Besluit van 19 december 2018 tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019, het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft en het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft in verband met de implementatie van Richtlijn 2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (PbEU 2016, L 354)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 oktober 2018, nr. 2018-170581;

Gelet op de artikelen 21, vierde lid, 34, derde lid, 38, tweede lid, 39, tweede lid, 40, vierde lid, 44a, tweede lid, 45, derde lid, 46, zesde lid, 48, vijfde lid, 51, elfde lid, 52, zevende lid, 106, negende lid, 124a, derde lid, 135, tweede lid, 143, tweede lid, 143a, vijfde lid, 145, derde lid en 204, vijfde lid, van de Pensioenwet, de artikelen 43, derde lid, 48, derde lid, 49, tweede lid, 50, tweede lid, 51, vierde lid, 55a, tweede lid, 56, derde lid, 57, zesde lid, 59, vijfde lid, 62, elfde lid, 63, zevende lid, 110c, negende lid, 120a, derde lid, 130, tweede lid, 138, tweede lid, 138a, vijfde lid, 140, derde lid en 198, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de artikelen 2:121a, tweede lid, 3:9, derde lid, 3:17, tweede lid, 3:18, derde lid, 4:14, tweede lid, 4:15, tweede lid en 4:71c, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht en artikel 15, derde tot en met vijfde lid, van de Wet bekostiging financieel toezicht 2019;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 7 november 2018, No.W12.18.0332/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 december 2018, nr. 2018-0000185624,

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I. WIJZIGING VAN HET BESLUIT FINANCIEEL TOETSINGSKADER PENSIOENFONDSEN

Het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 13 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Onder een gereglementeerde markt als bedoeld in het derde lid wordt verstaan: een multilateraal systeem dat meerdere koop- en verkoopintenties van derden met betrekking tot financiële instrumenten – binnen dit systeem en volgens de niet-discretionaire regels van dit systeem – samenbrengt of het samenbrengen daarvan vergemakkelijkt op zodanige wijze dat er een overeenkomst uit voortvloeit met betrekking tot financiële instrumenten die volgens de regels en de systemen van die markt tot de handel zijn toegelaten, en dat regelmatig en overeenkomstig de geldende regels inzake de vergunningverlening en het doorlopende toezicht werkt.

B

Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18. Beheerste bedrijfsvoering

  • 1. Een fonds beschikt over goede administratieve en boekhoudkundige procedures en adequate interne controlemechanismen, stelt in het kader van het risicobeheer schriftelijk beleid vast ten aanzien van de beheersing van te lopen risico’s en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. Het fonds evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het beleid na een belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan. Het risicobeheer is doeltreffend en goed geïntegreerd in de organisatiestructuur en de besluitvormingsprocessen.

  • 2. Het fonds stelt onder meer strategieën, processen en rapportageprocedures schriftelijk vast om op individueel en geaggregeerd niveau de risico’s waaraan het fonds en de door het fonds uitgevoerde pensioenregelingen zijn of kunnen worden blootgesteld regelmatig te onderkennen, meten, bewaken en beheren en hierover te rapporteren. Hierbij worden ook de onderlinge afhankelijkheden en relaties tussen de in de vorige zin genoemde risico’s beschreven.

  • 3. Onder risico’s als bedoeld in het eerste en tweede lid worden in ieder geval de risico’s verstaan die zich, voor zover van toepassing, bij het fonds of derden waaraan de werkzaamheden zijn uitbesteed op de volgende terreinen kunnen voordoen:

    • a. aangaan van pensioenverplichtingen en reservevorming;

    • b. afgestemd beheer van activa en passiva;

    • c. beleggingen, met name derivaten, securitisaties en vergelijkbare verbintenissen;

    • d. beheer van het liquiditeits- en concentratierisico;

    • e. beheer van het operationele risico;

    • f. verzekering en andere risicobeperkingstechnieken; en

    • g. milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen met betrekking tot de beleggingsportefeuille en het beheer daarvan.

  • 4. Een fonds neemt bij de uitvoering van een premieovereenkomst of premieregeling in de opbouwfase of een variabele uitkering de beleggingsrisico’s die deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden lopen vanuit hun oogpunt in aanmerking bij het opstellen en uitvoeren van het beleid ten aanzien van de beheersing van te lopen risico’s.

  • 5. De risicobeheerfunctie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt zodanig opgezet dat zij bevorderlijk is voor het risicobeheer.

  • 6. Een algemeen pensioenfonds draagt er zorg voor dat de administratieve en boekhoudkundige procedures, bedoeld in het eerste lid, de scheiding waarborgen tussen de afgescheiden vermogens die per collectiviteitkring worden aangehouden.

C

Na artikel 18 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 18a. Organisatiestructuur beleggingsbeleid

  • 1. Een fonds legt schriftelijk een duidelijke organisatiestructuur vast met betrekking tot het bepalen en uitvoeren van het beleggingsbeleid. Bij deze organisatiestructuur wordt in ieder geval het risicobeheer vorm gegeven en waarborgt het fonds een zorgvuldig en transparant besluitvormingsproces. Het risicobeheer is adequaat en onafhankelijk.

  • 2. Een fonds draagt er zorg voor dat er een balans is tussen omvang, aard en complexiteit van de beleggingsportefeuille enerzijds en de aanwezige kennis en ervaring en het risicobeheer anderzijds.

Artikel 18b. Eigenrisicobeoordeling

  • 1. Een fonds voert in het kader van het risicobeheer ten minste driejaarlijks een eigenrisicobeoordeling uit en legt de resultaten hiervan schriftelijk vast. In geval van een significante wijziging in het risicoprofiel van het fonds of door het fonds uitgevoerde pensioenregelingen vindt zo spoedig mogelijk een eigenrisicobeoordeling plaats, met dien verstande dat bij een significante wijziging in het risicoprofiel van een specifieke pensioenregeling de eigenrisicobeoordeling beperkt mag blijven tot die pensioenregeling.

  • 2. De eigenrisicobeoordeling en de vastlegging van de resultaten hiervan omvat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de wijze waarop de eigenrisicobeoordeling in het managementproces en de besluitvormingsprocessen van het fonds is geïntegreerd;

    • b. indien het fonds de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële functie uitbesteedt aan de bijdragende onderneming, een beschrijving van de wijze waarop belangenconflicten met de bijdragende onderneming worden voorkomen of beheerst;

    • c. een beoordeling van de doelmatigheid van het risicobeheer;

    • d. een beoordeling van de totale financieringsbehoeften van het fonds met, indien van toepassing, een beschrijving van het herstelplan;

    • e. een beoordeling van de risico’s voor de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden met betrekking tot hun pensioenaanspraken en pensioenrechten en de effectiviteit van eventuele corrigerende maatregelen, in voorkomend geval rekening houdend met:

      • 1°. de mogelijkheden tot toeslagverlening;

      • 2°. de mogelijkheden tot vermindering van de pensioenaanspraken en pensioenrechten, waaronder de mate waarin de pensioenaanspraken en pensioenrechten kunnen worden verminderd, onder welke voorwaarden en door wie;

    • f. een kwalitatieve beoordeling van de mechanismen ter bescherming van de pensioenuitkeringen, waaronder in voorkomend geval garanties, convenanten of een andere soort financiële steun van de bijdragende onderneming, verzekering of herverzekering door een onderneming die valt onder Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU 2009, L 335);

    • g. een kwalitatieve beoordeling van de operationele risico's; en

    • h. voor zover van toepassing, een beoordeling van nieuwe of opkomende risico’s, met inbegrip van risico's die met klimaatverandering, het gebruik van hulpbronnen en het milieu verband houden, sociale risico's en risico's in verband met de waardevermindering van activa als gevolg van veranderde regelgeving.

  • 3. Het fonds beschikt voor de toepassing van het tweede lid over methoden om de risico's te detecteren en te beoordelen waaraan het fonds op korte en op lange termijn is of kan worden blootgesteld en die gevolgen kunnen hebben voor de mogelijkheid van het fonds om aan haar verplichtingen te voldoen. De gebruikte methoden worden beschreven in de vastlegging van de resultaten van de eigenrisicobeoordeling.

  • 4. Het fonds neemt de eigenrisicobeoordeling in aanmerking bij het nemen van strategische beslissingen.

  • 5. Het fonds zendt een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de resultaten van de eigenrisicobeoordeling of de wijzigingen in de resultaten van de eigenrisicobeoordeling binnen twee weken na de totstandkoming daarvan aan de toezichthouder.

D

Artikel 21a wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van het tweede lid, tweede zin, wordt toegevoegd: , is in overeenstemming met de werkzaamheden, het risicoprofiel, de doelstellingen, het langetermijnbelang, de financiële stabiliteit en de prestaties van het fonds als geheel, en draagt bij aan een deugdelijk, prudent en doeltreffend bestuur van het fonds.

2. Onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. Het fonds evalueert en actualiseert het beleid inzake beloningen ten minste driejaarlijks.

E

Na artikel 22 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 22a. Interne audit

  • 1. Een fonds legt schriftelijk beleid vast met betrekking tot de interne audit en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. Het fonds evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het beleid na een belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan.

  • 2. De interne auditfunctie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is belast met de interne audit. In het kader van de interne auditfunctie wordt onder meer geëvalueerd of de interne controlemechanismen en andere procedures en maatregelen ter waarborging van de beheerste en integere bedrijfsvoering, in voorkomend geval met inbegrip van de uitbestede werkzaamheden, adequaat en doeltreffend zijn.

Artikel 22b. Actuariële activiteiten

  • 1. Een fonds legt schriftelijk beleid vast met betrekking tot de actuariële activiteiten en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. Het fonds evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het beleid na een belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan.

  • 2. De actuariële functie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is belast met de volgende actuariële activiteiten:

    • a. het houden van toezicht op de berekening van de technische voorzieningen;

    • b. het beoordelen van de betrouwbaarheid en adequaatheid van de berekening van de technische voorzieningen, waaronder in ieder geval wordt verstaan:

      • 1°. het beoordelen of de bij de berekening van de technische voorzieningen gehanteerde methodieken, onderliggende modellen en aannamen passend zijn;

      • 2°. het beoordelen of er voldoende gegevens worden gebruikt bij de berekening van de technische voorzieningen en het beoordelen van de kwaliteit van die gegevens; en

      • 3°. het toetsen van de bij de berekening van de technische voorzieningen gehanteerde aannames aan de praktijk;

    • c. het beoordelen van de algehele gedragslijn voor het aangaan van pensioenverplichtingen;

    • d. het beoordelen van de adequaatheid van de verzekeringsregelingen ingeval het fonds dergelijke verzekeringsregelingen heeft; en

    • e. het ertoe bijdragen dat het risicobeheer doeltreffend wordt toegepast.

Artikel 22c. Uitgangspunten sleutelfuncties

  • 1. Een fonds stelt de houders van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie in staat deze functies op een objectieve, eerlijke en onafhankelijke manier te vervullen.

  • 2. De risicobeheerfunctie en actuariële functie kunnen door dezelfde persoon worden uitgeoefend, met uitzondering van de situatie waarin de actuariële functie wordt vervuld door de actuaris, bedoeld in artikel 147, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • 3. De risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie kunnen worden uitgeoefend door personen die een soortgelijke functie tevens bij de werkgever uitoefenen, mits het fonds adequate maatregelen vastlegt die waarborgen dat eventuele belangenconflicten met de werkgever worden voorkomen of beheerst.

  • 4. De rapportage door de houders van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie op grond van artikel 143a, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 138a, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling gebeurt periodiek schriftelijk. Hierbij wordt tevens vermeld welke personen betrokken waren bij het uitoefenen van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële functie en, indien van toepassing, aan welke derden werkzaamheden in het kader van de functie zijn uitbesteed.

F

In artikel 29a wordt «en de risicobeheerprocedures» vervangen door: , de risicobeheerprocedures en de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.

ARTIKEL II. WIJZIGING VAN HET BESLUIT UITVOERING PENSIOENWET EN WET VERPLICHTE BEROEPSPENSIOENREGELING

Het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

In het opschrift van hoofdstuk 2 wordt «40, derde lid» vervangen door «40, vierde lid», wordt «46, vijfde lid» vervangen door «46, zesde lid», wordt «46a, vijfde lid» vervangen door «46a, zesde lid», wordt «49, vierde lid» vervangen door «49, zesde lid», wordt «51, derde lid» vervangen door «51, vierde lid», wordt «57, vijfde lid» vervangen door «57, zesde lid», wordt «57a, vijfde lid» vervangen door «57a, zesde lid» en wordt «60, vierde lid» vervangen door «60, zesde lid».

B

Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel f vervalt «en».

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • h. op welke wijze in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen; en

  • i. indien van toepassing, de beleggingsmogelijkheden van de deelnemer of gewezen deelnemer waarin de pensioenregeling voorziet.

C

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel c» vervangen door «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel c, 40, eerste lid, onderdeel b» en wordt «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel c» vervangen door «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel c, 51, eerste lid, onderdeel b».

2. In het tweede lid vervallen «40, eerste lid, onderdeel b,» en «51, eerste lid, onderdeel b,».

D

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel d» vervangen door «de artikelen 38, eerste lid, onderdeel d, 40, eerste lid, onderdeel c» en wordt «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel d» vervangen door «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel d, 51, eerste lid, onderdeel c».

2. In het tweede lid vervallen «40, eerste lid, onderdeel c,» en «51, eerste lid, onderdeel c,».

E

Na artikel 5 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 5a. Informatie over reglementair te bereiken pensioenaanspraken

  • 1. De informatie over de reglementair te bereiken pensioenaanspraken die op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Pensioenwet en artikel 49, eerste lid, onderdeel g, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstrekt bevat:

    • a. in geval van een uitkeringsovereenkomst dan wel uitkeringsregeling een opgave van de hoogte van het periodiek uit te keren pensioen vanaf de ingangsdatum van het pensioen;

    • b. in geval van een kapitaalovereenkomst dan wel kapitaalregeling een indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum wanneer het kapitaal daarvoor wordt aangewend; of

    • c. in geval van een premieovereenkomst dan wel premieregeling:

      • 1°. wanneer de premie wordt belegd, een indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum;

      • 2°. de hoogte van de periodieke uitkering wanneer de premie voor de ingangsdatum van het pensioen reeds daarvoor wordt aangewend; of

      • 3°. een indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum wanneer de premie voor de ingangsdatum van het pensioen reeds wordt aangewend voor een verzekerd kapitaal.

  • 2. Bij de indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en onderdeel c, onder 1° en 3°, worden de op dat moment bij de pensioenuitvoerder geldende tarieven gehanteerd.

  • 3. Bij de in het eerste lid bedoelde opgave wordt ten aanzien van nabestaandenpensioen aangegeven wat de consequenties zijn van de gekozen wijze van financieren.

Artikel 5b. Informatie over premies

De informatie over de werkgeverspremie en werknemerspremie die op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel h, van de Pensioenwet wordt verstrekt en de informatie over de premie in rekening gebracht bij de beroepsgenoot die op grond van artikel 49, eerste lid, onderdeel h, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstrekt heeft betrekking op de premies die over het afgelopen jaar in rekening zijn gebracht.

F

In artikel 7c, vierde lid, wordt «artikel 9» vervangen door «artikel 5a».

G

In artikel 7e, eerste lid, wordt «bedoeld in de artikelen 44a, eerste lid, 45, tweede lid, 46, eerste en derde lid, 51, eerste lid, en 63b, tweede lid, van de Pensioenwet» vervangen door «bedoeld in de artikelen 38, eerste lid, onderdeel g, 40, eerste lid, onderdeel a, 44a, eerste lid, 45, tweede lid, 46, derde en vijfde lid, 51, eerste lid, en 63b, tweede lid, van de Pensioenwet» en wordt «de artikelen 55a, eerste lid, 56, tweede lid, 57, eerste en derde lid, 62, eerste lid en 75b, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling» vervangen door «de artikelen 49, eerste lid, onderdeel g, 51, eerste lid, onderdeel b, 55a, eerste lid, 56, tweede lid, 57, derde en vijfde lid, 62, eerste lid en 75b, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».

H

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «artikel 9» vervangen door «de artikelen 5a en 9, eerste en tweede lid,».

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 3. De informatie over de beleggingsresultaten wordt verstrekt indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling en heeft betrekking op de resultaten van de afgelopen vijf jaar of, indien de pensioenregeling minder dan vijf jaar is uitgevoerd, alle jaren gedurende welke de pensioenregeling is uitgevoerd door de pensioenuitvoerder.

  • 4. De informatie over de structuur van de kosten die door deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen wordt verstrekt indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling en heeft betrekking op de administratieve uitvoeringskosten, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, de kosten van vermogensbeheer, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, en de transactiekosten, bedoeld in artikel 10a, derde lid, indien deze kosten van invloed zijn op de pensioenaanspraak of het pensioenrecht.

I

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9. Informatie op verzoek

  • 1. De uitvoerder verstrekt de deelnemer, gewezen deelnemer of gewezen partner op verzoek:

    • a. in geval van een kapitaalovereenkomst dan wel kapitaalregeling een opgave van de hoogte van het voor periodieke uitkeringen aan te wenden kapitaal op de ingangsdatum van het pensioen;

    • b. in geval van een premieovereenkomst dan wel premieregeling:

      • 1°. wanneer de premie wordt belegd, een indicatie van het te bereiken voor periodieke uitkeringen aan te wenden kapitaal op de pensioendatum met de daarbij gehanteerde veronderstellingen; of

      • 2°. de hoogte van het voor periodieke uitkeringen aan te wenden verzekerd kapitaal wanneer de premie voor de ingangsdatum van het pensioen reeds daarvoor wordt aangewend.

  • 2. Bij de in het eerste lid bedoelde opgave wordt ten aanzien van nabestaandenpensioen aangegeven wat de consequenties zijn van de gekozen wijze van financieren.

  • 3. Indien sprake is van een premieovereenkomst dan wel premieregeling waarbij de deelnemer of gewezen deelnemer tijdens de opbouwperiode de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen verstrekt de uitvoerder op verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer informatie over alle beleggingsmogelijkheden, de feitelijke beleggingsportefeuille, de risicopositie en de kosten in verband met de beleggingen.

  • 4. De uitvoerder verstrekt de deelnemer, de gewezen deelnemer, de gewezen partner of de pensioengerechtigde op verzoek:

    • a. informatie over het van toepassing zijn van een aanwijzing als bedoeld in artikel 171 van de Pensioenwet dan wel artikel 166 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling; en

    • b. informatie over de aanstelling van een bewindvoerder als bedoeld in artikel 173 van de Pensioenwet dan wel artikel 168 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • 5. De uitvoerder verstrekt de deelnemer of gewezen deelnemer op verzoek informatie over de consequenties van uitruil als bedoeld in artikel 60, 61 of 62 van de Pensioenwet dan wel de artikelen 72, 73 of 74 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling voor de deelnemer of gewezen deelnemer.

  • 6. Indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling in de opbouwfase of een variabele uitkering verstrekt de uitvoerder op verzoek van de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde informatie over de resultaten die de beleggingen van de pensioenregeling ten minste de afgelopen vijf jaar hebben behaald of, indien de pensioenregeling minder dan vijf jaar is uitgevoerd, alle jaren gedurende welke de pensioenregeling is uitgevoerd door de pensioenuitvoerder.

J

Artikel 9a komt te luiden:

Artikel 9a. Algemene eisen uniform pensioenoverzicht

  • 1. De titel van het uniform pensioenoverzicht bevat het woord «pensioenoverzicht».

  • 2. Het uniform pensioenoverzicht bevat naast de informatie, bedoeld in de artikelen 38, eerste lid, 40, eerste lid, 42, eerste lid, 44, eerste lid, en 48, vierde lid, tweede zin, van de Pensioenwet dan wel de artikelen 49, eerste lid, 51, eerste lid, 53, eerste lid, 55, eerste lid, en 59, vierde lid, tweede zin, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling in ieder geval het volgende:

    • a. de persoonsgegevens van de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde;

    • b. de naam en het contactadres van de pensioenuitvoerder;

    • c. het soort pensioenregeling; en

    • d. de datum waarop de informatie betrekking heeft.

  • 3. Op het uniform pensioenoverzicht wordt elke wezenlijke wijziging ten opzichte van het uniform pensioenoverzicht van het voorgaande jaar duidelijk aangegeven.

K

Artikel 9c, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na «en de daarop berustende bepalingen is opgenomen» ingevoegd: , alsmede informatie over de werkgeverspremie en werknemerspremie die in het lopende kalenderjaar in rekening is gebracht dan wel de premie die in het lopende kalenderjaar in rekening is gebracht bij de beroepsgenoot.

2. Aan het slot van onderdeel b wordt toegevoegd: , alsmede informatie over de werkgeverspremie en werknemerspremie die in het voorgaande kalenderjaar in rekening is gebracht dan wel de premie die in het voorgaande kalenderjaar in rekening is gebracht bij de beroepsgenoot.

L

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste zin wordt «de artikelen 21, 38 tot en met 44, 45, 46, tweede lid, 46a, tweede lid, onderdeel d, en 63b, van de Pensioenwet» vervangen door «de artikelen 21, 38 tot en met 44, 45, 46, eerste en tweede lid, 46a, eerste en tweede lid, 52, 52a, 63b en 134, tweede lid, van de Pensioenwet» en wordt «de artikelen 48 tot en met 55, 56, 57, tweede lid, 57a, tweede lid, onderdeel d, en 75b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling» vervangen door «de artikelen 48 tot en met 55, 56, 57, eerste en tweede lid, 57a, eerste en tweede lid, 63, 63a, 75b en 129, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».

2. De tweede zin vervalt.

M

Na artikel 10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.0a. Taal informatie

De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt is beschikbaar in de Nederlandse taal.

N

In het opschrift van hoofdstuk 4 wordt «artikel 34, tweede lid» vervangen door «artikel 34, derde lid» en wordt «artikel 43, tweede lid» vervangen door «artikel 43, derde lid».

O

Artikel 12 komt te luiden:

Artikel 12. Werkzaamheden die niet mogen worden uitbesteed

In aanvulling op artikel 34, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 43, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling besteedt een uitvoerder niet uit, indien:

  • a. door de uitbesteding het operationele risico onnodig toeneemt;

  • b. door de uitbesteding de continuïteit en de toereikendheid van de dienstverlening aan deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden wordt ondermijnd.

P

Artikel 13, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel g vervalt «en».

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • i. de toepasselijkheid van de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het fonds op de derde.

Q

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Een fonds legt het beleid met betrekking tot de uitbesteding van werkzaamheden schriftelijk vast en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. Het fonds evalueert het beleid ten minste driejaarlijks en past het beleid na een belangrijke wijziging zo spoedig mogelijk aan.

2. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 6. Een fonds draagt er zorg voor dat de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het fonds worden toegepast bij derden waaraan werkzaamheden van het fonds zijn uitbesteed, tenzij de derde valt onder een richtlijn, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 2016/2341/EU. Indien de derde valt onder een richtlijn, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 2016/2341/EU heeft het fonds zicht op het beloningsbeleid van de derde aan wie werkzaamheden worden besteed, betrekt het fonds het beloningsbeleid bij de keuze voor de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed en maakt zijn beleid dienaangaande openbaar.

R

Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 14.0a. Kennisgeving uitbesteding

  • 1. Een fonds stelt De Nederlandsche Bank tijdig in kennis van het uitbesteden van werkzaamheden aan een derde. Indien de uitbesteding de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie, actuariële functie of het beheer van het pensioenfonds betreft, wordt De Nederlandsche Bank daarvan in kennis gesteld voordat de overeenkomst met de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed in werking treedt.

  • 2. Een fonds stelt de Nederlandsche Bank in kennis van belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de uitbestede werkzaamheden.

S

In artikel 14a, eerste lid, wordt «derde tot en met zesde lid» vervangen door «derde tot en met zevende lid».

T

Na artikel 14b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 14ba. Keuze overnemen verantwoordelijkheid beleggingen deelnemer

Bij het op grond van artikel 52, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling aan een deelnemer of gewezen deelnemer bieden van de mogelijkheid om de verantwoordelijkheid voor de beleggingen over te nemen informeert de pensioenuitvoerder de deelnemer of gewezen deelnemer dat, indien de deelnemer of gewezen deelnemer hier niet voor kiest of geen keuze kenbaar maakt, de pensioenuitvoerder verantwoordelijk blijft voor de beleggingen en daarbij handelt overeenkomstig artikel 135 van de Pensioenwet dan wel artikel 130 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

U

Aan artikel 14c wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De pensioenuitvoerder informeert de deelnemer of gewezen deelnemer over de voorwaarden die aan de beschikbare beleggingsmogelijkheden zijn verbonden.

V

In het opschrift van hoofdstuk 7 wordt «106, achtste lid» vervangen door «106, negende lid» en wordt «110c, achtste lid» vervangen door «110c, negende lid».

W

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De Nederlandsche Bank toetst de betrouwbaarheid van een persoon die houder is van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële functie voorafgaand aan de benoeming van deze persoon en op ieder ander moment, indien daar, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, aanleiding toe bestaat. De Nederlandsche Bank toetst de geschiktheid van de houders van deze functies, indien daar, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, aanleiding toe bestaat.

2. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 3. De Nederlandsche Bank toetst de geschiktheid en betrouwbaarheid van een persoon die het intern toezicht van een fonds door een visitatiecommissie, de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële functie, niet zijnde het houderschap van deze functie, uitoefent, indien daar, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, aanleiding toe bestaat.

X

Na artikel 29 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 30. Geschiktheid

  • 1. De personen die het beleid van het fonds bepalen of mede bepalen voldoen aan de vereiste geschiktheid indien hun kwalificaties, kennis en ervaring, waaronder vaardigheden en professioneel gedrag, volstaan om een gezond en prudent bestuur van het fonds mogelijk te maken, met inachtneming van de samenstelling en het functioneren van het collectief.

  • 2. De personen die de interne auditfunctie of actuariële functie vervullen voldoen aan de vereiste geschiktheid indien hun beroepskwalificaties, beroepskennis en beroepservaring volstaan om de functie naar behoren te vervullen.

  • 3. De personen die de risicobeheerfunctie vervullen voldoen aan de vereiste geschiktheid, indien hun kwalificaties, kennis en ervaring volstaan om de functie naar behoren te vervullen.

Y

In artikel 31 wordt «artikel 106, derde lid» vervangen door «artikel 106, vierde lid» en wordt «artikel 110c, derde lid» vervangen door «artikel 110c, vierde lid».

Z

In het opschrift van hoofdstuk 8 wordt «204, vierde lid, van de Pensioenwet» vervangen door «204, vijfde lid, van de Pensioenwet» en wordt «198, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling» vervangen door «198, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».

AA

Na artikel 41 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 9a. Pensioenbewaarder

Bepaling ter uitvoering van artikel 124a, derde lid, van de Pensioenwet en artikel 120a, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling

Artikel 42. Overeenkomst met pensioenbewaarder

In een overeenkomst als bedoeld in artikel 124a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 120a, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt in ieder geval geregeld dat:

  • a. de pensioenbewaarder in het belang van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden optreedt;

  • b. over het in bewaring gegeven pensioenvermogen slechts kan worden beschikt door het fonds en de pensioenbewaarder tezamen;

  • c. de pensioenbewaarder het in bewaring gegeven pensioenvermogen slechts afgeeft tegen ontvangst van een verklaring van het fonds waaruit blijkt dat afgifte wordt verlangd in verband met de regelmatige uitoefening van het bedrijf van pensioenfonds;

  • d. de pensioenbewaarder jegens het fonds, de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden aansprakelijk is voor door hen geleden schade voor zover de schade het gevolg is van verwijtbare niet-nakoming of gebrekkige nakoming van zijn verplichtingen, ook indien de pensioenbewaarder het bij hem in bewaring gegeven pensioenvermogen geheel of gedeeltelijk aan een derde heeft toevertrouwd; en

  • e. de pensioenbewaarder van het fonds de informatie ontvangt die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak.

BB

Artikel 52b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift en de aanhef wordt «artikel 9, tweede lid» vervangen door «artikel 5a, tweede lid».

2. De zin «Bij het verstrekken (...) bij de betrokkene ligt.» vervalt.

ARTIKEL III. WIJZIGING VAN HET BESLUIT BEKOSTIGING FINANCIEEL TOEZICHT 2019

In artikel 12, tweede lid, van het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019 wordt «artikel 83, 84, of 90 van de Pensioenwet» vervangen door «artikel 83, 84, 90 of 90a van de Pensioenwet» en «artikel 91, 92, of 98 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling» vervangen door «artikel 91, 92, 98 of 98a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».

ARTIKEL IV. WIJZIGING VAN HET BESLUIT PRUDENTIËLE REGELS WFT

Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 5, eerste lid, wordt na «3:149 van de wet» ingevoegd «en van een persoon als bedoeld in artikel 17aa, vierde lid,».

B

Na artikel 17a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 17aa

  • 1. Het organisatieonderdeel van een premiepensioeninstelling dat is belast met de uitoefening van de interne controlefunctie, bedoeld in artikel 17, vierde lid, heeft in ieder geval als taak het interne controlesysteem en andere onderdelen van de bedrijfsvoering, inclusief de uitbesteding van werkzaamheden, te evalueren, om te beoordelen of deze adequaat en doeltreffend zijn.

  • 2. De premiepensioeninstelling stelt beleid op met betrekking tot de interne controle en draagt zorg voor de uitvoering van dat beleid. De premiepensioeninstelling evalueert het beleid ten minste eenmaal per drie jaar en past het beleid in geval van een belangrijke wijziging in het interne controlesysteem of met betrekking tot de overige onderdelen van de bedrijfsvoering zo spoedig mogelijk aan.

  • 3. De interne controlefunctie bij een premiepensioeninstelling wordt uitgeoefend door personen die geschikt zijn in verband met de uitoefening van deze functie en van wie de betrouwbaarheid buiten twijfel staat. Artikel 3:9, tweede lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. De premiepensioeninstelling stelt de persoon die verantwoordelijk is voor de interne controlefunctie in staat diens taken op een objectieve en eerlijke wijze uit te oefenen.

  • 5. De personen die betrokken zijn bij de uitoefening van de interne controlefunctie kunnen niet tevens de risicobeheerfunctie, bedoeld in artikel 23, zesde lid, uitoefenen.

Artikel 17ab

  • 1. De persoon die binnen een premiepensioeninstelling verantwoordelijk is voor de interne controlefunctie, bedoeld in artikel 17aa, vierde lid, rapporteert periodiek en schriftelijk materiële bevindingen en doet aanbevelingen aan het bestuur van de premiepensioeninstelling naar aanleiding van de uitoefening van de interne controlefunctie. Indien de persoon die verantwoordelijk is voor de interne controlefunctie tevens bestuurder is van de premiepensioeninstelling, worden de materiële bevindingen en aanbevelingen tevens gericht aan het toezichthoudend orgaan.

  • 2. Het bestuur draagt zorgt voor tijdige en passende maatregelen naar aanleiding van een rapportage of aanbeveling als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De persoon, bedoeld in het eerste lid, meldt het de Nederlandsche Bank zo spoedig mogelijk indien het bestuur van de premiepensioeninstelling niet tijdig passende maatregelen neemt, nadat het bestuur overeenkomstig het eerste lid op de hoogte is gesteld van:

    • a. een substantieel risico dat de premiepensioeninstelling niet zal voldoen aan een wettelijk vereiste en dit ernstige nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen van de pensioendeelnemers, gewezen pensioendeelnemers, pensioengerechtigden of andere aanspraakgerechtigden; of

    • b. een ernstige overtreding van een wettelijk vereiste dat van toepassing is op de premiepensioeninstelling.

  • 4. De premiepensioeninstelling zorgt ervoor dat een persoon die op grond van het derde lid te goeder trouw en naar behoren een melding heeft gedaan bij de Nederlandsche Bank, niet wordt benadeeld als gevolg van de melding.

C

Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Een beheerder van een icbe, bewaarder of pensioenbewaarder als bedoeld in artikel 3:17, derde lid, 3:22 van de wet» vervangen door «Een beheerder van een icbe, een bewaarder, pensioenbewaarder of premiepensioeninstelling».

2. In het tweede lid wordt «een beheerder van een icbe» vervangen door «een beheerder van een icbe of een premiepensioeninstelling».

D

Artikel 26.0 komt te luiden:

Artikel 26.0

  • 1. De procedures en maatregelen van een premiepensioeninstelling ter beheersing van de relevante risico’s, bedoeld in artikel 23, derde lid, zijn gericht op de relevante risico’s waaraan de premiepensioeninstelling wordt of kan worden blootgesteld, alsmede op de risico’s voor de door de premiepensioeninstelling uitgevoerde pensioenregelingen, waarbij de onderlinge afhankelijkheden en relaties in acht worden genomen.

  • 2. Tot de relevante risico’s voor een premiepensioeninstelling worden, in aanvulling op de risico’s, bedoeld in artikel 23, tweede lid, tevens gerekend:

    • a. risico’s in verband met afgestemd beheer van activa en passiva;

    • b. risico’s in verband met beleggingen, met name derivatencontracten, securitisaties en vergelijkbare overeenkomsten;

    • c. risico’s in verband met verzekering en andere risicobeperkingstechnieken;

    • d. bestaande of opkomende risico’s met betrekking tot het milieu, maatschappelijk verantwoord ondernemen of behoorlijk bestuur, waaronder risico’s op het gebied van klimaatverandering, het gebruik van hulpbronnen, maatschappelijke risico’s of risico’s in verband met waardevermindering van activa als gevolg van gewijzigde regelgeving; en

    • e. de risico’s die de pensioendeelnemers, gewezen pensioendeelnemers of pensioengerechtigden dragen overeenkomstig de voorwaarden van de pensioenregeling, vanuit het oogpunt van de pensioendeelnemer of pensioengerechtigde.

  • 3. Een premiepensioeninstelling draagt er zorg voor dat de procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, tevens procedures omvatten voor het rapporteren van relevante risico’s door de risicobeheerfunctie aan het bestuur en, indien aanwezig, het toezichthoudend orgaan van de premiepensioeninstelling.

  • 4. De premiepensioeninstelling evalueert het beleid, bedoeld in artikel 23, eerste lid, ten minste eenmaal per drie jaar en past het beleid in geval van een belangrijke wijziging op het gebied van het risicobeheer of met betrekking tot de overige onderdelen van de bedrijfsvoering zo spoedig mogelijk aan.

  • 5. De premiepensioeninstelling draagt er zorg voor dat in de procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van de activa niet uitsluitend of mechanisch wordt uitgegaan van ratings, uitgegeven door een ratingbureau.

E

Na artikel 26.0 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 26.01

Artikel 17aa, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de uitoefening van de risicobeheerfunctie bij een premiepensioeninstelling. De artikelen 5, eerste lid, 17aa, vierde lid, en 17ab zijn van overeenkomstige toepassing op de personen die verantwoordelijk zijn voor de risicobeheerfunctie van een premiepensioeninstelling.

Artikel 26.02

  • 1. Een premiepensioeninstelling voert in het kader van het risicobeheer ten minste eenmaal per drie jaar een eigenrisicobeoordeling uit en legt de resultaten hiervan schriftelijk vast.

  • 2. De eigenrisicobeoordeling en de vastlegging van de resultaten hiervan wordt door de premiepensioeninstelling in aanmerking genomen bij het nemen van strategische beslissingen en omvat in ieder geval:

    • a. een beoordeling van de relevante risico’s, bedoeld in artikel 23, tweede lid en artikel 26.0, tweede lid;

    • b. een beoordeling van de doelmatigheid van het beleid, bedoeld in artikel 23, eerste lid, en de procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 23, derde lid, en artikel 26.0, eerste en derde lid;

    • c. een kwalitatieve beoordeling van de mechanismen ter bescherming van de pensioenuitkeringen;

    • d. een beschrijving van de methoden waarover een premiepensioeninstelling beschikt om de risico’s, bedoeld in onderdeel a, te identificeren en evalueren; en

    • e. een beschrijving van de wijze waarop de eigenrisicobeoordeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, derde lid, is geïntegreerd in de bedrijfsprocessen.

  • 3. Indien het risicoprofiel van de premiepensioeninstelling, dan wel het risicoprofiel van een door de premiepensioeninstelling uitgevoerde pensioenregeling, in belangrijke mate wijzigt, vindt zo spoedig mogelijk een nieuwe eigenrisicobeoordeling plaats, met dien verstande dat bij een wijziging in het risicoprofiel van een specifieke pensioenregeling de eigenrisicobeoordeling beperkt kan blijven tot de betreffende pensioenregeling.

  • 4. De premiepensioeninstelling zendt de door het bestuur vastgestelde resultaten van de eigenrisicobeoordeling of wijzigingen in de resultaten van de eigenrisicobeoordeling zo spoedig mogelijk na de totstandkoming daarvan aan de toezichthouder.

Artikel 26.03

De Nederlandsche Bank kan een premiepensioeninstelling de verplichting opleggen om een stresstest uit te voeren, om de financiële omstandigheden van de premiepensioeninstelling te kunnen bepalen of de ontwikkeling ervan te kunnen volgen.

F

Na artikel 27e wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 27f

  • 1. Een premiepensioeninstelling stelt de Nederlandsche Bank tijdig in kennis van het voornemen om werkzaamheden uit te besteden en van belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de uitbestede werkzaamheden. Bij uitbesteding van de uitoefening van de interne controlefunctie, de risicobeheerfunctie of het beheer van de premiepensioeninstelling, stelt de premiepensioeninstelling de Nederlandsche Bank daarvan in kennis voordat de overeenkomst, bedoeld in artikel 31, in werking treedt.

  • 2. In geval van uitbesteding van werkzaamheden door een premiepensioeninstelling aan een onderneming die geen financiële onderneming is, draagt een premiepensioeninstelling er zorg voor dat het beloningsbeleid van die onderneming in overeenstemming is met de vereisten ingevolge afdeling 1.7.2. van de wet.

G

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De premiepensioeninstelling legt het beleid, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk vast en evalueert het beleid ten minste eenmaal per drie jaar en past dit zo spoedig mogelijk aan in geval van een belangrijke wijziging met betrekking tot de uitbesteding of de overige onderdelen van de bedrijfsvoering.

ARTIKEL V. WIJZIGING VAN HET BESLUIT GEDRAGSTOEZICHT FINANCIËLE ONDERNEMINGEN WFT

Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 34f wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan onderdeel a wordt toegevoegd «en de tegenprestatie voor de transactie tijdig wordt voldaan».

2. Na onderdeel b wordt, onder verlettering van de onderdelen c tot en met f tot d tot en met g, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. de pensioenbewaarder de instructies van de premiepensioeninstelling uitvoert, tenzij deze in strijd zijn met de wet of met een overeenkomst tussen de premiepensioeninstelling en de bijdragende onderneming of de pensioenbewaarder;.

3. Onderdeel f (nieuw) komt te luiden:

  • f. alle rechten en verplichtingen van de pensioenbewaarder juist, tijdig en volledig worden vastgelegd in een daartoe bestemde administratie en dat met betrekking tot andere activa wordt geverifieerd dat de premiepensioeninstelling de eigenaar is van het overgedragen pensioenvermogen, aan de hand van door de premiepensioeninstelling of anderen aangeleverde bewijzen;.

B

Artikel 168c wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. de premiepensioeninstelling en de pensioenbewaarder in het belang van de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden optreden en hun taken betrouwbaar, eerlijk, professioneel en, onverminderd het bepaalde in onderdeel b, onafhankelijk uitvoeren;.

2. Aan het slot van onderdeel c vervalt «en».

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. de premiepensioeninstelling aan de pensioenbewaarder de informatie verstrekt die hij nodig heeft ter uitvoering van zijn wettelijke taken.

ARTIKEL VI. WIJZIGING VAN HET BESLUIT MARKTTOEGANG FINANCIËLE ONDERNEMINGEN WFT

Artikel 31h, onderdeel b, van het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft komt te luiden:

  • b. de zetel, statutaire naam en handelsnaam of handelsnamen van de bijdragende onderneming; en.

ARTIKEL VII. INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 19 december 2018

Willem-Alexander

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees

Uitgegeven de achtentwintigste december 2018

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit strekt tot implementatie van Richtlijn 2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's) (PbEU 2016, L 354) (hierna: de richtlijn) die op 13 januari 2017 in werking is getreden. Het betreft een herziening van Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG 2003, L 235). De uiterste implementatiedatum is 13 januari 2019. De transponeringstabellen met daarin een artikelsgewijs overzicht van de gevolgen van de richtlijn zijn in de bijlage bij deze nota van toelichting opgenomen.

Ter implementatie van de richtlijn zijn allereerst de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna: Wvb) en de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) aangepast.1 Een nadere toelichting op het doel en de belangrijkste meerwaarde van de richtlijn voor Nederland zijn te vinden in de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel.2

De richtlijn heeft tevens gevolgen voor het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna: Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb), het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019, het Besluit prudentiële regels Wft (hierna: Bpr), het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: Bgfo) en het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft. In deze nota van toelichting is toegelicht welke gevolgen de richtlijn voor deze besluiten heeft.

De richtlijn is van toepassing op pensioenfondsen en premiepensioeninstellingen (hierna: ppi’s). In deze toelichting wordt – waar de gevolgen van de richtlijn voor pensioenfondsen en ppi’s hetzelfde zijn – kortheidshalve gesproken van «pensioenfondsen». Wanneer het onderscheid tussen pensioenfondsen en ppi’s relevant is, wordt dit expliciet toegelicht.

Voor de informatievereisten richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden geldt dat de noodzakelijke veranderingen in de bepalingen over informatieverstrekking ook gevolgen hebben voor verzekeraars voor zover zij een tweede pijlerpensioenregeling uitvoeren. Reden hiervoor is het belang van een uniforme manier van communiceren richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden.

2. Gevolgen van de richtlijn

2.1 Risicobeheer

De richtlijn stelt verschillende eisen aan het risicobeheer van pensioenfondsen en de risicoanalyse die in dat kader moet worden uitgevoerd. Deze aanvullende eisen zijn voor pensioenfondsen neergelegd in het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Daarnaast voorziet het Bpr al in verschillende bepalingen voor het risicobeheer van ppi’s. Die bepalingen zijn, ter implementatie van de richtlijn, met het onderhavige besluit op onderdelen aangevuld en geconcretiseerd.

Allereerst is vastgelegd dat pensioenfondsen in het kader van het risicobeheer moeten beschikken over strategieën, processen en rapportageprocedures gericht op het regelmatig onderkennen, meten, bewaken en beheren van de risico’s waaraan het pensioenfonds en de door het pensioenfonds uitgevoerde pensioenregelingen zijn of kunnen worden blootgesteld, alsook de onderlinge afhankelijkheden en relaties daartussen. De risicoanalyse die in dit kader moet worden uitgevoerd moet zowel op geïndividualiseerd als op geaggregeerd niveau plaatsvinden en is een belangrijk onderdeel van het risicobeheer. Het doel van de risicoanalyse is om inzicht te krijgen in de risico’s die het pensioenfonds loopt en om vast te stellen of deze in overeenstemming zijn met de beleidsuitgangspunten van het pensioenfonds.

Risicobeheer is een continu proces en dit zal dan ook het uitgangspunt moeten zijn in de strategieën en processen die hiervoor worden vastgesteld. Bij de risicoanalyse moet rekening worden gehouden met veranderende omstandigheden en als zich belangrijke wijzigingen hebben voorgedaan ligt het in de rede daar bijzondere aandacht op te vestigen. De risicoanalyse is gericht op alle bedrijfsprocessen. De systematische analyse van de risico’s die samenhangen met de uitbesteding van werkzaamheden die op grond van artikel 14, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb moet worden uitgevoerd, is een integraal onderdeel van deze analyse. Het gaat niet om afzonderlijke analyses. Het pensioenfonds moet in het kader van het risicobeheer ook rapportageprocedures vaststellen.

In de richtlijn is expliciet vastgelegd welke risico’s in ieder geval in het risicobeheer moeten worden betrokken. Het gaat om risico’s die zich kunnen voordoen bij het pensioenfonds of bij derden waaraan werkzaamheden zijn uitbesteed. Concreet betreft het de risico’s die zich kunnen voordoen op de volgende terreinen:

  • het aangaan van pensioenverplichtingen en reservevorming;

  • het afgestemd beheer van activa en passiva;

  • het beheer van beleggingen, met name derivaten, securitisaties en vergelijkbare verbintenissen;

  • het beheer van het liquiditeits- en concentratierisico;

  • het beheer van het operationele risico;

  • verzekering en andere risicobeperkingstechnieken; en

  • milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen met betrekking tot de beleggingsportefeuille en het beheer daarvan.3

Indien relevant voor het fonds moeten ook andere risico’s bij het risicobeheer worden betrokken, zoals strategische risico’s. Strategische risico’s zijn risico’s die verband houden met de realisatie van de doelstellingen van het pensioenfonds.

Verschillende van de hiervoor genoemde risico’s behoeven een nadere toelichting.

Een bepaalde mate van liquiditeitsrisico wordt gelopen als pensioenfondsen in tijden van stress niet over voldoende liquide financiële middelen beschikken om te voldoen aan de betalingsverplichtingen. Hierbij kan worden gedacht aan de pensioenuitkeringsverplichtingen op het beoogde moment of onderpandverplichtingen bij derivatenposities. Indien de waarde van derivatenposities zoals swaps, futures of forwards daalt, is een pensioenfonds vaak verplicht een onderpand te leveren aan de tegenpartij. Daardoor kan een bepaalde liquiditeitsbehoefte ontstaan die uit balans raakt met de aanwezige liquiditeit bij het pensioenfonds en is er sprake van een liquiditeitsrisico.

Pensioenfondsen lopen een concentratierisico als een adequate spreiding van activa ontbreekt. Er zijn verschillende vormen van concentratie denkbaar, welke gelijktijdig kunnen optreden. Een concentratierisico kan bijvoorbeeld optreden wanneer een (relatief) groot deel van de beleggingsportefeuille geïnvesteerd is in één specifieke beleggingscategorie, onderneming, sector of regio.

Operationeel risico betreft het risico op verliezen door inadequate of falende interne processen, door personeel, systemen of door externe gebeurtenissen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan menselijke en technische tekortkomingen, onverwachte externe gebeurtenissen (zoals een natuurramp), IT-risico’s, uitbestedingsrisico’s en juridische risico’s.

Ten slotte worden de risico’s die verband houden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen met betrekking tot de beleggingsportefeuille en het beheer daarvan betrokken in het risicobeheer van een pensioenfonds. Een pensioenfonds heeft als langetermijnbelegger direct te maken met de consequenties van niet-duurzame ecologische, economische of maatschappelijke ontwikkelingen op de toekomstige waarde van de beleggingen. De risico’s die daarmee verband houden, vormen dan ook een onderdeel van het risicobeheer en de eigenrisicobeoordeling.

Overigens hoeven de voornoemde risico’s uiteraard alleen bij de risicoanalyse te worden betrokken voor zover deze relevant zijn voor het betreffende pensioenfonds. Zo zal een pensioenfonds dat niet belegt in derivaten, uiteraard geen risico’s samenhangend met dit type beleggingen hoeven te betrekken in de risicoanalyse. Ook in het geval van ppi’s geldt dat niet alle risico’s zich zullen voordoen.

Pensioenfondsen zijn gehouden het risicobeheer goed te integreren in de organisatiestructuur en de beleidsvormingsprocessen. Er moet sprake zijn van een duidelijke verdeling en passende scheiding van verantwoordelijkheden en heldere rapportagelijnen.

In het kader van het risicobeheer zijn pensioenfondsen verplicht ten minste driejaarlijks een zogenoemde eigenrisicobeoordeling uit te voeren. De eigenrisicobeoordeling is een instrument voor een pensioenfonds om inzicht te krijgen in de samenhang tussen de strategie van het pensioenfonds, de materiële risico’s die het pensioenfonds kunnen bedreigen, de mogelijke consequenties hiervan voor de financiële positie van het pensioenfonds en de pensioenrechten van pensioengerechtigden en pensioenaanspraken van (gewezen) deelnemers. De eigenrisicobeoordeling geeft inzicht in de effectiviteit van het risicobeheer inclusief de (feitelijke) beheersmaatregelen. Dit inzicht is van essentieel belang voor de vormgeving van het risicobeheer van het pensioenfonds. De eigenrisicobeoordeling maakt integraal onderdeel uit van de strategie van het pensioenfonds en de resultaten dienen in aanmerking te worden genomen bij het nemen van strategische beslissingen.

De richtlijn stelt verschillende eisen aan de inhoud van de eigenrisicobeoordeling. Zo dient de eigenrisicobeoordeling onder andere een beoordeling te omvatten van de doelmatigheid van het risicobeheersysteem, de totale financieringsbehoeften van het pensioenfonds en de (operationele) risico’s. Pensioenfondsen stemmen het uitvoeren en het documenteren van de eigenrisicobeoordeling af op de omvang en interne organisatie, alsook op de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van het pensioenfonds. De eisen die worden gesteld aan de eigenrisicobeoordeling mogen niet tot al te belastende voorschriften voor pensioenfondsen leiden. Het pensioenfonds is verantwoordelijk voor het vaststellen van de eigenrisicobeoordeling. De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) houdt hier toezicht op. Om goed toezicht door DNB mogelijk te maken is vastgelegd dat een pensioenfonds (een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van) de eigenrisicobeoordeling na de totstandkoming daarvan – en na elke wijziging – aan DNB zendt. Het heeft daarbij de voorkeur dat de eigenrisicobeoordeling een zelfstandig leesbaar document is, met eventueel gerichte verwijzingen naar andere documenten die het pensioenfonds heeft opgesteld (zoals het financieel crisisplan, de actuariële en bedrijfstechnische nota en de haalbaarheidstoets). Dit komt zowel de toepasbaarheid van de eigenrisicobeoordeling binnen het pensioenfonds voor de totstandkoming van (aanvullende) risicobeheersmaatregelen, als het toezicht dat door DNB wordt uitgeoefend ten goede.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de implementatie van de bepalingen uit de richtlijn over het risicobeheer aansluiten bij de wijze waarop pensioenfondsen op dit moment al hun integraal risicomanagement hebben ingericht. Van pensioenfondsen wordt reeds verwacht dat er een risicostrategie wordt opgesteld, met daaraan gekoppeld een risicoprofiel en risicobereidheid. Pensioenfondsen dienen op dit moment ook risico’s te identificeren, beleid op te stellen voor risicobeheersing en terugkoppeling te geven over risico’s en beheersmaatregelen. Dit proces wordt continu doorlopen door pensioenfondsen. Het risicobeheer dat nu geïmplementeerd wordt, vormt dan ook een logisch onderdeel van het integraal risicomanagement.

Ook voor ppi’s zijn de vereisten inzake het risicobeheer veelal niet nieuw. Ppi’s zijn reeds verplicht beleid te voeren gericht op het beheersen van relevante risico’s.4 De strategieën en procedures, alsmede de risicoanalyse waarnaar in het voorgaande wordt verwezen, maken daar reeds onderdeel van uit. Ter implementatie van de richtlijn is onder meer verduidelijkt dat het risicobeheerbeleid van ppi’s nadrukkelijk ook betrekking moet hebben op de risico’s waaraan een specifieke pensioenregeling kan worden blootgesteld, alsmede op de risico’s die pensioendeelnemers of -gerechtigden dragen. Daar waar het Bpr nog niet expliciet verwees naar de relevante risico’s die in de richtlijn worden genoemd, zoals hiervoor omschreven, zijn deze risico’s ter verduidelijking alsnog toegevoegd. Hiermee is geen wijziging ten opzichte van de reeds bestaande vereisten voor het risicobeheer beoogd, maar slechts een concretisering. Ppi’s dienen immers op grond van huidig recht al beleid te voeren gericht op het beheersen van alle relevante risico’s. Het vereiste uit de richtlijn dat strekt tot het (ten minste) eenmaal per drie jaar evalueren van het risicobeheerbeleid is nieuw en wordt voor ppi’s eveneens in het Bpr opgenomen.

2.2 Schriftelijke beleidslijnen

De richtlijn schrijft voor dat pensioenfondsen ten aanzien van het risicobeheer, de interne audit en de actuariële en uitbestede activiteiten schriftelijk beleid moeten vaststellen, dit in de praktijk moeten toepassen, ten minste driejaarlijks moeten evalueren en in geval van wijzigingen moeten aanpassen. In de praktijk zijn veel van de uitgangspunten op het gebied van de voornoemde activiteiten al schriftelijk vastgelegd in beleid. Ter implementatie van de richtlijn zijn deze vereisten expliciet in het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb verankerd. Voor ppi’s zijn deze uitgangspunten, voor zover relevant, vastgelegd in het Bpr.

Het beleid voor het risicobeheer, de interne audit en de actuariële en uitbestede activiteiten moet op grond van de richtlijn vooraf worden goedgekeurd door het beleidsbepalend orgaan van het pensioenfonds. Uitgangspunt is dat het bestuur van het pensioenfonds het beleid goedkeurt. Dit hoeft niet expliciet in regelgeving te worden verankerd. Reden hiervoor is dat dit reeds volgt uit het feit dat het bestuur de eindverantwoordelijkheid heeft voor het bepalen en uitvoeren van het beleid van het pensioenfonds. Hetzelfde uitgangspunt geldt voor ppi’s.

2.3 Sleutelfuncties

Ter implementatie van de richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat een pensioenfonds moet beschikken over verschillende sleutelfuncties, te weten een risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie. In het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen zijn deze sleutelfuncties voor pensioenfondsen nader uitgewerkt. Voor ppi’s zijn al enkele bepalingen over de sleutelfuncties vastgelegd in het Bpr. Ter implementatie van de richtlijn zijn deze bepalingen op onderdelen verder uitgewerkt. Voor een ppi is de actuariële functie niet vereist. Reden hiervoor is dat een ppi geen dekking biedt tegen biometrische risico’s en ook geen bepaalde hoogte van de uitkering of een beleggingsrendement garandeert.

Risicobeheerfunctie

De risicobeheerfunctie dient zodanig ingericht te worden dat deze bevorderlijk is voor het functioneren van het risicobeheer van een pensioenfonds. De risicobeheerfunctie zorgt ervoor dat een pensioenfonds een totaalbeeld heeft van de verschillende risico’s waaraan het pensioenfonds wordt blootgesteld en levert een belangrijke bijdrage aan de beheersing van deze risico’s, alsmede de rapportage hierover aan het bestuur en in voorkomend geval ook aan het intern toezichtsorgaan.5 Dit betreft zowel financiële als niet-financiële risico’s.

De risicobeheerfunctie is een controlefunctie. De risicobeheerfunctie voert ook adviserende taken uit. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan advisering aan het bestuur over risicoblootstellingen bij mogelijke transities van pensioenadministraties of vermogensbeheer en advisering over belangrijke beleggingsbesluiten die voorliggen. Voorts kan worden gedacht aan het identificeren van en adviseren over risico’s die mogelijk nog in de toekomst liggen, maar wel al meegenomen dienen te worden in de besluitvorming. Een gedegen invulling van de risicobeheerfunctie beperkt zich niet tot een marginale toetsing of alle processtappen worden doorlopen, maar vraagt ook om inhoudelijke beoordelingen daarvan. De risicobeheerfunctie bevordert de risicoalertheid binnen een pensioenfonds.

Het voorgaande geldt ook voor de risicobeheerfunctie van ppi’s. Op grond van het Bpr dient een ppi reeds over een risicobeheerfunctie te beschikken. De implementatie van de richtlijn leidt niet tot wijzigingen voor de invulling en taakuitoefening van de risicobeheerfunctie van ppi’s. Wel wordt verduidelijkt dat een ppi, in het kader van haar risicobeheerbeleid, naast de reeds vereiste procedures en maatregelen, ook over procedures moet beschikken voor het rapporteren van relevante risico’s door de risicobeheerfunctie aan het bestuur en, waar van toepassing, het toezichthoudend orgaan. Daarnaast hebben ook de algemene uitgangspunten voor sleutelfuncties waarin de richtlijn voorziet gevolgen voor de risicobeheerfunctie van ppi’s. Deze algemene uitgangspunten worden in het onderstaande nader toegelicht.

Interne auditfunctie

De belangrijkste taak van de interne auditfunctie is het periodiek evalueren van de adequaatheid en doeltreffendheid van de interne controlemechanismen en andere procedures en maatregelen ter waarborging van de beheerste en integere bedrijfsvoering van een pensioenfonds. Het betreft een evaluatie van de gehele bedrijfsvoering van het pensioenfonds, zodat hiervan een objectief beeld kan worden verkregen. De evaluatie kan ertoe bijdragen dat inefficiënties of «blinde vlekken» zoveel mogelijk worden onderkend, bestreden en opgelost en dat de organisatie zo optimaal mogelijk wordt ingericht. Hiertoe behoort ook de evaluatie van een eventuele uitbestedingsrelatie. Andere taken van de interne auditfunctie kunnen voortvloeien uit het beleid dat het pensioenfonds over de interne audit vaststelt. De interne auditfunctie vormt het sluitstuk van alle waarborgen binnen een pensioenfonds wat betreft de beheerste en integere bedrijfsvoering.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de interne auditfunctie een andere taak en een ander doel heeft dan de auditcommissie die op grond van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb verplicht is voor pensioenfondsen met een omgekeerd gemengd bestuursmodel.6 Doel van de interne auditfunctie is het zorgen voor een gezonde en prudente bedrijfsvoering bij pensioenfondsen. De auditcommissie bij een pensioenfonds met een omgekeerd gemengd bestuursmodel is (in ieder geval) belast met het houden van toezicht op de risicobeheersing, het beleggingsbeleid en de financiële informatieverschaffing door het pensioenfonds. Doel van deze auditcommissie is om te voorzien in voldoende «countervailing power» ten opzichte van het uitvoerend bestuur. Naast deze wettelijk verplichte auditcommissie voor pensioenfondsen met een omgekeerd gemengd bestuursmodel, kan het zijn dat pensioenfondsen in hun statuten een auditcommissie hebben benoemd. De taken en bevoegdheden van deze auditcommissie worden door het pensioenfonds in de statuten vastgelegd. Deze statutaire auditcommissie kan bijvoorbeeld een adviserende en ondersteunende rol richting het bestuur hebben in het kader van risicobeheersing- en controlesystemen of het bestuursverslag.

Voor ppi’s geldt naar huidig recht reeds de verplichting om over een interne controlefunctie te beschikken. Deze functie komt overeen met de functie die in de richtlijn wordt aangeduid met de term «interne auditfunctie». Ter implementatie van de richtlijn wordt de belangrijkste taak van de interne controlefunctie, zoals hiervoor geschetst voor pensioenfondsen, ook voor ppi’s verduidelijkt. Dit heeft naar verwachting slechts een beperkte impact op de interne controlefunctie van ppi’s, nu de interne controlefunctie naar huidig recht reeds tot taak heeft de effectiviteit van de organisatie-inrichting van de ppi te beoordelen.

Actuariële functie

De actuariële functie is belast met de actuariële activiteiten en heeft een controlerende rol. In het kader van de actuariële functie wordt onder meer toezicht gehouden op het berekenen van de technische voorzieningen, wordt beoordeeld of de daarbij gehanteerde methodieken en onderliggende modellen, gebruikte gegevens en aannamen passend zijn en worden – waar nodig – corrigerende maatregelen voorgesteld. Een aandachtspunt hierbij zijn eventuele aanpassingen in (data)systemen, methoden en veronderstellingen en het effect hiervan op de technische voorzieningen. Het berekenen van de technische voorzieningen behoort expliciet niet tot de actuariële functie en moet functioneel gescheiden zijn van de actuariële functie. Deze functionele scheiding is van belang om de onafhankelijkheid van de actuariële functie te waarborgen.

Daarnaast heeft de actuariële functie een beoordelende rol met betrekking tot de gedragslijn van een fonds over het aangaan van pensioenverplichtingen en de adequaatheid van eventuele verzekeringsregelingen. In beide gevallen gaat het expliciet om een oordeel achteraf, dus nadat het beleid is vastgelegd of mogelijk reeds sprake is van een verzekeringsregeling.

Onder een gedragslijn voor het aangaan van pensioenverplichtingen wordt onder meer verstaan het door het fonds gevoerde beleid voor de vaststelling van de premies, een conversieverhouding voor het omzetten van pensioenaanspraken of inkooptarieven bij het toekennen van (nieuwe) pensioenrechten of pensioenaanspraken, bijvoorbeeld bij een waardeoverdracht of een omzetting van het kapitaal in een premieovereenkomst in een uitkering. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de term «pensioenverplichtingen» een nadere concretisering is van de term «verzekeringstechnische verplichtingen» die wordt gehanteerd in de richtlijn.7

Onder verzekeringsregelingen wordt mogelijke (her)verzekering van risico’s verstaan door een verzekeraar, zoals verzekering van een deel van de pensioenen (bijvoorbeeld het partnerpensioen of de pensioenen van een specifieke groep deelnemers) of (her)verzekering van arbeidsongeschiktheidsrisico’s of sterfterisico’s.

Tot slot behoort het tot de actuariële functie om bij te dragen aan de doeltreffendheid van het risicobeheer dat wordt uitgevoerd in het kader van de beheerste en integere bedrijfsvoering (zie paragraaf 2.1 van deze nota van toelichting). Dit ligt ook reeds besloten in de overige taken van de actuariële functie. Immers, onder meer het toetsen van de passendheid van de bij de technische voorzieningen gehanteerde methodieken en onderliggende modellen en aannamen heeft een directe relatie met de risico’s waaraan het pensioenfonds is blootgesteld. Daarnaast kan de actuariële functie bijvoorbeeld bijdragen aan de doeltreffendheid van het risicobeheer door een bijdrage te leveren aan de eigenrisicobeoordeling met betrekking tot de verzekeringstechnische risico’s.

Voor de volledigheid wordt benadrukt dat de taken van de actuariële functie in de praktijk geen adviserend of uitvoerend karakter mogen hebben. Het gaat immers om een controlerende rol die voldoende onafhankelijk van de uitvoerende werkzaamheden moet functioneren.

Met de implementatiewet is het mogelijk gemaakt dat de actuariële functie wordt vervuld door de waarmerkende actuaris.8 In de praktijk vervult de waarmerkende actuaris al een groot deel van de taken die vallen onder de actuariële functie, waaronder het beoordelen van de berekening van de technische voorzieningen en de daarbij gehanteerde methodieken, onderliggende modellen en aannamen en het beoordelen of hierbij voldoende gegevens worden gebruikt. De overige taken van de actuariële functie liggen in het verlengde van de huidige werkzaamheden van de waarmerkende actuaris, aangezien deze ook controlerend van aard zijn en een onafhankelijke opstelling van de waarmerkend actuaris vereisen. Hierdoor wordt uitbreiding van de rol van de waarmerkende actuaris niet bezwaarlijk geacht. De waarmerkende actuaris die de actuariële functie vervult, is het niet toegestaan om andere werkzaamheden te vervullen voor het pensioenfonds dan de werkzaamheden die direct voortvloeien uit zijn rol als waarmerkende actuaris en uit de actuariële functie. Zo is het bijvoorbeeld niet toegestaan om advieswerkzaamheden te vervullen voor het pensioenfonds.9 Dit is van belang om de onafhankelijke vervulling van de rol van waarmerkende actuaris en de actuariële functie te waarborgen. De wijze waarop de onafhankelijkheid van de actuariële functie gewaarborgd wordt, dient ook onderdeel te zijn van het beleid van het pensioenfonds met betrekking tot de actuariële activiteiten. Daarnaast zal in de praktijk de onafhankelijke positie van de waarmerkende actuaris die de actuariële functie vervult ook tot uiting komen in de periodieke opdrachtverstrekking aan en opdrachtaanvaarding door de waarmerkende actuaris. Een aandachtspunt hierbij zijn de werkzaamheden die op grond van artikel 22b, tweede lid, onderdeel e, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen worden verricht, voor zover deze aanvullend zijn op de overige werkzaamheden van de actuariële functie (artikel 22b, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen) en de waarmerkende actuaris (artikel 147, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, vierde lid, van de Wvb).

Een van de taken die nu nog niet wordt uitgevoerd door de waarmerkende actuaris is het beoordelen van de kwaliteit van de gegevens die worden gebruikt bij de berekening van de technische voorzieningen. Deze beoordeling wordt op dit moment gedaan door de accountant die het onderzoek naar de getrouwheid van de staten uitvoert en deze waarmerkt.10 Deze situatie kan in de praktijk in stand blijven. De waarmerkende actuaris (of een andere houder van de actuariële functie) kan deze taak uitbesteden aan de accountant. Vervolgens is het aan de houder van de actuariële functie om vast te stellen of op grond van de door de accountant uitgevoerde controle voldoende zekerheid is verkregen over de kwaliteit van de gegevens die worden gebruikt bij de berekening van de technische voorzieningen.

Indien de actuariële functie niet wordt vervuld door de waarmerkende actuaris, zal er deels overlap in werkzaamheden zijn tussen de werkzaamheden die worden uitgevoerd door de actuariële functie en de waarmerkende actuaris.

Algemene uitgangspunten sleutelfuncties

Daarnaast zijn in het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het Bpr enkele algemene uitgangspunten omtrent de sleutelfuncties verankerd.

Zo dienen pensioenfondsen te waarborgen dat de houders van de sleutelfuncties – dat wil zeggen de personen die eindverantwoordelijk zijn voor een sleutelfunctie11 – hun taken op een objectieve, eerlijke en onafhankelijke manier kunnen vervullen. In dit kader is onder andere een behoorlijke informatievoorziening van belang. De houder van een sleutelfunctie moet toegang hebben tot alle informatie die noodzakelijk is om de functie te kunnen uitoefenen. Daarnaast dient er een adequate functiescheiding te zijn. Dit brengt onder andere met zich dat er een directe rapportagelijn is naar het bestuur van het pensioenfonds en in voorkomende gevallen naar het intern toezichtsorgaan. Uiteraard dienen in de praktijk niet alleen de houders van de sleutelfuncties, maar ook de overige personen betrokken bij het uitoefenen van de sleutelfuncties, in staat te worden gesteld om de functie op een objectieve, eerlijke en onafhankelijke manier te vervullen.

Zoals toegelicht in paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel houdt een pensioenfonds bij de inrichting van de sleutelfuncties rekening met de omvang en interne organisatie van het pensioenfonds, alsmede met de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van het pensioenfonds. Het identificeren van de sleutelfuncties mag niet tot al te belastende vereisten voor een pensioenfonds leiden.12 Zo is het in de praktijk mogelijk dat de houder van een sleutelfunctie tevens één van de personen is die het pensioenfonds bestuurt. Dit is mogelijk als het, gelet op de organisatie-inrichting van het pensioenfonds, niet proportioneel is om van het pensioenfonds te verwachten deze functie op een andere plek te beleggen. Indien een dergelijke situatie van toepassing is bij een pensioenfonds, moet worden uitgelegd hoe de onafhankelijkheid van de sleutelfunctie alsnog wordt gewaarborgd. Te denken valt hierbij aan het stellen van aanvullende eisen op dit vlak. Zo kan er bij het beoordelen van de geschiktheid van een (potentiële) houder van een sleutelfunctie extra aandacht worden besteed aan competenties als onafhankelijkheid en oordeelsvorming. Een combinatie van een bestuursfunctie met het houderschap van een sleutelfunctie kan voor DNB aanleiding vormen om vooraf de geschiktheid van de betreffende persoon voor de uitoefening van de combinatie van beide functies te beoordelen. Het gaat hierbij dan om toetsing van de geschiktheid van de bestuurder voor de nieuwe additionele werkzaamheden die de bestuurder wil gaan vervullen. In de implementatiewet en het onderhavige besluit is daarnaast voorzien in een aanvullende waarborg. Indien de houder van een sleutelfunctie tevens bestuurder is van het pensioenfonds, dienen de bevindingen en aanbevelingen in het kader van de uitoefening van de sleutelfunctie ook aan het toezichthoudend orgaan van het pensioenfonds gerapporteerd te worden. Op die manier kan het bestuur er op worden aangesproken wanneer er niet, niet tijdig of niet volledig opvolging wordt gegeven aan de bevindingen en aanbevelingen van de houder van de sleutelfunctie.

Verder is het ook mogelijk dat pensioenfondsen voor de inrichting (van het houderschap) van de sleutelfuncties gebruikmaken van de huidige governancestructuur van een pensioenfonds. Ook dan moet steeds worden voldaan aan de gestelde randvoorwaarden van objectieve, eerlijke en onafhankelijke functievervulling en de vereiste geschiktheid en betrouwbaarheid. In dit kader wordt opgemerkt dat de houder van een sleutelfunctie altijd één natuurlijk persoon is en het houderschap niet bij een commissie of organisatieonderdeel belegd kan worden. Reden hiervoor is dat het wenselijk is dat de verantwoordelijkheid voor de rapportage aan het bestuur van het pensioenfonds en de meldplicht richting DNB bij één aanwijsbare functionaris is belegd.

Ter implementatie van de richtlijn is voorts vastgelegd dat een pensioenfonds ervoor kan kiezen dat één persoon zowel de risicobeheerfunctie als de actuariële functie uitoefent. Dit kan zowel indien het gaat om de houder van de functie als om iemand die betrokken is bij het uitoefenen van de functie, maar geen houder is. De mogelijkheid om deze functies te combineren kan pensioenfondsen helpen om te komen tot een proportionele invulling van de sleutelfuncties. Uitzondering hierop is de situatie waarin de actuariële functie wordt vervuld door de waarmerkende actuaris, aangezien die op grond van de Pensioenwet en Wvb niet bevoegd is de risicobeheerfunctie te vervullen. Het combineren van de interne auditfunctie met de actuariële functie of de risicobeheerfunctie is op grond van de richtlijn niet toegestaan. De interne auditfunctie moet altijd onafhankelijk zijn van de andere sleutelfuncties. Reden hiervoor is dat in het kader van de interne auditfunctie ook wordt toegezien op taken die onder de verantwoordelijkheid vallen van de risicobeheerfunctie en de actuariële functie.

De richtlijn biedt de mogelijkheid om toe te staan dat de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële functie van het pensioenfonds wordt vervuld door een persoon die bij de werkgever een soortgelijke functie vervult. De werkgever wordt in dit verband gezien als de werkgever van een ondernemingspensioenfonds of een bij het bedrijfstakpensioenfonds aangesloten werkgever. Van deze mogelijkheid uit de richtlijn wordt voor pensioenfondsen gebruikgemaakt. De kennis en kunde die benodigd is voor een zorgvuldige uitvoering van de risicobeheerfunctie, de interne auditfunctie of actuariële functie kan reeds voorhanden zijn bij de werkgever. Het kan voor een pensioenfonds wenselijk zijn hiervan gebruik te maken, mede om te komen tot een proportionele invulling van de sleutelfuncties. Indien een pensioenfonds gebruikmaakt van deze optie, dient wel uitgelegd te worden hoe eventuele belangenconflicten met de werkgever worden voorkomen of beheerst.

Het voorgaande geldt niet voor ppi’s. Van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om het vervullen van sleutelfuncties door personen in gelijke functies bij de bijdragende onderneming toe te staan, wordt voor ppi’s geen gebruik gemaakt. Een ppi voert doorgaans meerdere pensioenregelingen uit voor verschillende bijdragende ondernemingen, hetgeen de risico’s op belangenverstrengeling kan vergroten. Door geen gebruik te maken van voornoemde mogelijkheid waar het ppi’s betreft, wordt beoogd belangenverstrengeling tussen verschillende regelingen in het beheer van een ppi en het vervullen van sleutelfuncties vooraf uit te sluiten. Bovendien wordt niet verwacht dat ppi’s in de praktijk op grote schaal gebruik zouden maken van deze mogelijkheid.

Ter implementatie van de richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat alle personen die, zowel binnen de pensioenuitvoerder als bij een eventuele externe dienstverlener, betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie, dienen te voldoen aan de geschiktheids- en betrouwbaarheidseis. Voor ppi’s wordt dit, met het onderhavige besluit, in het Bpr geregeld. De personen die het beleid van het fonds bepalen of mede bepalen moeten naar huidig recht reeds voldoen aan de vereiste geschiktheid en betrouwbaarheid. In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is nader uitgewerkt wanneer is voldaan aan de vereiste geschiktheid en betrouwbaarheid. Zie in dit kader de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdelen W, X en Y, van dit besluit.

Wat betreft de geschiktheids- en betrouwbaarheidstoetsing wordt onderscheid gemaakt tussen de houders van een sleutelfunctie en de overige personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie. Uitgangspunt is dat pensioenfondsen zelf de geschiktheid en betrouwbaarheid van de personen die de sleutelfuncties vervullen borgen. DNB zal voorzien in handvatten die pensioenfondsen kunnen helpen bij het vaststellen van de geschiktheid van sleutelfunctiehouders.

Uitzondering op voornoemd uitgangspunt is dat DNB de betrouwbaarheid van een persoon die sleutelfunctiehouder is, eenmalig toetst voorafgaand aan de benoeming van deze persoon. Dit wordt wenselijk geacht, omdat de betrouwbaarheid van sleutelfunctiehouders in het bijzonder van belang is gezien de rapportage- en meldingsplicht die daar is belegd. Bovendien is het voor DNB eenvoudiger de betrouwbaarheid van een houder van een sleutelfunctie vast te stellen dan voor pensioenfondsen en ppi’s. DNB heeft daartoe de beschikking over verschillende bronnen.13 Daarnaast kan DNB de betrouwbaarheid en geschiktheid van houders van een sleutelfunctie toetsen, indien daar naar het oordeel van DNB aanleiding toe bestaat. Dit uitgangspunt geldt naar huidig recht ook reeds voor sleutelfunctiehouders bij verzekeraars.

Voor de overige personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie geldt als uitgangspunt dat zij worden getoetst indien daar naar het oordeel van DNB aanleiding toe bestaat. Er kan bijvoorbeeld aanleiding voor DNB zijn om over te gaan tot toetsing van de geschiktheid en betrouwbaarheid, vanwege de complexiteit of de schaal van de activiteiten van het pensioenfonds (of indien de complexiteit of de schaal toenemen) of indien DNB signalen krijgt die aanleiding geven tot zorgen over de geschiktheid en betrouwbaarheid van de betreffende persoon. In z’n algemeenheid zal er eerder aanleiding zijn om de houders van een sleutelfunctie te toetsen, dan de overige personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie.

Voornoemde uitgangspunten zijn, voor zover relevant, voor ppi’s vastgelegd in het Bpr. Voor ppi’s zijn daarnaast nog enkele andere uitgangspunten omtrent de sleutelfuncties vastgelegd in het Bpr. Het gaat hierbij onder meer om de verplichting om materiële bevindingen en aanbevelingen in het kader van een sleutelfunctie te rapporteren aan het bestuur van de ppi, de verplichting om in voorkomende gevallen een melding te doen bij DNB indien het bestuur van de ppi niet tijdig maatregelen neemt en een algemeen benadelingsverbod voor de houders van een sleutelfunctie die in het kader van de sleutelfunctie een melding hebben gedaan bij DNB. Voor pensioenfondsen zijn deze uitgangspunten met de implementatiewet vastgelegd in de Pensioenwet en Wvb.14 De memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel is op deze onderdelen ook relevant voor de gelijkluidende vereisten voor ppi’s die in het Bpr worden opgenomen.15

2.4 Beloningsbeleid

De richtlijn schrijft voor dat een pensioenfonds er zorg voor moet dragen dat de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het fonds worden toegepast bij derden waaraan werkzaamheden van het fonds zijn uitbesteed. Dit is met name van belang om te voorkomen dat het beloningsbeleid van de derde aanspoort tot het nemen van buitensporige risico’s en leidt tot ondermijning van het risicobeheer. Uitzondering op dit uitgangspunt is de situatie dat de derde valt onder één van de volgende richtlijnen:

  • Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PbEG 2009, 302);

  • Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEG 2009, L 335);

  • Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174);

  • Richtlijn 2013/36/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176); en

  • Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (L 2014, 173).

In de praktijk vallen verschillende financiële ondernemingen onder deze richtlijnen. Reden dat in die gevallen de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het pensioenfonds niet van toepassing hoeven te zijn, is dat hoofdstuk 1.7 («Beloningsbeleid») van de Wft op deze ondernemingen van toepassing is. Hierin zijn reeds voldoende waarborgen opgenomen om te voorkomen dat het beloningsbeleid van de derde aanspoort tot het nemen van buitensporige risico’s en leidt tot ondermijning van het risicobeheer

Ook voor ppi’s geldt dat zij er bij uitbesteding op moeten toezien dat het beloningsbeleid van de onderneming waaraan werkzaamheden worden uitbesteed, voldoet aan de vereisten die de richtlijn – en in Nederland de Wft en de onderliggende regelgeving – daaraan stelt. Dit wordt verankerd in het Bpr.

2.5 Overeenkomst met pensioenbewaarder

Ter implementatie van de richtlijn zijn in de Pensioenwet en Wvb regels vastgelegd voor de situatie waarin een pensioenfonds vrijwillig besluit een pensioenbewaarder aan te stellen. In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is uitgewerkt aan welke eisen de inhoud van de overeenkomst tussen een pensioenfonds en de pensioenbewaarder moet voldoen. Zie voor een nadere toelichting hierbij de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel AA, van dit besluit.

Voorts zijn in het Bgfo de voorschriften over de pensioenbewaarder op enkele punten aangevuld. Zie voor een nadere toelichting hierbij de artikelsgewijze toelichting bij artikel V van dit besluit.

2.6 Communicatie

Ter implementatie van de richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat het uniform pensioenoverzicht (UPO) moet worden uitgebreid met enkele onderdelen. Het UPO voor deelnemers moet onder andere worden uitgebreid met informatie over de werkgeverspremie en werknemerspremie dan wel de premie die in rekening is gebracht bij de beroepsgenoot. In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is gespecificeerd dat deze informatie betrekking moet hebben op de premies die over het afgelopen jaar in rekening zijn gebracht, oftewel het jaar waarop het UPO betrekking heeft.

Het volstaat daarbij om de premie uit te drukken in een totaalpercentage van het salaris waarover pensioen wordt opgebouwd (de «pensioengrondslag»). Er is niet gekozen voor de verplichting tot het opnemen van de exacte premieverdeling voor elke deelnemer in euro’s. Reden hiervoor is dat deze informatie in veel gevallen niet beschikbaar is bij de pensioenuitvoerder. Bij de pensioenuitvoerder is bekend hoeveel premie er in totaal moet worden betaald door de werkgever aan de pensioenuitvoerder. De werkgever maakt in het arbeidsvoorwaardenoverleg of in een cao afspraken over het salaris en de premieverdeling. De premieverdeling is een afspraak tussen werkgever en werknemer. De pensioenuitvoerder is hier niet bij betrokken. De werknemer kan voor meer informatie over de betaalde premie contact opnemen met de werkgever of de salarisstrook raadplegen.

Op grond van de richtlijn moet voorts op verschillende instrumenten (laag 1 van de Pensioen 1-2-3 en de verklaring inzake beleggingsbeginselen) informatie worden toegevoegd over de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Op deze wijze leggen pensioenfondsen verantwoording af over de bredere maatschappelijke gevolgen van het handelen. Zie in dit kader ook overweging 58 van de richtlijn. Het gaat om algemene informatie, waarna doorgeklikt kan worden naar laag 2 van de Pensioen 1-2-3 voor meer informatie.

Voorts is ter implementatie van de richtlijn voorgeschreven dat laag 1 van de Pensioen 1-2-3 met enkele andere onderdelen moet worden uitgebreid. De vereiste uitbreiding van de algemene informatie is zeer beperkt. Tot slot is op enkele onderdelen gespecificeerd welke informatie een deelnemer voorafgaand aan de deelneming in een vrijwillige pensioenregeling dient te ontvangen.

3. Financiële gevolgen en regeldruk

Met dit besluit is een nadere invulling gegeven aan bepalingen uit de richtlijn die niet in de implementatiewet zijn opgenomen. Dit besluit heeft aanvullende gevolgen voor de regeldruk voor pensioenuitvoerders.

3.1 Risicobeheer

In het kader van het risicobeheer zijn pensioenfondsen verplicht ten minste driejaarlijks een eigenrisicobeoordeling uit te voeren.16 De eigenrisicobeoordeling maakt integraal onderdeel uit van de strategie van het pensioenfonds en de resultaten van de eigenrisicobeoordeling dienen in aanmerking te worden genomen bij het nemen van strategische beslissingen. Uitgangspunt is dat de verplichting om een eigenrisicobeoordeling uit te voeren niet tot te belastende vereisten voor een pensioenfonds mag leiden («proportionaliteitsvereiste»). De eigenrisicobeoordeling is een zelfstandig leesbaar document, met eventueel gerichte verwijzingen naar andere documenten die door een pensioenfonds worden opgesteld. Na vaststelling door het bestuur, wordt een afschrift van de eigenrisicobeoordeling toegestuurd aan DNB.

De feitelijke activiteiten die pensioenfondsen moeten uitvoeren om tot een eigenrisicobeoordeling te komen zijn vrijwel allemaal activiteiten die pensioenfondsen op dit moment al uitvoeren in het kader van risicobeheer. Het driejaarlijks opstellen van een eigenrisicobeoordeling zal dan ook nauwelijks leiden tot extra regeldruk bij pensioenfondsen. Datzelfde geldt voor ppi’s.

Het voorgaande geldt ook voor het vaststellen en driejaarlijks evalueren van het beleid ten aanzien van de interne audit, het risicobeheer en de actuariële activiteiten. De regelgeving in dit besluit formaliseert slechts de bestaande praktijk.

3.2 Sleutelfuncties

Dit besluit werkt de drie sleutelfuncties waarover pensioenfondsen moeten beschikken verder uit. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel zijn de risicobeheerfunctie, de interne auditfunctie en de actuariële functie voor het merendeel van de pensioenfondsen bekende functies die ook nu al bestaan. Bovendien wordt in dit besluit en in de implementatiewet geborgd, dat pensioenfondsen bij de inrichting van de sleutelfuncties zoveel mogelijk kunnen aansluiten bij de bestaande praktijk en bij de aard en omvang van de organisatie. In hoeverre de verschillende sleutelfuncties reeds volledig bij pensioenfondsen worden vervuld, zal verschillen per uitvoerder. Stel dat een pensioenfonds voor het inrichten van de sleutelfuncties 0,1 FTE aan extra taken moet beleggen bij drie personen, dan leidt dit voor het betreffende pensioenfonds tot extra kosten van ongeveer € 25.000 (0,1 FTE x 3 functies x 1.566 uur op voltijdsbasis17 x € 54 per uur voor hoogopgeleide medewerkers18). In hoeverre pensioenfondsen daadwerkelijk met deze kosten geconfronteerd zullen worden, is echter sterk afhankelijk van de keuzes die pensioenfondsen maken in hun bedrijfsvoering en is op voorhand derhalve niet goed in te schatten.

Voor ppi’s geldt dat de interne controlefunctie en de risicobeheerfunctie naar huidig recht reeds verplicht zijn en dat een actuariële functie niet vereist is, zodat voornoemde gevolgen zich niet tot ppi’s uitstrekken. De vereisten die de richtlijn aan ppi’s stelt sluiten aan bij de bestaande bedrijfsvoering en organisatiestructuur van deze instellingen, maar worden op specifieke punten in het Bpr verduidelijkt. Ppi’s zullen als gevolg daarvan in kaart moeten brengen in hoeverre het beleid, de procedures en maatregelen met betrekking tot de interne controle en het risicobeheer, alsmede de invulling van de interne controlefunctie en risicobeheerfunctie, adequaat zijn en voldoen aan de vereisten die in het Bpr worden gesteld. Dit vergt naar schatting een eenmalige tijdsbesteding van 40 uur. Uitgaande van een uurtarief voor hoogopgeleide medewerkers van € 54,– en 10 vergunninghoudende ppi’s in Nederland, leidt dit tot € 21.600 aan eenmalige kosten voor ppi’s.

Pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de geschiktheid en betrouwbaarheid van de personen die een sleutelfunctie uitoefenen. Omdat sleutelfuncties zoveel mogelijk binnen de bestaande inrichting zullen worden ingevuld – en gelet op de vereisten die in de praktijk reeds door een pensioenuitvoerder aan de betrokkenen worden gesteld – wordt aangenomen dat de geschiktheid en betrouwbaarheid van de personen die deze functies uitoefenen doorgaans op orde is. Desalniettemin vergt dit een eenmalige controle door de pensioenuitvoerder. Aangenomen wordt dat pensioenuitvoerders in ieder geval een extra toets op geschiktheid zullen uitvoeren voor de houders van sleutelfuncties. Hierbij moet ten minste gedacht worden aan een beoordeling van het cv, de genoten opleidingen en de benodigde competenties die aansluiten bij de betreffende functie en werkzaamheden binnen de organisatie. Ervan uitgaande dat deze beoordeling anderhalve dag werk kost, betreffen de eenmalige kosten per pensioenuitvoerder in dat geval ongeveer € 2.000 (3 functies x 12 uur x € 54 per uur). De beoordeling van de geschiktheid en betrouwbaarheid van de overige betrokkenen bij de uitvoering van de sleutelfuncties neemt naar verwachting minder tijd in beslag, nu dit in veel gevallen reeds bij het in dienst treden van een medewerker is vastgesteld.

Met dit besluit wordt geregeld dat DNB de voorafgaande betrouwbaarheidstoetsing van houders van sleutelfuncties op zich neemt. De kosten van de betrouwbaarheidstoets voor houders van sleutelfuncties bij pensioenfondsen worden, net als bij de bestuurderstoetsing, in rekening gebracht in het kader van het doorlopend toezicht van DNB. Per betrouwbaarheidstoetsing kan er ten behoeve van de eenmalige kosten een bedrag van € 1.100,– worden aangehouden. Structureel zullen die kosten (bij een gemiddeld verblijf van 6 jaar in functie) ongeveer een zesde deel daarvan bedragen.

Voor ppi’s geldt dat de kosten die DNB in de praktijk maakt voor de betrouwbaarheidstoets van (onder meer) beleidsbepalers van ppi’s, worden aangemerkt als eenmalige kosten. Op grond van de Wet bekostiging financieel toezicht wordt daar op dit moment een bedrag van € 1.100,– in rekening gebracht bij de ppi. Verwacht wordt dat deze kosten voor de betrouwbaarheidstoets van degenen die binnen een ppi verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van een sleutelfuncties (de houders van sleutelfuncties), gelijk zullen zijn. Per ppi zal er naar verwachting tweemaal een betrouwbaarheidstoets moeten plaatsvinden (eenmaal voor de interne controlefunctie, eenmaal voor de risicobeheerfunctie), zodat de kosten naar verwachting € 2.200,– zullen bedragen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de betrouwbaarheid van een persoon in beginsel slechts eenmaal wordt vastgesteld. Het kan derhalve zijn dat dit bedrag in de praktijk lager uitvalt, omdat een persoon reeds eerder op betrouwbaarheid is getoetst, bijvoorbeeld in het kader van een bestuursfunctie.

3.3 Evaluatie beloningsbeleid en uitbestedingsbeleid

Op grond van dit besluit moeten pensioenfondsen tevens driejaarlijks hun beloningsbeleid en uitbestedingsbeleid evalueren. Deze bepalingen sluiten goed aan bij de aandacht voor beloningsbeleid, uitvoering en uitbesteding zoals opgenomen in de Code Pensioenfondsen. De Code Pensioenfondsen bevat normen voor goed pensioenfondsbestuur waarvoor een «comply-or-explain-principe» geldt. De Code Pensioenfondsen bevat normen over het voeren van een beheerst beloningsbeleid en het vastleggen van helder beleid ten aanzien van uitvoering en uitbesteding. Pensioenfondsen moeten op grond van de code derhalve jaarlijks nagaan of zij nog aan deze normen voldoen («comply») of dat zij hierover verantwoording moeten afleggen in het jaarverslag («explain»). De verwachting is derhalve dat de vereiste om het belonings- en uitbestedingsbeleid driejaarlijks te evalueren tot geen of beperkte extra kosten voor pensioenfondsen leiden.

3.4 Communicatie

Tot slot stelt dit besluit aanvullende eisen ten aanzien van de communicatie door pensioenuitvoerders aan deelnemers. Dit betreft ten eerste het uitbreiden van laag 1 van de Pensioen 1-2-3 met informatie over het beleid ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen en – voor zover van toepassing – de beleggingsmogelijkheden van de (gewezen) deelnemer waarin de pensioenregeling voorziet. Dit betreffen beperkte aanpassingen, die slechts eenmalig doorgevoerd hoeven te worden. Pensioenfondsen geven aan dat dit slechts tot marginale uitvoeringskosten leidt.

Daarnaast is met dit besluit vastgelegd dat pensioenuitvoerders een deelnemer voorafgaand aan de deelneming in een vrijwillige pensioenregeling – voor zover van toepassing – moeten informeren over de structuur van de kosten en de beleggingsresultaten. De informatie over beleggingsresultaten moeten pensioenuitvoerders tevens verschaffen aan (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden die hierom verzoeken. De informatie hoeft alleen verschaft te worden, als sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling. De verwachting is dat deze situaties beperkt voor zullen komen. Dit heeft derhalve een verwaarloosbaar effect op de administratieve lasten voor pensioenuitvoerders.

3.5 Overig

Het onderhavige besluit voorziet tot slot in verschillende verplichtingen om DNB te informeren over belangrijke wijzigingen of onderdelen van de bedrijfsvoering. Het betreft de verplichting om DNB te informeren over het uitbesteden van werkzaamheden en het verplicht toezenden van de (gewijzigde) eigenrisicobeoordeling. Daarnaast regelt het onderhavige besluit voor ppi’s de verplichting voor de houders van sleutelfuncties om DNB te informeren indien het bestuur van de ppi niet tijdig maatregelen neemt terwijl er (kort gezegd) significante risico’s dreigen voor de ppi, diens deelnemers of gerechtigden. Voor voornoemde verplichtingen wordt ingeschat dat de administratieve lasten beperkt zijn.

Specifiek voor ppi’s geldt tot slot dat ter implementatie van de richtlijn in het Bpr een grondslag wordt opgenomen voor DNB om ppi’s te verplichten een stresstest uit te voeren. Een dergelijke grondslag is ook opgenomen in de implementatiewet, ten aanzien van pensioenfondsen. Zoals in de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel is toegelicht, heeft DNB aangegeven vooralsnog niet voornemens te zijn gebruik te maken van deze bevoegdheid. Om die reden worden er geen gevolgen verwacht voor ppi’s van deze nieuwe bevoegdheidsgrondslag.19

Voor het overige leidt dit besluit niet tot aanvullende regeldruk, anders dan toegelicht in de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel.20

3.6 Adviescollege Toetsing Regeldruk

Het ontwerpbesluit, inclusief deze regeldrukparagraaf, is voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: ATR). Naar het oordeel van het ATR zijn het nut en de noodzaak van het ontwerpbesluit toereikend gemotiveerd. Het ATR concludeert verder dat er geen minder belastende alternatieven aan de orde zijn, aangezien het ontwerpbesluit strekt ter implementatie van minimumeisen uit een Europese richtlijn. Voorts concludeert het ATR dat de wijzigingen in beginsel werkbaar zijn voor pensioenfondsen en ppi’s, aangezien zoveel mogelijk is aangesloten bij de bestaande praktijk. Wel wijst het ATR op zorgen die bij pensioenfondsen en ppi’s leven in verband met de implementatiedatum. Naar aanleiding hiervan is paragraaf 4.6 van deze nota van toelichting verder aangevuld.

Het ATR acht de omschrijving van de regeldrukgevolgen in deze nota van toelichting volledig. Wel adviseert het ATR de verantwoording van de omvang van de regeldruk uit te breiden en te concretiseren. In deze regeldrukparagraaf is getracht een zo volledig mogelijke beschrijving op te nemen van de omvang van de regeldruk voor pensioenfondsen en ppi’s. Hierbij is niet altijd een exacte berekening opgenomen, aangezien de regeldrukgevolgen per pensioenuitvoerder kunnen verschillen. In de regel gaat het, zoals aangegeven, om wijzigingen die naar verwachting tot zeer beperkte of een verwaarloosbare stijging van de regeldruk leiden. Een nadere kwantificering wordt niet noodzakelijk geacht.

4. Internetconsultatie

4.1 Algemeen

De internetconsultatie bij het ontwerpbesluit stond van 7 juni 2018 tot en met 6 juli 2018 open. Er zijn in totaal 15 reacties ontvangen. Er zijn reacties ontvangen van Willis Towers Watson, het Koninklijk Actuarieel Genootschap, PwC, de Pensioenfederatie, Eumedion, HVG Law LLP, de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants, Swalef Pensioenjuristen en Academie, het Verbond van Verzekeraars, Aon, de Kring van Pensioenspecialisten, Westerbrink en een drietal particulieren. Ik ben alle burgers en instellingen die hebben gereageerd erkentelijk voor de tijd en moeite die zij hebben genomen om hun visie op het ontwerpbesluit naar voren te brengen.

Naar aanleiding van de internetconsultatie is het ontwerpbesluit op een aantal punten aangepast. Hieronder is daar per deelonderwerp op ingegaan. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat een deel van de gemaakte opmerkingen en suggesties geen betrekking had op het ontwerpbesluit en in deze paragraaf derhalve buiten beschouwing zijn gelaten.

4.2 Sleutelfuncties

In een groot deel van de reacties komen de sleutelfuncties aan bod. Verschillende partijen reageren positief op de ruimte die de wet- en regelgeving biedt voor maatwerk bij de inrichting van de sleutelfuncties. Wel worden enkele vragen gesteld over de taken van de verschillende sleutelfuncties, de geschiktheid- en betrouwbaarheidsvereisten en de toetsing daarvan, de mogelijkheid om verschillende (sleutel)functies te combineren en de mogelijkheid tot uitbesteding. Naar aanleiding hiervan is de nota van toelichting verduidelijkt.

In het kader van de geschiktheid en betrouwbaarheid van personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van de sleutelfuncties is in paragraaf 2.3 van deze nota van toelichting verduidelijkt welke rol het pensioenfonds en welke rol DNB hierbij heeft.

Een groot aantal reacties gaat in op de mogelijkheden om de sleutelfuncties met elkaar, of met andere functies te combineren. Naar aanleiding hiervan is in paragraaf 2.3 van deze nota van toelichting verduidelijkt welke (sleutel)functies in beginsel wel of niet gecombineerd kunnen worden. Sleutelfuncties kunnen voorts met andere functies, zoals een bestuursfunctie of de functie van compliance officer, gecombineerd worden, zo lang de objectieve, eerlijke en onafhankelijke functievervulling niet in het geding komt. Zo dient een pensioenuitvoerder extra waarborgen in te richten om een onafhankelijke functie-uitoefening te garanderen, indien de verantwoordelijkheid voor een sleutelfunctie wordt belegd bij een bestuurder. Vanzelfsprekend geldt hiernaast dat de persoon die een sleutelfunctie vervult, geschikt en betrouwbaar moet zijn voor de sleutelfunctie. Als de sleutelfunctie wordt gecombineerd met een andere functie, wordt in het kader van de geschiktheidstoetsing onder andere bezien of de persoon voldoende tijd heeft voor het uitoefenen van de sleutelfunctie.

Met de implementatiewet is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat de waarmerkende actuaris de actuariële functie mag vervullen. Verschillende partijen reageren positief op deze mogelijkheid. De Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants maakt zich daarentegen zorgen over de onafhankelijkheid van de waarmerkende actuaris, als deze tegelijkertijd de actuariële functie vervult. Zij vrezen dat de waarmerkende actuaris te veel betrokken raakt bij de interne beheersing van het pensioenfonds. Dit mag niet het geval zijn. De actuariële functie heeft een controlerende rol. De onafhankelijke functievervulling is een randvoorwaarde, ook als de functie van de waarmerkende actuaris en de actuariële functie worden gecombineerd.

Door diverse partijen zijn vragen gesteld over de mogelijkheid van uitbesteding van (het houderschap van) een sleutelfunctie. De voorwaarden waaronder uitbesteding mogelijk is, zijn vastgelegd in artikel 34, tweede lid, van de Pensioenwet, artikel 43, tweede lid, van de Wvb en artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. In de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel is omschreven dat het, gelet op deze voorwaarden, veelal niet mogelijk zal zijn om de rol van houder van de risicobeheerfunctie en de rol van houder van de interne auditfunctie uit te besteden.21 Zo moet de risicobeheerfunctie in staat zijn een totaalbeeld te vormen van alle relevante risico’s waaraan een pensioenfonds wordt of kan worden blootgesteld. De houder van de risicobeheerfunctie draagt daarvoor de verantwoordelijkheid. Dit vergt een nauwe betrokkenheid van de houder van de risicobeheerfunctie bij het pensioenfonds. In het geval van uitbesteding staat de houder van de risicobeheerfunctie doorgaans te veel op afstand van het pensioenfonds om die verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Om die reden staan de voorwaarden voor uitbesteding, alsmede het vereiste van een adequate uitoefening van de risicobeheerfunctie, in veel gevallen in de weg aan het uitbesteden van het houderschap van de risicobeheerfunctie. Dit geldt ook voor de interne auditfunctie, omdat uitbesteding geen afbreuk mag doen aan de kwaliteit van de onafhankelijke interne toetsing bij de pensioenuitvoerder. Hier zal in veel gevallen sprake van zijn als de rol van de houder van de interne auditfunctie wordt uitbesteed.

Een aantal partijen heeft gevraagd hoe de rol van houder van de interne auditfunctie moet worden ingevuld als de pensioenuitvoerder de operationele processen in grote mate heeft uitbesteed. Uitbesteding van deze processen ontslaat de houder van de interne auditfunctie niet van de taken en verantwoordelijkheden die horen bij die rol. De inhoud van de rol van houder van de interne auditfunctie is derhalve niet anders wanneer er sprake is van een hoge mate van uitbesteding van processen. Om een adequate uitoefening van de interne auditfunctie mogelijk te kunnen maken indien de pensioenuitvoerder de operationele processen in grote mate heeft uitbesteed, ligt het in de rede dat hiervoor in de uitbestedingsovereenkomst waarborgen worden opgenomen. Daarbij kan in de eerste plaats gedacht worden aan waarborgen voor de informatiepositie van de interne auditfunctie. Om deze functie adequaat te kunnen uitoefenen is het immers noodzakelijk dat de personen die de interne auditfunctie uitoefenen toegang hebben tot de informatie die het mogelijk maakt de effectiviteit van de organisatie-inrichting, waarvan ook de uitbestede werkzaamheden deel uitmaken, te kunnen beoordelen.

In het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is vastgelegd dat de sleutelfuncties kunnen worden belegd bij een persoon die bij de werkgever een soortgelijke functie uitvoert. Diverse partijen hebben hun twijfels geuit over de borging van de objectiviteit en onafhankelijkheid, indien een sleutelfunctie bij een werkgever wordt belegd. Op het moment dat een pensioenfonds voor deze mogelijkheid kiest, moet het pensioenfonds richting DNB kunnen onderbouwen waarom het voor het betreffende pensioenfonds de beste optie is om de sleutelfunctie bij de werkgever neer te leggen. Onafhankelijke oordeelsvorming en het voorkomen van belangenverstrengeling zijn in dat geval relevante aspecten om in ogenschouw te nemen. Dit zijn competenties die in het kader van de beoordeling van de geschiktheid aan bod kunnen komen. Indien de risico’s op bijvoorbeeld belangenverstrengeling groter zijn, kan het pensioenfonds bij de beoordeling van de geschiktheid van de personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie nadrukkelijker aandacht besteden aan deze competenties. Daarnaast kunnen in de uitbestedingsovereenkomst met de werkgever nadrukkelijk afspraken worden gemaakt over de inrichting van de werkzaamheden in het kader van de sleutelfunctie bij de werkgever, zodat deze werkzaamheden onafhankelijk van de overige werkzaamheden worden uitgevoerd.

Naast specifieke opmerkingen over de mogelijkheden tot uitbesteding van sleutelfuncties, wordt in de reacties ook ingegaan op de meer algemene bepalingen met betrekking tot uitbesteding, zoals de meldingsverplichting aan DNB. Naar aanleiding hiervan is de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel R, van dit besluit aangevuld.

In enkele reacties wordt ingegaan op de ontslagbescherming van houders van een sleutelfunctie die een melding hebben gedaan bij DNB. Hiervoor geldt dat met de implementatiewet in de Pensioenwet en Wvb een algemeen benadelingsverbod is opgenomen.22 Deze ziet ook op ontslag.

In de consultatiereacties is tot slot om verduidelijking gevraagd ten aanzien van de gevolgen van de richtlijn voor de sleutelfuncties waarover ppi’s reeds dienen te beschikken. Hieraan is in paragraaf 2.3 nadere aandacht besteed. In algemene zin geldt dat de gevolgen van de richtlijn voor de invulling en taakuitoefening van de risicobeheerfunctie en interne controlefunctie beperkt zijn. De belangrijkste wijzigingen betreffen de algemene uitgangspunten voor de uitoefening van sleutelfuncties, waaronder de vereisten van geschiktheid en betrouwbaarheid en de rapportage- en meldplicht voor de houders van deze functies.

4.3 Beloningsbeleid

Diverse partijen hebben een opmerking gemaakt over het beloningsbeleid. In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd dat het beloningsbeleid niet alleen van toepassing is op de eigen organisatie van het pensioenfonds, maar dat het pensioenfonds er (behoudens enkele uitzonderingen) ook voor moet zorgen dat de algemene beginselen van het beloningsbeleid worden toegepast bij de derde waaraan werkzaamheden worden uitbesteed. Daarmee dient te worden gewaarborgd dat het beloningsbeleid van de onderneming waaraan werkzaamheden worden uitbesteed, niet in strijd is met de vereisten die de richtlijn stelt aan het beloningsbeleid van pensioenfondsen en ppi’s. Belangrijkste doel hiervan is om te voorkomen dat door het pensioenfonds of de uitbestedingspartij risico’s worden genomen die niet aanvaardbaar zijn voor de organisatie. Dit is verduidelijkt in paragraaf 2.4 van deze nota van toelichting. Indien de derde aan wie werkzaamheden worden uitbesteed niet kan voldoen aan de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het pensioenfonds, kunnen de werkzaamheden niet aan deze partij worden uitbesteed.

4.4 Communicatie

In een tweetal reacties wordt ingegaan op het uitbreiden van laag 1 van de Pensioen 1-2-3 met drie onderdelen. Hierin wordt gesteld dat dit afbreuk doet aan het principe van gelaagde informatieverstrekking. Er wordt gevreesd dat dit kan leiden tot een informatie-overload bij deelnemers. Naar aanleiding van de reacties is in de toelichting verduidelijkt dat de toevoeging aan laag 1 beperkt mag zijn. Uitgebreide informatie mag worden opgenomen in laag 2.

In de consultatie is gevraagd naar de wijze waarop wezenlijke wijzigingen op het UPO ten opzichte van het voorgaande jaar moeten worden gecommuniceerd. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel J, van dit besluit is verduidelijkt dat dergelijke wijzigingen niet per se op het UPO zelf hoeven te worden aangeduid. Er kan ook worden volstaan met het benoemen van deze wijzigingen in de begeleidende brief bij het UPO.

Verschillende partijen zijn ingegaan op de informatie over de beleggingsresultaten die verstrekt moet worden indien er sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdelen H en I, is toegelicht dat het moet gaan om de voor de deelnemer relevante informatie over beleggingsresultaten.

4.5 Milieu-, sociale en governancefactoren

In de consultatie worden enkele vragen gesteld over de bepalingen uit de richtlijn die zien op het betrekken van milieu-, sociale en governancefactoren («ESG-factoren») in het risicobeheer en beleggingsbeleid.23 Voor pensioenfondsen is in het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen vastgelegd dat bij het risicobeheer en de eigenrisicobeoordeling het milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen moeten worden betrokken. Hiermee is aangesloten bij de terminologie die naar huidig recht reeds in de Pensioenwet en Wvb wordt gehanteerd om ESG-factoren aan te duiden.

Daarnaast wordt opgemerkt dat het huidig recht er in beginsel niet aan in de weg staat dat pensioenfondsen in het beleggingsbeleid rekening houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Hiervoor hoeft de wet- en regelgeving niet te worden aangepast. Het betrekken van deze factoren in het beleggingsbeleid is binnen de kaders van de prudent person-regel in het algemeen goed mogelijk. Pensioenfondsen zijn – in lijn met overweging 58 van de richtlijn – evenwel niet verplicht om in het beleggingsbeleid rekening te houden met deze factoren. Wel zijn pensioenfondsen, ook als geen rekening wordt gehouden met deze factoren, verplicht in het bestuursverslag te rapporteren over de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.

4.6 Implementatietermijn

Diverse partijen hebben opgemerkt dat het voor pensioenuitvoerders lastig kan zijn om op de implementatiedatum van de richtlijn te voldoen aan de gewijzigde wet- en regelgeving. Aangezien Nederland gebonden is aan de implementatiedatum, is er geen ruimte voor een overgangsperiode of latere inwerkingtreding. Dit betekent dat pensioenfondsen en ppi’s vanaf de datum van inwerkingtreding van de implementatiewetgeving gehouden zijn hieraan te voldoen. DNB en de AFM houden hier toezicht op. Zie in dit kader ook paragraaf 5 van deze nota van toelichting.

Bij de totstandkoming van de wet- en regelgeving ter implementatie van de richtlijn is evenwel getracht de pensioenuitvoerders zo goed mogelijk voor te bereiden op de wijzigingen die hiermee gepaard gaan, bijvoorbeeld door het tijdig openstellen van het ontwerpbesluit voor internetconsultatie zodat de aankomende wijzigingen openbaar waren. Ook de toezichthouders zetten zich hiervoor in, bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van informatie via hun website en het besteden van aandacht aan de gevolgen van de richtlijn in contacten met de pensioensector (zoals op conferenties of seminars). Zie in dit kader ook paragraaf 5 van deze nota van toelichting.

Nederland heeft er voorts voor gekozen om de richtlijn zo beperkt mogelijk te implementeren. Bij de implementatie van de richtlijn is zo nauw mogelijk aangesloten bij de bestaande praktijk. De richtlijn biedt bovendien relatief weinig beleidsruimte. Een eerste inschatting van de gevolgen van de richtlijn was derhalve reeds mogelijk op basis van de tekst van de richtlijn, die al sinds december 2016 bekend is.

5. Toets AFM en DNB

Zowel de AFM als DNB heeft een toezichttoets uitgebracht bij het ontwerpbesluit.

De AFM geeft aan te verwachten dat geen extra toezichtcapaciteit benodigd is voor het toezicht op het ontwerpbesluit. Vervolgens stelt de AFM enkele inhoudelijke aspecten aan de orde. Hieronder wordt ingegaan op deze aspecten voor zover deze betrekking hebben op onderwerpen die in dit besluit zijn geregeld.

De AFM vindt het allereerst niet voor de hand liggen om laag 1 van de Pensioen 1-2-3 uit te breiden met verschillende onderwerpen, zoals informatie over het ESG-beleid en de beleggingsmogelijkheden van (gewezen) deelnemers (zie artikel II, onderdeel B, van dit besluit). De AFM acht laag 2 van de Pensioen 1-2-3 hiervoor geschikter. De opmerking van de AFM heeft niet tot aanpassing van het besluit geleid. Uitgangspunt blijft dat deze algemene informatie moet worden toegevoegd aan laag 1 van de Pensioen 1-2-3. Hiermee wordt het beste invulling gegeven aan het voorschrift uit de richtlijn dat deelnemers direct na aansluiting geïnformeerd moeten worden over deze onderwerpen. De uitbreiding van laag 1 van de Pensioen 1-2-3 is zeer beperkt. Conform de systematiek van gelaagde informatieverstrekking mag uitgebreidere informatie met betrekking tot deze onderwerpen worden opgenomen in laag 2 van de Pensioen 1-2-3. Het is dan ook niet de verwachting dat de leesbaarheid van laag 1 onder druk komt te staan.

Daarnaast vraagt de AFM aandacht voor de informatie die deelnemers voorafgaand aan deelneming in een vrijwillige pensioenregeling (met het karakter van een premieovereenkomst of premieregeling) moeten ontvangen over de behaalde beleggingsresultaten (zie artikel II, onderdeel H, van dit besluit). De AFM vindt dit een positieve ontwikkeling. Tegelijkertijd heeft de AFM twijfels of het enkel vermelden van behaalde beleggingsresultaten leidt tot informatie die voor deelnemers begrijpelijk en vergelijkbaar is, bijvoorbeeld omdat beleggingsresultaten afhankelijk zijn van meerdere factoren. De AFM benadrukt dat het van belang is dat pensioenuitvoerders deelnemers begeleiden bij het begrijpen van informatie over behaalde beleggingsresultaten. Ik onderschrijf dit uitgangspunt. Het is van belang dat de informatie over de beleggingsresultaten van een duidelijke begeleidende tekst wordt voorzien. In dit kader is ook van belang dat in de Pensioenwet en Wvb reeds de verplichting is opgenomen voor pensioenuitvoerders om ervoor te zorgen dat de informatie die wordt verstrekt correct, duidelijk en evenwichtig is.

DNB geeft twee toevoegingen bij de vormgeving van de sleutelfuncties. Allereerst wordt aangegeven dat bestuurders die het houderschap van een sleutelfunctie op zich wensen te nemen, door DNB vóór aanvang van de functie-uitbreiding zullen worden getoetst op geschiktheid. DNB geeft aan dat er in deze situatie sprake is van een functieverandering van een beleidsbepaler, waardoor toetsing aangewezen is. In de toezichttoets merkt DNB op proportioneel invulling te zullen geven aan de geschiktheidstoetsing. DNB geeft met de voorafgaande toetsing invulling aan de beleidsruimte die de wet- en regelgeving DNB biedt bij de geschiktheidstoetsing van bestuurders en sleutelfunctiehouders. De beoogde invulling past binnen de kaders van de richtlijn. De opmerking van DNB heeft dan ook niet geleid tot een aanpassing van het ontwerpbesluit.

Daarnaast gaat DNB in op de uitvoerbaarheid voor pensioenfondsen om direct bij inwerkingtreding van de implementatiewet- en regelgeving aan alle vereisten te voldoen. DNB geeft aan begrip te hebben voor de uiterste implementatietermijn van de richtlijn en het feit dat geen overgangsrecht kan worden vastgesteld. In de praktijk zal DNB, zo wordt aangegeven, in het toezicht rekening houden met het gegeven dat (vooral kleine) pensioenfondsen tijd nodig hebben om de bemensing van de sleutelfuncties te realiseren en door middel van extra opleidingen te voldoen aan alle geschiktheidsvereisten. DNB benadrukt in het toezicht redelijke termijnen te zullen hanteren, waarbinnen pensioenfondsen de nieuwe wettelijke eisen op dit punt volledig kunnen implementeren. DNB zal hierover communiceren richting de pensioensector. Ik onderschrijf het belang van maatwerk bij het toezicht op pensioenfondsen en goede communicatie tussen DNB en de pensioensector over de vereisten die vanaf de inwerkingtreding van de implementatiewet- en regelgeving gelden.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A (artikel 13)

Artikel 13, derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen schrijft voor dat een pensioenfonds de waarden hoofdzakelijk op gereglementeerde markten moet beleggen. In artikel 13, zevende lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is geëxpliciteerd wat onder een gereglementeerde markt wordt verstaan. Deze uitleg sluit aan bij de bestaande praktijk en komt overeen met hetgeen in artikel 1:1 van de Wft onder «gereglementeerde markt» wordt verstaan. Met dit onderdeel is artikel 6, onderdeel 14, van de richtlijn geïmplementeerd.

Onderdeel B (artikel 18)

Met dit onderdeel is artikel 18 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen opnieuw vastgesteld. In dit artikel was reeds vastgelegd dat een pensioenfonds beleid moet opstellen en uitvoeren ten aanzien van de beheersing van te lopen risico’s. Ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn en artikel 25 van de richtlijn zijn hierover nadere regels vastgelegd.

In het eerste lid zijn nadere eisen gesteld aan het beleid dat in het kader van het risicobeheer moet worden opgesteld over de beheersing van te lopen risico’s, alsmede aan de evaluatie en actualisatie hiervan. In het tweede lid is voorgeschreven dat een pensioenfonds strategieën, processen en rapportageprocedures moet vaststellen die noodzakelijk zijn voor het regelmatig onderkennen, meten, bewaken en beheren van de risico’s waaraan het pensioenfonds en de door het pensioenfonds uitgevoerde pensioenregelingen zijn of kunnen worden blootgesteld. In het derde lid is vastgelegd op welke risico’s het beleid ten aanzien van de beheersing van te lopen risico’s ten minste gericht moet zijn. Zie voor een nadere toelichting bij deze wijzigingen paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

In het vierde lid is vastgelegd dat een pensioenfonds bij de uitvoering van een premieovereenkomst of premieregeling in de opbouwfase of een variabele uitkering de beleggingsrisico’s die deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden lopen, vanuit het oogpunt van de deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden, in aanmerking moet nemen bij het opstellen en uitvoeren van het beleid ten aanzien van de beheersing van te lopen risico’s.24 In dit artikellid is de uitkeringsovereenkomst bewust niet opgenomen, omdat daar geen sprake is van een beleggingsrisico van voldoende omvang. Zie in dit kader ook overweging 64 van de richtlijn.

In het vijfde lid is de risicobeheerfunctie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wvb uitgewerkt. Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

In het zesde lid is de informatie die eerst was opgenomen in artikel 18, vierde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen overgenomen. De verwijzing naar artikel 18, tweede en derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen – die met dit besluit worden verplaatst naar artikel 18a, eerste en tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen – is daarbij komen te vervallen. Deze verwijzing is niet noodzakelijk. Deze artikelleden zijn namelijk ook zonder verwijzing van toepassing voor algemeen pensioenfondsen en uit artikel 125a van de Pensioenwet blijkt reeds dat deze artikelleden per afgescheiden vermogen moeten worden toegepast.

Onderdeel C (artikelen 18a en 18b)

Met dit onderdeel zijn twee artikelen ingevoegd.

In artikel 18a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is de informatie die eerst was opgenomen in artikel 18, tweede en derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen ongewijzigd overgenomen.

Artikel 18b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen schrijft voor dat pensioenfondsen in het kader van het risicobeheer een eigenrisicobeoordeling moeten uitvoeren. Met dit onderdeel is artikel 28 van de richtlijn geïmplementeerd. Zie voor een nadere toelichting bij de eigenrisicobeoordeling paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel D (artikel 21a)

Op grond van artikel 21a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen zijn pensioenfondsen verplicht een beheerst beloningsbeleid te voeren. Ter implementatie van artikel 23, derde lid, onderdelen a en f, van de richtlijn is dit artikel op enkele punten gewijzigd.

Allereerst is aan artikel 21a, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen toegevoegd dat het beloningsbeleid in overeenstemming moet zijn met de werkzaamheden, het risicoprofiel, de doelstellingen, het langetermijnbelang, de financiële stabiliteit en de prestaties van het pensioenfonds als geheel. Daarnaast is voorgeschreven dat het beloningsbeleid moet bijdragen aan een deugdelijk, prudent en doeltreffend bestuur van het pensioenfonds. Deze vereisten volgen naar huidig recht impliciet uit de norm van de beheerste bedrijfsvoering en het voorschrift dat het beloningsbeleid niet mag aanmoedigen tot het nemen van onaanvaardbare risico’s. Met het aanvullen van het tweede lid worden de vereisten expliciet in het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen verankerd.

Daarnaast is in het vijfde lid voorgeschreven dat een pensioenfonds het beloningsbeleid ten minste eens in de drie jaar moet evalueren en actualiseren. Deze verplichting laat onverlet dat een pensioenfonds bij belangrijke tussentijdse wijzigingen het beloningsbeleid zo spoedig mogelijk moet actualiseren.

Onderdeel E (artikelen 22a tot en met 22c)
Artikel 22a

Ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn is in artikel 22a, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen vastgelegd dat een pensioenfonds beleid moet vaststellen ten aanzien van de interne audit. Daarnaast worden verschillende eisen gesteld aan het opstellen, evalueren en actualiseren van het beleid.

Met artikel 22a, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is artikel 26 van de richtlijn geïmplementeerd. In dit artikellid wordt een nadere invulling gegeven aan de interne auditfunctie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wvb. De belangrijkste taak van de interne auditfunctie is expliciet vastgelegd in het artikellid en betreft het periodiek evalueren van de adequaatheid en doeltreffendheid van de interne controlemechanismen en andere procedures en maatregelen ter waarborging van de beheerste en integere bedrijfsvoering, in voorkomend geval met inbegrip van de uitbestede werkzaamheden, van een pensioenfonds.

Het ligt voor de hand om in het beleid omtrent de interne audit nader te specificeren welke taken – naast het verrichten van de periodieke evaluatie – door de interne auditfunctie kunnen worden verricht. Dit is met name van belang met het oog op de onafhankelijkheid van de interne auditfunctie. Zie voor een nadere toelichting bij de interne auditfunctie paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 22b

Ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn is in artikel 22b, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen vastgelegd dat een pensioenfonds beleid moet vaststellen met betrekking tot de actuariële activiteiten. Hierin moet onder meer aandacht worden besteed aan de invulling van de actuariële functie. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de personen die de technische voorzieningen vaststellen en de personen die de actuariële functie vervullen. Gewaarborgd moet worden dat de personen die de actuariële functie uitoefenen op een objectieve, eerlijke en onafhankelijke manier toezicht kunnen houden op de berekening van de technische voorzieningen. Daarnaast ligt het voor de hand in het beleid vast te leggen of en zo ja, hoe er wordt afgestemd tussen de (houder van de) actuariële functie en de waarmerkende actuaris, indien de actuariële functie niet bij de waarmerkende actuaris wordt belegd. In artikel 22b, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen worden voorts verschillende eisen gesteld met betrekking tot het opstellen, evalueren en actualiseren van het beleid omtrent de actuariële activiteiten.

Met artikel 22b, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is artikel 27 van de richtlijn geïmplementeerd. In dit artikellid wordt een nadere invulling gegeven aan de actuariële functie, bedoeld in artikel 143a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 138a, eerste lid, van de Wvb. Zie voor een nadere toelichting bij de actuariële functie paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 22c

Artikel 22c van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen bevat enkele algemene uitgangspunten ten aanzien van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie. Hiermee is artikel 24, eerste tot en met derde lid, van de richtlijn geïmplementeerd.

Op grond van het eerste lid moet een pensioenfonds de houders van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie in staat stellen om deze functies op een objectieve, eerlijke en onafhankelijke manier te vervullen.

Het tweede lid bepaalt dat de risicobeheerfunctie en de actuariële functie door dezelfde persoon kunnen worden uitgeoefend. Uitzondering hierop is de situatie waarin de actuariële functie wordt vervuld door de waarmerkende actuaris. De waarmerkende actuaris is op grond van artikel 148, eerste en derde lid, van de Pensioenwet en artikel 143, eerste en derde lid, van de Wvb niet bevoegd om de risicobeheerfunctie te vervullen. Indien een fonds het combineren van de risicobeheerfunctie en actuariële functie toestaat, ligt het voor de hand dat in het beleid omtrent de beheersing van te lopen risico’s (artikel 18, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen) en het beleid over de actuariële activiteiten (artikel 22b, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen) aandacht wordt besteed aan de vraag hoe het combineren van deze functies precies wordt ingericht.

In het derde lid is vastgelegd dat een pensioenfonds er onder omstandigheden voor kan kiezen dat de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële functie wordt uitgeoefend door een persoon die bij de werkgever een soortgelijke functie vervult. Voorwaarde is wel dat het pensioenfonds kan toelichten hoe eventuele belangenconflicten worden voorkomen of beheerst. Deze toelichting moet op grond van artikel 18b, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen zijn opgenomen in de eigenrisicobeoordeling. Daarnaast ligt het voor de hand hierover voorschriften vast te leggen in de gedragscode, bedoeld in artikel 20, derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

Het vierde lid is een nadere uitwerking van de rapportageplicht die de houders van de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie of actuariële functie op grond van artikel 147, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, vijfde lid, van de Wvb hebben. Uitgangspunt is dat zij periodiek rapporteren aan het bestuur (en, in voorkomend geval, het intern toezichtsorgaan). Het is aan pensioenfondsen om tot een proportionele invulling van dit vereiste te komen. DNB houdt toezicht op de invulling van dit vereiste. Het rapporteren door de sleutelfunctiehouders dient schriftelijk te gebeuren. Daarnaast is voorgeschreven dat in de rapportage moet worden vermeld welke personen betrokken zijn bij het uitoefenen van de sleutelfunctie. Dit is zowel voor het pensioenfonds als voor DNB relevant. Het pensioenfonds is verantwoordelijk voor het toetsen van de geschiktheid en betrouwbaarheid van alle personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie. Hierdoor is het van belang dat deze personen goed in beeld zijn. DNB moet voorts in staat zijn om de personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie – indien daartoe aanleiding bestaat – te toetsen op de geschiktheid en betrouwbaarheid (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel W, van dit besluit).25 Door de rapportage van de houder van een sleutelfunctie aan het bestuur op te vragen, heeft DNB deze personen ook in beeld. Als werkzaamheden in het kader van een sleutelfunctie zijn uitbesteed aan een derde, wordt dit ook vermeld in de rapportage.

Zie voor een nadere toelichting bij de algemene uitgangspunten omtrent de sleutelfuncties tevens paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel F (artikel 29a)

Dit onderdeel strekt ter implementatie van artikel 30 van de richtlijn. In artikel 29a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is vastgelegd dat in de verklaring inzake beleggingsbeginselen tevens informatie moet worden opgenomen over de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.

Naast in de verklaring inzake beleggingsbeginselen is ook in het bestuursverslag van een pensioenfonds en in laag 1 van de Pensioen 1-2-3 informatie te vinden over de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.

Artikel II

Onderdeel A (opschrift hoofdstuk 2)

Het opschrift van hoofdstuk 2 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is aangepast, omdat met de implementatiewet enkele artikelleden in de Pensioenwet en Wvb zijn vernummerd.

Onderdeel B (artikel 2)

In laag 1 van de Pensioen 1-2-3 is algemene informatie opgenomen over de pensioenregeling. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd welke informatie laag 1 in ieder geval moet bevatten. Aan dit artikellid zijn ter implementatie van artikel 41, derde lid, onderdelen a en c, van de richtlijn twee onderdelen toegevoegd. De vereiste uitbreiding van de algemene informatie is beperkt. Uitgangspunt blijft dat de algemene informatie over de pensioenregeling beknopt is, hetgeen van belang is voor de begrijpelijkheid en toegankelijkheid van de informatie voor de deelnemer.26

Onderdeel h schrijft voor dat informatie moet worden opgenomen over de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Een deelnemer kan tevens informatie verkrijgen over de wijze waarop de pensioenuitvoerder in het beleggingsbeleid rekening houdt met de voornoemde factoren door het raadplegen van de verklaring inzake beleggingsbeginselen en het bestuursverslag van de pensioenuitvoerder.

Onderdeel i schrijft voor dat – indien van toepassing – informatie moet worden opgenomen over de beleggingsmogelijkheden van de deelnemer of gewezen deelnemer waarin de pensioenregeling voorziet. In de meeste gevallen ligt de verantwoordelijkheid voor de beleggingen volledig bij de pensioenuitvoerder. De deelnemer kan dan zelf geen keuzes maken ten aanzien van de beleggingen en hier hoeft dan ook geen informatie over te worden opgenomen in de algemene informatie. In geval van een premieovereenkomst met beleggingsvrijheid bestaat er voor een deelnemer of gewezen deelnemer de mogelijkheid om de verantwoordelijkheid voor de beleggingen over te nemen (artikel 52, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, tweede lid, van de Wvb). In dat geval heeft een deelnemer of gewezen deelnemer verschillende beleggingsmogelijkheden en hierover moet dan ook informatie worden opgenomen in laag 1 van de Pensioen 1-2-3. Het gaat hier nadrukkelijk om algemene informatie.

Uitgebreide informatie ontvangt de deelnemer op grond van artikel 52, derde en vierde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, derde en vierde lid, van de Wvb. Daarnaast kan een deelnemer of gewezen deelnemer op grond van artikel 9a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb op verzoek informatie ontvangen over alle beleggingsmogelijkheden, de feitelijke beleggingsportefeuille, de risicopositie en de kosten in verband met de beleggingen en bestaat er op grond van artikel 14c, derde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb een verplichting tot actieve verstrekking van informatie over de voorwaarden die aan de beschikbare beleggingsmogelijkheden zijn verbonden indien de deelnemer of gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel U, van dit besluit).

Onderdeel C (artikel 4)

In artikel 4 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd op welke jaren de informatie over toeslagverlening op het UPO betrekking moet hebben.

Voor gewezen deelnemers moest voorheen informatie op het UPO zijn opgenomen over de toeslagverlening over de afgelopen vijf jaar. Met dit onderdeel is dit gewijzigd naar informatie over de toeslagverlening over de afgelopen drie jaar. Reden hiervoor is dat voortaan ook voor gewezen deelnemers jaarlijks een UPO wordt opgesteld, waardoor het voor de hand ligt om – evenals op het UPO voor deelnemers en pensioengerechtigden – slechts informatie op te nemen over de toeslagverlening over de afgelopen drie jaar.

Onderdeel D (artikel 5)

In artikel 5 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd op welke jaren de informatie over de vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten op het UPO betrekking moet hebben.

Voor gewezen deelnemers moest voorheen informatie op het UPO zijn opgenomen over de vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten over de afgelopen vijf jaar. Met dit onderdeel is dit gewijzigd naar informatie over de vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten over de afgelopen drie jaar. Reden hiervoor is dat voortaan ook voor gewezen deelnemers jaarlijks een UPO wordt opgesteld, waardoor het voor de hand ligt om – evenals op het UPO voor deelnemers en pensioengerechtigden – slechts informatie op te nemen over de vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten over de afgelopen drie jaar.

Onderdeel E (artikelen 5a en 5b)

Ter implementatie van artikel 39, eerste lid, onderdelen d en f, van de richtlijn is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat op het UPO van deelnemers informatie moet zijn opgenomen over de reglementair te bereiken pensioenaanspraken en de werkgeverspremie en werknemerspremie dan wel de premie die in rekening is gebracht bij de beroepsgenoot.

In artikel 5a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb zijn regels gesteld over het verstrekken van informatie over de reglementair te bereiken pensioenaanspraken via het UPO. Het gaat hier om (een indicatie van) de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum. Voorheen werd de informatie hierover alleen op verzoek verstrekt. De informatie opgenomen in artikel 5a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb was daarom voorheen neergelegd in artikel 9 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb («Informatie op verzoek over reglementair te bereiken pensioenaanspraken»).

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat op het UPO bij een kapitaalovereenkomst dan wel kapitaalregeling en premieovereenkomst dan wel premieregeling alleen een indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum hoeft te zijn opgenomen. Uitgangspunt blijft dat de informatie over de hoogte van het voor periodieke uitkeringen aan te wenden kapitaal op de pensioendatum en de daarbij gehanteerde veronderstellingen alleen op verzoek worden verstrekt (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel I, van dit besluit).

Met de implementatiewet is in de Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat bij de opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken op het UPO altijd een waarschuwing moet zijn opgenomen dat de projecties kunnen verschillen van de definitieve hoogte van de ontvangen pensioenuitkeringen. Derhalve is in artikel 5a, tweede lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb niet overgenomen dat de pensioenuitvoerder bij het verstrekken van de indicatie erop moet wijzen dat het risico dat de definitieve pensioenuitkering afwijkt van de indicatie bij de betrokkene ligt. Dit ligt immers reeds besloten in de waarschuwing die op grond van de Pensioenwet en Wvb op het UPO moet staan.

In artikel 5b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is gespecificeerd dat de informatie over de werkgeverspremie en werknemerspremie dan wel de premie die in rekening is gebracht bij de beroepsgenoot betrekking moet hebben op de premies die in het afgelopen jaar in rekening zijn gebracht, oftewel het jaar waarop het UPO betrekking heeft. Het volstaat daarbij om de premie uit te drukken in een totaalpercentage van het salaris waarover pensioen wordt opgebouwd (de «pensioengrondslag»). Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.6 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel F (artikel 7c)

De regels omtrent het verstrekken van informatie over (een indicatie) van de hoogte van de periodieke pensioenuitkeringen op pensioendatum zijn met dit besluit verplaatst van artikel 9 naar artikel 5a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. Derhalve is met dit onderdeel de verwijzing naar artikel 9 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb aangepast.

Onderdeel G (artikel 7e)

In artikel 7e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb zijn enkele verwijzingen toegevoegd en aangepast. Hiermee is gerealiseerd dat overal waar in de Pensioenwet en Wvb wordt verwezen naar het communiceren in een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario, dit artikel van toepassing is.

Onderdeel H (artikel 8)

Met dit onderdeel is allereerst de verwijzing naar artikel 9 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb aangepast, omdat de informatie die voorheen was opgenomen in artikel 9 deels is verplaatst naar artikel 5a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.

Daarnaast zijn met dit onderdeel twee nieuwe artikelleden aan artikel 8 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb toegevoegd. Hierin worden artikel 45, eerste lid, onderdelen e en f, van de Pensioenwet en artikel 56, eerste lid, onderdelen e en f, van de Wvb verder uitgewerkt. Ter implementatie van artikel 41, tweede lid, van de richtlijn is in artikel 45, eerste lid, onderdelen e en f, van de Pensioenwet en artikel 56, eerste lid, onderdelen e en f, van de Wvb vastgelegd dat een pensioenuitvoerder een deelnemer voorafgaand aan de deelneming in de vrijwillige pensioenregeling – voor zover van toepassing – moet informeren over de beleggingsresultaten en de structuur van de kosten die door deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen. Met dit onderdeel is vastgelegd welke gegevens daarover precies moeten worden verstrekt. De informatie hoeft alleen te worden verstrekt indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling. De informatie hoeft niet te worden verstrekt indien de vrijwillige pensioenregeling het karakter heeft van een uitkeringsovereenkomst.27

Concreet gaat het om de resultaten die de beleggingen die in het kader van de pensioenregeling zijn gedaan in ten minste de afgelopen vijf jaar hebben behaald. Indien de pensioenregeling korter dan vijf jaar wordt uitgevoerd, gaat het om de beleggingsresultaten in de jaren waarin de pensioenregeling is uitgevoerd. In het geval een deelnemer in het kader van een vrijwillige regeling verschillende beleggingsmogelijkheden heeft, moeten de resultaten van alle beschikbare beleggingsprofielen worden verstrekt. Deze informatie is van belang voor de deelnemer om een goede keuze te kunnen maken uit de verschillende beleggingsmogelijkheden.

Bij de structuur van de kosten die door deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden worden gedragen gaat het om informatie over de administratieve uitvoeringskosten, de kosten van vermogensbeheer en de transactiekosten, indien deze kosten van invloed zijn op de pensioenaanspraak of het pensioenrecht.

Onderdeel I (artikel 9)

De informatie die voorheen was opgenomen in artikel 9 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is deels verplaatst naar artikel 5a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. Reden hiervoor is dat ter implementatie van de richtlijn voortaan op het UPO informatie moet worden opgenomen over de reglementair te bereiken pensioenaanspraken (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel E, van dit besluit). Uitgangspunt op grond van artikel 9, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb blijft dat – in geval van een premie- of kapitaalregeling – een deelnemer, gewezen deelnemer of gewezen partner op verzoek informatie kan verkrijgen over de hoogte van het voor periodieke uitkeringen aan te wenden kapitaal op de pensioendatum en de daarbij gehanteerde veronderstellingen. Hiervoor blijft op grond van het tweede lid gelden dat bij de opgave hiervan ten aanzien van het nabestaandenpensioen moet worden aangegeven wat de consequenties zijn van de gekozen wijze van financieren.

Met dit onderdeel is voorts de informatie die was opgenomen in artikel 9a, eerste tot en met derde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb overgenomen in artikel 9, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.

Tot slot is een nieuw zesde lid geïntroduceerd. In dit artikellid is gespecificeerd dat een deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde op verzoek informatie kan ontvangen over de beleggingsresultaten. Deze informatie moet betrekking hebben op de resultaten die zijn behaald in het kader van het specifieke beleggingsprofiel van de betreffende deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde. Het gaat om de resultaten die deze beleggingen in ten minste de afgelopen vijf jaar hebben behaald. Indien de pensioenregeling korter dan vijf jaar wordt uitgevoerd, gaat het om de beleggingsresultaten in de jaren waarin de pensioenregeling is uitgevoerd. De informatie hoeft alleen te worden verstrekt indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling in de opbouwfase of een variabele uitkering. De informatie hoeft niet te worden verstrekt indien de pensioenregeling het karakter heeft van een uitkeringsovereenkomst. Het zesde lid is een verdere uitwerking van 46, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet en artikel 57, eerste lid, onderdeel b, van de Wvb. Met dit artikellid is artikel 37, eerste lid, onderdeel g, van de richtlijn geïmplementeerd.

Onderdeel J (artikel 9a)

De richtlijn schrijft voor dat ten minste jaarlijks aan iedere (gewezen) deelnemer een pensioenoverzicht moet worden verstrekt. Aan dit overzicht worden verschillende eisen gesteld. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel wordt ter implementatie van de richtlijn het UPO op enkele punten aangepast, zodat het UPO voldoet aan de eisen uit de artikelen 38 tot en met 40 van de richtlijn.28 Ter implementatie van de artikelen 38, eerste lid, tweede zin, en tweede en vierde lid, van de richtlijn en artikel 39, eerste lid, onderdelen a en b, van de richtlijn is een nieuw artikel 9a in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb geïntroduceerd.

In het eerste lid is voorgeschreven dat de titel van het UPO het woord «pensioenoverzicht» bevat. Dit is in de praktijk reeds het geval.

In het tweede lid is voorgeschreven welke informatie – naast de informatie die op grond van de Pensioenwet en Wvb op het UPO moet staan – op het UPO moet zijn opgenomen.

Op grond van onderdeel a moet het UPO informatie bevatten over de persoonsgegevens van de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde. Bij persoonsgegevens kan – voor zover in een specifiek geval relevant – onder andere worden gedacht aan de naam, geboortedatum, het burgerservicenummer en de inkomensgegevens van de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde, alsmede eventuele informatie over een partner. Deze informatie staat in de praktijk in veel gevallen reeds op het UPO. Dat een pensioenuitvoerder in het contact met de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner en pensioengerechtigde gebruik mag maken van het burgerservicenummer volgt expliciet uit artikel 94 van de Pensioenwet en artikel 102 van de Wvb.

Onderdeel b schrijft voor dat op het UPO informatie moet zijn opgenomen over de naam en het contactadres van de pensioenuitvoerder. De naam van de pensioenuitvoerder staat reeds op het UPO. Tevens staat aangegeven op welke wijze contact kan worden opgenomen met de pensioenuitvoerder, bijvoorbeeld telefonisch of via de website van de pensioenuitvoerder. Daarnaast is het (post)adres van de pensioenuitvoerder in de praktijk opgenomen in de begeleidende brief bij het UPO.

Onderdeel c schrijft voor dat op het UPO informatie moet worden opgenomen over het soort pensioenregeling. Het gaat hierbij om de (eventuele) naam van de pensioenregeling, alsmede het karakter van de pensioenovereenkomst (uitkeringsovereenkomst, kapitaalovereenkomst of premieovereenkomst). In de praktijk staat dit al op het UPO.

Op grond van onderdeel d dient de datum waarop de informatie betrekking heeft op het UPO te worden vermeld. Ook hier wordt in de praktijk al aan voldaan.

In het derde lid is vastgelegd dat op het UPO elke wezenlijke wijziging ten opzichte van het UPO van het voorgaande jaar duidelijk wordt aangegeven. Bij een wezenlijke wijziging kan onder meer worden gedacht aan een wijziging van de reglementaire pensioenleeftijd, de franchise, het opbouwpercentage en de beschikbare premie. De wijzigingen hoeven niet per se op het UPO zelf te staan, maar mogen ook in de begeleidende brief dan wel in een eventuele toelichting bij het UPO worden benoemd. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat uiteraard niet nadrukkelijk hoeft te worden gewezen op informatie die logischerwijs jaarlijks wijzigt, zoals de door een deelnemer verworven pensioenaanspraken.

Onderdeel K (artikel 9c)

In artikel 9c, derde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd dat pensioenuitvoerders een UPO voor deelnemers verstrekken aan een ieder die in de loop van het relevante jaar deelnemer is geweest. Dit betreft dus ook mensen die in de loop van dat jaar de deelneming hebben beëindigd en inmiddels gewezen deelnemer of pensioengerechtigde zijn. De informatie op het UPO voor deelnemers verschilt van de informatie op het UPO voor gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Op het UPO voor deelnemers is ook informatie opgenomen over de werkgevers- en werknemerspremie dan wel de premie die bij de beroepsgenoot in rekening is gebracht.

Met dit onderdeel is in artikel 9c, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat pensioenuitvoerders geen UPO voor deelnemers hoeven te verstrekken aan degenen die aan het einde van het voor het UPO relevante jaar gewezen deelnemer of pensioengerechtigde zijn, indien zij aan de betreffende persoon op andere wijze informatie hebben verstrekt over de werkgeverspremie en werknemerspremie dan wel de premie die bij de beroepsgenoot in rekening is gebracht. De informatie hierover kan worden opgenomen in de beëindigingbrief, in het UPO voor gewezen deelnemers dat in het jaar na het jaar van beëindiging wordt verstrekt of in de informatie die de pensioengerechtigde ontvangt bij de pensioeningang. Eenzelfde uitgangspunt geldt al voor de A-factor.

Onderdeel L (artikel 10)

Met de wijziging van artikel 10 is gerealiseerd dat een pensioenuitvoerder alle informatie die op grond van de richtlijn aan een deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde moet worden verstrekt, kosteloos verstrekt. Hiermee is artikel 36, tweede lid, onderdeel f, van de richtlijn geïmplementeerd.

Voortaan geldt onder meer dat alle informatie op verzoek kosteloos moet worden verstrekt (artikel 46, eerste en tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 57, eerste en tweede lid, van de Wvb). Dit volgt grotendeels uit de richtlijn, op één punt na. Na implementatie van de richtlijn zou alleen de informatie die op grond van artikel 9a, tweede lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb op verzoek wordt verstrekt, niet kosteloos te hoeven worden verstrekt. Het gaat hierbij om het op verzoek verstrekken van informatie over:

(a) het van toepassing zijn van een aanwijzing als bedoeld in artikel 171 van de Pensioenwet dan wel artikel 166 van de Wvb; en

(b) de aanstelling van een bewindvoerder als bedoeld in artikel 173 van de Pensioenwet dan wel artikel 168 van de Wvb.

Uit het oogpunt van consistentie en mede gezien het feit dat het slechts gaat om een beperkte hoeveelheid informatie, is besloten ook hiervoor voor te schrijven dat de informatie kosteloos moet worden verstrekt.

Onderdeel M (artikel 10.0a)

Met de introductie van artikel 10.0a is artikel 36, tweede lid, onderdeel e, van de richtlijn geïmplementeerd. Dit artikel is met name relevant voor de situatie waarin een Nederlandse pensioenregeling wordt uitgevoerd door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. In dat geval blijft de Nederlandse sociale- en arbeidswetgeving van toepassing. Hieronder vallen ook de bepalingen waarmee de informatievoorschriften uit de richtlijn zijn geïmplementeerd. Een pensioeninstelling uit een andere lidstaat is dan ook gebonden aan artikel 10.0a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. Concreet heeft dit als gevolg dat de pensioeninstelling uit de andere lidstaat de informatie die aan deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden moet worden verstrekt of ter beschikking moet worden gesteld beschikbaar moet hebben in de Nederlandse taal.

Indien een Nederlandse pensioenuitvoerder een pensioenregeling uitvoert uit een andere lidstaat, is de pensioenuitvoerder verplicht de sociale en arbeidswetgeving van die betreffende lidstaat (alsmede de bepalingen waarmee de informatievoorschriften uit de richtlijn zijn geïmplementeerd) in acht te nemen. In de wetgeving van die betreffende lidstaat zal ter implementatie van de richtlijn een artikel moeten zijn opgenomen dat vergelijkbaar is met artikel 10.0a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. Een Nederlandse pensioenuitvoerder is op grond daarvan gehouden de informatie die wordt verstrekt of beschikbaar wordt gesteld aan deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden beschikbaar te hebben in een officiële taal van die betreffende lidstaat.

Onderdeel N (opschrift hoofdstuk 4)

Het opschrift van hoofdstuk 4 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is aangepast, omdat met de Verzamelwet pensioenen 2019 het tweede lid van artikel 34 van de Pensioenwet en artikel 43 van de Wvb is vernummerd naar het derde lid.

Onderdeel O (artikel 12)

Met dit onderdeel is artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb opnieuw vastgesteld. Ter implementatie van artikel 31, derde lid, onderdelen b en d, van de richtlijn is in dit artikel geëxpliciteerd dat een pensioenuitvoerder niet tot uitbesteding mag overgaan indien hierdoor het operationele risico onnodig toeneemt of de continuïteit en de toereikendheid van de dienstverlening aan deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden wordt ondermijnd. De overige gronden waarop een pensioenuitvoerder niet tot uitbesteding mag overgaan zijn met de Verzamelwet pensioenen 2019 vastgelegd in artikel 34, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 43, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en derhalve niet langer opgenomen in artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.

Deze voorgestelde wijzigingen hebben naar verwachting weinig invloed op de praktijk, aangezien deze in het verlengde liggen van de beperkingen die in voornoemde artikelleden in de Pensioenwet en Wvb zijn vastgelegd.

Onderdeel P (artikel 13)

Artikel 23, derde lid, onderdeel e, van de richtlijn schrijft voor dat het beloningsbeleid van een pensioenfonds ook van toepassing moet zijn op derden aan wie de werkzaamheden worden uitbesteed, tenzij de derde valt onder een van de richtlijnen, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn. Om op dit punt onduidelijkheid tussen het pensioenfonds en de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed te voorkomen, is voorgeschreven dat in de overeenkomst tot uitbesteding expliciet wordt vastgelegd of de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het pensioenfonds van toepassing zijn op de derde aan wie de werkzaamheden worden uitbesteed. Dit sluit ook aan bij artikel 31, vijfde lid, van de richtlijn. Hierin is voorgeschreven dat de overeenkomst tot uitbesteding een duidelijke omschrijving van de rechten en plichten van de pensioenuitvoerder en de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed moet bevatten.

Onderdeel Q (artikel 14)

In artikel 14 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is vastgelegd dat een pensioenfonds beleid moet vaststellen over het uitbesteden van werkzaamheden aan derden. Ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn en artikel 23, derde lid, onderdeel e, van de richtlijn is dit artikel op enkele punten aangepast.

Allereerst is in artikel 14 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb een nieuw derde lid geïntroduceerd. Dit artikellid bevat nadere voorschriften over het vaststellen, evalueren en actualiseren van het beleid over het uitbesteden van werkzaamheden aan derden.

Daarnaast is het zesde lid van artikel 14 aangepast. Dit artikellid schrijft voor dat het pensioenfonds er zorg voor moet dragen dat de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het fonds worden toegepast bij derden waaraan werkzaamheden van het fonds zijn uitbesteed. Uitzondering hierop is de situatie dat de derde valt onder een van de richtlijnen, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 2016/2341/EU. Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Indien de algemene beginselen van het beloningsbeleid van het fonds niet van toepassing hoeven te zijn op de derde waaraan werkzaamheden worden uitbesteed, blijft gelden dat het fonds zicht moet hebben op het beloningsbeleid bij de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed. Het is de bedoeling dat het fonds erop let dat het beloningsbeleid van de derde niet aanmoedigt tot het nemen van onaanvaardbare risico’s. Daarnaast blijft het pensioenfonds in die gevallen verplicht het beloningsbeleid te betrekken bij de keuze van de organisatie waaraan werkzaamheden zullen worden uitbesteed en om het beleid dienaangaande openbaar te maken.

Onderdeel R (artikel 14.0a)

In artikel 14.0a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb zijn regels vastgelegd over het noodzakelijke contact tussen een pensioenfonds en DNB, in het geval een pensioenfonds werkzaamheden wil gaan uitbesteden of reeds heeft uitbesteed. Hiermee wordt artikel 31, zesde lid, van de richtlijn geïmplementeerd.

Op grond van het eerste lid is een pensioenfonds gehouden DNB tijdig in kennis te stellen van het uitbesteden van werkzaamheden aan een derde. Deze verplichting geldt alleen bij uitbesteding van werkzaamheden die deel uitmaken van, of voortvloeien uit, het uitoefenen van het bedrijf van pensioenfonds of om wezenlijke bedrijfsprocessen.29 Als het gaat om het uitbesteden van de (werkzaamheden dan wel het houderschap van de) risicobeheerfunctie, interne auditfunctie, actuariële functie of het beheer van het pensioenfonds (zoals de administratie of het vermogensbeheer) dient DNB geïnformeerd te zijn voordat de overeenkomst met de derde in werking treedt. Indien de overeenkomst niet direct op het moment van sluiten in werking treedt, kan DNB worden geïnformeerd nadat de overeenkomst is gesloten, zo lang DNB maar is geïnformeerd als de overeenkomst in werking treedt. De uitbesteding behoeft geen expliciete goedkeuring van DNB.

Het tweede lid schrijft voor dat een pensioenfonds DNB in kennis moet stellen van belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de uitbestede werkzaamheden. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan het opzeggen van een overeenkomst tot uitbesteding.

Onderdeel S (artikel 14a)

Met artikel I, onderdeel A, van dit besluit is aan artikel 13 van het Besluit financieel toetsingskader een artikellid toegevoegd. Hierin is uitgewerkt wat wordt verstaan onder een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 13, derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader. Met dit onderdeel is gerealiseerd dat in artikel 14a, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb voortaan ook naar het nieuwe zevende lid wordt verwezen.

Onderdeel T (artikel 14ba)

In artikel 37, tweede lid, van de richtlijn is een informatieverplichting voor pensioenuitvoerders neergelegd voor de situatie waarin deelnemers een beleggingsrisico dragen en waarbij meerdere beleggingsmogelijkheden met verschillende beleggingsprofielen worden aangeboden. In Nederland is dit het geval bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid.

Bij een premieovereenkomst met beleggingsvrijheid in de opbouwfase bestaat er voor deelnemers en gewezen deelnemers de mogelijkheid om de verantwoordelijkheid voor de beleggingen over te nemen. Op grond van artikel 52, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, tweede lid, van de Wvb biedt de pensioenuitvoerder deze mogelijkheid aan deelnemers en gewezen deelnemers aan. Met dit onderdeel is gerealiseerd dat de pensioenuitvoerder de deelnemer of gewezen deelnemer hierbij informatie moet verstrekken over de uitgangspunten die gelden indien de deelnemer of gewezen deelnemer besluit de verantwoordelijkheid niet over te nemen of geen keuze kenbaar maakt. In dat geval blijft de pensioenuitvoerder op grond van artikel 52, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, eerste lid, van de Wvb verantwoordelijk voor de beleggingen en handelt daarbij overeenkomstig artikel 135 van de Pensioenwet dan wel artikel 130 van de Wvb (de prudent-person regel).

Onderdeel U (artikel 14c)

Artikel 14c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb heeft betrekking op de situatie waarin een deelnemer in geval van een premieovereenkomst met beleggingsvrijheid de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen.

Ter implementatie van artikel 37, tweede lid, van de richtlijn is in het derde lid voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder een deelnemer of gewezen deelnemer in dat geval informeert over de voorwaarden die zijn verbonden aan het scala aan beschikbare beleggingsmogelijkheden. Deze informatie moet voldoen aan de eisen neergelegd in artikel 48 van de Pensioenwet en artikel 59 van de Wvb.

Onderdeel V (opschrift hoofdstuk 7)

Het opschrift van hoofdstuk 7 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is aangepast, omdat met de implementatiewet het achtste lid van artikel 106 van de Pensioenwet en artikel 110c van de Wvb is vernummerd naar het negende lid.

Onderdeel W (artikel 29)

In artikel 106, derde en vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 110c, derde en vierde lid, van de Wvb is vastgelegd dat personen die de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie uitoefenen moeten voldoen aan de vereiste geschiktheid en betrouwbaarheid.

Zoals toegelicht in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting wordt wat betreft de geschiktheids- en betrouwbaarheidstoetsing door DNB onderscheid gemaakt tussen de houders van de sleutelfuncties en de overige personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie. De uitgangspunten voor houders zijn vastgelegd in het tweede lid en voor de overige personen die betrokken zijn bij het uitoefenen van een sleutelfunctie in het derde lid. Belangrijkste onderscheid is dat houders van een sleutelfunctie altijd voorafgaand aan hun benoeming in deze functie door DNB worden getoetst op de betrouwbaarheid.

Met deze wijzigingen is artikel 22, tweede lid, van de richtlijn geïmplementeerd.

Onderdeel X (artikel 30)

In artikel 106, eerste tot en met derde lid, van de Pensioenwet en artikel 110c, eerste tot en met derde lid, van de Wvb is vastgelegd dat personen die het beleid van een pensioenfonds (mede) bepalen, lid zijn van een visitatiecommissie of een sleutelfunctie uitoefenen geschikt dienen te zijn voor hun functie. In artikel 30 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb wordt een nadere invulling gegeven aan de vereiste geschiktheid. Hiermee is artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de richtlijn geïmplementeerd.

Op grond van het eerste lid geldt voor personen die het beleid van een pensioenfonds bepalen of mede bepalen dat is voldaan aan de vereiste geschiktheid als hun kwalificaties, kennis en ervaring collectief volstaan om een gezond en prudent bestuur van het fonds mogelijk te maken. Voor de beoordeling van de geschiktheid wordt aldus gekeken naar de kring van de (mede)beleidsbepalers als geheel. Dit uitgangspunt sluit aan bij de bestaande praktijk en is tevens neergelegd in de Beleidsregel geschiktheid 2012.

Op grond van het tweede lid geldt voor personen die de interne auditfunctie of actuariële functie vervullen dat is voldaan aan de vereiste geschiktheid als hun beroepskwalificaties, beroepskennis en beroepservaring volstaan om de functie naar behoren te vervullen. Zo is voor het vervullen van de actuariële functie kennis nodig van actuariële en financiële wiskunde en in dit kader is het dan ook vereist dat de persoon over de hiervoor relevante diploma’s en ervaring beschikt (zie ook overweging 40 van de richtlijn). In de regel zal een actuaris de meest aangewezen persoon zijn om verantwoordelijk te zijn voor de actuariële functie. Voor de interne auditfunctie wordt een professionele kwalificatie vereist die aansluit bij de taken van die sleutelfunctie.

Op grond van het derde lid geldt voor de personen die de risicobeheerfunctie vervullen dat is voldaan aan de vereiste geschiktheid als hun kwalificaties, kennis en ervaring volstaan om de functie naar behoren te vervullen. Uiteraard kunnen ook hier specifieke beroepskwalificaties, beroepskennis en beroepservaring tot het oordeel leiden dat iemand geschikt is voor de functie.

Ook indien een pensioenfonds overgaat tot uitbesteding van werkzaamheden die vallen onder een sleutelfunctie dienen de personen die deze werkzaamheden bij de derde vervullen te voldoen aan de vereiste geschiktheid (en betrouwbaarheid).

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in 2013 het artikel met de invulling van de vereiste geschiktheid (destijds nog «deskundigheid») uit het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is geschrapt.30 Achtergrond hiervan was de wens om de invulling van dit vereiste over te laten aan de toezichthouders. Dit uitgangspunt is niet gewijzigd. Zoals uit het voorgaande blijkt, blijft «geschiktheid» een open norm. De verdere invulling hiervan wordt overgelaten aan DNB. Het is ter implementatie van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de richtlijn evenwel van belang om de algemene norm te verankeren in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. Deze algemene norm laat echter voldoende ruimte voor een nadere invulling door DNB. Er is geen wijziging van de bestaande praktijk beoogd.

Onderdeel Y (artikel 31)

De verwijzingen in dit artikel zijn aangepast, omdat met de implementatiewet het derde lid van artikel 106 van de Pensioenwet en artikel 110c van de Wvb is vernummerd naar het vierde lid.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in verband met de wijzigingen die ter implementatie van de richtlijn in artikel 106 van de Pensioenwet en artikel 110c van de Wvb zijn doorgevoerd voortaan ook de personen die de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie uitoefenen vallen onder het toetsingskader van artikel 31 e.v. van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.

Onderdeel Z (opschrift hoofdstuk 8)

Het opschrift van hoofdstuk 8 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is aangepast, omdat met de implementatiewet het vierde lid van artikel 204 van de Pensioenwet en artikel 198 van de Wvb is vernummerd naar het vijfde lid.

Onderdeel AA (artikel 42)

Met dit artikel zijn nadere regels vastgelegd over de inhoud van een overeenkomst tussen een pensioenfonds en de pensioenbewaarder. Hierbij is aangesloten bij artikel 168c van het Bgfo, waarin de eisen zijn vastgelegd waaraan een overeenkomst tussen een ppi en een pensioenbewaarder moet voldoen.

De onderdelen a tot en met c schrijven voor dat in de overeenkomst de nodige waarborgen moeten zijn opgenomen om te realiseren dat de pensioenbewaarder altijd de belangen van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden centraal stelt, dat het pensioenfonds en de pensioenbewaarder enkel gezamenlijk over het pensioenvermogen kunnen beschikken en dat de pensioenbewaarder altijd verifieert of het pensioenfonds afgifte verlangt in verband met de regelmatige uitoefening van het bedrijf van pensioenfonds.

Op grond van onderdeel d moet in de overeenkomst expliciet worden opgenomen dat de pensioenbewaarder in voorkomende gevallen aansprakelijk is voor de door het fonds, de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of pensioengerechtigden geleden schade bij verwijtbare niet-nakoming of gebrekkige nakoming van verplichtingen door de pensioenbewaarder, ook indien de pensioenbewaarder werkzaamheden heeft uitbesteed. Artikel 34, derde en vierde lid, van de richtlijn schrijft voor dat de pensioenbewaarder in dergelijke gevallen aansprakelijk moet zijn. De pensioenbewaarder kan zijn aansprakelijkheid niet contractueel beperken of uitsluiten, ook niet bij de eventuele uitbesteding van werkzaamheden. De grondslag voor de aansprakelijkheid bij niet-nakoming of gebrekkige nakoming is gelegen in het Burgerlijk Wetboek.

In onderdeel e is voorgeschreven dat in de overeenkomst wordt vastgelegd dat de pensioenbewaarder van het pensioenfonds de informatie ontvangt die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn taak. Hiermee is artikel 33, vijfde lid, tweede zin, van de richtlijn geïmplementeerd.

Onderdeel BB (artikel 52b)

De verwijzing naar artikel 9, tweede lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is aangepast, omdat de informatie die voorheen was opgenomen in artikel 9, tweede lid, is verplaatst naar artikel 5a, tweede lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.

Daarnaast is de zin vervallen waarin was opgenomen dat de pensioenuitvoerder bij het verstrekken van de indicatie erop moet wijzen dat het risico dat de definitieve pensioenuitkering afwijkt van de indicatie bij de betrokkene ligt. Reden hiervoor is dat met de implementatiewet in de Pensioenwet en Wvb is vastgelegd dat bij de opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken op het UPO altijd een waarschuwing moet zijn opgenomen dat de projecties kunnen verschillen van de definitieve hoogte van de ontvangen pensioenuitkeringen.

Artikel III

Artikel 12, tweede lid, van het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019 geeft regels voor het in rekening brengen van de kosten voor het doorlopend toezicht in geval van een collectieve waardeoverdracht. Hiertoe wordt verwezen naar de artikelen in de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling over een collectieve waardeoverdracht. Met de implementatiewet zijn enkele nieuwe artikelen over een (grensoverschrijdende) collectieve waardeoverdracht in de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling geïntroduceerd. Met dit onderdeel is, voor zover relevant, een verwijzing naar deze artikelen opgenomen in artikel 12, tweede lid, van het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019.

Artikel IV

Onderdeel A (artikel 5)

De reikwijdte van artikel 5, eerste lid, Bpr (en in het verlengde daarvan, de reikwijdte van de artikelen 6 tot en met 9 Bpr), met betrekking tot het vaststellen van de betrouwbaarheid van een persoon door DNB, is met het onderhavige onderdeel uitgebreid naar de personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van de interne controlefunctie («houder van de interne controlefunctie»). Hiermee is geregeld dat DNB de betrouwbaarheid van deze personen vooraf toetst. Het betreft in feite een uitzondering op het uitgangspunt dat de ppi zelf verantwoordelijk is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de personen die een sleutelfunctie houden of vervullen. Omdat DNB toegang heeft tot meer informatie ten behoeve van deze betrouwbaarheidstoets dan een ppi zelf (vgl. artikel 7 Bpr), is dit – gelet op het belang van betrouwbare houders van de interne controlefunctie – wenselijk bevonden. Hiermee is aangesloten bij de reeds bestaande praktijk voor het vaststellen van de betrouwbaarheid van personen die deel uitmaken van het «tweede echelon» bij banken en verzekeraars (vgl. artikel 3:9 Wft).31

Onderdeel B (artikelen 17aa en 17ab)

Met de artikelen 17aa en 17ab Bpr is een nadere invulling gegeven aan de interne controlefunctie bij ppi’s. Zoals reeds aangegeven in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting komt de interne controlefunctie overeen met de functie die in de richtlijn wordt aangeduid met de term «interne auditfunctie».

Artikel 17aa

Naar huidig recht zijn ppi’s reeds verplicht om over een interne controlefunctie te beschikken. Ter implementatie van artikel 26 van de richtlijn zijn de taken van de interne controlefunctie voor ppi’s verduidelijkt. Voor zover artikel 26 van de richtlijn vereist dat de inrichting van de interne controlefunctie in verhouding moet staan tot de omvang en de interne organisatie van de ppi en de omvang, aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de ppi, volstaat het algemene vereiste van artikel 17, tweede lid, Bpr. Daar is reeds bepaald dat de bedrijfsvoering van een ppi op haar omvang en werkzaamheden moet zijn afgestemd. Dit brengt bijvoorbeeld met zich dat het – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – denkbaar is dat de interne controlefunctie door één persoon wordt uitgeoefend.

Het tweede lid van artikel 17aa strekt tot implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn, voor zover deze bepaling voorziet in een verplichting tot het vastleggen en toepassen van beleid met betrekking tot de interne controle. De richtlijn stelt daarbij ook eisen aan het evalueren en actualiseren van het beleid. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Met het derde lid is artikel 22, eerste lid, van de richtlijn geïmplementeerd, voor zover dit artikel betrekking heeft op de interne controlefunctie. Op grond van het derde lid moeten bij ppi’s – naast de dagelijks beleidsbepalers en personen in het toezichtsorgaan – ook personen die sleutelfuncties vervullen, waaronder de interne controlefunctie, geschikt (artikel 3:8 Wft) en betrouwbaar (artikel 3:9 Wft) zijn. Het betreft alle personen die betrokken zijn bij het vervullen van de interne controlefunctie, waaronder ook (maar niet uitsluitend) de personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van deze functie en personen die deze functie in het kader van een uitbestedingsovereenkomst vervullen. Met deze vereisten wordt beoogd een beheerste en integere bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 3:17 Wft te waarborgen.

Het uitgangspunt is dat een ppi zelf verantwoordelijk is voor de geschiktheid en betrouwbaarheid van de personen die de genoemde functies vervullen en daarop toeziet. Deze verantwoordelijkheid strekt zich ook uit tot de personen die, in geval van uitbesteding van werkzaamheden, de interne controlefunctie bij een derde vervullen. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan DNB de geschiktheid en betrouwbaarheid van de betreffende personen toetsen. Zoals in het voorgaande met betrekking tot artikel IV, onderdeel A, van het onderhavige besluit is toegelicht, zal de betrouwbaarheidstoets van de personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van een sleutelfunctie bij een ppi, wel door DNB worden uitgevoerd.

Met het vierde lid is artikel 24, eerste lid, van de richtlijn geïmplementeerd, voor zover het gaat om het vereiste voor ppi’s om de personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van de interne controlefunctie in staat te stellen deze taak op een objectieve en eerlijke manier te vervullen. Zie voor een nadere toelichting hierbij paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Voornoemd vereiste geldt in aanvulling op het vereiste van onafhankelijkheid, dat reeds is neergelegd in artikel 17, vierde lid, van het Bpr. Het vereiste van een onafhankelijke uitoefening van de interne controlefunctie brengt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 24, tweede lid, van de richtlijn, met zich dat de uitoefening van deze sleutelfunctie niet kan worden gecombineerd met de uitoefening van andere sleutelfuncties. Dit komt tot uitdrukking in het vijfde lid.

Tot slot wordt opgemerkt dat het vereiste van een beheerste en integere bedrijfsvoering (artikel 3:17 Wft) met zich brengt dat alle personen die betrokken zijn bij de uitoefening van de interne controlefunctie in staat moeten worden gesteld deze functie op een onafhankelijke, objectieve en eerlijke wijze uit te oefenen. In lijn met artikel 24, eerste lid, van de richtlijn is dit in het vierde lid van artikel 17aa echter alleen voor de verantwoordelijken voor de interne controlefunctie («de houders») geëxpliciteerd.

Artikel 17ab

In het eerste lid van artikel 17ab Bpr is de rapportageplicht neergelegd die in het kader van de interne controlefunctie geldt. Over de werkzaamheden en bevindingen van de interne controlefunctie moet in schriftelijke vorm worden gerapporteerd aan het bestuur van de ppi. Deze rapportageplicht rust op de persoon die verantwoordelijk is voor de uitoefening van de interne controlefunctie («de houder»). Het rapporteren van bevindingen en aanbevelingen dient periodiek plaats te vinden. In het geval van de interne controlefunctie geldt op grond van artikel 17, vierde lid, Bpr reeds dat er ten minste jaarlijks een toetsing dient plaats te vinden, zodat het in de rede ligt dat in ieder geval daarbij wordt aangesloten voor deze rapportage. Dat neemt echter niet weg dat de persoon die verantwoordelijk is voor de uitoefening van de interne controlefunctie gehouden is vaker bevindingen aan het bestuur te rapporteren, indien daar aanleiding toe bestaat. Het is vervolgens aan het bestuur van de ppi om te besluiten welke maatregelen moeten worden genomen. Dit komt tot uitdrukking in het tweede lid.

Zoals in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting is toegelicht, is het onder omstandigheden denkbaar dat de verantwoordelijke voor de interne controlefunctie tevens onderdeel is van het bestuur van een ppi. In die gevallen dienen de bevindingen en aanbevelingen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 24, vierde lid, van de richtlijn, ook aan het toezichthoudend orgaan van de ppi gerapporteerd te worden. Op deze wijze wordt het toezichthoudend orgaan in de gelegenheid gesteld het bestuur aan te spreken, indien het naar aanleiding van een rapportage of aanbeveling niet of niet tijdig maatregelen neemt. Het voorgaande neemt echter niet weg dat materiële bevindingen of aanbevelingen in alle gevallen ten minste ook aan het bestuur gemeld moeten worden. Het is immers aan het bestuur van een ppi om naar aanleiding van bevindingen of aanbevelingen in het kader van de uitoefening van de interne controlefunctie maatregelen te nemen. Het bestuur draagt uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor de naleving van wet- en regelgeving door de ppi.

Indien het bestuur van de ppi in voorkomende gevallen niet of niet tijdig passende maatregelen neemt naar aanleiding van de bevindingen of aanbevelingen van de interne controlefunctie, is de persoon die verantwoordelijk is voor het uitoefenen van de interne controlefunctie verplicht hiervan melding te doen bij DNB. Het betreft specifiek de gevallen waarin er in het kader van de interne controle is geconstateerd dat er een risico bestaat dat de ppi niet zal voldoen aan een wettelijk vereiste, hetgeen nadelig kan zijn voor de deelnemers of pensioengerechtigden, dan wel gevallen waarin een ernstige overtreding van een wettelijk vereiste is geconstateerd. Deze meldingen strekken ertoe dat een dreigende overtreding kan worden voorkomen, dan wel dat een geconstateerde overtreding zo snel mogelijk ongedaan kan worden gemaakt.

Met het vierde lid van artikel 17ab is artikel 24, zesde lid, van de richtlijn geïmplementeerd. Het betreft een algemeen benadelingsverbod, ter bescherming van degenen die op grond van het derde lid te goeder trouw een melding maken bij de toezichthouder. Zie voor een nadere toelichting bij de rapportageplicht en meldplicht de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel, waarmee deze verplichtingen zijn geïntroduceerd voor pensioenfondsen.32

Onderdeel C (artikel 26)

Aangezien de normen in de eerste twee leden van artikel 26 en artikel 26.0 identiek zijn, zijn deze bepalingen omwille van de overzichtelijkheid samengevoegd in artikel 26.

Onderdeel D (artikel 26.0)

Met artikel 26.0 Bpr is, in aanvulling op het bepaalde in artikel 23 Bpr, voorzien in een nadere invulling van de vereisten met betrekking tot het beleid, de procedures en de maatregelen ter beheersing van de risico’s voor een premiepensioeninstelling (het «risicobeheersysteem», bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de richtlijn). Artikel 23 Bpr verplicht ppi’s reeds tot het vaststellen en voeren van dit risicobeheerbeleid. Ter implementatie van artikel 25 van de richtlijn zijn deze vereisten specifiek voor ppi’s geconcretiseerd.

In de eerste plaats zijn de eerste twee artikelleden van artikel 26.0 komen te vervallen, omdat deze zijn samengevoegd met artikel 26 (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel IV, onderdeel C, van dit besluit).

In een nieuw eerste lid van artikel 26.0 Bpr is vervolgens verduidelijkt dat de procedures en maatregelen ter beheersing van de relevante risico’s voor een ppi ook betrekking dienen te hebben op de risico’s voor een pensioenregeling die door een ppi wordt uitgevoerd. Hiermee is artikel 25, eerste lid, van de richtlijn verder geïmplementeerd. In het tweede lid is, ter nadere implementatie van artikel 25, tweede en derde lid, van de richtlijn, bepaald welke risico’s in ieder geval tot de relevante risico’s voor ppi’s moeten worden gerekend. Het betreft een aanvulling op het bepaalde in artikel 23, tweede lid, waarin onder meer reeds is bepaald dat een ppi de operationele risico’s, het concentratierisico en het liquiditeitsrisico in acht moet nemen. Eén van de categorieën risico’s die hier worden genoemd betreft risico’s in verband met het afgestemd beheer van activa en passiva. Voor ppi’s wordt hiermee gedoeld op de op de deelnemers afgestemde risicohouding van de betreffende pensioenregeling.

Ter nadere implementatie van artikel 25, eerste lid, is daarnaast in het nieuwe derde lid verduidelijkt dat de procedures en maatregelen met betrekking tot het risicobeheer van een ppi ook moeten voorzien in procedures die strekken tot het rapporteren over de risico’s waaraan een ppi (of haar deelnemers) wordt of kan worden blootgesteld aan het bestuur van de ppi. De risicobeheerfunctie heeft tot taak het beleid ter beheersing van de relevante risico’s («het risicobeheersysteem») te monitoren en beoordelen en daarover te rapporteren aan het bestuur. Op die wijze wordt het bestuur in staat gesteld (aanvullende) maatregelen te nemen ter beheersing van de geconstateerde risico’s.

Het vierde lid (nieuw) strekt tot slot tot verdere implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn (zie in dit licht ook de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel B, artikel 17aa). Ter implementatie van deze richtlijnbepaling zijn in het onderhavige artikel eisen gesteld aan het evalueren en actualiseren van het beleid omtrent het risicobeheer. Het betreft het beleid dat een ppi op grond van artikel 23, eerste lid, van het Bpr reeds dient te voeren.

Onderdeel E (artikelen 26.01 tot en met 26.03)
Artikel 26.01

Ppi’s dienen op grond van artikel 23, zesde lid, Bpr naar huidig recht reeds over een risicobeheerfunctie te beschikken. Artikel 26.01 stelt nadere vereisten aan de risicobeheerfunctie van ppi’s, door diverse bepalingen met betrekking tot de interne controlefunctie van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Het betreft in de eerste plaats de vereisten omtrent geschiktheid en betrouwbaarheid. Deze vereisten gelden voor alle personen die betrokken zijn bij de uitoefening van de risicobeheerfunctie. Daartoe behoren ook de personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van deze functie («de houder») en de personen die deze functie in het kader van uitbesteding bij een derde verrichten. In dit kader is, middels een verwijzing naar artikel 5 Bpr, tevens bepaald dat DNB de betrouwbaarheid vaststelt van de personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van de risicobeheerfunctie bij ppi’s. Zie in dit kader ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel IV, onderdeel A, van dit besluit.

Daarnaast is erin voorzien dat de persoon die verantwoordelijk is voor de uitoefening van de risicobeheerfunctie door de ppi in staat moet worden gesteld zijn functie op een objectieve en eerlijke wijze uit te oefenen. Hoewel dit vereiste, op grond van artikel 24, eerste lid, van de richtlijn van toepassing is op de personen die verantwoordelijk zijn voor het risicobeheer, is het van belang dat ook de overige personen die betrokken zijn bij de uitoefening van de risicobeheerfunctie in staat zijn op een objectieve en eerlijke wijze hun werkzaamheden te verrichten. Dit is noodzakelijk om een adequaat risicobeheer te kunnen waarborgen. Artikel 24, eerste lid, van de richtlijn vereist tevens een onafhankelijke invulling van de risicobeheerfunctie. Dit vereiste geldt, op grond van artikel 23, zesde lid, Bpr reeds naar huidig recht. Zie in dit kader ook paragraaf 2.3. van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Tot slot geldt voor de persoon die verantwoordelijk is voor de uitoefening van de risicobeheerfunctie ook de verplichting om diens bevindingen aan het bestuur van een ppi te rapporteren, zoals deze verplichting in artikel 17ab, eerste lid, Bpr ook is opgenomen voor de verantwoordelijke voor de interne controlefunctie. Het bestuur van een ppi is overeenkomstig dit artikel gehouden tijdige en passende maatregelen te nemen naar aanleiding van rapportages of aanbevelingen die verband houden met het risicobeheer. Indien het bestuur daartoe niet of niet tijdig overgaat, is de persoon die verantwoordelijk is voor de uitoefening van de risicobeheerfunctie in bepaalde gevallen gehouden hiervan melding te maken bij DNB (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel IV, onderdeel B, van dit besluit, onder artikel 17ab, derde lid, Bpr). Ook in die gevallen geldt het algemeen benadelingsverbod dat is neergelegd in artikel 17ab, vierde lid, Bpr.

Artikel 26.02

Het onderhavige artikel heeft betrekking op de eigenrisicobeoordeling die door ppi’s moet worden verricht in het kader van het risicobeheer. Met dit artikel is, in aanvulling op het bestaande artikel 23 Bpr, artikel 28 van de richtlijn nader geïmplementeerd. Zo is in het eerste en derde lid de frequentie bepaald waarmee een eigenrisicobeoordeling door een ppi moet worden verricht, te weten minimaal eenmaal per drie jaar, of zo spoedig mogelijk na een significante wijziging in het risicoprofiel van de ppi of een pensioenregeling. Van een significante wijziging kan bijvoorbeeld sprake zijn in het geval van een inkomende collectieve waardeoverdracht die de omvang of schaal van de activiteiten van de ppi sterk wijzigt, of een wijziging in de uitbesteding van werkzaamheden door de ppi. Ook een wijziging in de samenstelling van de beleggingsmix over verschillende activacategorieën of het toevoegen van een nieuw beleggingsprofiel waaruit deelnemers kunnen kiezen, kan aanleiding zijn om zo spoedig mogelijk een nieuwe eigenrisicobeoordeling uit te voeren.

In het tweede lid van artikel 26.02 Bpr is de inhoud van de eigenrisicobeoordeling nader omschreven. Naast een beoordeling van de relevante risico’s voor een ppi en voor de pensioenregeling(en) die een ppi uitvoert, dient ook een beoordeling plaats te vinden van de doelmatigheid van het beleid, de procedures en maatregelen ter beheersing van deze risico’s (het «risicobeheersysteem»). Het betreft het beleid, de procedures en de maatregelen waarin een ppi op grond van artikel 23 Bpr moet voorzien en waaraan in artikel 26.0 Bpr nadere regels worden gesteld. Dit beleid dient op grond van artikel 23, derde lid, Bpr geïntegreerd te zijn in de bedrijfsprocessen van een ppi, zodat het bijvoorbeeld betrokken wordt bij de besluitvorming. In de eigenrisicobeoordeling dient ook te worden stil gestaan bij de wijze waarop de eigenrisicobeoordeling in de bedrijfsprocessen is geïntegreerd. Ook is in het tweede lid (onderdeel c) verduidelijkt dat een ppi in het kader van de eigenrisicobeoordeling de mechanismen ter bescherming van de pensioenuitkering moet beoordelen. Dit kan relevant zijn bij een ppi die in de uitkeringsfase actief is, wanneer de ppi biometrische risico’s op de pensioenuitkering extern heeft verzekerd. Zie voor een nadere toelichting op de eigenrisicobeoordeling paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

De eigenrisicobeoordeling wordt vastgesteld door het bestuur van de ppi en door het bestuur betrokken bij strategische beslissingen. Na vaststelling van de eigenrisicobeoordeling of van wijzigingen daarin, worden de resultaten van de eigenrisicobeoordeling aan DNB toegezonden, ten behoeve van de uitoefening van haar toezicht. Het ligt in de rede dat dit direct na het vaststellen van de eigenrisicobeoordeling of wijzigingen gebeurt. Voor pensioenfondsen is in het Besluit financieel toetsingskader opgenomen dat zij ten minste binnen twee weken na de totstandkoming de eigenrisicobeoordeling aan de toezichthouder doen toekomen. Ppi’s kunnen deze termijn ook als richtsnoer hanteren.

Artikel 26.03

Met dit artikel is artikel 49, tweede lid, van de richtlijn geïmplementeerd. Op grond van artikel 26.03 Bpr kan DNB ppi’s de verplichting opleggen om een stresstest uit te voeren. Dit stelt DNB in staat om de financiële omstandigheden te kunnen bepalen en de ontwikkeling van de financiële situatie van de onderneming te kunnen volgen. Op grond hiervan kunnen eventueel nadere maatregelen worden genomen.

Onderdeel F (artikel 27f)

Artikel 27f Bpr heeft betrekking op het uitbesteden van werkzaamheden door ppi’s. Het uitbesteden van werkzaamheden door ppi’s, waaronder de werkzaamheden van sleutelfuncties is, zo volgt uit artikel 31, eerste lid, van de richtlijn, toegestaan. Wel geldt te allen tijde dat een ppi verantwoordelijk blijft voor de naleving van de wet- en regelgeving die op haar van toepassing is (vgl. artikel 3:18 en 4:16 Wft). Een belangrijk aandachtspunt daarbij is het voorkomen van belangenconflicten met de onderneming waaraan werkzaamheden worden uitbesteed en die in de weg kunnen staan aan het naleven van de wettelijke verplichtingen voor ppi’s.

Een ppi dient DNB bovendien steeds op de hoogte te stellen van het uitbesteden van werkzaamheden of van belangrijke wijzigingen die verband houden met uitbestede werkzaamheden. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een wijziging of het opzeggen van de uitbestedingsovereenkomst. In het geval van het uitbesteden van de uitoefening van één of meer sleutelfuncties dient DNB nog voordat de uitbestedingsovereenkomst in werking treedt geïnformeerd te worden. Dit volgt uit artikel 31, zesde lid, van de richtlijn. Hiermee wordt DNB beter in staat gesteld toezicht te houden op de uitvoering van de risicobeheerfunctie of interne controlefunctie, ook als deze functies door een derde worden verricht. Het uitbesteden van deze sleutelfuncties aan een derde behoeft evenwel geen voorafgaande goedkeuring van DNB.

Het tweede lid strekt ter implementatie van artikel 23, derde lid, onderdeel e, van de richtlijn. Op grond van deze richtlijnbepaling dient het beloningsbeleid van de ppi, waaraan artikel 23 van de richtlijn verschillende eisen stelt, eveneens van toepassing te zijn op de onderneming waaraan door de ppi werkzaamheden worden uitbesteed. Ter implementatie van deze bepaling is in het tweede lid bepaald dat een ppi ervoor zorg dient te dragen dat het beloningsbeleid van de betreffende onderneming in lijn is met de vereisten die ingevolge afdeling 1.7.2 van de Wft ook aan het beloningsbeleid van een ppi worden gesteld. Dit kan onderdeel zijn van de uitbestedingsovereenkomst die door de ppi wordt gesloten. In geval van uitbesteding aan financiële ondernemingen geldt dat financiële ondernemingen reeds gebonden zijn aan de beloningsregels die bij of krachtens de Wft zijn gesteld (afdeling 1.7.2), zodat een ppi in dit kader in beginsel geen aanvullende maatregelen hoeft te treffen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel II, onderdeel O, van het onderhavige besluit ook relevant is voor ppi’s, nu artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb van toepassing is op pensioenuitvoerders, waartoe ook ppi’s worden gerekend. In het betreffende artikel worden nadere beperkingen gesteld aan de mogelijkheid voor ppi’s om werkzaamheden uit te besteden. Een ppi mag op grond van dit artikel geen werkzaamheden uitbesteden indien daardoor het operationeel risico onnodig toeneemt of wanneer dit ten koste gaat van de dienstverlening aan pensioendeelnemers of pensioengerechtigden. Een ppi mag voorts niet tot uitbesteding overgaan in de situaties, bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Pensioenwet. Ook dit artikellid heeft betrekking op alle pensioenuitvoerders en dus tevens ppi’s.

Opgemerkt wordt dat het ppi’s ook niet is toegestaan de interne controlefunctie en de risicobeheerfunctie («sleutelfuncties») te laten vervullen door personen die een soortgelijke functie vervullen in de bijdragende onderneming. Zie voor een toelichting paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Onderdeel G (artikel 29)

Deze wijziging strekt ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de richtlijn, voor zover deze bepaling betrekking heeft op het vaststellen en toepassen van beleidslijnen met betrekking tot het uitbesteden van activiteiten. Naar huidig recht zijn ppi’s reeds verplicht beleid te voeren met betrekking tot het structureel uitbesteden van activiteiten. In aanvulling hierop is in een nieuw tweede lid verduidelijkt dat dit beleid schriftelijk moet worden vastgelegd en wordt bepaald dat het beleid ten minste eenmaal per drie jaar moet worden geëvalueerd en zo nodig aangepast. Indien sprake is van een wijziging in de bedrijfsvoering die van invloed is op het uitbestedingsbeleid, dient het beleid daar zo spoedig mogelijk op te worden aangepast. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval van een fusie of overname.

Artikel V

Onderdeel A (artikel 34f)

Met de wijziging van artikel 34f, onderdeel a, Bpr is artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn geïmplementeerd. Met het invoegen van onderdeel c (nieuw) is artikel 35, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn geïmplementeerd. Deze onderdelen hebben betrekking op de taken die worden uitgevoerd door een pensioenbewaarder.

Met onderdeel f (nieuw) is artikel 34, eerste lid, van de richtlijn geïmplementeerd voor wat betreft de wijze van bewaring en artikel 34, tweede lid, van de richtlijn voor wat betreft de voorgeschreven verificatieplicht.

Onderdeel B (artikel 168c)

Met deze wijzigingen zijn artikel 33, vijfde en zesde lid, van de richtlijn geïmplementeerd.

Allereerst is geëxpliciteerd dat de ppi en de pensioenbewaarder in het belang van de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden optreden en hun taken betrouwbaar, eerlijk, professioneel en, onverminderd het bepaalde in onderdeel b, onafhankelijk uitvoeren.

Daarnaast is voorgeschreven dat in de overeenkomst tussen de ppi en de pensioenbewaarder moet wordt vastgelegd dat de ppi aan de pensioenbewaarder de informatie verstrekt die de pensioenbewaarder nodig heeft ter uitvoering van zijn wettelijke taken.

Artikel VI

Met deze wijziging is artikel 11, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn geïmplementeerd. Artikel 31h van het Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft bevat een opsomming van de gegevens die een ppi moet verstrekken aan DNB bij de aanvraag voor toestemming voor het uitvoeren van een pensioenregeling die niet wordt beheerst door de Nederlandse sociale en arbeidswetgeving. Toegevoegd is dat hierbij ook de zetel van de bijdragende onderneming door de ppi moet worden opgegeven aan DNB bij de aanvraag van instemming voor het een in een andere staat vestigen van een bijkantoor of rechtstreeks verrichten van diensten. Zetel is in artikel 1:1 van de Wft gedefinieerd als – kort gezegd – de plaats van vestiging van de onderneming volgens de reglementen of statuten. Er kan sprake zijn van meerdere bijdragende ondernemingen. In dat geval dient voornoemde informatie ten aanzien van alle bijdragende ondernemingen te worden verstrekt.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees

Bijlage: Transponeringstabellen implementatie Richtlijn 2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (PbEU 2016, L 354)

In deze bijlage zijn de transponeringstabellen opgenomen. De eerste tabel geeft aan welke gevolgen richtlijn 2016/2341/EU heeft voor de Pensioenwet, de Wvb en de daarop gebaseerde regelgeving. De tweede tabel geeft aan welke gevolgen richtlijn 2016/2341/EU heeft voor de Wft en de daarop gebaseerde regelgeving.

Eventuele bijzonderheden zijn steeds in de derde kolom opgenomen.

Tabel 1: Implementatie richtlijn 2016/2341/EU in Pensioenwet, Wvb en daarop gebaseerde regelgeving

Art. richtlijn 2016/2341/EU:

Te implementeren in:

Bijzonderheden (waaronder nationale beleidskeuzen en, indien nieuwe regelgeving ter implementatie niet nodig is, de reden daarvan):

Titel I: Algemene bepalingen

Art. 1

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling over het onderwerp van de richtlijn.

Art. 2

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling over de reikwijdte van de richtlijn.

Art. 3

De bepaling behoeft geen implementatie; in Nederland komen dergelijke instellingen niet voor.

Art. 4

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 5

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 6, onderdeel 1

Art. 1 Pensioenwet

Art. 1, eerste lid, Wvb (onder «pensioeninstelling uit een andere lidstaat»)

Art. 6, onderdeel 2

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1 Pensioenwet, onder «pensioenregeling» en art. 1, eerste lid, Wvb, onder «beroepspensioenregeling»).

Art. 6, onderdeel 3

Art. 1 Pensioenwet (onder «bijdragende onderneming»)

De bepaling behoeft geen implementatie in de Wvb, aangezien daar geen sprake is van een bijdragende onderneming. Elke beroepsgenoot is zelf verantwoordelijk voor betaling van de pensioenpremie.

Art. 6, onderdeel 4

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1 Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, onder «pensioen», «arbeidsongeschiktheidspensioen», «nabestaandenpensioen», «ouderdomspensioen», «partnerpensioen» en «wezenpensioen»).

Art. 6, onderdeel 5

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1 Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, onder «deelnemer» en «gewezen deelnemer»).

Art. 6, onderdeel 6

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1 Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, onder «pensioengerechtigde»).

Art. 6, onderdeel 7

De bepaling behoeft geen implementatie; voor de toekomstige deelnemer wordt geen aparte definitie gehanteerd. Zie verder de transponeringstabel bij art. 41 van de richtlijn.

Art. 6, onderdeel 8

Art. 1 Pensioenwet

Art. 1, eerste lid, Wvb (onder «bevoegde autoriteiten»)

Art. 6, onderdeel 9

De bepaling behoeft geen implementatie; in de Pensioenwet en Wvb wordt het begrip «biometrische risico’s» niet expliciet gehanteerd. Biometrische risico’s zijn risico’s in verband met overlijden, arbeidsongeschiktheid en levensverwachting. Pensioenfondsen die pensioenregelingen uitvoeren bieden per definitie dekking tegen biometrische (actuariële) risico’s (zie onder andere art. 1 Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, onder «pensioen»).

Art. 6, onderdeel 10

De bepaling behoeft geen implementatie; zie ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, p. 30.

Art. 6, onderdeel 11

De bepaling behoeft geen implementatie; zie ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, p. 30.

Art. 6, onderdeel 12

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1 Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, onder «overdragende pensioenuitvoerder» en «waardeoverdracht», art. 83-84 Pensioenwet, art. 90 Pensioenwet, art. 91–92 Wvb en art. 98 Wvb. Zie voorts de volgende artikelen die met dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd: art. 90a Pensioenwet, art. 92a Pensioenwet, art. 98a Wvb en art. 100a Wvb).

Art. 6, onderdeel 13

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1 Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, onder «ontvangende pensioenuitvoerder» en «waardeoverdracht», art. 83-84 Pensioenwet, art. 90 Pensioenwet, art. 91–92 Wvb en art. 98 Wvb. Zie voorts de volgende artikelen die met dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd: art. 90a Pensioenwet, art. 92a Pensioenwet, art. 98a Wvb en art. 100a Wvb).

Art. 6, onderdeel 14

Art. 13, zevende lid, Besluit ftk pensioenfondsen

Art. 6, onderdelen 15 en 16

De bepalingen behoeven geen implementatie; in de Pensioenwet en Wvb worden deze definities niet gehanteerd. Termen komen alleen voor in art. 19, zesde lid, van de richtlijn en ook deze bepaling behoeft geen implementatie.

Art. 6, onderdeel 17

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1 Pensioenwet en art. 1, eerste lid, Wvb, onder «elektronisch»).

Art. 6, onderdeel 18

De bepaling behoeft geen implementatie; het begrip «sleutelfunctie» wordt niet als zelfstandige definitie gehanteerd in de Pensioenwet en Wvb. Zie verder de transponeringstabel bij art. 24 e.v. van de richtlijn.

Art. 6, onderdeel 19

De bepaling behoeft geen implementatie; de omschrijving komt terug in de inhoudelijke bepalingen over grensoverschrijdende activiteiten in de Pensioenwet en de Wvb.

Art. 7, eerste alinea

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 116, eerste lid, Pensioenwet en art. 114, eerste lid, Wvb).

Art. 7, tweede alinea

De bepaling behoeft geen implementatie; er wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die art. 4 van de richtlijn biedt.

Art. 7, derde alinea

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 105, tweede lid, Pensioenwet en art. 110b, tweede lid, Wvb).

Art. 8

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 23 Pensioenwet en art. 8 Wvb). Zie ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, p. 7–8 en Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 191.

Art. 9, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1 Pensioenwet, onder «zetel», art. 210 Pensioenwet, art. 1, eerste lid, Wvb, onder «zetel» en art. 204 Wvb).

Art. 9, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 210 Pensioenwet en art. 204 Wvb).

Art. 9, derde lid

Art. 205b, eerste lid, Pensioenwet

Art. 199b, eerste lid, Wvb

Art. 10, eerste lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 35 Pensioenwet en art. 21 Wvb).

Art. 10, eerste lid, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 24 Pensioenwet, art. 26 Pensioenwet en art. 36 Wvb). Opgemerkt zij dat van het fenomeen garantstelling voor de betaling van de pensioenuitkering door de onderneming, waarop art. 10, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn ziet, in de Nederlandse situatie geen sprake is binnen de werkingssfeer van de richtlijn. Dit vloeit voort uit de scheiding tussen onderneming en pensioenuitvoerder die de Pensioenwet voorschrijft. Dit laat onverlet dat er ook in Nederland sprake dient te zijn van regelmatige financiële bijdragen door de onderneming (dan wel de beroepsgenoot) (art. 24 Pensioenwet, art. 26 Pensioenwet en art. 36 Wvb). Zie ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, p. 8.

Art. 10, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; het aanbieden van dergelijke bijkomende voorzieningen valt binnen de verantwoordelijkheid van sociale partners. Hiervoor zijn geen belemmeringen vastgelegd.

Art. 11, eerste lid

Art. 192–193 Pensioenwet

Art. 187–189 Wvb

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 125 Pensioenwet, art. 192 e.v. Pensioenwet, art. 25 Wvb en art. 187 e.v. Wvb). Enkel herstellen onjuiste verwijzing in art. 192 Pensioenwet, art. 193 Pensioenwet, art. 187 Wvb, art. 188 Wvb en art. 199 Wvb.

Art. 11, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 125 Pensioenwet, art. 192 Pensioenwet, art. 25 Wvb en art. 187 Wvb).

Art. 11, derde lid

Art. 194, tweede lid, onderdelen a en b, Pensioenwet

Art. 26, tweede lid, onderdeel a, Wvb

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 194 Pensioenwet en art. 26 Wvb). Enkele summiere wijzigingen in formuleringen.

Art. 11, vierde lid, eerste alinea

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 195 Pensioenwet, art. 197, eerste en derde lid, Pensioenwet, art. 189 Wvb en art. 191, eerste en derde lid, Wvb).

Art. 11, vierde lid, tweede alinea

Art. 197, eerste lid, Pensioenwet

Art. 191, eerste lid, Wvb

Art. 11, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 195 Pensioenwet, art. 197 Pensioenwet, art. 189 Wvb en art. 191 Wvb). De informatie wordt niet verstrekt aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft, indien DNB de grensoverschrijdende activiteiten verbiedt. Dit verbod geschiedt in de vorm van een aanwijzing, hetgeen een besluit is in de zin van art. 1:3 van de Awb. Hiertegen staat een rechtsgang open. Voor wat betreft de eis dat het besluit binnen drie maanden na ontvangst van alle informatie wordt meegedeeld aan het pensioenfonds, is ook de wijziging die met de implementatie van art. 11, vierde lid, van de richtlijn wordt gerealiseerd relevant.

Art. 11, zesde lid

Art. 192, onderdeel b, Pensioenwet

Art. 196, tweede lid, Pensioenwet

Art. 199a Pensioenwet

Art. 187, onderdeel b, Wvb

Art. 27 Wvb

Art. 193a Wvb

Art. 11, zevende lid

Art. 200, eerste lid, Pensioenwet

Art. 194, eerste lid, Wvb

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 195, derde lid, Pensioenwet, art. 200, eerste lid, Pensioenwet, art. 189, derde lid, Wvb en art. 194, eerste lid, Wvb). Implementatie vereist i.v.m. wijzigen termijn twee maanden naar zes weken.

Art. 11, achtste lid

Art. 196, eerste lid, Pensioenwet

Art. 190 Wvb

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 196 Pensioenwet, art. 27 Wvb en art. 190 Wvb). Implementatie vereist i.v.m. wijzigen termijn twee maanden naar zes weken.

Art. 11, negende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 195, derde lid, Pensioenwet, art. 200, tweede lid, Pensioenwet, art. 189, derde lid, Wvb en art. 194, tweede lid, Wvb).

Art. 11, tiende en elfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (zie o.a. art. 197, tweede lid, Pensioenwet, art. 198 Pensioenwet, art. 201 Pensioenwet, art. 202 Pensioenwet, art. 191, tweede lid, Wvb, art. 192 Wvb, art. 195 Wvb en art. 196 Wvb).

Art. 12, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaande recht (art. 83–84 Pensioenwet, art. 90 Pensioenwet, art. 91–92 Wvb en art. 98 Wvb).

Art. 12, tweede lid

Art. 90a, zevende lid, Pensioenwet

Art. 92a, negende lid, Pensioenwet

Art. 98a, zevende lid, Wvb

Art. 100a, negende lid, Wvb

Art. 12, derde lid

Art. 90a, tweede lid, Pensioenwet

Art. 115a, zevende lid Pensioenwet

Art. 115c, tiende lid, Pensioenwet

Art. 98a, tweede lid, Wvb

Art. 110e, achtste lid, Wvb

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 100 Pensioenwet, art. 101a Pensioenwet en art. 27, zevende lid, Wet op de ondernemingsraden). Beleidsruimte bij implementatie van art. 12, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn. Beoogde invulling is goedkeuring door een tweederdemeerderheid van de deelnemers en gewezen deelnemers en een tweederdemeerderheid van de pensioengerechtigden die reageren op een schriftelijk verzoek tot goedkeuring.

Art. 12, vierde lid

Art. 90a, eerste en derde lid, Pensioenwet

Art. 92a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, Pensioenwet

Art. 98a, eerste en derde lid, Wvb

Art. 100a, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, Wvb

Art. 12, vijfde lid

Art. 92a, derde lid, Pensioenwet

Art. 100a, derde lid, Wvb

Art. 12, zesde lid

Art. 92a, vierde lid, Pensioenwet

Art. 100a, vierde lid, Wvb

Art. 12, zevende lid

Art. 92a, vijfde lid, onderdeel b, Pensioenwet

Art. 100a, vijfde lid, onderdeel b, Wvb

Art. 12, achtste lid

Art. 90a, vierde lid, Pensioenwet

Art. 98a, vierde lid, Wvb

Art. 12, negende lid

Art. 90a, vijfde lid, Pensioenwet

Art. 98a, vijfde lid, Wvb

Art. 12, tiende lid

Art. 92a, zesde lid, Pensioenwet

Art. 100a, zesde lid, Wvb

Het besluit tot het verlenen of weigeren van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht is een besluit in de zin van art. 1:3 Awb. Uit de Awb volgt dat een besluit met redenen omkleed moet zijn en dat hiertegen bezwaar en beroep openstaat. Ook tegen het uitblijven van een besluit staat op grond van de Awb bezwaar en beroep open.

Art. 12, elfde lid

Art. 90a, zesde lid, Pensioenwet

Art. 92a, zevende en achtste lid, Pensioenwet

Art. 98a, zesde lid, Wvb

Art. 100a, zevende en achtste lid, Wvb

Art. 12, twaalfde lid

Art. 90a, eerste lid, Pensioenwet

Art. 98a, eerste lid, Wvb

Nog expliciet vastleggen dat goedkeuring van de toezichthouder/bevoegde autoriteiten vereist is, alvorens mag worden overgegaan tot het aannemen of overdragen van waarde in het kader van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht die resulteert in een grensoverschrijdende activiteit, dient tevens te zijn voldaan aan de eisen die worden gesteld aan de uitvoering van een grensoverschrijdende activiteit alvorens kan worden gestart met de uitvoering van de pensioenregeling (art. 196, eerste lid, Pensioenwet en art. 190 Wvb).

Art. 12, dertiende lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling over bevoegdheden EIOPA conform art. 31, tweede alinea, onderdeel c, van Verordening (EU) nr. 1094/2010.

Art. 12, veertiende lid

Art. 90a, zesde lid, Pensioenwet

Art. 98a, zesde lid, Wvb

Titel II: Kwantitatieve vereisten

Art. 13, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 126, eerste lid, Pensioenwet en art. 121, eerste lid, Wvb).

Art. 13, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 126, eerste lid, Pensioenwet en art. 121, eerste lid, Wvb).

Art. 13, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 126, derde lid, Pensioenwet, art. 121, derde lid, Wvb en art. 3, eerste lid, Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 13, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 126, tweede en derde lid, Pensioenwet, art. 147, derde lid, onderdeel h, Pensioenwet, art. 147, vierde lid, Pensioenwet, art. 121, tweede en derde lid, Wvb, art. 142, derde lid, onderdeel h, Wvb, art. 142, vierde lid, Wvb en art. 2 Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 13, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 126, derde lid, Pensioenwet en art. 121, derde lid, Wvb).

Art. 14, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 127 Pensioenwet, art. 133 Pensioenwet, art. 122 Wvb en art. 128 Wvb).

Art. 14, tweede lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 46a, tweede lid, onderdeel c, Pensioenwet, art. 115c, negende lid, onderdeel h, Pensioenwet, art. 115f Pensioenwet, art. 138, tweede en vijfde lid, Pensioenwet, art. 140 Pensioenwet, art. 57a, tweede lid, onderdeel c, Wvb, art. 110f Wvb, art. 133, tweede en vijfde lid, Wvb en art. 135 Wvb).

Art. 14, tweede lid, onderdeel b

De bepaling behoeft geen implementatie; zie ook Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 262.

Art. 14, tweede lid, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 150 Pensioenwet en art. 145 Wvb).

Art. 14, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 138, vierde lid, Pensioenwet, art. 140, tweede lid, Pensioenwet, art. 141, tweede lid, Pensioenwet, art. 133, vierde lid, Wvb, art. 135, tweede lid, Wvb en art. 136, tweede lid, Wvb).

Art. 15, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 132, eerste lid, Pensioenwet, art. 127, eerste lid, Wvb en art. 12 Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 15, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 131, eerste lid, Pensioenwet, art. 126, eerste lid, Wvb en art. 5 t/m 11 Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 15, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 132 Pensioenwet en art. 127 Wvb).

Art. 16 tot en met 18

De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 131 Pensioenwet, art. 126 Wvb en art. 5 t/m 11 Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 19, eerste lid, aanhef

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 135, eerste lid, aanhef, Pensioenwet en art. 130, eerste lid, aanhef, Wvb).

Art. 19, eerste lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 135, eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 130, eerste lid, onderdeel a, Wvb en art. 13, tweede lid, Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 19, eerste lid, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 135, vierde lid, Pensioenwet en art. 130, vierde lid, Wvb).

Art. 19, eerste lid, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 13, eerste lid, Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 19, eerste lid, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 13, derde lid, Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 19, eerste lid, onderdeel e

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 135 Pensioenwet, art. 130 Wvb en art. 13 Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 19, eerste lid, onderdeel f

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 13, vijfde lid, Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 19, eerste lid, onderdeel g

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 135, eerste lid, onderdeel b, Pensioenwet).

Art. 19, eerste lid, slot

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik is gemaakt (art. 135, derde lid, Pensioenwet en art. 130, derde lid, Wvb).

Art. 19, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 143 Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art. 138 Wvb, art. 146 Wvb, art. 36 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 21b Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 19, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 136 Pensioenwet, art. 131 Wvb en art. 14 Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 19, vierde en vijfde lid

De bepalingen behoeven naar hun aard geen implementatie.

Art. 19, zesde en zevende lid

De bepalingen behoeven geen implementatie; het betreffen facultatieve bepalingen waar geen gebruik van wordt gemaakt. Zie ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, p. 26–27.

Art. 19, achtste lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie.

Titel III: Voorwaarden voor de bedrijfsvoering

Hoofdstuk 1: Governancesysteem

Afdeling 1: Algemene bepalingen

Art. 20, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 2:291 en 2:292 BW).

Art. 20, tweede lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie.

Art. 21, eerste en tweede lid

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 99 e.v. Pensioenwet, art. 135, vierde lid, Pensioenwet, art. 143 Pensioenwet, art. 106 e.v. Wvb, art. 130, vierde lid, Wvb, art. 138 Wvb en art. 18 t/m 22 Besluit ftk pensioenfondsen). Daarnaast wordt aan dit artikellid voldaan door de implementatie van art. 25 van de richtlijn in het Besluit ftk pensioenfondsen. Zie voor wat betreft de eis omtrent het rekening houden met ESG-factoren overweging 58 van de richtlijn.

Art. 21, derde lid

Art. 18, eerste lid, Besluit ftk pensioenfondsen

Art. 22a, eerste lid, Besluit ftk pensioenfondsen

Art. 22b, eerste lid, Besluit ftk pensioenfondsen

Art. 14, derde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb

(o.a. op basis van art. 34, tweede lid, Pensioenwet, art. 143, tweede lid, Pensioenwet, art. 43, tweede lid, Wvb en art. 138, tweede lid, Wvb)

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 34, tweede lid, Pensioenwet, art. 143 Pensioenwet, art. 145 Pensioenwet, art. 43, tweede lid, Wvb, art. 138 Wvb, art. 140 Wvb, art. 14 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb, art. 18 t/m 22 en 24 Besluit ftk pensioenfondsen). Vastleggen schriftelijkheidseis en aanpassing bij belangrijke wijzigingen. Goedkeuring van het beleid vindt in de praktijk plaats door het bestuur van het pensioenfonds. Dit hoeft niet in regelgeving te worden verankerd, omdat dit reeds volgt uit de eindverantwoordelijkheid die het bestuur heeft voor het bepalen en uitvoeren van het beleid van het pensioenfonds.

Art. 21, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 143 Pensioenwet, art. 145 Pensioenwet, art. 138 Wvb, art. 140 Wvb en art. 18 t/m 22 Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 21, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 143 Pensioenwet, art. 145 Pensioenwet, art. 138 Wvb, art. 140 Wvb, art. 18 t/m 22 en 29b Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 21, zesde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 105, eerste lid, Pensioenwet en art. 110b, eerste lid, Wvb). Uitgangspunt is dat het beleid van een pensioenfonds altijd door ten minste twee personen wordt bepaald. Er wordt geen gebruik gemaakt van de beleidsruimte om het beleid van een pensioenfonds onder bepaalde voorwaarden slechts door één persoon te laten bepalen.

Art. 22, eerste lid

Art. 106 Pensioenwet

Art. 110c Wvb

Art. 30 en 31 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 106, negende lid, Pensioenwet en art. 110c, negende lid, Wvb)

Art. 22, tweede lid

Art. 29, tweede lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 106, negende lid, Pensioenwet en art. 110c, negende lid, Wvb)

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 29, eerste lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb, voor wat betreft de toetsing op geschiktheid en betrouwbaarheid van bestuursleden van het pensioenfonds). Vastleggen mogelijkheid toetsen geschiktheid en betrouwbaarheid van de personen die betrokken zijn bij het vervullen van een sleutelfunctie. Zie ook paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel.

Art. 22, derde tot en met zevende lid

De bepalingen behoeven geen implementatie; in de Nederlandse praktijk of regelgeving wordt er van de betrokkenen niet rechtstreeks een bewijs van goede reputatie en/of een bewijs dat er voorheen geen faillissement heeft plaatsgevonden geëist.

Art. 23, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 143 Pensioenwet, art. 138 Wvb en art. 21 en 21a, eerste tot en met derde lid, Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 23, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 21a, vierde lid, Besluit ftk pensioenfondsen en art. 14, vijfde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 23, derde lid, onderdeel a

Art. 21a, tweede lid, Besluit ftk pensioenfondsen

Art. 23, derde lid, onderdelen b tot en met d

De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 143 Pensioenwet, art. 138 Wvb en art. 21–21a Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 23, derde lid, onderdeel e

Art. 13, tweede lid, onderdeel i, en art. 14, zesde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 34, tweede lid, Pensioenwet en art. 43, tweede lid, Wvb)

Art. 23, derde lid, onderdeel f

Art. 21a, vijfde lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143, tweede lid, Pensioenwet en art. 138, tweede lid, Wvb)

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 21a Besluit ftk pensioenfondsen). Vastleggen driejaarlijkse evaluatie en actualisatie beloningsbeleid.

Art. 23, derde lid, onderdeel g

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 104, derde lid, onderdeel c, Pensioenwet, art. 115a, derde lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 115c, tweede lid, onderdeel f, Pensioenwet, art. 151, zevende lid, Pensioenwet, art. 110a, derde lid, onderdeel c, Wvb, art. 110e, derde lid, onderdeel a, Wvb, art. 146, zevende lid, Wvb, art. 21a Besluit ftk pensioenfondsen en art. 36, derde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Afdeling 2: Sleutelfuncties

Art. 24, eerste lid

Art. 143a Pensioenwet

Art. 138a Wvb

Art. 22c, eerste lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143a, vijfde lid, Pensioenwet en art. 138a, vijfde lid, Wvb)

Art. 24, tweede lid

Art. 22c, tweede lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143a, vijfde lid, Pensioenwet en art. 138a, vijfde lid, Wvb)

Art. 24, derde lid

Art. 22c, derde lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143a, vijfde lid, Pensioenwet)

Beleidsruimte. Beoogde invulling is dat wordt toegestaan dat het pensioenfonds soortgelijke sleutelfuncties door dezelfde persoon of organisatorische eenheid laat vervullen als in de bijdragende onderneming. Dit is in lijn met art. 20, tweede lid, Besluit ftk pensioenfondsen.

Art. 24, vierde lid

Art. 143a, tweede lid, Pensioenwet

Art. 138a, tweede lid, Wvb

Beleidsruimte. Beoogde invulling is dat eventuele materiële bevindingen en aanbevelingen worden gerapporteerd aan het bestuur van het pensioenfonds. Indien de houder van een sleutelfunctie tevens één van de personen is die het pensioenfonds bestuurt, moeten de materiële bevindingen en aanbevelingen ook aan de raad van toezicht of de visitatiecommissie worden gerapporteerd. Zie paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

Art. 24, vijfde lid

Art. 143a, derde lid, Pensioenwet

Art. 138a, derde lid, Wvb

Art. 24, zesde lid

Art. 143a, vierde lid, Pensioenwet

Art. 138a, vierde lid, Wvb

Art. 25, eerste lid

Art. 18, tweede en vierde lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143a, vijfde lid, Pensioenwet en art. 138a, vijfde lid, Wvb)

Art. 25, tweede lid

Art. 18, derde lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143a, vijfde lid, Pensioenwet en art. 138a, vijfde lid, Wvb)

Art. 25, derde lid

Art. 18, vierde lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143a, vijfde lid, Pensioenwet en art. 138a, vijfde lid, Wvb)

Art. 26

Art. 22a, tweede lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143a, vijfde lid, Pensioenwet en art. 138a, vijfde lid, Wvb)

Art. 27, eerste lid

Art. 148, derde lid, Pensioenwet

Art. 143, derde lid, Wvb

Art. 22b, tweede lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143a, vijfde lid, Pensioenwet en art. 138a, vijfde lid, Wvb)

Art. 27, tweede lid

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 148 Pensioenwet en art. 143 Wvb). In deze artikelen is de onafhankelijkheid expliciet gewaarborgd voor de situatie waarin de waarmerkende actuaris de houder is van de actuariële functie. Voor de situatie dat de houder van de actuariële functie een ander persoon is, zal de onafhankelijkheid ook voldoende gewaarborgd zijn door het voorschrift dat er (a) een houder van de functie moet zijn, oftewel één persoon die eindverantwoordelijk is en (b) ter implementatie van artikel 24, eerste lid, van de richtlijn in het Besluit ftk pensioenfondsen wordt vastgelegd dat de houder van de actuariële functie in de gelegenheid moet worden gesteld om deze functie op een onafhankelijke manier te vervullen.

Afdeling 3: Documenten betreffende de governance

Art. 28, eerste lid

Art. 18b, eerste lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143, tweede lid, Pensioenwet en art. 138, tweede lid, Wvb)

Art. 28, tweede lid

Art. 18b, tweede lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143, tweede lid, Pensioenwet en art. 138, tweede lid, Wvb)

Art. 28, derde lid

Art. 18b, derde lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143, tweede lid, Pensioenwet en art. 138, tweede lid, Wvb)

Art. 28, vierde lid

Art. 18b, vierde lid, Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 143, tweede lid, Pensioenwet en art. 138, tweede lid, Wvb)

Art. 29

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 104, derde lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 115c, tweede lid, onderdeel c, Pensioenwet, art. 146 Pensioenwet, art. 110a, derde lid, Wvb, art. 141 Wvb, Titel 9 van Boek 2 van het BW, waarvan in het bijzonder art. 2:362 BW, 2:391 BW, 2:393 BW t/m 2:395 BW en 2:429, eerste lid, onderdeel b, BW en art. 30 Besluit ftk pensioenfondsen). Zie ook Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 267.

Art. 30

Art. 46a, derde lid, Pensioenwet

Art. 57a, derde lid, Pensioenwet

Art. 29a Besluit ftk pensioenfondsen (op basis van art. 145, derde lid, Pensioenwet en art. 140, derde lid, Wvb)

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 112, derde lid, onderdeel d, Pensioenwet, art. 113, onderdeel d, Pensioenwet, art. 145, eerste en vijfde lid, Pensioenwet, art. 107, derde lid, Wvb, art. 108, onderdeel d, Wvb, art. 140, eerste en vijfde lid, Wvb en art. 29a Besluit ftk pensioenfondsen). Verdere implementatie vereist in verband met voorschrijven openbaarmaking en vastleggen dat in de verklaring inzake beleggingsbeginselen wordt opgenomen op welke wijze in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met ESG-factoren.

Hoofdstuk 2: Uitbesteding en beleggingsbeheer

Art. 31, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik is gemaakt (art. 34 Pensioenwet, art. 43 Wvb en art. 12 t/m 14 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 31, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 34 Pensioenwet, art. 143 Pensioenwet, art. 43 Wvb, art. 138 Wvb, art. 12 t/m 14 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 18 t/m 22 Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 31, derde lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 34 Pensioenwet en art. 43 Wvb).

Art. 31, derde lid, onderdeel b

Art. 12, onderdeel a, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb

Art. 31, derde lid, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 34, tweede lid, onderdeel d, Pensioenwet, art. 43, tweede lid, onderdeel d, Wvb en art. 13, tweede lid, onderdelen d, f en g, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 31, derde lid, onderdeel d

Art. 12, onderdeel b, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb

Art. 31, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 34 Pensioenwet, art. 43 Wvb en art. 14 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 31, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 13 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 31, zesde lid

Art. 14.0a Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 34, tweede lid, Pensioenwet en art. 43, tweede lid, Wvb)

Art. 31, zevende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 13, tweede lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb, waarvan in het bijzonder de onderdelen d, f, en g).

Art. 32

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie.

Hoofdstuk 3: Bewaarder

Art. 33, eerste en tweede lid

De bepalingen behoeven geen implementatie; er wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het aanstellen van een bewaarder verplicht voor te schrijven. Zie paragraaf 2.6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

Art. 33, derde lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie.

Art. 33, vierde lid

De bepalingen uit de richtlijn over de bewaarder moeten, waar relevant, worden geïmplementeerd voor de situatie dat een pensioenfonds besluit vrijwillig een bewaarder aan te stellen. Hiertoe wordt de definitie van «pensioenbewaarder» in artikel 1:1 van de Wft aangepast, zodat de institutionele bepalingen uit de Wft ook van toepassing zijn als een pensioenfonds een pensioenbewaarder aanstelt. Zie transponeringstabel Wft, paragraaf 2.6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel R, artikel II, onderdeel R, en artikel III, onderdelen A en L.

Art. 33, vijfde lid

Art. 1 Pensioenwet (onder «pensioenbewaarder»)

Art. 124a, eerste lid, Pensioenwet

Art. 1, eerste lid, Wvb (onder «pensioenbewaarder»)

Art. 120a, eerste lid, Wvb

Art. 42 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 124a, derde lid, Pensioenwet en art. 120a, derde lid, Wvb)

Art. 33, zesde en zevende lid

Zie transponeringstabel Wft.

Art. 33, achtste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 105 Pensioenwet, art. 135 Pensioenwet, art. 143 Pensioenwet, art. 110b Wvb, art. 130 Wvb, art. 138 Wvb en paragraaf 8 Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 34, eerste lid

Zie transponeringstabel Wft.

Art. 34, tweede lid

Zie transponeringstabel Wft.

Art. 34, derde en vierde lid

Art. 42, onderdeel d, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 124a, derde lid, Pensioenwet en art. 120a, derde lid, Wvb)

Art. 34, vijfde lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (Hoofdstuk 6 Pensioenwet, Hoofdstuk 5 Wvb en het Besluit ftk pensioenfondsen); er geldt een streng financieel toetsingskader voor pensioenfondsen. In het bijzonder kan daarbij worden gewezen op de eis dat er toereikende voorzieningen moeten worden vastgesteld m.b.t. het geheel van pensioenverplichtingen (art. 126, eerste lid, Pensioenwet en art. 121, eerste lid, Wvb), dat het beleggingsbeleid in overeenstemming moet zijn met de prudent-person regel (art. 135, eerste lid, Pensioenwet en art. 130, eerste lid, Wvb) en dat er sprake moet zijn van beheerste en integere bedrijfsvoering (art. 143 Pensioenwet en art. 138 Wvb).

Art. 34, vijfde lid, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 146-147 Pensioenwet, art. 141–142 Wvb, Titel 9 van Boek 2 van het BW en art. 30 Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 34, vijfde lid, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 105, tweede lid, Pensioenwet, art. 135 Pensioenwet, art. 143 Pensioenwet, art. 110b Wvb, art. 130 Wvb, art. 138 Wvb en paragraaf 8 Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 34, vijfde lid, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 147, tweede lid, Pensioenwet, art. 167–169 Pensioenwet, art. 142, tweede lid, Wvb, art. 162-164 Wvb).

Art. 35, eerste lid, onderdelen a t/m c

Zie transponeringstabel Wft.

Art. 35, tweede lid

Zie transponeringstabel Wft.

Art. 35, derde lid

De bepaling behoeft geen implementatie; dit artikellid zal reeds geïmplementeerd zijn na implementatie van de sleutelfuncties (Titel III, Hoofdstuk 1, Afdeling 2, van de richtlijn). Daarnaast is er reeds een raad van toezicht/visitatiecommissie (art. 103–104 Pensioenwet en art. 110-110a Wvb).

Titel IV: Aan toekomstige deelnemers, deelnemers en pensioengerechtigden te verstrekken informatie

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Art. 36, eerste lid

Zie transponeringstabel bij art. 37 t/m 44 van de richtlijn.

Art. 36, tweede lid, onderdelen a t/m d

De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 38 e.v. Pensioenwet, art. 48, eerste en tweede lid, Pensioenwet, art. 49 e.v. Wvb, art. 59, eerste en tweede lid, Wvb en art. 9e Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 36, tweede lid, onderdeel e

Art. 10.0a Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb

Art. 36, tweede lid, onderdeel f

Art. 10 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb

Voor het grootste deel van de informatie is reeds vastgelegd dat deze kosteloos moet worden verstrekt. Voor overige informatie expliciet vastleggen dat de informatie kosteloos wordt verstrekt in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. In lijn met bestaande praktijk.

Art. 36, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; het betreft een facultatieve bepaling op grond waarvan lidstaten nadere bepalingen kunnen treffen of handhaven omtrent de te verstrekken informatie aan toekomstige deelnemers, (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Van deze bepaling is gebruikgemaakt, aangezien Nederland meer informatievereisten kent dan voorgeschreven in de richtlijn.

Art. 37, eerste lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 38, eerste lid, onderdeel j, Pensioenwet, art. 40, eerste lid, onderdeel g, Pensioenwet, art. 44, eerste lid, onderdeel f, Pensioenwet, art. 49, eerste lid, onderdeel j, Wvb, art. 51, eerste lid, onderdeel g, Wvb en art. 55, eerste lid, onderdeel f, Wvb).

Art. 37, eerste lid, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 21 Pensioenwet, art. 46a, eerste en tweede lid, Pensioenwet, art. 48 Wvb en art. 57a, eerste en tweede lid, Wvb).

Art. 37, eerste lid, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 46, eerste lid, onderdeel b, Pensioenwet, art. 52 Pensioenwet, art. 52a Pensioenwet, art. 57, eerste lid, onderdeel b, Wvb, art. 63 Wvb en 63a Wvb).

Art. 37, eerste lid, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 21, eerste lid, Pensioenwet, art. 44a, eerste lid, Pensioenwet, art. 46a, eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 51 Pensioenwet, art. 63 Pensioenwet, art. 48, eerste lid, Wvb, art. 55a, eerste lid, Wvb, art. 57a, eerste lid, onderdeel a, Wvb, art. 62 Wvb, art. 75 Wvb, art. 2, eerste lid, onderdeel e, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 6 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 37, eerste lid, onderdeel e

Art. 40, eerste lid, onderdeel f, Pensioenwet

Art. 44, eerste lid, onderdeel e, Pensioenwet

Art. 51, eerste lid, onderdeel f, Wvb

Art. 55, eerste lid, onderdeel e, Wvb

Art. 37, eerste lid, onderdeel f

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 46a Pensioenwet, art. 145 Pensioenwet, art. 57a Wvb, art. 140 Wvb en art. 29b Besluit ftk pensioenfondsen).

Art. 37, eerste lid, onderdeel g

Art. 9, zesde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb

(op basis van o.a. art. 46, zesde lid, Pensioenwet en art. 57, zesde lid, van de Wvb)

Expliciet vastleggen dat het bij de relevante informatie over beleggingen (onder meer) gaat over de beleggingsresultaten van de afgelopen vijf jaar (of alle jaren dat de pensioenregeling is uitgevoerd indien dat minder dan vijf jaar is). Deze bepaling ziet niet op uitkeringsovereenkomsten, aangezien daar geen sprake is van een beleggingsrisico van voldoende betekenis en (gewezen) deelnemers geen beleggingsbeslissingen kunnen nemen. Zie ook overweging 64 van de richtlijn.

Art. 37, eerste lid, onderdeel h

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 45a Pensioenwet, art. 46a, eerste lid, onderdeel c, Pensioenwet, art. 56a Wvb, art. 57a, eerste lid, onderdeel c, Wvb, art. 9b, 10a en 10b Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 37, eerste lid, onderdeel i

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 21, eerste lid, Pensioenwet, art. 46a, eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 48, vierde lid, Pensioenwet, art. 60 t/m 63 Pensioenwet, art. 48, eerste lid, Wvb, art. 57a, eerste lid, onderdeel a, Wvb, art. 59, vierde lid, Wvb, art. 72 t/m 75 Wvb, art. 2, eerste lid, onderdeel d, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 7a Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 37, eerste lid, onderdeel j

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 46a, eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 63b Pensioenwet, art. 57a, eerste lid, onderdeel a, Wvb, art. 75b Wvb, art. 2, eerste lid, onderdeel d, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 6, onderdeel b, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 37, tweede lid

Art. 14ba Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb

Art. 14c, derde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 52, zevende lid, Pensioenwet en art. 63, zevende lid, Wvb)

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 52 Pensioenwet, art. 63 Wvb en art. 3, 14d en 14e Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb). Verder implementeren i.v.m. expliciet vastleggen informatie vermeld in dit artikellid. Deze bepaling ziet niet op uitkeringsovereenkomsten, aangezien daar geen sprake is van een beleggingsrisico van voldoende betekenis. Zie ook overweging 64 van de richtlijn.

Art. 37, derde lid, eerste zin

Art. 40, tweede lid, Pensioenwet

Art. 44, tweede lid, Pensioenwet

Art. 51, tweede lid, Wvb

Art. 55, tweede lid, Wvb

Art. 37, derde lid, tweede zin

Art. 46a, tweede lid, onderdeel a, Pensioenwet

Art. 57a, tweede lid, onderdeel a, Wvb

Art. 37, vierde lid

Zie transponeringstabel bij art. 37, eerste lid, onderdelen a t/m j, van de richtlijn.

Hoofdstuk 2: Pensioenoverzicht en aanvullende informatie

Art. 38, eerste lid

Art. 9a, eerste lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 48, vijfde lid, Pensioenwet en art. 59, vijfde lid, Wvb)

Naar huidig recht wordt reeds informatie verstrekt aan deelnemers en gewezen deelnemers via een beknopt document met essentiële informatie, te weten het UPO (art. 48, vierde lid, Pensioenwet en art. 59, vierde lid, van de Wvb). Zie ook paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel. Nog expliciet voorschrijven dat de titel van dit document het woord «pensioenoverzicht» bevat. In lijn met bestaande praktijk.

Art. 38, tweede lid

Art. 9a, tweede lid, onderdeel d, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 48, vijfde lid, Pensioenwet en art. 59, vijfde lid, Wvb)

Art. 38, derde lid

Art. 40, eerste en derde lid, Pensioenwet

Art. 49, vijfde lid, Pensioenwet

Art. 51, eerste en derde lid, Wvb

Art. 60, vijfde lid, Wvb

De bepaling is gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 38, eerste lid, Pensioenwet, art. 48, eerste lid, Pensioenwet, art. 49 Pensioenwet, art. 49, eerste lid, Wvb, art. 59 Wvb, art. 60 Wvb en art. 10 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb). Implementatie vereist omdat informatie aan gewezen deelnemers voortaan jaarlijks (i.p.v. vijfjaarlijks) ter beschikking moet worden gesteld of verstrekt en vastgelegd moet worden dat ook bij elektronische informatieverstrekking altijd nog om een schriftelijk afschrift kan worden verzocht. Zie ook paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel.

Art. 38, vierde lid

Art. 9a, derde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 48, vijfde lid, Pensioenwet en art. 59, vijfde lid, Wvb)

Art. 38, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 144 Pensioenwet, art. 139 Wvb, art. 23a en 23b Besluit ftk pensioenfondsen en art. 7e Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 39, eerste lid, onderdeel a

Art. 38, eerste lid, onderdeel f, Pensioenwet

Art. 40, eerste lid, onderdeel e, Pensioenwet

Art. 49, eerste lid, onderdeel f, Wvb

Art. 51, eerste lid, onderdeel e, Wvb

Art. 9a, tweede lid, onderdeel a, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 48, vijfde lid, Pensioenwet en art. 59, vijfde lid, Wvb)

Beleidsruimte bij bepalen leeftijd die op het UPO moet worden vermeld. Beoogde invulling is vermelding van de reglementaire pensioenleeftijd. Dat de overige persoonsgegevens op het UPO moeten staan wordt opgenomen in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.

Art. 39, eerste lid, onderdeel b

Art. 9a, tweede lid, onderdelen b en c, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 48, vijfde lid, Pensioenwet en art. 59, vijfde lid, Wvb)

Art. 39, eerste lid, onderdeel c

Art. 38, eerste lid, onderdeel i, Pensioenwet

Art. 40, eerste lid, onderdeel f, Pensioenwet

Art. 49, eerste lid, onderdeel i, Wvb

Art. 51, eerste lid, onderdeel f, Wvb

Art. 39, eerste lid, onderdeel d

Art. 38, eerste lid, onderdeel g, Pensioenwet

Art. 40, eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet

Art. 49, eerste lid, onderdeel g, Wvb

Art. 51, eerste lid, onderdeel a, Wvb

Art. 5a, eerste lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb

Art. 39, eerste lid, onderdeel e

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 38, eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 40, eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 48, vierde lid, Pensioenwet, art. 49, eerste lid, onderdeel a, Wvb, art. 51, eerste lid, onderdeel a, Wvb en art. 59, vierde lid, Wvb). Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat onder het begrip «pensioenaanspraak» tevens de aanspraak op een kapitaal valt dat nog moet worden omgezet in uitkeringen (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 171–172).

Art. 39, eerste lid, onderdeel f

Art. 38, eerste lid, onderdeel h, Pensioenwet

Art. 49, eerste lid, onderdeel h, Wvb

Art. 5b Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb

(op basis van art. 38, tweede lid, Pensioenwet en art. 49, tweede lid, Wvb)

Art. 39, eerste lid, onderdeel g

Art. 38, eerste lid, onderdeel k, Pensioenwet

Art. 40, eerste lid, onderdeel h, Pensioenwet

Art. 49, eerste lid, onderdeel k, Wvb

Art. 51, eerste lid, onderdeel h, Wvb

Art. 39, eerste lid, onderdeel h

Art. 38, eerste lid, onderdeel j, Pensioenwet

Art. 40, eerste lid, onderdeel g, Pensioenwet

Art. 49, eerste lid, onderdeel j, Wvb

Art. 51, eerste lid, onderdeel g,Wvb

Art. 39, tweede lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; is een verplichting tot feitelijk handelen (zie Ar 332).

Art. 40, eerste lid, onderdelen a t/m d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; op het UPO wordt aangegeven waar meer informatie beschikbaar is (art. 46a Pensioenwet, art. 48, vierde lid, Pensioenwet, art. 57a Wvb, art. 59, vierde lid, Wvb, art. 2 en 9a Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. Zie voorts de transponeringstabel bij art. 40, tweede lid, van de richtlijn).

Art. 40, tweede lid

Art. 48, vierde lid, Pensioenwet

Art. 59, vierde lid, van de Wvb

Hoofdstuk 3: Andere te verstrekken informatie en documenten

Art. 41, eerste lid en tweede lid

Art. 45, eerste lid, Pensioenwet

Art. 56, eerste lid, Wvb

Art. 41, derde lid, aanhef

Art. 21, eerste lid, Pensioenwet

Art. 41, derde lid, onderdeel a

Art. 2, eerste lid, onderdeel i, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 21, vierde lid, Pensioenwet en art. 48, derde lid, Wvb)

Art. 41, derde lid, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 21 Pensioenwet, art. 48 Wvb en art. 2, eerste lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 41, derde lid, onderdeel c

Art. 2, eerste lid, onderdeel h, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb (op basis van art. 21, vierde lid, Pensioenwet en art. 48, derde lid, Wvb)

Art. 41, derde lid, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 21, eerste lid, tweede zin, Pensioenwet en art. 48, eerste lid, tweede zin, Wvb).

Art. 42

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 43, 44a, 46, 48 en 63b Pensioenwet, art. 54, 55a, 57, 59 en 75b Wvb, art. 7a Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 9a, derde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 43, eerste lid

De bepaling behoeft geen implementatie; gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 44, eerste lid, Pensioenwet en art. 55, eerste lid, Wvb). De bepaling behoeft voor het overige geen implementatie, omdat er tijdens de uitbetalingsfase voor pensioengerechtigden geen keuzevrijheid meer bestaat wat betreft de uitbetalingsmogelijkheden. Deze keuzes moeten voorafgaand aan de uitbetalingsfase worden gemaakt.

Art. 43, tweede lid

Art. 134, tweede en derde lid, Pensioenwet

Art. 129, tweede en derde lid, Wvb

Art. 43, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 44 Pensioenwet, art. 55 Wvb en art. 7b Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 44, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 46a, eerste lid, onderdeel d, Pensioenwet, art. 46a, vierde lid, Pensioenwet, art. 57a, tweede lid, onderdeel a, Wvb en art. 57a, vierde lid, Wvb).

Art. 44, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 46a, tweede lid, onderdeel a, Pensioenwet, art. 46a, vierde lid, Pensioenwet, art. 57a, tweede lid, onderdeel a, Wvb en art. 57a, vierde lid, Wvb).

Art. 44, onderdeel c

Art. 46, eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet

Art. 57, eerste lid, onderdeel a, Wvb

Titel V: Prudentieel toezicht

Hoofdstuk 1: Algemene regels betreffende het prudentieel toezicht

Art. 45, eerste lid

Art. 151, vierde lid, Pensioenwet

Art. 146, vierde lid, Wvb

Art. 45, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 147, tweede lid, Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art. 167 t/m 176 Pensioenwet, art. 142, tweede lid, Wvb, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 171 Wvb, art. 1:27a Wft, de Wet bekostiging financieel toezicht, Titel 5.2 Awb en art. 36 en 37 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 46, onderdeel a t/m i

De bepalingen zijn reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 151, zevende lid, Pensioenwet, art. 146, zevende lid, Wvb en art. 36, derde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 46, onderdeel j

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; valt onder het gedragstoezicht (art. 151, eerste en tweede lid, Pensioenwet, art. 146, eerste en tweede lid, Wvb en art. 36, eerste en tweede lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 47, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 151 Pensioenwet en art. 146 Wvb).

Art. 47, tweede lid

Art. 153, tweede lid, Pensioenwet

Art. 148, tweede lid, Wvb

Art. 47, derde lid

Art. 153, vierde lid, Pensioenwet

Art. 148, vierde lid, Wvb

Art. 47, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 19, eerste lid, onderdeel a, Kaderwet zelfstandige bestuursorganen).

Art. 47, vijfde lid

Art. 153, derde lid, Pensioenwet

Art. 148, derde lid, Wvb

Art. 48, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 143 Pensioenwet, art. 151, derde lid, Pensioenwet, art. 171 t/m 173 Pensioenwet, art. 138 Wvb, art. 146, derde lid, Wvb, art. 166 t/m 168 Wvb, art. 18, eerste lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 36, derde lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 48, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 171 t/m 173, 175, 176 en 179 Pensioenwet en art. 166 t/m 168, 170, 171 en 174 Wvb).

Art. 48, derde lid

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 48, vierde lid

Art. 185 Pensioenwet

Art. 188 t/m 190a Pensioenwet

Art. 180 Wvb

Art. 183 t/m 185a Wvb

Art. 48, vijfde lid

Art. 205b, tweede lid, Pensioenwet

Art. 199b, tweede lid, Wvb

Art. 48, zesde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 171 t/m 173 Pensioenwet en art. 166 t/m 168 Wvb).

Art. 48, zevende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 173 Pensioenwet en art. 168 Wvb).

Art. 48, achtste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 112a, vierde en vijfde lid, Pensioenwet, art. 171 Pensioenwet, art. 197 Pensioenwet, art. 166 Wvb en art. 191 Wvb).

Art. 48, negende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:3, eerste lid, Awb en hoofdstuk 6 e.v. Awb. Een besluit t.a.v. een pensioenfonds is een besluit in de zin van art. 1:3 van de Awb en derhalve bestaat de mogelijkheid om bezwaar in te dienen en beroep in te stellen).

Art. 49, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 147, tweede lid, Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art. 167 t/m 170 Pensioenwet, art. 142, tweede lid, Wvb, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 165 Wvb, Titel 5.2 Awb en art. 36 en 37 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 49, tweede lid

Art. 143b Pensioenwet

Art. 138b Wvb

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht. De toezichthouders beschikken reeds over verschillende monitoringsinstrumenten (art. 138–139 Pensioenwet, art. 143, tweede lid, onderdeel d, Pensioenwet, art. 147, tweede lid, Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art. 167 t/m 170 Pensioenwet, art. 133-134 Wvb, art. 138, tweede lid, onderdeel d, Wvb, art. 142, tweede lid, Wvb, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 165 Wvb, art. 36 en 37 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb, art. 22 Besluit ftk pensioenfondsen en Titel 5.2 Awb). Nog expliciet vastleggen stresstest.

Art. 49, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 171 Pensioenwet en art. 166 Wvb).

Art. 49, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 30 en 32 Besluit ftk pensioenfondsen en de Regeling verslagstaten pensioenfondsen 2015).

Art. 50, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 151 Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioenwet, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb en Titel 5.2 Awb, waarvan in het bijzonder art. 5:16 en 5:17 Awb).

Art. 50, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 34 Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art. 167–168 Pensioenwet, art. 43 Wvb, art. 146 Wvb, art. 162–163 Wvb en art. 13, tweede lid, onderdelen d en g, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 50, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 147, tweede en derde lid, Pensioenwet, art. 151 Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioenwet, art. 142, tweede en derde lid, Wvb, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb, Titel 5.2 Awb, waarvan in het bijzonder art. 5:13, 5:16 en 5:17 Awb en art. 30 Besluit ftk pensioenfondsen). Zie ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, p. 10.

Art. 50, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 151 Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioenwet, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb en Titel 5.2 Awb, waarvan in het bijzonder art. 5:13, 5:16 en 5:17 Awb). Zie ook Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3, p. 10.

Art. 50, onderdeel e

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 151 Pensioenwet, art. 146 Wvb, art. 5:15 Awb, art. 12, onderdeel c, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 13, tweede lid, onderdelen d, f en g, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 50, onderdeel f

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 151 Pensioenwet, art. 167 t/m 169 Pensioenwet, art. 146 Wvb, art. 162 t/m 164 Wvb, art. 12, onderdeel c, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 13, tweede lid, onderdelen d, f en g, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb).

Art. 51, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 153 Pensioenwet, art. 204 t/m 208 Pensioenwet, art. 148 Wvb, art. 198 t/m 202 Wvb, art. 40 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb en art. 19 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen).

Art. 51, tweede lid, onderdelen a, b, d en e

De bepalingen behoeven naar hun aard geen implementatie; door publicatie van het geheel aan wet- en regelgeving op pensioenterrein, deze transponeringstabel en de publicatie van de implementatiewet- en regelgeving zal aan deze bepalingen worden voldaan.

Art. 51, tweede lid, onderdeel c

Art. 204, derde lid, Pensioenwet

Art. 198, derde lid, Wvb

Art. 51, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 12 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en § 1.2.1.2. Wft).

Hoofdstuk 2: Beroepsgeheim en informatie-uitwisseling

Art. 52, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel bestaand recht (art. 204 Pensioenwet, art. 207 Pensioenwet, art. 198 Wvb en art. 201 Wvb).

Art. 52, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik is gemaakt (art. 206, derde en vierde lid, Pensioenwet, art. 200, derde en vierde lid, Wvb en art. 165 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarnaast vaste jurisprudentie waaruit blijkt dat financiële toezichthouders zich als getuigen en deskundigen in gerechtelijke procedures niet zonder meer kunnen beroepen op het verschoningsrecht, maar dat steeds een belangenafweging dient plaats te hebben tussen het belang van het toezicht bij geheimhouding en het belang van waarheidsvinding).

Art. 53

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 204 Pensioenwet, art. 205 Pensioenwet, art. 198 Wvb en art. 199 Wvb).

Art. 54

Art. 205c Pensioenwet

Art. 199c Wvb

Art. 55, eerste lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 205 Pensioenwet en art. 199 Wvb).

Art. 55, eerste lid, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 205 Pensioenwet en art. 199 Wvb).

Art. 55, eerste lid, onderdeel c, onder i

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 205 Pensioenwet en art. 199 Wvb).

Art. 55, eerste lid, onderdeel c, onder ii

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 205, vierde lid, Pensioenwet en art. 199, vierde lid, Wvb).

Art. 55, eerste lid, onderdeel c, onder iii

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 205 Pensioenwet, art. 206 Pensioenwet en art. 199 Wvb en art. 200 Wvb).

Art. 55, eerste lid, onderdeel c, onder iv

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 205 Pensioenwet en art. 199 Wvb)

Art. 55, eerste lid, onderdeel c, onder v

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 208, eerste lid, onderdeel a, Pensioenwet en art. 202, eerste lid, onderdeel a, Wvb).

Art. 55, eerste lid, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 206 Pensioenwet en art. 200 Wvb).

Art. 55, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 204, eerste lid, Pensioenwet en art. 198, eerste lid, Wvb).

Art. 55, derde lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; het betreft een facultatieve bepaling waarvan (gedeeltelijk) gebruik is gemaakt (art. 205 Pensioenwet en art. 199 Wvb).

Art. 55, derde lid, onderdeel b

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 55, derde lid, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik is gemaakt (art. 205 Pensioenwet, art. 208, eerste lid, onderdeel b, Pensioenwet, art. 199 Wvb en art. 202, eerste lid, onderdeel b, Wvb).

Art. 56, eerste lid, onderdelen a en b

Art. 208, eerste lid, onderdeel c, Pensioenwet

Art. 202, eerste lid, onderdeel c, Wvb

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 205, vierde lid, Pensioenwet en art. 199, vierde lid, Wvb). Verdere implementatie door opnemen gelijksoortige bepaling als art. 1:93, eerste lid, onderdeel a, Wft.

Art. 56, eerste lid, onderdeel c

Art. 205a Pensioenwet

Art. 199a Wvb

Art. 56, tweede lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie.

Art. 56, derde lid

Art. 205a Pensioenwet

Art. 199a Wvb

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht.

Art. 57, eerste lid

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 57, tweede lid

Art. 208a–208b Pensioenwet

Art. 202a–202b Wvb

Art. 58, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 204 t/m 208 Pensioenwet en art. 198 t/m 202 Wvb).

Art. 58, tweede en derde lid

De bepalingen behoeven geen implementatie; het betreffen facultatieve bepalingen waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 59, eerste en tweede lid

De bepalingen behoeven naar hun aard geen implementatie; verplichtingen tot feitelijk handelen (zie Ar 332).

Titel VI: Slotbepalingen

Art. 60

Art. 211 Pensioenwet

Art. 205 Wvb

Waar relevant (tweede en derde lid) is deze bepaling reeds geïmplementeerd (art. 211 Pensioenwet en art. 205 Wvb). Enkel een technische wijziging vereist. Het eerste en vierde lid behoeven naar hun aard geen implementatie.

Art. 61

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie.

Art. 62

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling betreffende evaluatie en herziening.

Art. 63, eerste lid

Art. 2, dertiende lid, Pensioenwet

Art. 2, achtste lid, Wvb

Ter implementatie van deze wijziging wordt in artikel 1:1 van de Wft de definitie van «herverzekering» aangepast. Op grond hiervan mogen voortaan ook herverzekeraars dekking verschaffen aan premiepensioeninstellingen en pensioenfondsen. Deze wijziging heeft ook gevolgen voor de Pensioenwet en Wvb. Naar huidig recht is het namelijk niet mogelijk dat een pensioenfonds risico’s verzekert bij een herverzekeraar.

Art. 63, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; de bepaling van richtlijn 2009/138/EG die wordt gewijzigd is niet geïmplementeerd in de Pensioenwet, Wvb of daarop gebaseerde lagere regelgeving.

Art. 64

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling betreffende omzetting.

Art. 65

Art. 1 Pensioenwet

Art. 1, eerste lid, Wvb

Expliciete verwijzingen naar richtlijn 2003/41/EG wijzigen naar verwijzingen naar richtlijn 2016/2341/EU. Zie tevens de transponeringstabel bij art. 6, onderdeel 8, art. 11, onderdeel 6, en art. 60 van de richtlijn.

Art. 66

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling betreffende inwerkingtreding.

Art. 67

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling betreffende adressaten.

Tabel 2: Implementatie richtlijn 2016/2341/EU in Wft en daarop gebaseerde regelgeving

Art. richtlijn 2016/2341/EU:

Te implementeren in:

Bijzonderheden (waaronder nationale beleidskeuzen en, indien nieuwe regelgeving ter implementatie niet nodig is, de reden daarvan):

Titel I: Algemene bepalingen

Art. 1

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling over het onderwerp van de richtlijn.

Art. 2

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling over de reikwijdte van de richtlijn.

Art. 3

De bepaling behoeft geen implementatie; in Nederland komen dergelijke instellingen niet voor.

Art. 4

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 5

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 6, onderdeel 1

De bepaling behoeft geen implementatie; het begrip wordt niet gebruikt in de Wft.

Art. 6, onderdeel 2

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:1 Wft).

Art. 6, onderdeel 3

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:1 Wft). Het betreft een verwijzing naar art. 1 van de Pensioenwet, zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.

Art. 6, onderdeel 4

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:1 Wft).

Art. 6, onderdeel 5

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:1 Wft).

Art. 6, onderdeel 6

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:1 Wft).

Art. 6, onderdeel 7

De bepaling behoeft geen implementatie; voor de toekomstige deelnemer wordt geen aparte definitie gehanteerd. Zie verder de transponeringstabel Pensioenwet en Wvb bij art. 41 van de richtlijn.

Art. 6, onderdeel 8

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:24, tweede lid, Wft en art. 1:25, tweede lid, Wft, in combinatie met de implementatie van deze richtlijn in de Wft).

Art. 6, onderdeel 9

De bepaling behoeft geen implementatie; het begrip wordt niet gebruikt in de Wft voor ppi’s.

Art. 6, onderdelen 10 en 11

De bepaling behoeft geen implementatie; in de Wft is het begrip «lidstaat» gedefinieerd in art. 1:1 Wft en komt de omschrijving terug in de inhoudelijke bepalingen.

Art. 6, onderdelen 12 en 13

De bepaling behoeft geen implementatie; deze begrippen worden niet gebruikt in de Wft.

Art. 6, onderdeel 14

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:1 Wft).

Art. 6, onderdeel 15

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:1 Wft) en is recent aangepast bij de implementatie van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PbEU 2014, L 173) (hierna: richtlijn MiFID II). Zie ook Kamerstukken II 2016/17, 34 583, A.

Art. 6, onderdeel 16

De bepaling behoeft geen implementatie; de bepaling is d.m.v. bestaand recht reeds geïmplementeerd in art. 1:1 Wft (en is recent aangepast bij de implementatie van richtlijn MIFID II).

Art. 6, onderdeel 17

De bepaling behoeft geen implementatie; deze definitie wordt alleen gebruikt in art. 38 van de richtlijn en die wordt in de Pensioenwet geïmplementeerd. Zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.

Art. 6, onderdeel 18

De bepaling behoeft geen implementatie; het begrip «sleutelfunctie» wordt niet als zelfstandige definitie gehanteerd in de Wft. Zie verder de transponeringstabel bij art. 24 e.v. van de richtlijn.

Art. 6, onderdeel 19

De bepaling behoeft geen implementatie; de omschrijving komt terug in de inhoudelijke bepalingen over grensoverschrijdende activiteiten.

Art. 7, eerste alinea

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:36, eerste lid, Wft. In het tweede lid van dat artikel is een uitzondering gemaakt voor «adviseren, bemiddelen of optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent in verzekeringen». Deze kunnen worden geschaard onder «werkzaamheden die daar rechtstreeks verband mee houden»).

Art. 7, tweede alinea

De bepaling behoeft geen implementatie; er wordt geen gebruikgemaakt van de mogelijkheid die art. 4 van de richtlijn biedt.

Art. 7, derde alinea

De bepaling behoeft geen implementatie; is niet relevant voor ppi’s omdat deze geen verzekeringstechnische risico’s mogen dragen.

Art. 8

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:35a, tweede lid, Wft en art. 3:36 Wft jo. art. 1:1 Wft. Tevens neergelegd in art. 23 Pensioenwet).

Art. 9

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 2:54g Wft en art. 2:54h Wft).

Art. 10, eerste lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb).

Art. 10, eerste lid, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb).

Art. 10, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt, aangezien deze bepaling niet relevant is voor ppi’s die dergelijke risico’s niet verzekeren.

Art. 11, eerste lid

De bepaling behoeft geen implementatie.

Art. 11, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 2:121a, eerste lid, Wft).

Art. 11, derde lid, eerste zin

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 2:121a, tweede lid, Wft).

Art. 11, derde lid, tweede zin en onderdelen a t/m c

Art. 31h Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 2:121a, tweede lid, Wft en art. 31h Besluit markttoegang financiële ondernemingen Wft). De bepaling behoeft implementatie, omdat ook kennis moet worden gegeven van de vestiging van de bijdragende onderneming wanneer men aan de toezichthouder het voornemen kenbaar maakt om grensoverschrijdende activiteiten te ontplooien. Dit is een beperkte aanvulling op het bestaande kader.

Art. 11, vierde lid

Art. 2:121a en 2:121b Wft

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 2:121b Wft). De bepaling behoeft op twee punten technische aanpassing. De mededeling van DNB aan de andere toezichthouder in het tweede lid moet alleen gedaan worden als DNB heeft ingestemd (technische wijziging) en de maximumtermijn van drie maanden moet in een apart lid van art. 2:121a van de Wft worden opgenomen.

Art. 11, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb). Voor de tweede volzin geldt dat op grond van de Awb bezwaar en beroep openstaan tegen het besluit van DNB (art. 3:41 Awb en art. 3:46 Awb).

Art. 11, zesde lid

Zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.

Art. 11, zevende lid

De bepaling behoeft geen implementatie; de bepaling is reeds grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 2:121b, derde lid, Wft en (o.a.) art. 200, eerste lid, Pensioenwet) en wordt verder aangevuld in de Pensioenwet en Wvb. Zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.

Art. 11, achtste lid

Art. 2:121b Wft

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 2:121b, vierde lid, Wft). Implementatie vereist i.v.m. wijzigen termijn twee maanden naar zes weken.

Art. 11, negende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 2:121b Wft en art. 200, tweede lid, Pensioenwet, zie verder transponeringstabel Pensioenwet en Wvb).

Art. 11, tiende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:59 Wft). Zie verder transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.

Art. 11, elfde lid

Zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.

Art. 12, eerste tot en met veertiende lid

Zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.

Titel II: Kwantitatieve vereisten

Art. 13, eerste lid

De bepaling behoeft geen implementatie; is niet relevant voor ppi’s.

Art. 13, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; is niet van toepassing op ppi’s omdat zij als instelling zelf niet garant kunnen staan (Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3, p. 32).

Art. 13, derde lid

De bepaling behoeft geen implementatie; is niet van toepassing op ppi’s.

Art. 13, vierde lid

De bepaling behoeft geen implementatie; is niet van toepassing op ppi’s.

Art. 13, vijfde lid

De bepaling behoeft geen implementatie; is niet van toepassing op ppi’s.

Art. 14

De bepaling behoeft geen implementatie; ppi’s hoeven geen technische voorzieningen aan te houden.

Art. 15

De bepaling behoeft geen implementatie; het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op ppi’s, aangezien een ppi niet zelf garant kan staan en ook geen risico’s verzekert. Van de facultatieve bepaling in het derde lid is gebruikgemaakt door middel van bestaand recht in art. 3:53 Wft en art. 48 Bpr. Zie ook: Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3, p. 6.

Art. 16 tot en met 18

De bepalingen behoeven geen implementatie; zijn niet van toepassing op ppi’s (zie toelichting bij art. 15 hierboven).

Art. 19, eerste lid, aanhef

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:267b, eerste lid, Wft).

Art. 19, eerste lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:267b, tweede lid, Wft).

Art. 19, eerste lid, onderdeel b

De bepaling behoeft geen implementatie. Artikel 3:267b Wft staat er in beginsel niet aan in de weg dat ppi’s in hun beleggingsbeleid rekening houden met de mogelijke effecten die beleggingen kunnen hebben op het milieu, of dat rekening wordt gehouden met de uitgangspunten van maatschappelijk verantwoord ondernemen of behoorlijk bestuur, binnen de bestaande kaders van het prudent person beginsel die door een ppi in acht moeten worden genomen.

Art. 19, eerste lid, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:267b, tweede lid, Wft).

Art. 19, eerste lid, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (de eerste zin in art. 3:267b, derde lid, van de Wft en de tweede zin in art. 124, eerste lid, onderdeel c, Bpr).

Art. 19, eerste lid, onderdeel e

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:267b Wft jo. art. 124, eerste lid, onderdelen b en d, en het vierde lid (nieuw), Bpr).

Art. 19, eerste lid, onderdeel f

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:267b Wft jo. art. 124, eerste lid, onderdeel e, Bpr).

Art. 19, eerste lid, onderdeel g

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:267b Wft jo. art. 124, eerste lid, onderdeel a, Bpr).

Art. 19, eerste lid, slot

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik is gemaakt (art. 3:267b Wft jo. art. 124, derde lid (nieuw), Bpr).

Art. 19, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft en art. 26.0, vijfde lid (nieuw), Bpr).

Art. 19, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:267b, vierde lid, en art. 124, vijfde en zesde lid (nieuw), Bpr).

Art. 19, vierde en vijfde lid

De bepalingen behoeven naar hun aard geen implementatie.

Art. 19, zesde lid

De bepaling in de eerste zin betreft een facultatieve bepaling waar reeds gebruik van is gemaakt door middel van bestaand recht (art. 3:53 Wft, art. 48 Bpr, art. 50 Bpr en art. 3:57 Wft en art. 63a Bpr).

Art. 19, zevende lid

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 19, achtste lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie.

Titel III: Voorwaarden voor de bedrijfsvoering

Hoofdstuk 1: Governancesysteem

Afdeling 1: Algemene bepalingen

Art. 20, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (de bestuurdersaansprakelijkheid is geregeld in art. 2:291 en 2:292 BW voor de stichting, art. 2:130 BW voor de naamloze vennootschap, art. 2:240 BW voor de besloten vennootschap en art. 51 van Vo. 2157/2001 voor de Europese naamloze vennootschap).

Art. 20, tweede lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie.

Art. 21, eerste lid

Art. 3:267a Wft

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, eerste en tweede lid, Wft, art. 3:267a, eerste lid, Wft en art. 17, eerste lid, aanhef, onderdelen a, b en d, en vierde lid, Bpr). In Wft vastleggen meewegen ESG-factoren bij beleggingsbeslissingen. Zie in dit kader ook overweging 58 van de richtlijn.

Art. 21, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft jo. art. 17, tweede lid, Bpr).

Art. 21, derde lid

Art. 17aa, tweede lid, Bpr (interne controle)

Art. 26.0, vierde lid, Bpr (risicobeheer)

Art. 29, tweede lid, Bpr (uitbesteding)

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft jo. art. 23, eerste, derde en vijfde lid, Bpr voor risicobeheersing; en art. 3:18, derde lid, Wft jo. art. 29 Bpr voor de uitbesteding van werkzaamheden). De bepaling behoeft met name implementatie voor wat betreft de tweede zin; evaluatie om de drie jaar en aanpassing bij duidelijke wijziging. Voor wat betreft goedkeuring van het beleid, zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.

Art. 21, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft jo. art. 17, eerste lid, onderdeel d, en derde en vierde lid, art. 19, eerste lid en art. 3:71, tweede lid, Wft jo. Hoofdstuk 13 Bpr).

Art. 21, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft jo. art. 23, vierde lid, Bpr).

Art. 21, zesde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:15, eerste lid, Wft). Uitgangspunt is dat het beleid van een ppi altijd door ten minste twee personen wordt bepaald. Er wordt geen gebruikgemaakt van de beleidsruimte om het beleid van een ppi onder bepaalde voorwaarden slechts door één persoon te laten bepalen.

Art. 22, eerste lid

Art. 5, eerste lid, Bpr

Art. 17aa, derde lid, Bpr

Art. 26.01 Bpr

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht, namelijk voor zover het gaat om het geschiktheid- en betrouwbaarheidsvereiste voor dagelijks beleidsbepalers (art. 3:8 en 3:9 Wft, alsmede hoofdstuk 2 Bpr). Nadere implementatie is nodig voor zover het gaat om het geschiktheid- en betrouwbaarheidsvereiste voor personen die sleutelfuncties vervullen, dan wel personen aan wie deze sleutelfuncties worden uitbesteed, bij wijze van invulling van het vereiste van een integere en beheerste bedrijfsvoering (artikel 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel a, Wft). Daarnaast wordt geregeld dat DNB de betrouwbaarheid toetst van personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van de sleutelfuncties.

Art. 22, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:24 en 1:25 Wft jo. 1:72 en 1:74 Wft jo. 3:8, 3:9 en 3:17 Wft), met inachtneming van de uitbreiding van de reikwijdte van het geschiktheid- en betrouwbaarheidsvereiste naar personen die sleutelfuncties uitoefenen ingevolge aanpassing n.a.v. het eerste lid.

Art. 22, derde tot en met zevende lid

De bepalingen behoeven geen implementatie; in de Nederlandse praktijk of regelgeving wordt er van de betrokkenen niet rechtstreeks een bewijs van goede reputatie en/of een bewijs dat er voorheen geen faillissement heeft plaatsgevonden geëist.

Art. 23, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:117 Wft).

Art. 23, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:120 Wft).

Art. 23, derde lid, onderdeel a

Art. 1:118 Wft

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:117 Wft, art. 1:118 Wft). Nadere implementatie van de elementen «financiële stabiliteit en de prestaties [van de ppi]» als criteria waarmee het beloningsbeleid in overeenstemming moet zijn.

Art. 23, derde lid, onderdeel b

Art. 1:119 Wft

De pensioengerechtigden en -deelnemers moeten worden toegevoegd. Deelnemers vallen niet onder het begrip «consument», omdat niet zij maar de bijdragende onderneming contractspartij is.

Art. 23, derde lid, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3 Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017).

Art. 23, derde lid, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:118 Wft en art. 3 Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017).

Art. 23, derde lid, onderdeel e

Art. 27f, tweede lid, Bpr

Art. 23, derde lid, onderdeel f

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:117, eerste en derde lid, Wft en art. 3 Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017).

Art. 23, derde lid, onderdeel g

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:117, tweede en derde lid, Wft voor wat betreft «duidelijke, transparante en doeltreffende governance». Het interne toezicht is geïmplementeerd in art. 1:117, vierde lid, Wft jo. art. 3 Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2017).

Afdeling 2: Sleutelfuncties

Art. 24, eerste lid

Art. 17aa, vierde lid, Bpr

Art. 26.01 Bpr

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft en art. 23, zesde lid, Bpr voor de risicobeheersfunctie en art. 3:17, tweede lid, Wft en art. 17, vierde lid, Bpr voor de interne controlefunctie. Voor ppi’s is een actuariële functie niet vereist.

Het vereiste van onafhankelijkheid met betrekking tot de risicobeheer en interne controlefunctie geldt reeds naar huidig recht, eveneens op grond van artikel 23, zesde lid, en artikel 17, vierde lid, Bpr).

In het Bpr wordt ter implementatie van deze richtlijnbepaling bepaald dat de personen die verantwoordelijk zijn voor de uitoefening van de risicobeheerfunctie en interne controlefunctie deze functie op een objectieve en eerlijke manier moeten kunnen vervullen.

Art. 24, tweede lid

Art. 17aa, vijfde lid, Bpr

Nu een actuariële functie bij ppi’s niet vereist is, vanwege het niet verstrekken van dekkingen of garanties door de ppi, resteren de risicobeheerfunctie en interne controlefunctie. De interne controlefunctie mag niet gecombineerd worden met andere sleutelfuncties. Dit onderdeel behoeft implementatie.

Art. 24, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door artikel 3:35a, tweede lid, Wft. Voor ppi’s wordt daarnaast geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om toe te staan dat een ppi een soortgelijke functie door dezelfde persoon of organisatorische eenheid kan laten vervullen als in de bijdragende onderneming.

Art. 24, vierde lid

Art. 17ab, eerste en tweede lid, Bpr

Art. 26.01 Bpr

Art. 24, vijfde lid

Art. 17ab, derde lid, Bpr

Art. 26.01 Bpr

Art. 24, zesde lid

Art. 17ab, vierde lid, Bpr

Art. 26.01 Bpr

Art. 25, eerste lid

Art. 26.0, eerste en derde lid, Bpr

Voor zover artikel 25, eerste lid, de risicobeheerfunctie betreft, is deze bepaling reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (artikel 3:17, tweede lid, Wft jo. artikel 23, zesde en zevende lid, Bpr en artikel 17, tweede lid, Bpr en artikel 23, vierde lid, Bpr).

Voor zover deze richtlijnbepaling betrekking heeft op het beleid ter beheersing van de risico’s (risicobeheersysteem), is de bepaling gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (artikel 3:17, tweede lid, Wft jo. artikel 23, eerste tot en met vijfde lid, Bpr en artikel 24 Bpr). Nadere implementatie is met name noodzakelijk voor de verplichting om in rapportageprocedures te voorzien.

Art. 25, tweede lid

Art. 26.0, tweede lid, onderdelen a tot en met d Bpr

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (artikel 3:17, tweede lid, in samenhang met artikel 23, tweede lid, voor zover het artikel 25, tweede lid, onderdelen d en e, van de richtlijn betreft en artikel 23, vierde lid, voor zover het de verhouding tot o.a. de omvang van de ppi en diens werkzaamheden betreft).

Nadere implementatie is noodzakelijk voor de onderdelen b, c, f en g van artikel 25, tweede lid.

Onderdeel a van het tweede lid is niet van toepassing op ppi’s.

Voor zover artikel 25, tweede lid, van de richtlijn betrekking heeft op risico’s die zich kunnen voordoen in de onderneming waaraan taken of werkzaamheden worden uitbesteed, geldt dat artikel 3:18, eerste lid, van de Wft voorziet in implementatie van deze bepaling.

Art. 25, derde lid

Art. 26.0, tweede lid, onderdeel e, Bpr

Art. 26

Art. 17aa, eerste lid, Bpr

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft jo. art. 17, tweede en vierde lid, Bpr). De tweede volzin van artikel 26 van de richtlijn behoeft implementatie.

Art. 27

De bepaling behoeft geen implementatie, omdat voor ppi’s de actuariële functie niet vereist is. Een ppi biedt niet zelf dekking tegen biometrische risico’s of garanties voor een bepaald rendement uit beleggingen of de hoogte van uitkeringen.

Afdeling 3: Documenten betreffende de governance

Art. 28, eerste lid, eerste zin

Artikel 26.02, eerste en derde lid, Bpr

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft jo. art. 23, zesde lid, Bpr).

Art. 28, tweede lid, onderdeel a

Artikel 26.02, tweede lid, onderdeel d, Bpr

De bepaling is gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft jo. art. 23, derde lid, Bpr).

Art. 28, tweede lid, onderdeel b

Art. 26.02, tweede lid, onderdeel b, Bpr

Art. 28, tweede lid, onderdeel c

De bepaling behoeft geen implementatie, nu voor ppi’s geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die artikel 24, derde lid, van de richtlijn biedt om toe te staan dat een ppi sleutelfuncties laat vervullen door personen die eenzelfde functie vervullen in de bijdragende onderneming.

Art. 28, tweede lid, onderdeel d

De bepaling behoeft geen implementatie; is niet relevant voor ppi’s want daar is geen sprake van een financieringsbehoefte.

Art. 28, tweede lid, onderdeel e

Art. 26.02, tweede lid, onderdeel a, Bpr

Art. 28, tweede lid, onderdeel f

Art. 26.02, tweede lid, onderdeel c, Bpr

Art. 28, tweede lid, onderdeel g

Art. 26.02, tweede lid, onderdeel a, Bpr

Art. 28, tweede lid, onderdeel h

Art. 26.02, tweede lid, onderdeel a, Bpr

Art. 28, derde lid

Art. 26.02, tweede lid, onderdeel d, Bpr

De bepaling is gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft en art. 23, derde, zesde en zevende lid, Bpr. Voor proportionaliteit en rapportage over de risiciobeoordeling: zie de toelichting in Stb. 2006, 519, p. 114–115). Nadere implementatie is noodzakelijk voor zover het gaat om het opnemen van een beschrijving van de methoden om risico’s te identificeren en evalueren in de eigenrisicobeoordeling van de ppi.

Art. 28, vierde lid

Art. 26.02, tweede lid, Bpr

Art. 29

Art. 3:70a Wft

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:71 Wft voor de jaarrekening en het bestuursverslag; art. 3:72, zevende lid, Wft en art. 129 Bpr voor de staten. De openbaarmaking is voorzien in art. 2:394, eerste en vierde lid, BW. De vereisten «juist en getrouw beeld, consistent, alomvattend en eerlijk» zijn geïmplementeerd in art. 2:362 BW en art. 2:391 BW. De goedkeuring is voorzien in art. 2:392, eerste lid, onderdeel a, BW, en de opname van een lijst van alle significant gehouden beleggingen art. 2:429 BW). Verdere implementatie in verband met de opname van de belangrijkste beleggingsprofielen in de jaarrekening en het bestuursverslag.

Art. 30

Art. 3:267a Wft

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:267a Wft. De eerste zin is opgenomen in het eerste lid van dat artikel en de tweede zin in het tweede lid. De derde zin is bijna compleet opgenomen in het eerste lid. De vierde zin (openbaarmaking) wordt geïmplementeerd in art. 46a, derde lid, Pensioenwet. Zie de transponeringstabel Pensioenwet en Wvb). In art. 3:267a Wft is vastgelegd dat in de verklaring inzake beleggingsbeginselen wordt opgenomen op welke wijze in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met ESG-factoren.

Hoofdstuk 2: Uitbesteding en beleggingsbeheer

Art. 31, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht. Het betreft een facultatieve bepaling waarvan naar huidig recht reeds gebruik wordt gemaakt (art. 3:18 Wft en art. 4:16 Wft jo. Hoofdstuk 5 Bpr en art. 37 en 38l Bgfo).

Art. 31, tweede lid

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:18 Wft en art. 4:16 Wft, alsmede artikel 30 Bpr en artikel 38l Bgfo).

Art. 31, derde lid, onderdeel a

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:18, eerste en tweede lid, Wft jo. art. 27, tweede lid, en art. 28 Bpr).

Art. 31, derde lid, onderdeel b

Zie voor de implementatie van deze bepaling de transponeringstabel Pensioenwet, Wvb en daarop gebaseerde regelgeving.

Art. 31, derde lid, onderdeel c

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:18 Wft jo. art. 27, eerste lid, 31, tweede lid, onderdeel d, Bpr en art. 4:16 Wft jo. art. 37, 38l, aanhef en onderdeel c, Bgfo).

Art. 31, derde lid, onderdeel d

Zie voor de implementatie van deze bepaling de transponeringstabel Pensioenwet, Wvb en daarop gebaseerde regelgeving.

Art. 31, vierde lid

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:18 Wft, art. 4:16 Wft, art. 30 Bpr, art. 31, tweede lid, onderdeel c, Bpr en art. 38l Bgfo).

Art. 31, vijfde lid

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:18, derde lid, Wft jo. art. 31, eerste lid, Bpr).

Art. 31, zesde lid

Art. 27f, eerste lid, Bpr

Vastgelegd wordt dat de toezichthouder tijdig in kennis wordt gesteld van uitbesteding en latere belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot uitbestede activiteiten. Zie verder transponeringstabel Pensioenwet en Wvb.

Art. 31, zevende lid

Deze bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (Hoofdstuk 1.4 Wft, art. 3:18 Wft jo. art. 31, tweede lid, onderdeel a, Bpr).

Art. 32

Deze bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie.

Hoofdstuk 3: Bewaarder

Art. 33, eerste en tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht: het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik is gemaakt (art. 4:71b Wft. Zie ook: Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3, p. 14–15).

Art. 33, derde lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie.

Art. 33, vierde lid

Art. 1:59.0a Wft

Art. 1:1 van de Wft (onder «pensioenbewaarder»)

Art. 3:17 Wft

Art. 4:71b, tweede lid, Wft

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:267c, derde lid, Wft). Alleen het gehoor geven aan een inkomend verzoek door DNB moet worden geïmplementeerd.

Voorts geldt in zijn algemeenheid dat ter implementatie van de richtlijn de institutionele bepalingen over de pensioenbewaarder uit de Wft ook moeten gaan gelden voor een pensioenbewaarder die (vrijwillig) wordt aangesteld door een pensioenfonds. Hiertoe wordt de definitie van «pensioenbewaarder» in art. 1:1 van de Wft aangepast, alsmede art. 3:17 en 4:71b, tweede lid, van de Wft.

Art. 33, vijfde lid

Art. 168c, onderdeel e Bgfo

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 4:71c, tweede lid, Wft). De tweede zin behoeft nadere implementatie.

Art. 33, zesde lid

Art. 168c, onderdeel a Bgfo

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 4:71c, derde lid, Wft jo. art. 168c, aanhef en onderdeel a, Bgfo). Nadere implementatie is nodig van de vereisten dat de bewaarder in zijn handelen ook «betrouwbaar, eerlijk, professioneel en onafhankelijk» moet zijn.

Art. 33, zevende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 4:11, eerste lid, onderdeel a, Wft. Daarnaast volgt uit art. 4:71b, tweede lid, Wft dat de pensioenbewaarder maar één statutair doel mag hebben, hetgeen andere werkzaamheden met een ander doel uitsluit. Zie art. 17 e.v. Bgfo voor de uitwerking).

Art. 33, achtste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:10, eerste lid, onderdeel a, Wft en art. 3:17, tweede lid, onderdeel b, van de Wft).

Art. 34, eerste lid

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 4:71a Wft en art. 34f Bgfo). Behoeft geen implementatie voor zover het de wijze van bewaring betreft.

Art. 34, tweede lid

Art. 34f, onderdeel f Bgfo

De bepaling behoeft implementatie voor wat betreft de (wijze van) verificatie van het eigendom van de activa.

Art. 34, derde en vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 4:71c, tweede lid, Wft jo. art. 168c, aanhef en onderdeel d, Bgfo en het aansprakelijkheidsrecht in het Burgerlijk Wetboek).

Art. 34, vijfde lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (er worden eisen gesteld aan het eigen vermogen in art. 3:53 Wft, de solvabiliteit in art. 3:57 Wft, het beleggingsbeleid in art. 3:267b Wft en de bedrijfsvoering in art. 3:17 Wft. Deze vereisten zijn nader uitgewerkt in hoofdstukken 3, 4, 9, 10 en 12a van het Bpr).

Art. 34, vijfde lid, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft jo. art. 19 Bpr en art. 4:14, tweede en vierde lid, Wft jo. art. 34g Bgfo).

Art. 34, vijfde lid, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:10 Wft, art. 5:68, eerste lid, onderdeel c, Wft en art. 10 en 11 Bpr).

Art. 34, vijfde lid, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:74 Wft jo. art. 4:14, tweede en vierde lid, Wft jo. art. 34g Bgfo jo. art. 4:71a Wft).

Art. 35, eerste lid, onderdeel a

Art. 34f, onderdeel c, Bgfo

Gedeeltelijk geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 4:71b Wft). Nadere implementatie vereist om «voert instructies uit, tenzij in strijd met nationaal recht of regels van de IORP» op te nemen.

Art. 35, eerste lid, onderdeel b

Art. 34f, onderdeel a, Bgfo

Opnemen dat de bewaarder ervoor moet zorgen dat de tegenprestaties voor de transacties tijdig worden voldaan.

Art. 35, eerste lid, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 4:14, tweede en vierde lid, Wft jo. art. 34f, onderdeel b Bgfo en art. 4:71b, derde lid Wft: medewerking (straks instemming) is al vereist).

Art. 35, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 35, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17 Wft en art. 4:14, tweede en vierde lid, Wft).

Titel IV: Aan toekomstige deelnemers, deelnemers en pensioengerechtigden te verstrekken informatie

Art. 36 tot en met 44

Zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb. Alle aanpassingen in de Pensioenwet gelden ook voor ppi’s, aangezien ppi’s vallen onder de definitie van pensioenuitvoerder, hetgeen (waar relevant) de normadressaat is van de informatiebepalingen.

Titel V: Prudentieel toezicht

Hoofdstuk 1: Algemene regels betreffende prudentieel toezicht

Art. 45, eerste en tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:24 Wft, art. 1:25 Wft en art. 1:27a Wft, Hoofdstuk 1.4 Wft, de Wet bekostiging financieel toezicht en Titel 5.2 Awb).

Art. 46

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; reikwijdte van het toezicht. Alle onderwerpen worden geregeld in de richtlijn. Voor ppi’s alleen onderdelen a en g tot en met j relevant.

Art. 47, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:24 Wft en art. 1:25 Wft).

Art. 47, tweede en derde lid

Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft (hierna: Rgsft)

Vastleggen dat toezicht op een vooruitziende en risicogebaseerde benadering berust.

Art. 47, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 19, eerste lid, Kaderwet zelfstandige bestuursorganen).

Art. 47, vijfde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:51, tweede lid, Wft).

Art. 48, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:17, tweede lid, Wft, art. 19, eerste lid, Bpr en art. 17, vierde lid Bpr).

Art. 48, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (Hoofdstuk 1.4.2 Wft en het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector).

Art. 48, derde lid

De bepaling behoeft geen implementatie. Het betreft een facultatieve bepaling waar (reeds naar huidig recht) geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 48, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:97 Wft en art. 1:98 Wft). De betreffende bepalingen gaan naar huidig recht reeds verder dan de richtlijn vereist, namelijk voor zover het gaat om vroegtijdige publicatie op grond van artikel 1:97, derde lid, Wft. Dit is toegestaan omdat de richtlijn minimumharmonisatie betreft).

Art. 48, vijfde lid

Rgsft

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht. Het motiveringsbeginsel is opgenomen in art. 3:46 Awb. Art. 3:41 Awb vereist toezending aan betrokkene. Nadere implementatie behoeft de mededeling aan EIOPA in de Rgsft.

Art. 48, zesde lid

De bepaling behoeft voor ppi’s geen implementatie. Van de mogelijkheid om andere gevallen ook te regelen is gebruik gemaakt; zie art. 3:267c Wft. In dit artikel is de bevoegdheid gekoppeld aan het niet voldoen aan de eigen-vermogenseis, de solvabiliteitseis en de eisen gesteld aan het beleggingsbeleid.

Art. 48, zevende lid

Art. 1:76aa Wft

Vastgelegd wordt dat voor ppi’s een bewindvoerder kan worden aangesteld.

Art. 48, achtste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (grondslag voor verbod of beperking van activiteiten is geïmplementeerd in art. 1:104 Wft en art. 1:77 Wft).

Art. 48, negende lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:3, eerste lid, Awb en hoofdstuk 6 e.v. Awb. Een besluit t.a.v. een ppi is een besluit in de zin van de Awb en derhalve bestaat de mogelijkheid om bezwaar in te dienen en beroep in te stellen).

Art. 49, eerste lid

Art. 3:72 Wft en Rgsft

Grotendeels geïmplementeerd door middel van bestaand recht (de eerste zin is opgenomen in art. 1:72-74 Wft voor wat betreft de toezichtsbevoegdheden. Strategieën, processen en rapportageprocedures zijn opgenomen in art. 3:10, tweede lid, Wft jo. art. 10 t/m 12 en 14 Bpr voor wat betreft processen voor integriteitsbeleid; art. 3:17, tweede lid, Wft jo. art. 17, 20, 21, 23, 24 Bpr voor wat betreft processen voor beheerste bedrijfsvoering en risicobeheersing. Art. 14b Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb bevat de beleggingsstrategie. Rapportage is opgenomen in art. 3:71 Wft (jaarrekening en bestuursverslag). In art. 3:72, eerste lid, Wft over het verstrekken van staten dient een omissie te worden hersteld; daar moeten net als in het zevende lid ppi’s worden opgenomen). Nadere implementatie behoeven de tweede en derde zin: die moet worden opgenomen in de Rgsft.

Art. 49, tweede lid

Art. 26.03 Bpr

Mogelijk maken dat een stresstest kan worden uitgevoerd door DNB.

Art. 49, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:75 Wft).

Art. 49, vierde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:72, vijfde lid, Wft, art. 130, zevende lid, en 131 Bpr). De toezichthouder beschikt daarnaast ook over andere monitoringsinstrumenten, onder meer op grond van artikel 1:24, tweede lid, en 1:72 Wft, in samenhang met titel 5.2 Awb, 1:74 Wft en 3:72, zevende lid, Wft.

Art. 50, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:74 Wft).

Art. 50, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:18 Wft jo. art. 27 t/m 31 Bpr).

Art. 50, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:74 Wft, art. 3:17 Wft, art. 3:71 Wft, art. 3:267a Wft en art. 23 Bpr).

Art. 50, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:72 Wft jo. art. 5:16 en 5:17 Awb en art. 1:74 Wft).

Art. 50, onderdeel e

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:72 Wft en art. 5:15 Awb).

Art. 50, onderdeel f

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 3:18 Wft en art 30 Bpr jo. art. 1:74 Wft).

Art. 51, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (transparantie en verantwoording middels het jaarverslag (vereist op grond van art. 18 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen). Onafhankelijkheid is geborgd vanwege het opdragen van het toezicht aan DNB/AFM als zelfstandig bestuursorgaan (art. 3 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen). Verantwoording moet worden afgelegd aan de minister (art. 1:42 Wft). Zie Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en Afdeling 1.2.2 Wft. Geheimhoudingsplicht toezichthouders is opgenomen in art. 1:89 e.v. Wft).

Art. 51, tweede lid

Rgsft

De bepaling behoeft implementatie voor wat betreft het doen van mededelingen aan de hand van geaggregeerde statistische gegevens over de toepassing van het prudentieel kader (onderdeel c). Zie transponeringstabel Pensioenwet en Wvb. Verder is de bepaling reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht/bestaande praktijk; alle onderdelen zijn opgenomen in de wet en toelichting. Op grond van de Bekendmakingswet wordt wetgeving openbaar gemaakt en voor een ieder beschikbaar (art. 10a Bekendmakingswet).

Art. 51, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 12 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en § 1.2.1.2. Wft).

Hoofdstuk 2: Beroepsgeheim en informatie-uitwisseling

Art. 52, eerste lid, eerste zin

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:89, eerste en derde lid, Wft).

Art. 52, eerste lid, tweede zin

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:89, tweede lid, Wft).

Art. 52, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik is gemaakt (art. 1:91, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, Wft).

Art. 53

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:89 Wft).

Art. 54

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:90, (tweede) achtste lid, Wft).

Art. 55, eerste lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:90, eerste lid, Wft).

Art. 55, eerste lid, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:90, eerste lid, Wft).

Art. 55, eerste lid, onderdeel c, onder i

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:90, eerste lid, Wft).

Art. 55, eerste lid, onderdeel c, onder ii

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:90, eerste lid, Wft).

Art. 55, eerste lid, onderdeel c, onder iii

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:90, eerste lid, Wft en art. 1:91, eerste lid, Wft).

Art. 55, eerste lid, onderdeel c, onder iv

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:90, eerste lid, Wft).

Art. 55, eerste lid, onderdeel c, onder v

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:93, eerste lid, onderdeel b, Wft).

Art. 55, eerste lid, onderdeel d

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:91, eerste lid, Wft).

Art. 55, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:90, eerste lid, onderdeel d, Wft).

Art. 55, derde lid, onderdeel a

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik is gemaakt (art. 1:91, eerste lid, Wft).

Art. 55, derde lid, onderdeel b

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik is gemaakt (art. 1:90, eerste lid, Wft en art. 1:93, eerste lid, onderdeel b, Wft).

Art. 55, derde lid, onderdeel c

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht; het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik is gemaakt (art. 1:93, eerste lid, onderdeel b, Wft).

Art. 56, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:93, eerste lid, en art. 1:69, tweede lid, Wft).

Art. 56, tweede lid

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie.

Art. 56, derde lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:90, zevende, jo. eerste t/m derde lid, Wft).

Art. 57, eerste lid

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 57, tweede lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:93d Wft en art. 1:93e Wft).

Art. 58, eerste lid

De bepaling is reeds geïmplementeerd door middel van bestaand recht (art. 1:89 Wft en art. 1:93, derde lid, Wft).

Art. 58, tweede en derde lid

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van wordt gemaakt.

Art. 59

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; het betreft een verplichting tot feitelijk handelen (zie Ar 332).

Titel VI: Slotbepalingen

Art. 60

Waar relevant (tweede en derde lid) is deze bepaling reeds geïmplementeerd (art. 1:69, eerste en tweede lid, Wft). Het eerste en vierde lid behoeven naar hun aard geen implementatie.

Art. 61

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; de General Data Protection Regulation werkt rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde en voor EIOPA.

Art. 62

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling betreffende evaluatie en herziening.

Art. 63, eerste lid

Art. 1:1 Wft

Aanpassen van de definitie van «herverzekering» in art. 1:1 Wft.

Art. 63, tweede lid

De bepaling behoeft geen implementatie; het betreft een facultatieve bepaling waar geen gebruik van is gemaakt (zie ook: Kamerstukken II 2014/15, 34 100, nr  3, p. 6, tabel).

Art. 64

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling betreffende omzetting.

Art. 65

De bepaling behoeft geen implementatie; er zijn geen verwijzingen naar richtlijn 2003/41/EG opgenomen in de Wft of onderliggende regelgeving die wijziging behoeven.

Art. 66

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling betreffende inwerkingtreding.

Art. 67

De bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie; bepaling betreffende adressaten.


X Noot
1

Wet van 19 december 2018 tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op het financieel toezicht in verband met de implementatie van Richtlijn 2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (PbEU 2016, L 354) (Stb. 2018, 515).

X Noot
2

Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3.

X Noot
3

In de Wft en het Bpr wordt voor ppi’s gesproken van risico’s met betrekking tot het milieu, maatschappelijk verantwoord ondernemen of behoorlijk bestuur. Met dit verschil in terminologie is geen verschil van inhoudelijke betekenis beoogd.

X Noot
4

Artikel 23 Bpr.

X Noot
5

Artikel 143a, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 138a, tweede lid, van de Wvb.

X Noot
6

Artikel 28b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.

X Noot
7

Artikel 27, eerste lid, onderdeel f, van de richtlijn.

X Noot
8

Artikel 148, derde lid, van de Pensioenwet en artikel 143, derde lid, van de Wvb.

X Noot
9

Dit volgt reeds uit artikel 148, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 143, eerste lid, van de Wvb.

X Noot
10

Artikel 147, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, vijfde lid, van de Wvb.

X Noot
11

Hierbij dient met name te worden gedacht aan de leidinggevende van een bepaalde sleutelfunctie. Zie ook: Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9.

X Noot
12

Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 8.

X Noot
13

Artikel 33 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.

X Noot
14

Artikel 143a, tweede tot en met vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 138a, tweede tot en met vierde lid, van de Wvb. Zie ook: Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9–10.

X Noot
15

Zie onder andere: Kamerstukken II, 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9.

X Noot
16

Artikel 18a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Deze verplichting geldt op grond van artikel 26.02 van het Besluit prudentiële regels Wft ook voor premiepensioeninstellingen.

X Noot
17

Handleiding overheidstarieven 2018.

X Noot
18

Handboek meting regeldrukkosten 2018.

X Noot
19

Zie in dit kader ook Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 15.

X Noot
20

Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 14–16.

X Noot
21

Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 39.

X Noot
22

Artikel 143a, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 138a, vierde lid, van de Wvb.

X Noot
23

Ook in het kader van het beleggingsbeleid wordt voor ppi’s gesproken van overwegingen met betrekking tot het milieu, maatschappelijk verantwoord ondernemen of behoorlijk bestuur. Met dit verschil in terminologie is geen verschil van inhoudelijke betekenis beoogd.

X Noot
24

Dit sluit aan bij artikel 135, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 130, eerste lid, van de Wvb waarin is vastgelegd dat het beleggingsbeleid in overeenstemming moet zijn met de prudent-person regel en de waarden moeten worden belegd in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden.

X Noot
25

Dat de toezichthouder hiertoe de mogelijkheid moet hebben volgt rechtstreeks uit artikel 22, tweede lid, van de richtlijn.

X Noot
26

Kamerstukken II 2013/14, 34 008, nr. 3, p. 7.

X Noot
27

Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 23.

X Noot
28

Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 12 en 20–22.

X Noot
29

Zie ook artikel 1, onder «uitbesteding door een uitvoerder», van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb.

X Noot
30

Besluit van 30 juli 2013, houdende wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en enige andere besluiten in verband met het beloningsbeleid en enige andere wijzigingen (Stb. 2013, 329).

X Noot
31

Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 918, nr. 3.

X Noot
32

Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 3, p. 9 & 34.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven