmerk ten behoeve van een compositietekening of daderprofiel afziet, omdat anders het opsporingsonderzoek mogelijk niet in de juiste richting wordt gestuurd. Die situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien het DNA-onderzoek aangeeft dat de dader een vrouw moet zijn, terwijl de getuige van mening is dat de dader een man is.

De officier van justitie of rechter-commissaris dient zich er te allen tijde van bewust te zijn dat ondanks de kennis en ervaring van de politie in het veiligstellen van sporen, zij van de veiliggestelde sporen niet altijd kan bepalen of deze van de dader van het misdrijf afkomstig zijn of van bijvoorbeeld een toevallige voorbijganger. Ook kan de politie van te voren niet altijd uitsluiten dat de dader bewust de sporen van een derde op de plaats van het delict heeft achtergelaten met het doel politie en justitie te misleiden. Het blijft daarom van belang dat niet alleen DNA-onderzoek plaatsvindt, maar ook dat het reguliere recherchewerk wordt voortgezet en betere recherchetechnieken en -methoden worden ontwikkeld. Alleen in samenhang daarmee zullen meer delicten kunnen worden opgehelderd.

Verder hebben de leden van de CDA-fractie opgemerkt dat op pagina 10 in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesproken over het gebruik van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken voor het opstellen van een compositietekening of een daderprofiel. Bij dat laatste begrip dachten de leden van de CDA-fractie toch in hoofdzaak aan een beschrijving van een dader in gedragskundige zin. Gaarne zouden zij een reactie van de minister terzake ontvangen.

Een compositietekening is een door een tekenaar op basis van de verklaring van een slachtoffer of getuige gemaakte afbeelding van de dader. Het daderprofiel is een beschrijving van de dader die wordt gemaakt door een hiervoor opgeleide gedragskundige. Het daderprofiel onderscheidt zich verder van een compositietekening doordat het naast bepaalde uiterlijke fysieke persoonskenmerken van de dader ook een beschrijving bevat van de persoonlijkheids- en gedragskenmerken. Het daderprofiel maakt onderdeel uit van een bredere gedragskundige analyse van een delict. Behalve het daderprofiel omvat een dergelijke analyse een beschrijving van hetgeen waarschijnlijk is gebeurd voor, tijdens en na het plegen van een delict, een indicatie voor het primaire motief en antwoord op de vraag of dader en slachtoffer bekenden van elkaar waren. Als basis voor de analyse wordt gebruik gemaakt van informatie over de persoon van het slachtoffer, verklaringen van getuigen, een beschrijving van de plaats delict en van de aan het slachtoffer toegebrachte verwondingen, de uitslagen van onderzoeken door de technische recherche en het Nederlands Forensisch Instituut, en van wat verder van belang lijkt te zijn.

Ter nadere verduidelijking van de afbakening zouden de leden van de CDA-fractie graag nog vernemen hoe de minister denkt over de volgende verschijnselen als wel of niet vallend onder het criterium van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken: blindheid, kleurenblindheid, doofheid, zogenaamde wijnvlekken in de huid van een persoon.

Zoals eerder in deze memorie van antwoord is aangegeven, zijn onder uiterlijk waarneembare persoonskenmerken begrepen die fysieke persoonskenmerken die bij een persoon uiterlijk zichtbaar zijn en die hij vanaf de geboorte heeft, zodat met zekerheid kan worden gesteld dat hij daarvan op de hoogte is. Deze persoonskenmerken worden gewoonlijk ook gebruikt voor het maken van een compositietekening met behulp waarvan de identiteit van de mogelijke dader kan worden vastgesteld. Dat betekent dat persoonskenmerken die niet voor een ieder zichtbaar zijn, zoals kleurenblindheid en doofheid, buiten de reikwijdte van het begrip «uiterlijk waarneembare persoonskenmerken» vallen. Bovendien kunnen bepaalde vormen van doofheid pas op latere leeftijd manifest worden. Blindheid en wijnvlekken kunnen eveneens niet onder dit begrip worden gevat omdat deze kenmerken zich in een later stadium dan de geboorte kunnen openbaren.

De leden van de CDA-fractie stellen dat, ondanks het toezicht van de officier van justitie of de rechter-commissaris op de juiste toepassing van de wettelijke regels door de desbetreffende laboratoria, zich de situatie kan voordoen dat er een deskundige van een laboratorium een rapport uitbrengt waarin ongeoorloofde onderzoeksresultaten zijn vervat. De vraag is dan volgens deze leden wat de consequentie is van de enkele kennisneming daarvan door politie, openbaar ministerie of rechter-commissaris voor de toelaatbaarheid van de overige resultaten van het DNA-onderzoek en voor eventueel met behulp van die ongeoorloofde onderzoeksresultaten verkregen bewijsmiddelen. In dit verband is naar hun mening ook van belang wat de status is van een bij algemene maatregel van bestuur toegevoegd kenmerk waarvan de rechter later zou oordelen dat dit niet voldoet aan het door de wet geformuleerde criterium.

Ik wil vooropstellen dat ik er alle vertrouwen in heb dat de laboratoria, gelet op het belang van het behoud van hun accreditatie en hun goede naam, de aan hen opgedragen DNA-onderzoeken professioneel zullen uitvoeren en dat zij zich derhalve niet zullen bezighouden met het destilleren van niet-uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal, ongeacht het feit of zij beschikken over de kennis en de apparatuur om dat wel te doen. DNA-onderzoek dat wel daarop is gericht, is onrechtmatig. De officier van justitie of de rechter-commissaris die een DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken heeft bevolen, zal erop toe dienen te zien dat het verrichte DNA-onderzoek overeenkomstig zijn bevel slechts is uitgevoerd met het oogmerk van het vaststellen van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken die in de voorgestelde artikelen 151d, tweede lid, en 195f, tweede lid, Sv zijn genoemd, dan wel van andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Om dat te controleren kan hij gebruik maken van het verslag dat de deskundige die het onderzoek heeft verricht, na afloop van het onderzoek opstelt en aan hem stuurt, omdat daarin de resultaten en de conclusies van het onderzoek zijn opgenomen. Indien blijkens het verslag onderzoek is verricht naar andere, niet-aangewezen persoonskenmerken, mag de officier van justitie of de rechter-commissaris deze niet gebruiken ten behoeve van de opsporing en vervolging van het strafbare feit. Het onderhavige DNA-onderzoek mag immers geen ander doel dienen dan het blootleggen van de bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Mocht evenwel tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting blijken dat wel andere persoonskenmerken dan de aangewezen persoonskenmerken ten behoeve van de opsporing en vervolging van een strafbaar feit zijn benut, dan worden de gevolgen daarvan beheerst door de jurisprudentie van het onrechtmatig verkregen bewijs. Dat geldt ook indien de rechter bij toetsing van de wetmatigheid van de algemene maatregel van bestuur waarin andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zijn aangewezen dan de in de voorgestelde artikelen 151d, tweede lid, en 195f, tweede lid, Sv genoemde uiterlijke persoonskenmerken, concludeert dat een aangewezen uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk niet als een zodanig kenmerk kan worden beschouwd en de toepassing van de algemene maatregel van bestuur op dat punt onrechtmatig verklaart. Deze situatie zal zich overigens niet snel voordoen. Van de regering mag immers worden verwacht dat zij ervoor zorgt dat eerst na zorgvuldige afweging een persoonskenmerk bij algemene maatregel van bestuur als uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk wordt aangewezen. Bovendien heeft het parlement de mogelijkheid daarop toe te zien doordat het ontwerp van deze maatregel ter kennis van het parlement wordt gebracht en het vervolgens de gelegenheid wordt geboden daarover opmerkingen te maken.

Het verheugt me dat de leden van de VVD-fractie de uitbreiding van de strafrechtelijke onderzoeksmogelijkheden met het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken waarderen. Deze leden vragen zich af of de scheiding tussen uiterlijk waarneembare en niet-zichtbare persoonskenmerken wel is vol te houden. Neemt de overlap tussen deze twee categorieën met het voortschrijden van de medische kennis en de DNA-technologie niet razendsnel toe, zo vragen zij zich af?

Ik meen dat de afgrenzing van de reikwijdte van het wetsvoorstel tot uiterlijk waarneembare persoonskenmerken ondanks de toenemende medische kennis en voortschrijdende DNA-onderzoekstechnieken ook in de toekomst zeer goed houdbaar is, omdat deze ontwikkelingen niet relevant zijn voor het onderscheid tussen uiterlijk en niet-uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Als criterium voor de afgrenzing van beide persoonskenmerken is namelijk het belang van niet-weten gehanteerd. Dit belang staat los van de stand van de techniek of kennis. Bij persoonskenmerken ten aanzien waarvan niet met zekerheid kan worden gesteld dat deze zich reeds vanaf de geboorte aan betrokkene hebben geopenbaard of dat deze nog slechts in aanleg aanwezig zijn, weegt in dit verband het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder dan het opsporings- en vervolgingsbelang.

In de tweede plaats zouden deze leden willen weten waarom bij het uitsluiten van niet-zichtbare persoonskenmerken «het belang van het niet-weten van betrokkene» (zie pagina 11 van de memorie van toelichting) centraal wordt gesteld en of dit niet wordt afgewogen tegen het belang van slachtoffers en potentiële slachtoffers. Zij vragen zich in dat verband af waarom het belang van het niet-weten van betrokkene wel centraal wordt gesteld bij onbekende verdachten, maar dat belang geen rol speelt in het geval van bekende verdachten.

Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is als criterium voor de afgrenzing van uiterlijke en niet-uiterlijke persoonskenmerken het belang van niet-weten gehanteerd. De achterliggende overweging daarbij is dat ook daders van een strafbaar feit en hun naasten een – wettelijk beschermd – belang hebben niet tegen hun wil op de hoogte te geraken van erfelijke aandoeningen of ziektes die bij hen sluimeren. Dit belang van niet-weten is afgewogen tegen het opsporings- en vervolgingsbelang, waaronder begrepen het belang van (toekomstige) slachtoffers en de samenleving bij effectieve opsporing. Deze afweging heeft ertoe geleid dat de regering, mede gelet op de mogelijke impact van de wetenschap op de verdachte en zijn omgeving van tot dusverre verborgen erfelijke aandoeningen of ziektes, het belang van niet-weten zwaarder heeft laten wegen dan het opsporings- en vervolgingsbelang. Daarnaast heeft een rol gespeeld dat een goede opsporing niet gebaat is bij het gebruik van persoonskenmerken waarvan niet met zekerheid kan worden gesteld dat de verdachte deze ook daadwerkelijk heeft of dat deze nog in aanleg aanwezig zijn. Het opsporingsonderzoek zou dan een verkeerde richting in kunnen worden gestuurd.

Het belang van niet-weten speelt bij bekende verdachten geen rol, omdat een DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken ten aanzien van hen niet plaatsvindt en ook wettelijk niet mogelijk is. De verdachte is immers bekend en het vaststellen van zijn persoonskenmerken zou dan ook geen opsporings- en vervolgingsbelang kunnen dienen. In het geval dat de verdachte bekend is, volstaat, indien dat in het belang van het onderzoek is, het opstellen van zijn DNA-profiel en het vergelijken van dat profiel met de andere in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen.

In de derde plaats hebben de leden van de VVD-fractie opgemerkt dat de rationele criteria voor het aanwijzen van verdere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij algemene maatregel van bestuur hen niet overtuigt. De wetsgeschiedenis getuigt al van de nodige schermutselingen, bijvoorbeeld ten aanzien van het schrappen van persoonskenmerken betreffende «bevolkingsgroepen». Zij vragen of de minister, behalve het doeltreffendheidargument, andere argumenten kan geven voor het regelen bij algemene maatregel van bestuur.

Bij de inrichting van dit wetsvoorstel is de rechtszekerheid een belangrijke overweging geweest. Gekozen is voor een inrichting die voldoende rechtszekerheid biedt en tegelijkertijd zo flexibel van opzet is dat snel rekening kan worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen ten aanzien van DNA-onderzoekstechnieken. De rechtszekerheid is naar mijn mening voldoende gegarandeerd indien ras en geslacht op het niveau van de wet worden aangewezen en de andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij algemene maatregel van bestuur op het moment dat de techniek zover is dat zij met voldoende mate van betrouwbaarheid uit celmateriaal kunnen worden afgeleid. Niet het niveau waarop de persoonskenmerken worden aangewezen is doorslaggevend voor de vraag of de rechtszekerheid voldoende is verzekerd, maar de mate waarin de wet het voorgestelde DNA-onderzoek afgrenst. Nu het DNA-onderzoek niet verder mag gaan dan uiterlijk waarneembare persoonskenmerken acht ik het uit een oogpunt van rechtszekerheid niet nodig alle persoonskenmerken bij wet aan te wijzen. De aanwijzing van deze kenmerken is namelijk niet principieel. Die hangt, zoals ik eerder in deze memorie van antwoord heb opgemerkt, af van pragmatische overwegingen, te weten de overweging of het kenmerk met voldoende zekerheid uit het celmateriaal kan worden afgeleid, of het kenmerk relevant is voor de opsporing en of er voldoende geld en capaciteit beschikbaar is om het kenmerk uit celmateriaal te destilleren. Daarom acht ik het toelaatbaar dat het geslacht en ras bij wet worden aangewezen en de overige uiterlijk waarneembare persoonskenmerken door de lagere wetgever. Dat levert ook een veel flexibeler en efficiënter systeem op, omdat snel op technologische ontwikkelingen kan worden ingesprongen. Bovendien heeft het parlement via de voorhangprocedure voldoende gelegenheid om mee te denken over de aan te wijzen persoonskenmerken. De geschiedenis van de totstandkoming van het wetsvoorstel brengt mij niet tot de opvatting dat de systematiek van het wetsvoorstel wijziging behoeft. Anders dan de leden van de VVD-fractie ben ik niet van mening dat de wetsgeschiedenis op het punt van het aanwijzen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken getuigt van de nodige schermutselingen, bijvoorbeeld ten aanzien van het schrappen van het persoonskenmerk «bevolkingsgroep». De wetsgeschiedenis kenmerkt zich daarentegen vooral door een levendige en verhelderende discussie over zaken als de reikwijdte van het wetsvoorstel, de omschrijving van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken en het gewenste niveau van regelgeving waarin deze persoonskenmerken worden aangewezen. Verder ben ik mij er niet van bewust dat over het laten vervallen van het persoonskenmerk «bevolkingsgroep» schermutselingen zijn geweest. Dat kenmerk is naar aanleiding van vragen van de leden van de D66-fractie en de SP-fractie over de definities van de begrippen «ras» en «bevolkingsgroep» en de mogelijke overlap van deze begrippen komen te vervallen omdat het begrip ras overeenkomstig het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en vaste jurisprudentie tevens bevolkingsgroep omvat en het bij nader inzien de voorkeur verdiende om in dit wetsvoorstel bij deze uitleg aan te sluiten (zie Kamerstukken II 2001/02, 28 072, nr. 5, blz. 7 en 17).

Tot slot merk ik in dit verband op dat het naar mijn mening voorstelbaar zou zijn geweest ook geslacht en ras bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen. Omdat deze kenmerken echter nu al kunnen worden ingezet voor de opsporing, is er uit pragmatische overwegingen voor gekozen om deze kenmerken direct in de wet aan te wijzen. Als de techniek zover is dat andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken met een voldoende mate van betrouwbaarheid uit celmateriaal kunnen worden gedestilleerd en deze nuttig zijn voor de opsporing, worden ze later bij algemene maatregel van bestuur aangewezen.

In de vierde plaats hebben deze leden gevraagd hoe de minister het toezicht ziet op de bestanden in relatie tot de ontwerp-samenwerkingsovereenkomst Europol-Verenigde Staten inzake persoonsgegevens. Tussen het DNA-bestand waarvoor de Minister van Justitie de verantwoordelijke is, en de onlangs tussen Europol en de VS gesloten overeenkomst over de uitwisseling van persoonsgegevens bestaat geen relatie. Zoals ook eerder aan de Kamer is bericht en met deze is besproken (Kamerstukken I 2002/03, 23 490, nr. 8f) betreft het hier een overeenkomst die Europol en de VS bindt en niet de lidstaten.

Tot slot memoreerden de leden van de VVD-fractie dat bij de behandeling van het wetsvoorstel houdende wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (26 271) de ambtsvoorganger van de minister heeft toegezegd te willen bekijken of uitbreiding van de toepassing mogelijk is naar gevallen met een strafmaat van drie jaar of meer. Zij vragen zich af hoe het met dat onderzoek staat.

Tijdens de mondelinge behandeling van het aangehaalde wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft mijn ambtsvoorganger gezegd dat hij best bereid was om op termijn te bekijken of een uitbreiding mogelijk is naar gevallen waarop een gevangenisstraf van drie jaar of meer staat (Handelingen I 2000/01, blz. 1518). Hij heeft daar tegelijkertijd aan toegevoegd dat de DNA-databank nog volop in ontwikkeling is en dat op dit moment de gevallen aan de beurt zijn waarvan wordt verwacht dat een oplossing in het verschiet ligt. Op termijn zou verlaging van de grens naar zijn oordeel waarschijnlijk belangwekkend kunnen zijn, maar het is nu nog niet urgent. Deze opvatting deel ik. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat het kunnen toepassen van DNA-onderzoek bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van drie jaar of meer is gesteld een aanmerkelijke verbetering van de mogelijkheden tot waarheidsvinding oplevert. Bovendien zou, indien de grens van de voorlopige hechtenis zou worden losgelaten, het afnemen van celmateriaal in meer gevallen mogelijk worden gemaakt dan het nemen van vingerafdrukken en het onderzoek aan de kleding. Dat terwijl de toepassing van deze dwangmiddelen minder ingrijpend is dan de gedwongen afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. Verder biedt de wet van 5 juli 2001 houdende wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335) een aanzienlijke verruiming van de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken. Niet alleen de verlaging van de grens voor gedwongen DNA-onderzoek van misdrijven waarop acht jaar of meer staat en enkele misdrijven waarop zes jaar of meer staat, naar misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, betekent een forse uitbreiding van de mogelijkheden tot DNA-onderzoek. Ook bijvoorbeeld het feit dat het belang van het onderzoek voortaan voldoende is voor het gedwongen afnemen van celmateriaal, zal tot gevolg hebben dat van verdachten in meer gevallen celmateriaal zal worden afgenomen en er dus meer DNA-profielen in de DNA-databank zullen worden vastgelegd. Het voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nrs. 1–2) zal ertoe leiden dat het aantal DNA-profielen in de DNA-databank nog sterker zal toenemen. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld ook bij veroordeelden de grens voor DNA-onderzoek te leggen bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast. De uitvoering van dat wetsvoorstel zal een groot beslag leggen op de capaciteit van de betrokken partners in de strafrechtsketen en op de financiële middelen. Om deze reden heeft de regering besloten het wetsvoorstel gefaseerd in te voeren. De eerste fase zal betrekking hebben op veroordeelden wegens gewelds- en zedenmisdrijven. In een latere fase zal het wetsvoorstel in werking treden voor veroordeelden wegens andere misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Mede gelet op de organisatorische en financiële consequenties die de uitvoering van dat wetsvoorstel en de wet van 5 juli 2001 met zich brengt, acht ik verdere verlaging van de grens niet aan de orde.

Het verheugt me dat de leden van de SGP-fractie en de CU-fractie voor een belangrijk deel met de inhoud van het wetsvoorstel kunnen instemmen. Zij tonen zich echter niet overtuigd van de constructie dat de persoonskenmerken geslacht en ras in de wet worden genoemd en eventuele andere kenmerken – mogelijkerwijs meer discutabel dan de eerstgenoemde – bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen. Zij hebben de minister verzocht een argumentatie voor dit verschil te geven. De leden van de VVD-fractie hebben een soortgelijke vraag gesteld. Kortheidshalve verwijs ik naar het antwoord op deze vraag waarin ik de overwegingen heb genoemd die hebben geleid tot de keuze om geslacht en ras bij wet aan te wijzen en de andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij lagere regeling. Ik heb in dat antwoord tevens aangegeven dat ik die keuze vanuit het oogpunt van rechtszekerheid verantwoord vind.

De leden van de SGP-fractie en de CU-fractie stelden voorts, onder verwijzing naar het artikel van drs. A.P.A. Broeders van het Nederlands Forensisch Instituut in Nederlands Juristenblad van 11 oktober jl. (afl. 36), de vraag of de regering het standpunt onderschrijft dat de aanvaardbaarheid van traditionele vormen van forensisch onderzoek onder druk zal komen te staan in verband met eisen die aan de wetenschappelijke betrouwbaarheid van het bewijs (zullen) worden gesteld.

De regering is in zijn algemeenheid van mening dat nieuwe technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen en voortschrijdende inzichten ertoe kunnen leiden dat bestaande (meer traditionele forensische) onderzoeksmethoden opnieuw tegen het licht worden gehouden en worden getoetst op hun validiteit en betrouwbaarheid voor de waarheidsvinding in strafzaken. Het gevolg daarvan kan zijn dat klassieke onderzoeksmethoden en opsporingsmiddelen aanvulling of herijking behoeven aan de hand van wetenschappelijk gefundeerde en objectieve hulpmiddelen. Het betreft hier een voortdurend in beweging en in ontwikkeling zijnd terrein.

Het is de taak van de rechter om uiteindelijk een oordeel te vormen over de waarde en betekenis van de verklaring van de deskundige en het daarin weergegeven resultaat dat uit forensisch onderzoek voortvloeit. De rechter mag ingevolge artikel 338, eerste lid, Sv het telastegelegde feit slechts bewezenverklaren als hij uit het onderzoek op de terechtzitting op grond van wettige bewijsmiddelen overtuigd is van het feit dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan. De verklaring van de deskundige is een van die wettige bewijsmiddelen en vormt voor de rechter een bron van informatie ten behoeve de totstandkoming van zijn beslissing en de motivatie daarvan. De verklaring van de deskundige is als bewijsmiddel bruikbaar indien daarin ingevolge artikel 343 Sv mededelingen worden gedaan over «hetgeen zijne wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is». De Hoge Raad heeft ten behoeve van de rechter vijf criteria vastgesteld voor het beoordelen van het deskundigenbewijs (HR 27 januari 1998, NJ 1998, 404). De rechter moet allereerst nagaan wat het beroep, de opleiding en de ervaring van de deskundige is. Vervolgens moet hij onderzoeken of zijn deskundigheid zich uitstrekt tot het onderzoek en de analyse waarover een verklaring is verzocht. Indien dat het geval is moet de rechter beoordelen volgens welke methode de deskundige het onderzoek heeft uitgevoerd, waarom hij deze methode betrouwbaar acht en of de deskundige in staat is deze methode vakkundig toe te passen.

De regering is gelet op het voorgaande van oordeel dat het Nederlandse strafrechtelijke bewijsrecht voldoende waarborgen omvat om te komen tot betrouwbare bewezenverklaringen.

Tot slot stelden de aan het woord zijnde leden van deze fracties de vraag of de regering, evenals de heer Broeders, een belangrijke rol voor het DNA-bewijs ziet weggelegd bij eventuele verruiming van de mogelijkheden tot herziening, de wijziging van de ne bis in idem-regel, de verruiming van de verjaringstermijn van ernstige delicten en gerechtelijke dwalingen.

De heer Broeders wijst in zijn artikel op de ontwikkeling waarbij onder verwijzing naar de toegenomen mogelijkheden van met name het forensisch DNA-onderzoek van verschillende zijden wordt gepleit voor verruiming van de mogelijkheid tot herziening (G.G.J. Knoops, NJB 2002, blz. 1402) en de verjaringstermijnen (initiatiefwetsvoorstel van de heren Dittrich en Rietkerk; Kamerstukken II 2001/02, 28 495, nrs. 1–2) alsmede voor het loslaten van de ne bis in idem-regel (zie onder meer Kamerstukken II 2000/01, 27 419, nr. 4).

Op de vraag of heroverweging van de herzieningsgronden in het licht van de implicaties van nieuwe en geavanceerde forensisch-wetenschappelijke onderzoekstechnieken aan de orde is, ben ik reeds ingegaan in de antwoorden op vragen van de heren Dittrich en Schonewille over wijziging van de regeling van de herziening van strafvonnissen (Aanhangsel Handelingen II 2002/03, nr. 109). Daarin heb ik kort samengevat aangegeven dat bij de huidige stand van de jurisprudentie de herzieningsgrond, genoemd in artikel 457, eerste lid, onderdeel 2°, Sv, voldoende mogelijkheden biedt om rekening te houden met nieuwe onderbouwde inzichten van forensische deskundigen. Een verruiming van de herzieningsgronden zoals voorgesteld door de heer Knoops acht ik dan ook niet noodzakelijk. De vraag of de mogelijkheid tot herziening ten nadele van de verdachte behoort te worden geopend (loslaten van het ne bis in idem-beginsel), zal worden beantwoord in het kabinetsstandpunt ten aanzien van het rapport Herziening ten nadele, geschreven door prof. mr. P.A.M. Mevis en mr. dr. T. Kooijmans, dat ik bij brief van 20 november 2002, nr. 5193429/02/6, aan de Tweede Kamer heb aangeboden. Ik streef ernaar het kabinetsstandpunt voor april 2003 aan de Tweede Kamer toe te zenden.

Tegen de achtergrond van de maatschappelijke discussie over de wenselijkheid tot verruiming van de mogelijkheid op grond van bijvoorbeeld nieuwe aanwijzingen uit DNA-onderzoek over te gaan tot vervolging terzake van misdrijven die nog niet zijn opgelost, zal binnen afzienbare tijd het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot de verjaringsregeling bij de Tweede Kamer aanhangig worden gemaakt. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om de verjaringstermijn voor misdrijven waarop meer dan tien jaar onderscheidenlijk levenslange gevangenisstraf is gesteld, te verlengen tot twintig onderscheidenlijk dertig jaar. Tevens wordt daarin voorgesteld om de verjaring voor moord te laten vervallen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven