Besluit van 5 december 2018, houdende redactionele en beperkte beleidswijzigingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit en het Warenwetbesluit machines

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 oktober 2018 nr. 2018-0000167156;

Gelet op de artikelen 16, eerste, tweede, vierde en zesde lid, 30, derde lid, en 33, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 4, eerste lid, 5, tweede lid, en 7 van de Warenwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 21 november 2018, nr. W12.0327/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 december 2018, nr. 2018-0000234857;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.3, vierde lid, onderdeel a, wordt «Wet medezeggenschap onderwijs 1992» vervangen door «Wet medezeggenschap op scholen».

B

In artikel 1.5, onderdeel b, sub 1 en 2, wordt «de Minister van Defensie» vervangen door «Onze Minister van Defensie».

C

Artikel 1.5b, eerste lid, onderdeel f, vervalt.

D

In de artikelen 1.5b, vierde lid, 1.5d, vijfde lid, en 1.5eb, tweede lid, wordt «kunnen nadere regels worden gesteld» vervangen door «kunnen, zo nodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld».

E

Artikel 1.5c, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Indien een certificerende instelling certificatietaken uitbesteedt aan een onderaannemer of door een dochteronderneming laat uitvoeren, informeert zij Onze Minister hierover.

F

Artikel 1.5f, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen, zo nodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het afgeven van een certificaat als bedoeld in het eerste lid en de eisen waaraan voldaan moet worden om het certificaat te behouden.

G

Artikel 1.5i vervalt.

H

In artikel 1.20 wordt «Onze Minister van Infrastructuur en Milieu» telkens vervangen door «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».

I

In artikel 1.35 wordt «PbEG L 216» vervangen door «PbEG 1994, L 216».

J

In artikel 1.40 wordt «PbEG L 348» vervangen door «PbEG 1992, L 348».

K

In artikel 2.23, aanhef en onderdeel a, wordt «PbEG L 245» vervangen door «PbEG 1992, L 245».

L

Artikel 4.1a, vierde lid, vervalt.

M

Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het negende lid wordt vernummerd tot tiende lid.

2. Na het achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 9. De gevaarlijke stoffen, bedoeld in het tweede lid, worden opgenomen in een overzicht dat bij de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, wordt gevoegd. Daarbij wordt per gevaarlijke stof een specifieke verwijzing opgenomen naar een voor die stof aanwezig Veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PbEU 2006, L 39).

N

Artikel 4.10d, eerste lid, onderdeel g, komt te luiden:

  • g. het dragen en gebruiken van de juiste persoonlijke beschermingsmiddelen en kleding; en.

O

In artikel 4.11, aanhef en onderdeel a, wordt «PbEU L 158» vervangen door «PbEU 2004, L 158».

P

Artikel 4.45a komt te luiden:

Artikel 4.45a Aanvullende voorlichting

Aan werknemers die arbeid verrichten waarbij gevaar voor blootstelling aan asbeststof bestaat, wordt doeltreffende voorlichting gegeven over:

  • a. mogelijke gevaren voor de gezondheid van blootstelling aan asbeststof; en

  • b. de noodzaak van het toezicht op het asbestgehalte in de lucht en de daarvoor geldende grenswaarden.

Q

Het opschrift van artikel 4.45b komt te luiden: Aanvullend onderricht

R

Aan artikel 4.47c wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke bijzondere spoedeisende situaties de melding, in afwijking van het eerste lid, op een ander tijdstip kan plaatsvinden.

S

Aan artikel 4.54d wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 10. In afwijking van het zevende lid kan een persoon die werkzaam is als machinist en die in die hoedanigheid asbest verplaatst waardoor sprake kan zijn van werkzaamheden als bedoeld in artikel 4.54a, eerste lid, onderdeel b of c, zonder het certificaat vakbekwaamheid voor het verwijderen van asbest werkzaam zijn, mits:

    • a. hij onder voortdurend toezicht staat van een persoon die in het bezit is van het certificaat, bedoeld in het vijfde lid; en

    • b. hij voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde nadere regels met betrekking tot de werkzaamheden, de machine en hemzelf.

T

In artikel 4.60, tweede lid, onderdeel a, wordt «de Erfgoedwet» vervangen door «artikel 1.1 van de Erfgoedwet».

U

In artikel 4.84, tweede lid, aanhef en onderdeel d, wordt «PbEG L 262» vervangen door «PbEG 2000, L 262».

V

In artikel 4.106, onderdeel a, wordt «die voldoet aan een van de volgende gevarenaanduidingen» vervangen door «die voldoet aan criteria voor een van de volgende gevarenaanduidingen».

W

In artikel 5.1 wordt «PbEG L 156» vervangen door «PbEG 1990, L 156».

X

In artikel 5.10 wordt «telkens na ten hoogste twee achtereenvolgende uren» vervangen door «op gezette tijden».

Y

In artikel 6.11a, aanhef en onderdeel a, wordt «PbEG L 177» vervangen door «PbEG 2002, L 177».

Z

In artikel 6.12a, aanhef en onderdeel a, wordt «PbEU L 114» vervangen door «PbEU 2006, L 114».

AA

Artikel 7.23a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. de steunpunten van draagbare ladders en trappen rusten op een stabiele, stevige en onbeweeglijke ondergrond van voldoende omvang, zodat de sporten horizontaal blijven;

2. Onder verlettering van de onderdelen b tot en met d tot c tot en met e, wordt een onderdeel b ingevoegd, luidende:

  • b. het wegglijden van de voet van draagbare ladders en trappen tijdens het gebruik wordt tegengegaan door een van de volgende, zo nodig gecombineerde, maatregelen:

    • 1°. het vastzetten van boven- of onderkant van de ladderbomen;

    • 2°. een adequate antislipinrichting;

    • 3°. een andere, even doeltreffende maatregel;.

AB

In artikel 9.3, tweede lid, onderdeel d, wordt «4.54d, vierde, zesde en achtste lid, voorzover het certificaten uit het vierde en zesde lid betreft» vervangen door «4.54d, vijfde, zevende en negende lid, voor zover het certificaten uit het vijfde en zevende lid betreft».

AC

In artikel 9.9b, eerste lid, onderdeel d, wordt «4.54d, eerste en derde tot en met negende lid» vervangen door «4.54d, eerste en derde tot en met tiende lid».

AD

In artikel 9.19, onderdeel a, wordt «afdelingen 8 en 9» vervangen door «afdelingen 8, 9 en 10».

AE

De artikelen 9.34, 9.37a, 9.37b en 9.37c vervallen.

ARTIKEL II

Het Warenwetbesluit machines wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 in de definitie van «machine» wordt in onderdeel e, «het heffen» vervangen door «het hijsen of heffen».

B

In artikel 2a vervalt de zinsnede «van Sociale Zaken en Werkgelegenheid».

C

In artikel 4 vervalt de zinsnede «die het aangaat».

D

In artikel 6a, tweede lid, vervalt telkens de zinsnede «die het aangaat».

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van artikel I, onderdelen M, S, en AC, die in werking treden met ingang van 1 januari 2019.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 5 december 2018

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark

Uitgegeven de veertiende december 2018

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

De onderhavige wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) en het Warenwetbesluit machines voor zover dat betrekking heeft op het beleidsterrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) bevat een aantal wijzigingen, die voornamelijk van technische aard zijn, maar soms ook beperkte beleidswijzingen inhouden. De wijzigingen zijn artikelsgewijs verder toegelicht.

2. Gevolgen administratieve lasten/bedrijfseffecten en regeldruk

De onderhavige wijziging is een zogenoemd verzamelbesluit, met in dit geval een aanzienlijk aantal uiteenlopende onderwerpen. De wijzigingen zijn voornamelijk van technische aard. Het gaat om redactionele aanpassingen en verduidelijkingen. Soms is sprake van beperkte reeds doorgevoerde beleidswijzigingen, die worden geformaliseerd. Dit heeft voor de normadressanten (werkgevers, werknemers en arboprofessionals) geen regeldrukeffecten. Met betrekking tot artikel I, onderdeel C en E, is sprake van een beperkte afname van regeldruk, doordat in het vervolg niet meer iedere onderaannemer of dochteronderneming aan alle eisen hoeft te voldoen die voor de aangewezen instelling zelf gelden.

3. Uitvoering en handhaving

3.1 Toets regeldruk door het Adviescollege Toetsing Regeldruk (hierna: ATR)

Het ATR heeft op 18 juli 2018 haar advies uitgebracht. Het ATR onderschrijft nut en noodzaak van de voorgenomen maatregelen en acht deze in de toelichting voldoende gemotiveerd. Tevens geeft het ATR aan dat er vanuit het oogpunt van regeldruk geen minder belastende alternatieven voorhanden zijn en dat de gevolgen voor regeldruk volledig en juist in beeld zijn gebracht.

3.2 Internetconsultatie en overleg met de Inspectie SZW

Dit besluit is op 5 juli 2018 opengesteld voor internetconsultatie. De internetconsultatie is geëindigd op 2 augustus 2018. Er zijn zestien reacties ontvangen, (inclusief het advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk).

Naar aanleiding van de internetconsultatie kan het volgende worden opgemerkt.

Uit de internetconsultatie bleek dat er ten aanzien van twee onderwerpen uit het concept van het Arbobesluit, te weten over maatregelen in gevarenzones in explosieve atmosferen (artikel 3.5e) en valgevaar (artikel 3.16, 3.17 en 9.9b) nog nader overleg noodzakelijk is met de betrokken partijen. Datzelfde geldt ten aanzien van de aanpassing van onder meer artikel 17a van het Warenwetbesluit drukapparatuur 2016 in verband met een infractieprocedure. Daarom is besloten deze drie onderwerpen vooralsnog niet mee te nemen in het onderhavige verzamelbesluit.

Over de in artikel 1.3, vierde lid, onderdeel a, van het Arbobesluit opgenomen verwijzing naar de Wet medezeggenschap op scholen was een tekstvoorstel gedaan door de Algemene Onderwijsbond dat echter in overleg met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet is overgenomen.

Er zijn een aantal vragen gesteld over de artikelen die betrekking hebben op certificering.

Gevraagd of de aanpassing van de artikelen 1.5b, vierde lid, 1.5d, vijfde lid en 1.5eb, tweede lid, van het Arbobesluit die betrekking hebben op het stellen van nadere regels per werkveld zien op het stellen van nadere regels door middel van een ministeriële regeling. Dit is juist. De nadere regels zullen worden opgenomen in de Arbeidsomstandighedenregeling (hierna Arboregeling).

Tevens is gevraagd waarom andere departementen en de Raad van State nog niet betrokken zijn en of er gebruik wordt gemaakt van de voorhangprocedure.

Het onderhavige besluit is een algemene maatregel van bestuur. Dat betekent dat er altijd advies wordt gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State, maar dat gebeurt pas nadat de internetconsultatie heeft plaatsgevonden en de ministerraad heeft ingestemd met het ontwerpbesluit. Er geldt ten aanzien van dit besluit geen voorhangprocedure, omdat de artikelen van de Arbeidsomstandighedenwet en de Warenwet die de grondslag bieden voor het onderhavige besluit, geen voorhangprocedure kennen.

Tot slot is er een vraag gesteld over periodieke controles in de periode tot 1 januari 2020. De artikelsgewijze toelichting is in reactie daarop aangevuld.

Er is een opmerking gemaakt over de artikelsgewijze toelichting bij de wijziging van artikel 4.54d van het Arbobesluit die heeft geleid tot een aanvulling van de toelichting. Toegevoegd zijn nog een aantal deskundigheidseisen die relevant zijn voor de deskundig asbestverwijderaar (DAV-er), te weten het treffen van emissiebeperkende maatregelen, het verpakken van asbest en het reinigen van de werkplek, maar die niet zinvol zijn voor de kraanmachinist.

Tevens is met betrekking tot artikel 4.54d, tiende lid, van het Arbobesluit de vraag gesteld of de bij ministeriële regeling gestelde nadere regels feitelijk al gesteld worden in artikel 29 (van bijlage XIIIa van de Arboregeling). Dat is niet het geval, de inhoud van artikel 29 van bijlage XIIIa riep nu juist vragen op en daarom werd de behoefte gevoeld aan nadere regels in de vorm van een aanpassing van die ministeriële regeling.

Op basis van de tekst van het ontwerpbesluit zoals dat is voorgelegd voor internetconsultatie, heeft ook afstemming plaatsgevonden met de Inspectie SZW.

Dit heeft geleid tot aanpassing van het ontwerpbesluit waarbij besloten is de wijziging met betrekking tot art. 3.16 van het Arbobesluit (voorkomen van valgevaar) vooralsnog niet op te nemen in het onderhavige besluit, omdat daarover nog nader overleg noodzakelijk is. Tevens is de tekst van de wijziging van artikel 7.23a aangepast en is in verband met het opnemen van artikel 4.54d een aanpassing van artikel 9.9b opgenomen.

Tot slot zijn de wijzigingen van de Warenwetbesluiten die verband houden met de instrumenten Bibob (de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur) en risicomelding (gebaseerd op de Wet controle op rechtspersonen) niet opgenomen omdat daarvoor nadere uitwerking nodig is.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.3)

Dit betreft een technische aanpassing als gevolg van de intrekking Wet medezeggenschap onderwijs 1992 en vervanging door de Wet medezeggenschap op scholen.

Artikel I, onderdelen B en H (artikel 1.5 en 1.20)

Deze onderdelen betreffen de juiste aanduiding van ministers.

Artikel I, onderdeel C en E (artikel 1.5b en 1.5c)

De criteria voor aanwijzing van certificerende instellingen in paragraaf 1 van afdeling 1A (certificatie) van hoofdstuk 1 van het Arbobesluit zijn ontleend aan de gelijksoortige bepalingen in een aantal warenwetbesluiten, zoals het Warenwetbesluit liften 2016. In deze warenwetbesluiten is (in verband met implementatie van de betreffende Europese richtlijnen) bepaald dat aangewezen instellingen conformiteitsbeoordelingstaken alleen met instemming van een klant mogen uitbesteden of door een dochteronderneming mogen laten verrichten. Wanneer die instemming niet gegeven wordt, moet de conformiteitsbeoordelingsinstantie álle conformiteitsbeoordelingstaken zelf kunnen verrichten. Op basis van het Arbobesluit heeft een aangewezen instelling zelf de bevoegdheid om te beslissen of zij taken wil uitbesteden aan een onderaannemer of laten uitvoeren door een dochteronderneming. De aangewezen certificerende instellingen zullen vanwege de verplichting een passende accreditatie te hebben, moeten voldoen aan de randvoorwaarden die de accreditatienormen voor uitbesteding bevatten. De voor het Arboterrein relevante accreditatienormen bevatten allemaal bepalingen over de eisen die in geval van uitbesteding aan of uitvoering door een andere partij moeten gelden. Daarmee wordt voldoende geborgd dat in die situaties de aangewezen instelling altijd de volledige eindverantwoordelijkheid behoudt (zie ook artikel 1.5c, tweede lid) en door middel van overeenkomsten met de onderaannemer of dochteronderneming ervoor moet zorgen dat onder meer de vereiste onafhankelijkheid, onpartijdigheid (zie ook artikel 1.5b, eerste lid, onderdeel d) en deskundigheid geborgd blijft.

Zo kan bijvoorbeeld bij persoonscertificatie een aangewezen instelling ervoor kiezen de examinering uit te laten voeren door een exameninstelling waarmee de aangewezen instelling daarvoor een overeenkomst afsluit. De overeenkomst moet er dan onder meer in voorzien dat de examenruimtes van de exameninstelling voldoen aan de eisen uit de accreditatienorm. Onder die voorwaarde hoeft de aangewezen instelling niet zelf over dergelijke examenruimtes te beschikken.

De verplichte accreditatie van aangewezen instellingen bevat alle benodigde randvoorwaarden voor uitbesteding. Omdat artikel 1.5b, eerste lid, onderdeel f, ten onrechte de indruk zou kunnen wekken dat een aangewezen instelling zelf altijd ook over alle faciliteiten moet beschikken wordt deze bepaling geschrapt. De tekst van artikel 1.5c, eerste lid, wordt aangepast omdat het niet nodig is dat onderaannemers en dochterondernemingen aan alle eisen moeten voldoen die voor de aangewezen instelling zelf gelden. Daarom kan deze bepaling beperkt worden tot de plicht om bij uitbesteding daarvan melding te maken bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De meldingsplicht is van belang omdat daardoor nagegaan kan worden of de certificerende instelling bij uitbesteding aan de eisen voor aanwijzing blijft voldoen en daarvoor niet gewacht hoeft te worden op de eerstvolgende audit van de Raad voor Accreditatie.

Artikel I, onderdeel D (artikel 1.5b, 1.5d, 1.5eb)

De formuleringen zijn aangepast om duidelijker tot uitdrukking te brengen dat er bij het formuleren van nadere regels zo nodig verschil kan worden gemaakt tussen de verschillende werkvelden.

Artikel I, onderdeel F (artikel 1.5f)

Met de wijziging van het Arbobesluit per 1 januari 2018 is in artikel 1.5b. eerste lid, onderdeel m, voorzien in de verplichting van certificerende instellingen om een schemabeheerder en een certificatieschema te hebben. Dit certificatieschema kan als bijlage opgenomen worden bij de Arbeidsomstandighedenregeling (Arboregeling), maar er kan ook in de Arboregeling naar het betreffende schema worden verwezen (Stb. 2017, 487, blz. 10, 12). In beide gevallen is artikel 1.5f, tweede lid, van het Arbobesluit de grondslag voor die bepaling in de Arboregeling die naar het certificatieschema verwijst. De formulering van het tweede lid is aangepast om dit duidelijker te maken. De certificatieschema’s kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op eisen in zake de aanvraag van het certificaat, het personeel of de organisatie van de certificaathouder, de wijze waarop de certificaathouder zijn werkzaamheden moet verrichten, de geldigheidsduur van het certificaat, tussentijdse controles van de certificaathouder, de omstandigheden waarin schorsing of intrekking van het certificaat kan plaatsvinden.

Naast de eisen die in een certificatieschema opgenomen worden met betrekking tot de certificaathouder, kunnen in het certificatieschema ook eisen opgenomen worden die betrekking hebben op de certificerende instelling. Artikel 1.5b, vierde lid, van het Arbobesluit geeft de basis om dergelijke eisen in het certificatieschema op nemen en in de Arboregeling naar het certificatieschema te verwijzen dan wel het certificatieschema als bijlage bij de Arboregeling op te nemen.

Artikel I, onderdeel G (artikel 1.5i)

Artikel 1.5i is destijds opgenomen in het Arbobesluit (Stb. 2009, 395) om te waarborgen dat de certificerende instellingen certificaathouders periodiek controleren. Aanleiding daartoe was de constatering dat het toezicht door de certificerende instellingen op certificaathouders te wensen over liet. Aangegeven werd dat periodieke controles dienden te worden uitgewerkt in de specifieke voorschriften per werkveld die als bijlagen bij de Arboregeling zijn opgenomen.

Per 1 januari 2018 is een nieuwe paragraaf 1 in afdeling 1A van hoofdstuk 1 van het Arbobesluit van kracht geworden met eisen aan certificerende instellingen die op hun verzoek worden aangewezen om wettelijke verplichte certificaten af te geven. In gevolge deze bepalingen zullen managementsysteemcertificaten, proces- en persoonscertificaten uiterlijk vanaf 1 januari 2020 worden afgegeven door certificerende instellingen die daartoe door de Raad voor Accreditatie zijn geaccrediteerd.

Het van kracht worden van deze nieuwe paragraaf van het Arbobesluit is aanleiding geweest om het nut en de noodzaak van artikel 1.5i nader te bezien. De nieuwe bepalingen in paragraaf 1 leiden ertoe dat er een nieuw kader bestaat voor de totstandkoming van certificatieschema’s. Te accrediteren en geaccrediteerde instellingen mogen alleen certificatieschema’s uitvoeren die voldoen aan de eisen uit de bijpassende norm die voor de accreditatie van de certificerende instellingen wordt gebruikt. Er zijn momenteel drie normen van toepassing voor accreditatie van certificerende instellingen die certificaten afgeven op grond van de certificatieverplichtingen in de arbeidsomstandighedenregelgeving. Deze normen bevatten ofwel concrete eisen aan certificatieschema’s voor wat betreft periodieke controles van certificaathouders, ofwel in algemene termen verwoorde eisen die indien noodzakelijk dienen te worden geconcretiseerd in bepalingen over periodieke controles in specifieke certificatieschema’s.

  • 1. Voor bijvoorbeeld de certificatie van het kwaliteitsmanagementsysteem van arbodiensten is de geharmoniseerde norm NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 leidend. Daarin staat dat certificerende instellingen ten minste eenmaal per kalenderjaar controleaudits moeten uitvoeren, behalve in hercertificatiejaren (zie 9.1.3.3 van de NEN-EN-ISO/IEC 17021-1). In het jaar van hercertificatie wordt een hercertificatie-audit uitgevoerd die alle certificatie eisen omvat.

  • 2. Voor certificerende instellingen die certificaten afgeven voor asbestverwijderings- of asbestinventarisatiebedrijven is de geharmoniseerde norm NEN-EN-ISO/IEC 17065 leidend. Het gaat hierbij om procescertificatie. Schema’s voor procescertificatie vallen veelal in het type «systeem 6», zoals toegelicht in de NEN-EN-ISO/IEC 17067, welke de fundamentele principes bevat voor de certificatie van en certificatieschema’s voor producten, proces en diensten. Deze principes dienen gevolgd te worden bij toepassing van de geharmoniseerde norm NEN-EN-ISO/IEC 17065. Uit de NEN-EN-ISO/IEC 17067 volgt dat er periodieke controles uitgevoerd moeten worden van de uitvoering van het proces en van het ondersteunend kwaliteitsmanagementsysteem. De eisen voor deze periodieke controles moeten in het certificatieschema zijn opgenomen.

  • 3. Voor persoonscertificaten is de geharmoniseerde norm NEN-EN-ISO/IEC 17024 leidend. Deze norm bevat geen specifieke eis wat betreft de geldigheidsduur van persoonscertificaten en ook geen verplichting tot het uitvoeren van periodieke controles op houders van een persoonscertificaat tijdens de looptijd van het certificaat. In certificatieschema’s wordt bepaald wat de geldigheidsduur van persoonscertificaten is en of er wel of niet periodieke controles plaatsvinden. De geldigheidsduren van de persoonscertificaten die in de arbeidsomstandighedenregelgeving verplicht worden gesteld lopen uiteen van bijvoorbeeld zes maanden (Deskundige Asbestverwijderaar-1), drie jaar (Deskundige Asbestverwijderaar-2 en de Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering), drie jaar (vuurwerkdeskundige), vier jaar (duikberoepen) tot vijf jaar (arbeidshygiënist, hogere veiligheidskundige en arbeids- en organisatiedeskundige).

Een persoonscertificaat brengt tot uitdrukking dat de persoon is getoetst op het beschikken over noodzakelijke competenties (kennis en vaardigheden). De eerdergenoemde norm NEN-EN-ISO/IEC 17024 vereist dat gedurende de geldigheidsduur van het certificaat erop moet kunnen worden vertrouwd dat de certificaathouder beschikt over de vereiste competenties. De geldigheidsduur van het certificaat moet in het certificatieschema worden bepaald op basis van de overwegingen zoals opgenomen in 9.6.3 van de norm. Het al dan niet voorgeschreven zijn van periodieke controles is een van die overwegingen die van invloed zijn op de geldigheidsduur. Indien de schemabeheerder een lange geldigheidsduur van het certificaat wenselijk acht, kan dat na afweging van alle factoren die van invloed zijn op het intact houden van de noodzakelijke competenties, leiden tot de noodzaak in het certificatieschema vast te leggen dat gedurende de geldigheidsduur van het certificaat periodiek wordt gecontroleerd of de houder van het persoonscertificaat nog beschikt over de vereiste competenties.

Overigens bestaat op grond van artikel 1.5g van het Arbobesluit altijd de mogelijkheid tot intrekking of schorsing van een certificaat indien wordt vastgesteld dat de certificaathouder niet meer over de vereiste competenties beschikt en daardoor niet meer voldoet aan de in het certificaat gestelde eisen of zijn wettelijke verplichtingen.

Het voorgaande onderbouwt dat het niet langer nodig is om in het Arbobesluit te bepalen dat er in alle gevallen regels bestaan voor periodieke controles van certificaathouders. In de gevallen dat periodieke controles nuttig en nodig zijn wordt dit in de certificatieschema’s zelf geregeld ter naleving van eisen uit de toepasselijke geharmoniseerde norm die voor de accreditatie van de betreffende certificerende instellingen wordt gebruikt. Omdat in de huidige schema’s voor aanwijzing en toezicht van certificerende instellingen en in de werkveldspecifieke certificatieschema’s, die zijn opgenomen als bijlagen bij de Arboregeling, al wordt verwezen naar de bovengenoemde accreditatienormen, wordt in de periode tussen het vervallen van het artikel 1.5i en 1 januari 2020 al voorzien in een systeem van periodieke controles zoals dat vanaf 1 januari 2020 zal gelden.

Artikel I, onderdelen I, J, K, O, U, W, Y en Z (artikel 1.35, 1.40, 2.23, 4.11, 4.84, 5.1, 6.11a, 6.12a)

In deze onderdelen zijn de verwijzingen naar Publicatiebladen van de Europese Unie in lijn gebracht met de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Artikel I, onderdeel M (artikel 4.2)

Op grond van artikel 4.2, tweede lid, moet de werkgever vast stellen aan welke gevaarlijke stoffen zijn werknemers worden dan wel kunnen worden blootgesteld. Met betrekking tot veel van die gevaarlijke stoffen zijn door de fabrikant zogenoemde Veiligheidsinformatiebladen als bedoeld in artikel 31 van de REACH-Verordening, opgesteld. De werkgever moet die Veiligheidsinformatiebladen betrekken bij de door hem te verrichten blootstellingsbeoordeling (vijfde lid, onderdeel a).

Met het nieuwe negende lid moet de werkgever voortaan een expliciete koppeling tot stand brengen tussen de gevaarlijke stoffen en de Veiligheidsinformatiebladen en die opnemen in de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E), bedoeld in artikel 5 van de Arbowet. De RI&E is in te zien door de werknemers en andere direct belanghebbenden.

De koppelingsverplichting vloeit voort uit ILO-verdrag 170 betreffende de veiligheid bij het gebruik van chemische stoffen bij de arbeid (Trb. 1993, 31; inwerkingtreding 1 augustus 2018; Trb. 2017, 106). Deze verduidelijking is bij de ratificatie van genoemd verdrag toegezegd aan het parlement (Kamerstukken II 2016/17, 34 667 (R2086), nr 1).

Artikel I, onderdelen L, N, P en Q (artikel 4.1a, 4.10d, 4.45a, 4.45b)

De onderlinge verhouding tussen de artikelen 4.1a, 4.45a en 4.45b was onduidelijk. Die verhouding is beter tot uitdrukking gebracht door artikel 4.1a, vierde lid, te schrappen, artikel 4.10d, aan te passen en de artikelen 4.45a en 4.45b inhoudelijk te verkorten (veel staat al in artikel 4.10d) en te voorzien van het opschrift: Aanvullende voorlichting respectievelijk Aanvullend onderricht. Omdat in artikel 4.45a, onderdeel c, naast persoonlijke beschermingsmiddelen ook gesproken werd over «kleding» en in artikel 4.10d, eerste lid, onderdeel g, alleen over persoonlijke beschermingsmiddelen, wordt artikel 4.10d, eerste lid, onderdeel g, aangevuld.

Artikel I, onderdeel R (artikel 4.47c)

Het vijfde lid is toegevoegd aan artikel 4.47c om de termijn van twee dagen die in het eerste lid genoemd wordt niet in alle gevallen toepasbaar is. Tot 1 januari 2012 was in dit artikel bepaald dat er «tijdig» een melding moest worden gedaan en in de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving was nader ingevuld1 wat daaronder moest worden verstaan. Deze beleidsregels zijn met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken. De afwijkende termijnen die in de beleidsregels waren opgenomen stonden ook in paragraaf 7.14.5 van het Werkveldspecifiek certificatieschema voor het Procescertificaat Asbestverwijdering (bijlage XIIIb). Bij de integratie van bijlage XIIIa en bijlage XIIIb (Stcrt. 2016, 64906) zijn de eisen over de melding inzake asbestverwijderingswerkzaamheden opgenomen in artikel 40 van bijlage XIIIa en ook daar was in het derde lid voorzien in een uitzondering op de termijn van twee dagen in geval van een calamiteit.

Artikel I, onderdeel S, AB en AC (artikel 4.54d, 9.3 en 9.9b)

De werknemers die de asbestverwijderingswerkzaamheden verrichten moeten een certificaat hebben vanwege het gevaar voor onacceptabele risico’s op blootstelling bij het niet vakkundig uitvoeren van de werkzaamheden. Voor de uitvoering is kennis nodig van de complexiteit van de werkzaamheden, met name over het werken in containment en het herkennen van asbestbronnen om over te kunnen gaan tot het deugdelijk saneren ervan. Daarom is een certificatiesysteem ingericht waarin eisen worden gesteld aan de deskundig asbestverwijderaar (DAV niveau 1 en niveau 2) en de deskundig toezichthouder asbest (DTA).

De daarin opgenomen eisen zijn echter maar zeer ten dele relevant voor bedieners van machines zoals (hijs)kranen, hoogwerkers en verreikers waarmee ondersteunende werkzaamheden worden verricht zoals hijsen/heffen (verplaatsen) van asbest en het opruimen van asbest bij een incident, zoals een asbestbrand. De eisen voor het certificaat zien namelijk met name op het werken in een asbestpak, in containment en op het maken van pakuren, op het treffen van emissiebeperkende maatregelen, het verpakken van asbest en het reinigen van de werkplek en die eisen zijn daarom niet zinvol voor de werkzaamheden van de (kraan)machinist. De machinist moet echter wel kennis hebben van de gevaarlijke eigenschappen van asbest en beschermd zijn tegen blootstelling aan asbestvezels.

In de praktijk ontstond geregeld discussie over de vraag of een machinist nu feitelijk wel of geen asbestverwijderingswerkzaamheden verricht wanneer hij asbest of asbesthoudende producten verplaatst.2 In artikel 29 van Bijlage XIIIa bij de Arboregeling is een bepaling opgenomen die ziet op personen die in het werkgebied aanwezig zijn en die werkzaamheden uitvoeren die géén asbestwijderingswerkzaamheden zijn. In de toelichting bij dat artikel (Stcrt. 2016, 64906, blz. 57) worden als voorbeeld kraanmachinisten genoemd die hijs- of hefwerkzaamheden uitoefenen.

Daarbij is er dus vanuit gegaan dat zij geen asbestverwijderingswerkzaamheden verrichten.

Zoals gezegd is het soms moeilijk om vast te stellen of er nu wel of geen sprake is van asbestverwijderingswerkzaamheden.

Met het nieuwe lid wordt daarom voor de duidelijkheid geregeld dat de machinist geen certificaat als DAV-er hoeft te hebben, mits hij, net als een gecertificeerd asbestverwijderaar, onder voortdurend toezicht staat van een persoon die in het bezit is van het certificaat deskundig toezichthouder asbestverwijdering (DTA-er) en hij daarnaast aan bepaalde in de Arboregeling opgenomen voorwaarden inzake de werkzaamheden, de machinist en de machine wordt voldaan zodat hij geen onacceptabele asbestblootstellingsrisico’s loopt.

Het zal gaat daarbij om technische eisen aan de machine en aan de werkzaamheden en om eisen over de kennis van de machinist. Er is voor gekozen deze eisen in een ministeriële regeling (de Arboregeling) op te nemen omdat hierbij gaat om gedetailleerde voorschriften die wellicht nog vaker aanpassing behoeven.

In verband met de toevoeging van het tiende lid was tevens aanpassing van artikel 9.9b noodzakelijk zodat een overtreding ervan beboetbaar is.

Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel 9.3 aan te passen. Daarin werd per abuis niet naar de juiste artikelleden van artikel 4.54d verwezen.

Artikel I, onderdeel T (artikel 4.60)

Dit betreft een technische aanpassing. Thans is expliciet het desbetreffende artikel van de Erfgoedwet vermeld.

Artikel I, onderdeel V (artikel 4.106)

Dit betreft een technische aanpassing, waarmee de formulering van de tekst wordt aangepast overeenkomstig de tekst van artikel 4.105 van het Arbobesluit.

Artikel I, onderdeel X (artikel 5.10)

Het criterium van 2-uur voor het onderbreken van beeldschermwerk vervalt. Deze absolute norm past niet bij de tegenwoordige variatie aan beeldschermwerk (tablet, mobiel, laptop, plaats/tijd onafhankelijk). Dit doet niet af aan de verplichting van de werkgever om het werk zodanig te organiseren dat beeldschermwerk periodiek wordt onderbroken. In samenhang met andere maatregelen moet daarmee langdurig zitten, oog- en stressklachten en de kans op klachten aan armen, schouders en nek tot een minimum worden beperkt. Mede op basis van advies Gezondheidsraad (2012) en bestaande instrumenten heeft TNO een beoordelingsinstrument ontwikkeld (Checklist Beter achter je schermen, BAS) waarmee maatwerk ondersteund wordt.

Artikel I, onderdeel AA (artikel 7.23a)

Bij de publicatie van de wijziging van artikel 7.23a bij het Besluit van 19 september 2016, (Stb. 2016, 341) was een zinsdeel over het wegglijden van de voet van draagbare ladders weggevallen. Met deze wijziging wordt deze omissie hersteld en wordt naar aanleiding van overleg met de Inspectie SZW tevens de tekst verduidelijkt door een nieuw onderdeel b in te voegen. Het gevaar van het wegglijden van de voet van een draagbare ladder of trap werd wel al genoemd in de toelichting (Stb. 2016, 341, blz. 10), maar niet in de tekst van het artikel zelf. Tevens kan worden opgemerkt dat met de in onderdeel a genoemde «steunpunten van draagbare ladders en trappen» hetzelfde wordt bedoeld als met de in het nieuwe onderdeel b genoemde «voet van de draagbare ladders en trappen». In de tekst van onderdeel a en b is hiervoor aangesloten bij de Nederlandse tekst van paragraaf 4.2.1. en 4.2.2 van richtlijn nr. 2001/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 (PbEG 2001, L 195) tot wijziging van richtlijn nr. 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats. Uit de Engelse en Duitse tekst blijkt dat hiermee hetzelfde wordt bedoeld.

Artikel I, onderdeel AD (artikel 9.19)

Bij plaatsonafhankelijke arbeid is de toepasselijkheid van het Arbobesluit al teruggebracht tot een aantal essentiële bepalingen. Er is geen reden om ook nog te voorzien in de mogelijkheid tot vrijstelling of ontheffing van die bepalingen (bijvoorbeeld arbozorg, stoffen en arbeidsmiddelen). Dergelijke vrijstellingen of ontheffingen zijn nooit verleend. Onderhavige wijziging sluit die vrijstelling en ontheffing nu uit, zoals dat ook al het geval is voor jeugdigen en zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie. Daar betreft het overigens minimumvoorschriften uit EU-richtlijnen.

Artikel I, onderdeel AE (artikel 9.34, 9.37a, 9.37b, 9.37c)

Artikel 9.34 is vervallen omdat het een overgangsregeling betreft inzake de etikettering van mengsels op de arbeidsplaats die uiterlijk tot 1 juni 2017 van betekenis was.

In artikel 9.37a was artikel 9 geïmplementeerd van Richtlijn nr. 2002/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (trillingen) (zestiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (PbEG 2002, L 177). Bedoeld artikel 9 biedt de lidstaten de mogelijkheid om voor de uitvoering van de in artikel 5, derde lid, van de richtlijn bedoelde verplichtingen gebruik te maken van een overgangsperiode.

Nu de in het eerste en tweede lid genoemde termijnen inmiddels zijn verstreken kan dit artikel vervallen.

Door artikel 9.37b werden certificaten die al waren verstrekt vóór 1 januari 2012 in eerste instantie geacht te zijn verleend met inachtneming van de destijds nieuwe bepalingen van het Arbobesluit. Dit gold voor de resterende duur van het certificaat, tenzij de Minister van SZW of de certificerende instelling eerder, in het kader van hercontrole, had vastgesteld dat de certificaathouder niet (meer) voldeed aan de nieuwe wettelijke voorschriften. De certificaathouder moest dan binnen de door de certificerende instelling gestelde termijn de noodzakelijke aanpassingen doen. Omdat de geldigheidsduur van certificaten in de verschillende werkvelden uiteenloopt, maar certificaten maximaal vijf jaar geldig kunnen zijn, kan deze bepaling nu vervallen.

In artikel 9.37c was opgenomen een overgangsregeling met betrekking tot de met ingang van 1 januari 2012 geldende nieuwe procedure inzake de aanwijzing van certificerende instellingen. Met ingang van 1 januari 2018 is die procedure opnieuw herzien en kan het oude overgangsrecht vervallen.

Artikel II, onderdelen A, B, C en D (Warenwetbesluit machines)

Onderdeel A

In Nederland wordt taalkundig onderscheid gemaakt tussen de woorden «hijsen» en «heffen». De in de Engelse en Duitse versie van artikel 2 (definitiebepaling) van de Machinerichtlijn (PbEU 2016, L 157) gebezigde termen «lifting» en «Hebevorgänge» omvatten echter zowel «hijsen» als »heffen». Ter voorkoming van misverstanden wordt in artikel 1, onderdeel e, aan «heffen» «hijsen» toegevoegd.

Onderdelen B, C en D

Tot voor kort strekte de Warenwet slechts ter waarborging van de belangen van de volksgezondheid, veiligheid, eerlijkheid in de handel en goede voorlichting en wat betreft technische voortbrengsel ook de gezondheid van de mens en de veiligheid van zaken (artikel 3 van de Warenwet). Het milieubelang viel daar buiten. Een aantal van de onderliggende productveiligheidsrichtlijnen, waaronder de Machinerichtlijn, ging echter mede strekken ter waarborging van het milieubelang. Om die reden moest het Warenwetbesluit machines wat betreft landbouwspuitapparatuur (mede) een grondslag in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden krijgen. De handhaving ter zake van landbouwspuitapparatuur liep daardoor mede via het Ministerie van LNV (voorheen EZK) en de NVWA. Dit werd niet als efficiënt ervaren. Inmiddels is de reikwijdte van de Warenwet ingevolge artikel 13 van die wet uitgebreid tot bescherming van het milieubelang. Daarmee kan het Warenwetbesluit machines ook wat betreft landbouwspuitapparatuur voortaan op de Warenwet worden gebaseerd. De handhaving ter zake van landbouwspuitapparatuur loopt daardoor dan volledig via het Ministerie van SZW en de Inspectie SZW. Onderhavige wijzigingen voorzien daar in.

Artikel III

Zoals in paragraaf 1 van het algemeen deel van de toelichting is aangegeven betreffen de meeste wijzigingen technische wijzigingen. Dergelijke aanpassingen kunnen zo snel mogelijk in werking treden en het is ook wenselijk dat dat gebeurt. Omdat het reparatieregelgeving betreft kan voor deze onderdelen afgeweken worden van de vaste verandermomenten.

Daarnaast zijn er wijzigingen die leiden tot een beperkte aanpassing van de praktijk (artikel 4.2) of die een meer beleidsinhoudelijk karakter hebben, zoals artikel 4.54d van het Arbobesluit inzake kraanmachinisten waarvoor ook een ministeriële regeling moet worden opgesteld. Bij dergelijke wijzigingen is wel aangesloten bij de vaste verandermomenten en dit is in dit geval 1 januari 2019.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark


X Noot
1

Indien de melding als bedoeld in artikel 4.47c, eerste lid, van het Arbobesluit schriftelijk wordt verricht, wordt hij als tijdig beschouwd als de melding van de in dit artikel genoemde gegevens schriftelijk wordt gedaan uiterlijk vijf werkdagen vóór het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. In afwijking daarvan kan bij spoedgevallen worden volstaan met een melding met een uiterste termijn van twee werkdagen voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. Indien de melding elektronisch wordt verricht, wordt hij als tijdig beschouwd, als de melding wordt gedaan uiterlijk twee werkdagen voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. Als asbest onverwacht wordt aangetroffen tijdens een sloop of bij calamiteiten kan worden volstaan met een onmiddellijke melding. Indien dit laatste betekent dat de melding buiten kantooruren zou moeten plaatsvinden, dient deze te geschieden direct bij het begin van de eerstvolgende werkdag.

X Noot
2

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:970.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven