Besluit van 30 juli 2013, houdende wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en enige andere besluiten in verband met het beloningsbeleid en enige andere wijzigingen

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 juni 2013, nr. 2013-0000071514;

Gelet op artikel 34, tweede lid, 105, tiende lid, 105a, 131, tweede lid, 143, tweede lid, 145, tweede lid, 147, zesde lid, 179, eerste lid, en 203, vierde lid, van de Pensioenwet; artikel 43, tweede lid, 110, tiende lid, 110a, 126, tweede lid, 138, tweede lid, 140, tweede lid, 142, zesde lid, 174, eerste lid, en 197, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en artikel 13, derde lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 17 juli 2013, No. W12.13.0191/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 juli 2013, nr. 2013-0000102558;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 11, tweede, vijfde, zesde, zevende en achtste lid wordt «herverzekering» telkens vervangen door: verzekering.

B

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Een fonds voorkomt dat sprake is van personele unies op het niveau van beleidsbepalers of medebeleidsbepalers tussen het fonds en derden waaraan werkzaamheden worden uitbesteed.

2. In het vierde lid wordt «bedoeld in het tweede lid» vervangen door: bedoeld in het derde lid.

C

Na artikel 21 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 21a. Beheerst beloningsbeleid

  • 1. Het beleid, bedoeld in artikel 21, houdt mede in dat het fonds een beleid inzake beloningen voert dat niet aanmoedigt tot het nemen van meer risico’s dan voor het fonds aanvaardbaar is.

  • 2. Het fonds legt het beleid inzake beloningen schriftelijk vast en draagt er zorg voor dit beleid te implementeren en in stand te houden. Het beleid is afgestemd op de omvang en organisatie van het fonds en op de aard, omvang en complexiteit van zijn bedrijf.

  • 3. Het beleid inzake beloningen omschrijft de beloningscomponenten en beloningsstructuren die ertoe zouden kunnen bijdragen dat het fonds meer risico’s neemt dan voor hem aanvaardbaar is, alsmede de te volgen procedures en maatregelen die dergelijke beloningscomponenten en beloningsstructuren voorkomen en beheersen.

  • 4. Het fonds maakt zijn beleid inzake beloningen openbaar.

  • 5. De Nederlandsche Bank kan regels stellen met betrekking tot:

    • a. de wijze waarop het beleid inzake beloningen wordt opgesteld en vastgesteld of goedgekeurd, uitgevoerd, geëvalueerd en aangepast;

    • b. de wijze waarop vorm wordt gegeven aan beloningscomponenten en beloningsstructuren en de wijze waarop de risico’s die uit het beleid en de uitvoering daarvan voortvloeien, worden beheerst; en

    • c. de inhoud en wijze van openbaarmaking van het beleid inzake beloningen.

D

In artikel 24, onderdeel e, wordt «herverzekerd» vervangen door: verzekerd.

E

In artikel 28 en het opschrift wordt «herverzekering» vervangen door «verzekering» en wordt «herverzekerd» vervangen door: verzekerd.

F

Artikel 30, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c, onder 1, wordt «herverzekeringsdeel» vervangen door: verzekeringsdeel.

2. In onderdeel l wordt «herverzekering» vervangen door «verzekering» en wordt «risicoherverzekering» vervangen door: risicoverzekering.

ARTIKEL II

Het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 14 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Een fonds heeft zicht op het beloningsbeleid van de derde aan wie werkzaamheden worden uitbesteed, betrekt het beloningsbeleid bij de keuze voor de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed en maakt zijn beleid dienaangaande openbaar.

B

Het opschrift van hoofdstuk 7 komt te luiden:

Hoofdstuk 7. Geschiktheid, betrouwbaarheid en tijdsbeslag

Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 105, tiende lid, en 105a van de Pensioenwet en de artikelen 110, tiende lid, en 110a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

C

Artikel 29 komt te luiden:

Artikel 29. Toets geschiktheid en betrouwbaarheid

  • 1. De Nederlandsche Bank toetst de geschiktheid en de betrouwbaarheid van een persoon die het beleid van een fonds bepaalt of mede bepaalt, bedoeld in artikel 105 van de Pensioenwet dan wel artikel 110 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, voorafgaand aan de benoeming van deze persoon en op ieder ander moment, indien daar, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, aanleiding toe bestaat.

  • 2. De Nederlandsche Bank toetst de geschiktheid en betrouwbaarheid van een persoon die het intern toezicht van een fonds door een visitatiecommissie uitoefent, bedoeld in artikel 105 van de Pensioenwet dan wel artikel 110 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, indien daar, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, aanleiding toe bestaat.

D

Artikel 30 vervalt.

E

Artikel 34 komt te luiden:

Artikel 34. Specifieke antecedenten

  • 1. De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 31 staat niet buiten twijfel indien:

    • a. deze onherroepelijk veroordeeld is ter zake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van bijlage A, waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak minder dan acht jaren zijn verstreken;

    • b. deze veroordeeld is ter zake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van bijlage A, waarbij de uitspraak nog niet onherroepelijk is of waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht of meer jaren zijn verstreken;

    • c. deze veroordeeld is ter zake van een overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen of artikel 65 van de Invorderingswet 1990, waarbij betrokkene veroordeeld is tot een gevangenisstraf of boete; of

    • d. deze een vergrijpboete van meer dan € 62.500 opgelegd heeft gekregen ter zake van een feit, genoemd in onderdeel 5 van bijlage A, en het besluit waarbij de vergrijpboete is opgelegd onherroepelijk is geworden of waarbij ten minste de rechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.

  • 2. De Nederlandsche Bank kan op grond van de omstandigheden of belangen, genoemd in artikel 35, afwijken van het eerste lid, ten aanzien van de onderdelen b, c en d.

F

Onder vernummering van artikel 35a tot artikel 35b wordt na artikel 35, in hoofdstuk 7, een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 35a. Tijdsbeslag bestuurders en toezichthouders

  • 1. Tot bestuurder of lid van de raad van toezicht van een fonds kunnen in ieder geval niet worden benoemd personen die door deze benoeming meer dan 1 voltijd equivalent aan werkzaamheden als bestuurder of in een toezichthoudend orgaan zouden verrichten.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid telt als voltijd equivalent bij rechtspersonen een functie als:

    • a. bestuursvoorzitter of bestuurder ten minste als 0,6;

    • b. voorzitter van een toezichthoudend orgaan ten minste als 0,4; en

    • c. lid van een toezichthoudend orgaan ten minste als 0,2.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid telt als voltijd equivalent bij grote fondsen een functie als:

    • a. bestuursvoorzitter ten minste als 0,6;

    • b. bestuurder ten minste als 0,4;

    • c. voorzitter van een raad van toezicht ten minste als 0,2; en

    • d. lid van een raad van toezicht ten minste als 0,1.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid telt als voltijd equivalent bij kleine fondsen een functie als:

    • a. bestuursvoorzitter ten minste als 0,3;

    • b. bestuurder ten minste als 0,2;

    • c. voorzitter van een raad van toezicht ten minste als 0,2; en

    • d. lid van een raad van toezicht ten minste als 0,1.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. wordt verstaan onder een klein fonds: een fonds met een beheerd vermogen van niet meer dan € 10 miljard;

    • b. wordt verstaan onder een groot fonds: een fonds met meer dan € 10 miljard beheerd vermogen;

    • c. betreft de verwijzing naar rechtspersonen de rechtsvorm van de naamloze vennootschap en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die op twee opeenvolgende balansdata, zonder onderbreking nadien op twee opeenvolgende balansdata, niet heeft voldaan aan ten minste twee van de vereisten, bedoeld in artikel 397, eerste en tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, onderscheidenlijk de stichting, bedoeld in artikel 297a, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, niet zijnde een fonds;

    • d. telt de benoeming bij verschillende rechtspersonen die met elkaar in een groep zijn verbonden, als één benoeming;

    • e. wordt verstaan onder toezichthoudend orgaan: een raad van toezicht, een raad van commissarissen of indien bij een rechtspersoon de bestuurstaken zijn verdeeld over uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders, niet uitvoerende bestuurders;

    • f. geldt een tijdelijke aanstelling overeenkomstig artikel 349a, tweede lid, of artikel 356, onder c, van Boek 2 van het Burgerlijk wetboek, niet als benoeming.

  • 6. De nietigheid van de benoeming op grond van de vorige leden heeft geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van de besluitvorming waaraan is deelgenomen.

G

Artikel 51a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «135, eerste lid» vervangen door: 135, eerste en vierde lid.

2. In het tweede lid wordt «130, eerste lid» vervangen door: 130, eerste en vierde lid.

H

Na artikel 52 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 52a. Overgangsrecht in verband met artikel 35a

Artikel 35a is niet van toepassing op benoemingen tot bestuurder of lid van de raad van toezicht van een fonds voor 1 juli 2014.

I

In de bijlage behorend bij artikel 32 wordt in de aanhef van onderdeel 1 «Bij onherroepelijk vonnis» vervangen door: Bij vonnis.

ARTIKEL III

In artikel 5, zesde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 wordt «herverzekerd» telkens vervangen door «verzekerd», wordt «herverzekerde» vervangen door «verzekerde» en wordt «herverzekeringsovereenkomst» vervangen door: verzekeringsovereenkomst.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Ermionida, 30 juli 2013

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

Uitgegeven de zesde augustus 2013

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige besluit bevat nadere regels voor verschillende onderwerpen. De nadere regeling van een aantal onderwerpen hangt samen dan wel vloeit direct voort uit de Wet versterking bestuur pensioenfondsen. Het gaat hierbij om:

  • de nadere invulling van een beheerst beloningsbeleid van een pensioenfonds;

  • de bepaling van het moment van toetsing op geschiktheid en betrouwbaarheid door De Nederlandsche Bank (DNB);

  • de nadere regels om te waarborgen dat bestuurders en toezichthouders van pensioenfondsen voldoende tijd beschikbaar hebben om hun functie naar behoren uit te oefenen.

Ook zijn er bepalingen opgenomen die betrekking hebben op governance bij uitbesteding van werkzaamheden. Deze zien op het beloningsbeleid bij de organisatie waaraan werkzaamheden zijn uitbesteed en op het voorkomen van personele unies.

Aansluiting bij de aanpak op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft) is de achtergrond geweest van het schrappen van de bepaling met de inhoudelijke criteria voor de geschiktheid. Geschiktheid wordt daarmee net als in de Wft een open norm. De invulling daarvan wordt aan de toezichthouders DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) overgelaten. Ook is er bij de waardering van specifieke strafrechtelijke antecedenten in het kader van de betrouwbaarheidstoets gekozen voor aansluiting bij artikel 8 van het Besluit prudentiële regels Wft.

Ten slotte zijn er enige wijzigingen van technische aard opgenomen.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A, D, E en F en artikel III

Met de Verzamelwet pensioenen 2012 is in de Pensioenwet (PW) en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) het begrip herverzekering vervangen door verzekering. Dit wordt nu ook doorgevoerd in de besluiten op grond van de PW en de Wvb.

Artikel I, onderdeel B

In artikel 20 wordt expliciet neergelegd dat als onderdeel van beheerste en integere bedrijfsvoering wordt voorkomen dat personele unies op het niveau van beleidsbepalers bestaan tussen het fonds en derden waaraan werkzaamheden worden uitbesteed. Bij (mede)beleidsbepalers gaat het bijvoorbeeld om bestuursleden, directieleden of leden van een raad van toezicht of raad van commissarissen. Er is sprake van een personele unie wanneer een (mede)beleidsbepaler van het fonds zitting heeft in het bestuur, de raad van toezicht of raad van commissarissen of de directie van de organisatie waaraan door het pensioenfonds werkzaamheden zijn uitbesteed, of werknemer is van die organisatie.

Artikel I, onderdeel C

Voor pensioenfondsen geldt dat zij op grond van artikel 143 PW en artikel 138 Wvb een beheerste en integere bedrijfsvoering moeten waarborgen. Op grond van artikel 21 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt hier ondermeer onder verstaan dat een fonds een beleid voert gericht op het duurzaam beheersen van te lopen financiële risico’s en andere dan financiële risico’s. Daarbij ligt het in de rede dat fondsen zorgvuldig omgaan met beloningen en een beloningsbeleid opstellen. Gezien de ontwikkelingen beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wet versterking bestuur pensioenfondsen (Kamerstukken II 2011/12, 33 182, nr. 3) wordt de verplichting tot het voeren van een beheerst beloningsbeleid in dit besluit expliciet gemaakt. Daartoe is in artikel 21a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen een regeling opgenomen naar analogie van de regeling in het Besluit beheerst beloningsbeleid Wft.

In het eerste lid is bepaald dat fondsen een beleid inzake beloningen moeten gaan hanteren dat niet aanmoedigt tot het nemen van meer risico’s dan voor het betreffende fonds aanvaardbaar is. Het beloningsbeleid heeft niet alleen betrekking op beleidsbepalers, maar ook op andere medewerkers van wie de werkzaamheden het risicoprofiel van het fonds materieel beïnvloeden.

Op grond van het tweede lid wordt het beleid schriftelijk vastgelegd en draagt het fonds zorg voor implementatie en instandhouding van het beleid.

In de bepaling van het derde lid ligt besloten dat het beloningsbeleid op een gestructureerde en logische manier de mogelijk negatieve prikkelwerking in het kader van beheersing van de relevante risico’s in kaart brengt, alsmede de manier omschrijft waarop het fonds deze prikkels voorkomt en beheerst. Aan het opstellen van een beheerst beloningsbeleid moet natuurlijk een analyse ten grondslag liggen van beloningscomponenten en structuren waarvan een ongunstige prikkelwerking uit zou kunnen gaan.

Op grond van het vierde lid maakt het fonds het beleid openbaar. Indien DNB geen regels stelt voor de openbaarmaking op grond van het vijfde lid, wordt de wijze van openbaarmaking aan het fonds overgelaten. Gedacht kan worden aan openbaarmaking via het jaarverslag of website.

Het vijfde lid geeft DNB, net als in het Besluit beheerst beloningsbeleid Wft, de bevoegdheid over een aantal onderwerpen regels te stellen.

De nalevingskosten verbonden aan de verplichtingen met betrekking tot een beheerst beloningsbeleid zijn beperkt. Voor de ongeveer 300 fondsen zal per fonds een persoon hier naar verwachting enkele dagen mee bezig zijn. Het bedrag aan nalevingskosten voor bedrijven is daarom verwaarloosbaar.

Artikel II, onderdeel A

Bij uitbesteding dient een fonds zicht te hebben op het beloningsbeleid bij de derde waaraan werkzaamheden worden uitbesteed. Het is de bedoeling dat het fonds er op let dat het beloningsbeleid van de derde niet aanmoedigt tot het nemen van onaanvaardbare risico’s. Bij de werkzaamheden waarop gedoeld wordt gaat het met name om zaken als vermogensbeheer en grootschalige administratie. Tevens wordt het pensioenfonds verplicht het beloningsbeleid te betrekken bij de keuze van de organisatie waaraan werkzaamheden zullen worden uitbesteed en het beleid dienaangaande openbaar te maken.

Artikel II, onderdeel C

Bij de toetsing van (mede)beleidsbepalers wordt de term deskundigheid vervangen door de term geschiktheid (zie Kamerstukken II 2011/2012, 33 182, nr. 3). Verder is expliciet gemaakt dat beleidsbepalers, naast de toetsing voorafgaand aan de benoeming, ook tussentijds op geschiktheid en betrouwbaarheid getoetst kunnen worden indien daar, naar het oordeel van DNB, aanleiding toe bestaat. In het tweede lid wordt geregeld dat ook de leden van de visitatiecommissie van een fonds op geschiktheid en betrouwbaarheid kunnen worden getoetst. Bij leden van een visitatiecommissie is er niet steeds een toetsing voorafgaand aan de benoeming, maar alleen indien daartoe, naar het oordeel van DNB, aanleiding bestaat. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij het bekend worden van overtreding van een fiscaal of economisch delict.

Artikel II, onderdeel D

Artikel 30 vervalt zodat kan worden aangesloten bij de systematiek die nu al in de Wft wordt gehanteerd: geschiktheid is daar een open norm; de invulling ervan wordt aan de toezichthouders (DNB en AFM) overgelaten. Het schrappen van artikel 30 zal niet leiden tot een verzwakking van de geschiktheidseis. In de Beleidsregel geschiktheid 2012 hebben de toezichthouders vastgelegd op basis van welke criteria zij kandidaat-bestuurders en -toezichthouders aan deze geschiktheidseis toetsen. In de Beleidsregel is vastgelegd dat bij de geschiktheidstoetsing rekening wordt gehouden met de inhoud én de context van de functie waarvoor de kandidaat-bestuurder of toezichthouder is voorgedragen. Op deze manier wordt rekening gehouden met het verschil tussen een bestuursfunctie bij een pensioenfonds en, bijvoorbeeld, een bestuursfunctie bij een bank of verzekeraar.

Artikel II, onderdelen E en I

Deze wijziging komt overeen met de wijziging van de betrouwbaarheidstoets op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wijzigingsbesluit financiële markten 2013). De wijziging is tweeledig. De eerste wijziging omvat de uitbreiding van de bepaling met fiscale delicten, namelijk een fiscaal delict als bedoeld in de genoemde bijlage en een bestuursrechtelijk delict als bedoeld in artikel 69 van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen of artikel 65 van de Invorderingswet 1990 waarbij een boete is opgelegd van meer dan € 62.500. De grens van € 62.500 is gekozen omdat dit aansluit bij het beleid van de Belastingdienst. Overtredingen die meer dan € 125.000 geleden nadeel tot gevolg hebben, worden als extra zwaar beoordeeld (categorie II) in het kader van het vervolgingsbeleid van de Belastingdienst. Bij opzet is de boete in beginsel 50% van het geleden nadeel (artikel 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst).

De tweede wijziging die dit besluit doorvoert, brengt een onderscheid aan tussen enerzijds veroordelingen voor misdrijven waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak minder dan acht jaren zijn verstreken en anderzijds veroordelingen voor misdrijven van langer dan acht jaar geleden of waarbij de uitspraak nog niet onherroepelijk is geworden. Bij de eerste categorie is dwingend bepaald dat de betrouwbaarheid van de persoon in kwestie niet buiten twijfel staat. Bij de laatstgenoemde categorie mag de toezichthouder onder bijzondere omstandigheden afwijken van het uitgangspunt dat er afgetoetst moet worden. Deze mogelijkheid geldt eveneens voor de nieuwe toegevoegde fiscale delicten.

Bij de wijzigingen is rekening gehouden met enerzijds de behoefte aan een daadkrachtige en effectieve toezichthouder en anderzijds de belangen van de geadresseerden. Dit heeft onder andere geresulteerd in het uitgangspunt dat bij bepaalde zware vergrijpen een negatief betrouwbaarheidsoordeel volgt, maar dat de toezichthouder de ruimte houdt om bij sommige van deze antecedenten rekening te houden met bijzondere omstandigheden van het geval. Bij de toepassing van deze mogelijkheid houdt de toezichthouder onder meer rekening met de ernst van het feit, het al dan niet onherroepelijk zijn van een strafrechtelijke veroordeling of het besluit waarbij de vergrijpboete wordt opgelegd en de tijd die is verstreken sinds de veroordeling of oplegging van de boete. Andersom kan de toezichthouder in het kader van zijn algemene belangenafweging steeds oordelen dat de betrouwbaarheid van een persoon niet buiten twijfel staat, ook wanneer de drempels in de onderhavige artikelen niet worden gehaald, bijvoorbeeld wanneer een vergrijpboete is opgelegd van minder dan € 62.500.

Eveneens is er, met het oog op een effectieve en daadkrachtige toezichthouder, voor gekozen om op het moment van beoordeling niet de onherroepelijkheid van een uitspraak af te wachten. Wel dient er in ieder geval een onherroepelijk besluit of ten minste een uitspraak van de rechter in eerste aanleg te liggen. Dit laatste geldt eveneens voor de strafrechtelijke veroordeling. De onherroepelijkheid van een uitspraak afwachten kan jaren duren en is niet in lijn met het doel van de betrouwbaarheidstoets.

Artikel II, onderdeel F en H

In deze regeling worden op grond van artikel 105a PW en 110aWvb nadere regels gesteld over het tijdsbeslag bij fondsbestuurders en leden van de raad van toezicht. Deze nadere regels zorgen ervoor dat de regels over tijdsbeslag uit het Burgerlijk Wetboek ook gelden voor fondsen (gelijk speelveld), terwijl tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de knelpunten die voor pensioenfondsen ontstaan door de regeling in het Burgerlijk Wetboek.

Het Burgerlijk Wetboek kent regels over het tijdsbeslag van toezichthouders en bestuurders ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet van 6 juni 2011 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen (Stb. 275) (hierna: Wet bestuur en toezicht). Hierin is geregeld dat bestuurders dan wel toezichthouders bij «grote» ondernemingen een beperkt aantal toezichthoudende functies mogen uitoefenen. Het doel van deze wet is dat er geen old boys network ontstaat, de kwaliteit van bestuur en toezicht gewaarborgd wordt en belangenverstrengeling wordt voorkomen.

De doelen van de regeling in het Burgerlijk Wetboek zijn eveneens van groot belang voor de pensioensector. Tegelijkertijd worden voor pensioenfondsen knelpunten gesignaleerd. Deze zijn ook in de toelichting bij artikel 105a PW en 110a Wvb (Kamerstukken II 2012/13, 33 182, nr.12) beschreven. In de eerste plaats kunnen de eisen uit de Wet bestuur en toezicht onnodig belastend zijn voor fondsen, omdat zij geen rekening houdt met de diversiteit in grootte van pensioenfondsen. Het besturen van en houden van toezicht op een fonds is in de regel (veel) minder complex dan het besturen van en houden van toezicht op een onderneming. Vooral kleine fondsen kunnen daardoor onnodig belast worden door de eisen van de Wet bestuur en toezicht. Overigens geldt ook voor grotere fondsen dat de taken van een andere aard zijn dan die van ondernemingen, en daardoor een ander tijdsbeslag vergen. Ten tweede stelt de Wet bestuur en toezicht geen limiet aan het aantal te combineren bestuursfuncties, terwijl het juist in de pensioensector gebruikelijk is dat één persoon meerdere bestuursfuncties combineert. Immers, het besturen van een fonds, ook een groot fonds, is vrijwel altijd een deeltijdbaan. Het combineren van meerdere bestuursfuncties door één persoon kent voordelen: het bevordert kruisbestuiving tussen fondsen en leidt er bovendien toe dat investeringen in geschiktheid de kwaliteit van het bestuur van meerdere fondsen verbeteren. Tegelijkertijd is het ook bij deze vorm van functiestapeling van belang dat de persoon voldoende tijd beschikbaar heeft voor het uitoefenen van zijn functies.

Bovengenoemde knelpunten zijn de aanleiding een eigen regeling voor pensioenfondsen tot stand te brengen. In artikel 105a PW en 110a Wvb is in dat kader geregeld dat bestuurders en leden van de raad van toezicht van een fonds voldoende tijd beschikbaar moeten hebben om hun functie naar behoren uit te oefenen. Tegelijkertijd is bepaald dat zij niet vallen onder de regeling in het Burgerlijk Wetboek. Er is bovendien de mogelijkheid gecreëerd bij algemene maatregel van bestuur nadere regels over tijdsbeslag voor pensioenfondsbestuurders en -toezichthouders te stellen.

In artikel 35a wordt invulling gegeven aan een regeling die is gebaseerd op de Wet bestuur en toezicht, maar rekening houdt met de gesignaleerde knelpunten.

Ten eerste wordt in deze invulling een onderscheid tussen grote en kleine fondsen gemaakt: voor beide categorieën geldt een eigen weging van bestuurs- en toezichthoudende functies. Ten tweede voorziet de regeling in een zelfstandige weging van bestuursfuncties, waardoor ook het aantal te combineren bestuursfuncties wordt gelimiteerd. Hierbij wordt vanwege de aard van de functies bij een pensioenfonds onderscheid gemaakt tussen twee bestuursfuncties. Gelijk aan het onderscheid tussen voorzitter en lid van een toezichthoudend orgaan maakt deze regeling onderscheid tussen bestuursvoorzitter en bestuurder. Daarnaast geldt dat de niet-uitvoerende bestuurders in een gemengd bestuur aangemerkt worden als bestuurder en niet, zoals in het Burgerlijk Wetboek, als toezichthouder.

Bovendien wordt in dit artikel een andere methode dan in de Wet bestuur en toezicht gehanteerd om uiting te geven aan de inhoudelijke wens een maximum te stellen aan het aantal functies. Deze methode draagt er aan bij dat de regelgeving voor de pensioensector niet onnodig ingewikkeld wordt. Uitgangspunt in deze regeling is dat mensen maximaal 1 fte aan bestuurs- en toezichthoudende functies mogen vervullen. Vervolgens worden aan de verschillende functies gewichten gekoppeld (bijvoorbeeld 0,6 fte). Als deze opgeteld boven 1 volledige fte uitkomen, dan mag de bestuurder of toezichthouder de laatste functie niet aannemen. In de Wet bestuur en toezicht wordt een andere methode gehanteerd. Daar staat geen norm voor het tijdsbeslag per functie beschreven, maar wordt een maximum gesteld aan het aantal te combineren functies. Deze methode is passend voor die Wet, maar zou voor fondsen onnodig ingewikkelde regelgeving opleveren. Voor iedere combinatie van functies die teveel tijd met zich mee zou brengen zou een aparte alinea moeten worden opgenomen.

Overigens is van belang op te merken dat in de onderhavige regeling een minimumnorm wordt gesteld. Het kan in specifieke gevallen voorkomen dat een functie, of een combinatie van functies, in de praktijk meer tijd kost dan de in de regeling opgenomen generieke normen. Bovendien kan het zo zijn dat mensen buiten hun bestuursfuncties veel activiteiten ontplooien, waardoor zij hun bestuursfunctie onvoldoende invulling kunnen geven. De toezichthouder (De Nederlandsche Bank) kan in dergelijke gevallen beslissen dat een persoon toch onvoldoende tijd beschikbaar heeft om zijn of haar functie naar behoren uit te oefenen.

In het eerste lid van artikel 35a is bepaald dat in ieder geval niet tot bestuurder of lid van de raad van toezicht van een fonds kunnen worden benoemd personen die door deze benoeming meer dan 1 voltijd equivalent aan werkzaamheden als bestuurder of in een toezichthoudende functie zouden verrichten. De woorden «in ieder geval» zorgen ervoor dat de toezichthouder ook indien personen volgens de in de regeling opgenomen telling niet meer dan 1 voltijd equivalent aan werkzaamheden zouden verrichten, kan oordelen dat deze personen niet voldoende tijd beschikbaar hebben om hun functie naar behoren uit te oefenen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat iemand naast zijn werkzaamheden als bestuurder of in een toezichthoudende functie nog andere activiteiten verricht, waardoor hij of zij onvoldoende tijd beschikbaar heeft de functie naar behoren te vervullen.

In het tweede lid wordt vervolgens bepaald hoe zwaar functies wegen bij rechtspersonen (grote ondernemingen in de zin van het BW, niet zijnde pensioenfondsen). Met het onderscheid tussen overige rechtspersonen en pensioenfondsen wordt uitdrukking gegeven aan de andere aard van de activiteiten van pensioenfondsen. In het derde lid wordt vervolgens bepaald hoe zwaar functies wegen bij grote fondsen en in het vierde lid wordt dit bepaald voor kleine fondsen. De weging voor bestuursfuncties bij kleine fondsen is bepaald als de helft van de weging die aan bestuursfuncties bij grote fondsen is toegekend, terwijl de weging van toezichthoudende functies bij grote en kleine fondsen gelijk is. Waar een bestuursfunctie per definitie meer tijd kost naarmate de omvang van het fonds toeneemt, geldt dit niet per definitie voor toezichthoudende functies. Immers, het toezichthoudend orgaan kan zowel bij grote als bij kleine fondsen dezelfde controlefuncties met dezelfde frequentie uitvoeren, ongeacht de omvang van het fonds. Met de weging van functies wordt een te grote functiestapeling voorkomen. Zo kan iemand in ieder geval niet bestuursvoorzitter zijn van een groot fonds (tijdsbeslag 0,6) indien hij al bestuursvoorzitter is bij een rechtspersoon of een ander groot fonds (tijdsbeslag 0,6). Ook kan iemand in ieder geval niet bestuurder zijn bij meer dan twee grote pensioenfondsen (tijdsbeslag 0,4 per bestuursfunctie). De woorden «ten minste» laten zien dat het hier minimumnormen betreft.

Op grond van het vierde lid, onderdeel a, wordt verstaan onder een klein fonds: een fonds met een beheerd vermogen van niet meer dan € 10 miljard; Op grond van het vierde lid, onderdeel b, wordt verstaan onder een groot fonds: een fonds met meer dan € 10 miljard beheerd vermogen. Voor deze grote fondsen geldt een zwaarder tijdsbeslag voor bestuursfuncties dan bij kleine fondsen, waarmee het aantal te combineren bestuurs- en toezichthoudende functies bij grote fondsen kleiner is dan bij kleine fondsen.

In het vierde lid, onderdeel c, is opgenomen wat onder een rechtspersoon wordt verstaan. Deze bepaling komt overeen met de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek (onder andere artikel 132a, tweede lid, onderdeel c, van Boek 2) waar de «grote onderneming» wordt omschreven waarvoor de limitering van functies geldt. Fondsen worden uitgezonderd van de omschrijving van rechtspersonen omdat voor fondsen in de onderdelen a en b van het vierde lid een eigen «grootte» criterium is opgenomen.

In het vierde lid, onderdeel d, is bepaald dat de benoeming bij verschillende rechtspersonen die met elkaar in een groep zijn verbonden als één benoeming telt. Ook deze bepaling is overgenomen uit de regeling in het Burgerlijk Wetboek (onder andere artikel 132a, tweede lid, onderdeel b, van Boek 2). Deze bepaling is alleen van belang voor groepen bestaande uit het pensioenfonds en andere instellingen, niet zijnde instellingen waaraan uitbesteed is. Artikel 20, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, zoals gewijzigd in dit Besluit, voorkomt personele unies op het niveau van beleidsbepalers tussen fondsen en derden waaraan uitbesteed wordt.

In het vierde lid, onderdeel e, wordt aangegeven wat wordt verstaan onder een toezichthoudend orgaan. Daarbij gaat het om een raad van toezicht of raad van commissarissen of bij rechtspersonen (volgens onderdeel c niet zijnde fondsen) de niet-uitvoerende bestuurders in een one tier board. Zoals eerder aangegeven worden de niet-uitvoerende bestuurders bij fondsen aangemerkt als bestuurder. Een visitatiecommissie is niet aangemerkt als een toezichthoudend orgaan. Het lidmaatschap daarvan geldt dus niet als lidmaatschap van toezichthoudend orgaan als bedoeld in het tweede en derde lid. Hiertoe is overgegaan omdat een visitatiecommissie slechts tijdelijk (een aantal weken per jaar) bij het fonds betrokken is. Wel zal de toezichthouder zich rekenschap geven van eventuele extra tijdsdruk van fondsbestuurders en leden van de raad van toezicht van fondsen door deelname aan een visitatiecommissie.

Op grond van het vierde lid, onderdeel f, geldt een tijdelijke aanstelling tot bestuurder of lid van de raad van toezicht door de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam niet als benoeming. Ook deze bepaling is uit het Burgerlijk Wetboek overgenomen (onder andere artikel 132a, tweede lid, onderdeel e, van Boek 2). Indien de Ondernemingskamer in het kader van een enquêteprocedure een tijdelijk bestuurder of lid van de raad van toezicht bij een fonds wil benoemen is deze benoeming dus mogelijk ook als de te benoemen persoon daarmee de regeling voor het tijdsbeslag zou overschrijden.

In het zesde lid is bepaald dat de nietigheid van de benoeming geen gevolgen heeft voor de rechtsgeldigheid van de besluitvorming waaraan is deelgenomen. De regeling met betrekking tot de gevolgen van de nietigheid van de benoeming is gelijk aan de regeling in het Burgerlijk Wetboek (onder andere artikel 132a, derde lid, van Boek 2).

Voor de toepassing van artikel 35a is voorzien in overgangsrecht. Dat overgangsrecht is opgenomen in artikel 52a en komt er op neer dat artikel 35a niet van toepassing is op benoemingen bij pensioenfondsen voor 1 juli 2014.

De achtergrond hiervan is dat de impact van het bepaalde in artikel 35a op pensioenfondsen groot is. Dit blijkt uit een korte impactanalyse van DNB. In een significant aantal gevallen zullen fondsen op zoek moeten naar vervangende bestuurders, die vaak ook nog (extra) opgeleid zullen moeten worden om aan de geschiktheidseis te kunnen voldoen. Een deel van de bestuurders en interne toezichthouders zal niet op korte termijn aan de norm uit het eerste lid kunnen voldoen waardoor het risico van een onvoldoende bezetting van het bestuur en de raad van toezicht bij een aantal fondsen bestaat. De overgangsbepaling biedt pensioenfondsen een redelijke termijn om nieuwe, geschikte bestuurders te vinden en te benoemen.

Bovendien leidt de normering van het tijdsbeslag van bestuurs- en toezichthoudende functies er naar verwachting toe dat er meer deskundige personen beschikbaar moeten komen voor het werk als pensioenfondsbestuurder eenvoudigweg doordat het aantal functies per persoon wordt gelimiteerd. Voorts zij nog opgemerkt dat het primair de verantwoordelijkheid van pensioenfondsen zelf is om per 1 juli 2014 te voldoen aan de nieuwe wettelijke bepalingen. DNB ontplooit gedurende het overgangsjaar diverse activiteiten om ervoor te zorgen dat elk fonds 1 juli 2014 haalt. Door het uitvoeren van surveys op drie momenten gedurende het overgangsjaar houdt de toezichthouder in de gaten hoe ver elk fonds is, zodat in individuele gevallen tijdig bijgestuurd kan worden. Hiermee moet worden voorkomen dat fondsen op 1 juli 2014 bijvoorbeeld onvoldoende geschikte bestuurders hebben, omdat zij te laat actie hebben ondernomen om aan de nieuwe wettelijke vereisten te kunnen voldoen. In een uitzonderlijk geval is het mogelijk dat een fonds zich wel degelijk inspant, maar er niet in slaagt voldoende geschikte bestuurders te vinden. In dit geval zal de toezichthouder met dit fonds individuele afspraken maken, die erop gericht zijn dat het fonds zo snel mogelijk na 1 juli 2014 alsnog voldoet aan de nieuwe wettelijke bepalingen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven