Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | 34667-(R2086) nr. A;1 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | 34667-(R2086) nr. A;1 |
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 27 januari 2017.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van Aruba of Sint Maarten te kennen worden gegeven uiterlijk op 26 februari 2017.
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 januari 2017
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij de volgende drie verdragen ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen:
− het op 24 juni 1974 te Genève tot stand gekomen verdrag betreffende de voorkoming en de beperking van de beroepsrisico’s veroorzaakt door kankerverwekkende stoffen en factoren die dit proces beïnvloeden (Verdrag nr. 139, aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar negenenvijftigste zitting) (Trb. 1975, 103);
− het op 20 juni 1977 te Genève tot stand gekomen verdrag betreffende de bescherming van werknemers tegen beroepsrisico’s in het werkmilieu als gevolg van luchtverontreiniging, lawaai en trillingen (Verdrag nr. 148, aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar drieënzestigste zitting) (Trb. 1978, 26); en,
− het op 25 juni 1990 te Genève tot stand gekomen verdrag betreffende veiligheid bij het gebruik van chemische stoffen bij de arbeid (Verdrag nr. 170, aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar zevenenzestigste zitting) (Trb. 1990, 152 en Trb. 1993, 31).
Een toelichtende nota bij deze verdragen treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt voor wat betreft Nederland en Sint Maarten gevraagd voor verdrag nr. 139, nr. 148 en nr. 170 en voor wat betreft Aruba voor verdrag nr. 148 en nr. 170.
Aan de Gouverneurs van Aruba en Sint Maarten is verzocht hogergenoemde stukken op 27 januari 2017 over te leggen aan de Staten van Aruba en de Staten van Sint Maarten.
De Gevolmachtigde Ministers van Aruba en Sint Maarten zijn van deze overlegging in kennis gesteld.
De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. Koenders
Toelichtende nota
1.1 Algemeen
Bij brief van 9 mei 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 29 427, nr. 84) respectievelijk bij brief van 18 december 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 29 427, nr. 97) is het parlement geïnformeerd over het kabinetsstandpunt inzake de bekrachtiging van een aantal ILO-verdragen op het gebied van arbeidsomstandigheden. In beide brieven heeft het kabinet aangegeven het Verdrag nr. 139 (Beroepskanker), het Verdrag nr. 148 (Werkmilieu) en het Verdrag nr. 170 (Chemische stoffen) te willen bekrachtigen. Ten aanzien van de bekrachtiging van deze verdragen heeft consultatie plaatsgevonden met de sociale partners. Gelet op de betreffende instemming van deze sociale partners worden de drie ILO-verdragen hierbij ter stilzwijgende goedkeuring voorgelegd. De Sociaal-Economische Raad heeft, op verzoek van het kabinet bestudeerd of de huidige regelgeving in Nederland in overeenstemming is met ILO-verdrag nr. 170. In advies 13/05 van september 2013 heeft de Raad geconcludeerd dat dit het geval is.
De regering is van mening dat de artikelen opgenomen in de betreffende ILO-verdragen geen een ieder verbindende bepalingen bevatten, bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
Of een bepaling uit een verdrag «een ieder verbindend» is, is uiteindelijk ter beoordeling van de rechter. De bedoeling van de nationale wetgever bij de totstandkoming van de goedkeuringswetgeving van het verdrag kan daarbij een richtsnoer zijn (zie ook de Kabinetsnotitie inzake de huidige goedkeuringspraktijk van verdragen (Kamerstukken II 2015/16, 34 158 (R2048), nr. 12, p. 4/5) en de overweging inzake rechtstreekse werking bij de Rijkswet houdende goedkeuring van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, Kamerstukken II, 2013/14, 33 992 (R2034), nr. 3, blz. 8 e.v.).
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 24 januari 20011 overwogen dat normverdragen, zoals de voorliggende verdragen, een instructiekarakter hebben. Een dergelijk karakter zal naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep in de weg staan aan de mogelijkheid van het inroepen van een rechtens afdwingbare aanspraak op een concrete prestatie in een individueel geval. De regering merkt daarbij op dat alle bepalingen uit Verdragen nrs. 139 en 148 en het merendeel uit nr. 170 zijn gericht zijn tot de verdragsluitende partijen. Dergelijke bepalingen vormen naar het oordeel van de regering derhalve geen bepalingen die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
In het «rookverbod»-arrest2 heeft de Hoge Raad nogmaals bevestigd dat of er sprake is van een ieder verbindende bepaling, afhangt van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren. Naar het oordeel van de regering kunnen de bepalingen uit Verdragen nrs. 139 en 148 en het merendeel uit nr. 170 niet als zodanig zelfstandig als objectief recht functioneren, omdat zij zich, zoals gezegd, richten tot de verdragspartijen.
Met betrekking tot de bepalingen uit Verdrag nr. 170 die zich richten tot leveranciers, werkgevers en werknemers (artikelen 9 tot en met 18) geldt naar het oordeel van de regering evenzeer dat zij niet als zodanig zelfstandig als objectief recht functioneren. Ook deze bepalingen bevatten instructienormen of behoeven nadere regelgeving over bijvoorbeeld informatiebladen en etikettering vooraleer zij rechten en plichten kunnen creëren voor leveranciers, werkgevers of werknemers. In de Nederlandse regelgeving zijn deze rechten en plichten neergelegd (zie ook paragraaf 4.3).
De regering is daarom van mening dat aan geen van de bepalingen van de ILO-verdragen 139, 148 en 170 rechtstreekse werking toekomt.
Bij elk onderhavig verdrag is door de Internationale Arbeidsconferentie een aanbeveling aangenomen. Een aanbeveling is juridisch niet bindend en verplicht niet tot wettelijke maatregelen.
Voor de volledigheid is de inhoud van de aanbevelingen telkens na de toelichting op de afzonderlijke verdragen kort weergegeven.
1.2 Uitvoering in Europees en Caribisch Nederland
De verdragen worden goedgekeurd voor het Europese deel en het Caribische deel van Nederland. De drie ILO-verdragen hebben, wat het Europese deel van Nederland betreft, geen gevolgen voor de wet- en regelgeving. Behalve dat in het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) een technische wijziging in verband met artikel 10, vierde lid, van Verdrag nr. 170, aangebracht dient te worden (zie de artikelsgewijze toelichting op genoemd artikel). Deze wijziging zal niet leiden tot een toename van de regeldruk en administratieve lasten.
Vooralsnog wordt niet voorzien in toepassing in het Caribische deel van Nederland (de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba), gezien de onverenigbaarheid met de daar thans geldende Arboregelgeving. Nadere analyse is nodig om te bezien hoe de Arbowetgeving in het Caribisch deel van Nederland zodanig kan worden aangepast dat bekrachtiging van deze verdragen ook voor dit deel van het Koninkrijk mogelijk wordt. De analyse hoe de geldende wetgeving in Caribisch Nederland dient te worden aangepast kost tijd. De regering acht het op dit moment nog prematuur om uitspraken te doen over wanneer die analyse zal zijn afgerond en wanneer de bijbehorende uitvoeringswetgeving kan worden gepresenteerd.
De onderstaande toelichting ziet alleen op het Europese deel van Nederland.
1.3 ILO-verdrag nr. 139 (Beroepskanker)
Het doel van dit verdrag is werknemers te beschermen tegen de schadelijke effecten van het werken met en blootstelling aan kankerverwekkende stoffen tijdens het werk. Met het oog op het doel van dit verdrag is het nodig dat elke lidstaat periodiek vaststelt voor welke kankerverwekkende stoffen een blootstellingverbod, autorisatie en controle ingesteld wordt. Daarmee is de overheid verplicht om in de nationale regelgeving voorschriften op te nemen ten aanzien van de vervanging van kankerverwekkende stoffen door minder schadelijke stoffen, reductie van risico’s en handhaving. In verband daarmee dient een behoorlijk registratiesysteem beschikbaar te zijn waarmee dergelijke maatregelen/voorzieningen worden bijgehouden.
Nederland voldoet al aan de verplichtingen die uit dit verdrag voortvloeien. Zo wordt mede ter uitvoering van de arbo- en stoffenwetgeving van de Europese Unie (EU) reeds beschikt over een uitgebreid wettelijk stelsel gericht op de vervanging en reductie van het gebruik van gevaarlijke en kankerverwekkende stoffen door werkgevers. Alvorens maatregelen te treffen dient de werkgever een risico-inventarisatie en -evaluatie (hierna: RI&E) te maken van de situatie en op basis daarvan een plan van aanpak op te stellen, waarin de maatregelen, gebaseerd op de arbeidshygiënische strategie en bijbehorend tijdvak zijn vastgelegd. Dit is een regelmatig terugkerende activiteit.
Het bovenstaande is geregeld in onder andere de artikelen 3 en 5 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) en hoofdstuk 4, afdelingen 1 en 2, van het Arbobesluit (aanvullende blootstellingbeoordeling, maatregelen met betrekking tot blootstelling aan kankerverwekkende stoffen). Met deze voorzieningen geeft Nederland een adequate invulling aan de registratieverplichting in het verdrag. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het verdrag mede strekt tot de periode nadat het dienstverband van werknemers is beëindigd. Blijkens de interpretatie van artikel 5 van het verdrag door de ILO3 is het de bedoeling van deze bepaling dat de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat werknemers zowel tijdens als na afloop van een werkend leven gebruik kunnen maken van een adequaat medisch toezicht op hun gezondheid. Aanvullend zij opgemerkt dat het ILO verdrag niet ingaat op kosten. Aanbeveling 147 doet dit wel.
De regering merkt hierover het volgende op. De Arbowetgeving voorziet onder meer in arbeidsgezondheidskundig onderzoek (onder meer de artikelen 4.10a, 4.10b en 4.52 Arbobesluit); het informeren van de werknemer over hoe hij na beëindiging van de blootstelling in de gelegenheid wordt gesteld arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, het bijhouden van een lijst van werknemers die kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende of mutagene stoffen onder vermelding van de blootstelling. Dit ten behoeve van werknemers. Feit is dat bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst, het juridisch perspectief van de arbeidsomstandighedenregelgeving verandert. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op mensen die stoppen met werken (al dan niet AOW-gerechtigden), maar ook op mensen die van baan veranderen, zelfstandig worden, of in een uitkering komen. Niettemin werpen de bepalingen uit de arbeidsomstandighedenregelgeving hun schaduw vooruit en zijn zij van belang voor de periode na het dienstverband. Denk aan onder meer dossiers, registratie en bewaartermijn, alsmede afspraken aangaande gevaarlijke stoffen conform artikel 4.10a, vierde lid, van het Arbobesluit. In deze zin is er sprake van «vervolg beleid» met betrekking tot gevaarlijke (waaronder kankerverwekkende) stoffen en agentia, ook nadat het dienstverband beëindigd is. Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst bestaat er voor de ex-werknemer geen via de Arbowet afdwingbare mogelijkheid van aanvullend medisch onderzoek analoog aan die in de situatie van een werknemer.
Het initiatief en de verantwoordelijkheid tot initiatief liggen na beëindiging van het dienstverband bij de werknemer. Indien een ex-werknemer onderzoek van zijn gezondheidstoestand wenst, kan hij zich wenden tot de reguliere gezondheidszorg, i.c. de huisarts en dan maakt hij, indien nodig, aanspraak op (vergoeding van) verzekerde zorg op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz). De inhoud en omvang van de verzekerde vormen van onderzoek, zorg of diensten worden mede bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk en, bij ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten. Daarbij geldt dat de verzekerde op een vorm van onderzoek, zorg of een dienst recht heeft voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen.
De verzekerde heeft daarbij aanspraak op een vorm van onderzoek, zorg of dienst ongeacht of de oorzaak daarvan is gerelateerd aan aanleg, incidentie in de familie of het arbeidsverleden. Ex-werknemers die zijn blootgesteld aan carcinogene stoffen, die (nog) geen klachten hebben kunnen bij de huisarts aangeven dat zij mogelijk een verhoogd risico lopen. De Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg bieden een verzekering tegen het risico van ziekte, respectievelijk langdurige zorg, voor alle ingezetenen. Derhalve kunnen ook werknemers en ex-werknemers indien nodig aanspraak maken op verzekerde zorg, waaronder medisch diagnostisch onderzoek door huisarts of specialist en medische behandeling. Aldus hebben ex-werknemers toegang tot onderzoek en zorg om indien relevant hun gezondheidstoestand te controleren, ook als de noodzaak daartoe is gelegen in beroepsrisico’s. In de reguliere zorg wordt immers voor de aanspraak op onderzoek, zorg of op vergoeding van de kosten daarvan, op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg, geen onderscheid gemaakt naar of het risico voortvloeit uit aanleg, privéblootstelling of werkblootstelling. In voorkomend geval zal de huisarts een risicoafweging maken en indien opportuun, doorverwijzen of «terugkerend» onderzoek (laten) doen. Op deze manier wordt voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 5.
Bij dit verdrag zijn reeds 39 staten partij, waaronder een aantal EU-lidstaten zoals België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Portugal, Zweden en Luxemburg.
1.4 ILO-verdrag nr. 148 (Werkmilieu)
Het doel van dit verdrag is de bescherming van werknemers tegen de risico’s van geluid, trillingen en luchtverontreiniging op de werkplek, onder meer door middel van periodieke controles op de gezondheid van werknemers die aan risico’s blootgestaan hebben als gevolg van luchtverontreiniging, lawaai en trillingen.
In Nederland zijn, mede ter uitvoering van de arbo- en stoffenwetgeving van de EU, regels vastgesteld die tot doel hebben de risico’s die de arbeid voor de gezondheid en veiligheid van werknemers met zich meebrengt, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Allereerst is in artikel 18 van de Arbowet de bepaling opgenomen dat een werkgever de werknemer in de gelegenheid moet stellen met het oog op genoemde risico’s arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
In aanvulling op artikel 18 van de Arbowet bevat artikel 4.10a van het Arbobesluit de verplichting voor werkgevers een werknemer in de gelegenheid te stellen om voor aanvang van de werkzaamheden, waarbij blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan ontstaan, een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Een dergelijk onderzoek moet, in voorkomend geval, op verzoek van de werknemer worden herhaald. Soortgelijke voorzieningen bestaan ook bij gezondheidsrisico’s als gevolg van blootstelling aan lawaai en trillingen (artikelen 6.10 en 6.11e van het Arbobesluit).
Met deze voorzieningen wordt door Nederland reeds adequaat uitvoering gegeven aan de vereisten van het verdragsartikel, meer in het bijzonder waar het betreft voorafgaand medisch onderzoek en periodiek medisch onderzoek.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat uit het bovenstaande en de context van artikel 11, eerste lid, van de verdragstekst blijkt dat het hier niet gaat om aanstellingskeuringen. Daarom is de Wet op de medische keuringen niet van toepassing.
Bij dit verdrag zijn 45 staten partij, waaronder 18 EU-lidstaten zoals België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Polen, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Zweden.
1.5 ILO-verdrag nr. 170 (Chemische stoffen)
Het doel van dit verdrag is bescherming van werknemers tegen schadelijke effecten van het werken met gevaarlijke stoffen, alsmede bescherming van derden en het milieu. Daartoe zijn onder andere voorschriften opgenomen ten aanzien van de informatieverschaffing, verwerking en registratie van gebruikte stoffen, de bepaling van blootstelling, de analyse van gezondheidsrisico’s en het treffen van beschermende maatregelen (artikel 12 van het verdrag). Ook is er een voorschrift over actief informeren van importerende landen over eventuele gebruiksverboden in het exporterende land (artikel 19 van het verdrag).
De regering is van mening dat Nederland voldoet aan het verdrag. Op de twee hierboven genoemde artikelen wordt hieronder kort ingegaan. Zie verder ook de artikelsgewijze toelichting.
Artikel 12 heeft betrekking op voorschriften over de toegankelijkheid van monitorings- en blootstellingsgegevens. De huidige Nederlandse regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden en medezeggenschap is hiermee al in overeenstemming. Ten aanzien van artikel 19 van het ILO-verdrag 170, zijn de Nederlandse bedrijven hiertoe al verplicht op grond van de Europese regelgeving. Zo bevat de zogenoemde PIC-verordening (PbEU 2012, L 120)4 in artikel 17 het voorschrift dat bij uitvoer van chemische stoffen deze vergezeld gaan van een veiligheidsinformatieblad (VIB) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PbEU 2006, L 396, hierna: de Reachverordening).
Dit geldt voor chemische stoffen, die zijn onderworpen aan de bepalingen inzake het verpakken en kenmerken die in of krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 (PbEU 2009, L 309), Richtlijn 98/8/EG (PbEG 1998, L 123) en Verordening (EG) nr. 1272/2008 (PbEU 2008, L 353), of andere relevante wetgeving van de Unie zijn vastgesteld. Dat betreft in elk geval alle stoffen(groepen) waarvoor Nederland een arbeidsverbod kent. De Reachverordening bevat in bijlage II voorschriften omtrent de inhoud van veiligheidsinformatiebladen (VIB). In artikel 15.1 van deze bijlage is bepaald dat het VIB informatie moet bevatten over alle communautaire of nationale regels die onder meer betrekking hebben op de gezondheidsbescherming bij het werken met deze stoffen. In samenhang zorgen bovengenoemde bepalingen ervoor dat er bij export altijd een VIB wordt verstrekt en dat in dit VIB naast informatie over de gezondheidsrisico’s van de stof ook informatie is opgenomen over eventueel geldende gebruiksverboden op grond van EU- of nationaal recht.
Dit betekent dat additionele regelgeving niet nodig is, waardoor de regeldruk en administratieve lasten niet zullen toenemen. Bij Besluit van 28 januari 2014 (PbEU 2014, L 32) heeft de Raad van de Europese Unie de lidstaten gemachtigd om in het belang van de EU die delen van ILO-Verdrag 170 te bekrachtigen die mede onder de bevoegdheid van de EU vallen. Dit geeft aan dat ook de EU groot belang hecht aan de bekrachtiging van dit Verdrag. Het Verdrag is, voorafgaande aan het machtigingsbesluit reeds eerder door vijf EU-lidstaten bekrachtigd, waaronder Duitsland, Italië, Luxemburg, Polen en Zweden. In 2014 heeft Finland het verdrag nog bekrachtigd.
2. Consultatie sociale partners
Conform ILO-Verdrag nr. 144 betreffende tripartiete raadplegingsprocedures (internationale arbeidsnormen), zijn VNO-NCW/MKB-Nederland FNV, CNV en VCP geconsulteerd over het voornemen van de regering inzake bekrachtiging van voornoemde verdragen. Ook VNO-NCW/MKB-Nederland, FNV, CNV,VCP zijn voorstander van een spoedige bekrachtiging van de betreffende ILO-verdragen.
3. Koninkrijkpositie
De regering van Aruba wenst geen medegelding met betrekking tot het ILO-verdrag nr. 139 (Beroepskanker). Met betrekking tot de ILO-verdragen nrs. 148 (Werkmilieu) en 170 (Chemische stoffen) beraadt de Arubaanse regering zich nog over de medegelding.
De regering van Curaçao acht medegelding van de ILO-verdragen nrs. 139, 148 en 170 niet wenselijk.
Sint Maarten heeft ten aanzien van de drie ILO-verdragen de medegelding nog in beraad.
Het ILO-verdrag nr. 139 zal dan ook worden goedgekeurd voor het Europese deel en het Caribische deel van Nederland alsmede voor Sint Maarten.
Het ILO-verdrag nr. 148 en het ILO-verdrag nr. 170 zullen worden goedgekeurd voor het Europese deel en het Caribische deel van Nederland, alsmede voor Aruba en Sint Maarten.
De betreffende verdragen worden voor Aruba en Sint Maarten goedgekeurd, ten einde het mogelijk te maken dat wanneer de regeringen van Aruba en/of Sint Maarten medegelding wenselijk zullen achten, die medegelding direct tot stand gebracht kan worden.
Nederland |
BES |
Aruba |
Curaçao |
Sint Maarten |
|
---|---|---|---|---|---|
ILO 139 |
gelding |
analyse |
geen medegelding |
geen medegelding |
beraad |
ILO 148 |
gelding |
analyse |
beraad |
geen medegelding |
beraad |
ILO 170 |
gelding |
analyse |
beraad |
geen medegelding |
beraad |
4. Artikelsgewijze toelichting
4.1 ILO-verdrag 139 (Beroepskanker)
Artikel 1
Dit artikel bevat drie leden.
Het eerste lid stelt een verplichting op het regelmatig vaststellen van díe kankerverwekkende stoffen en middelen, waar ofwel geen blootstelling aan plaats mag vinden, ofwel waarop bepaalde voorwaarden van toepassing zijn.
Voor enkele specifieke kankerverwekkende stoffen is de vervaardiging, het gebruik of het be- of verwerken verboden of aan strenge voorwaarden verbonden. Dit is opgenomen in de artikelen 4.58, 4.59, 4.60, 4.61, 4.61a en 4.61b van het Arbobesluit. Afdeling 2 van Hoofdstuk 4 van het Arbobesluit geeft aanvullende voorschriften voor kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen. Artikel 4.11 van het Arbobesluit definieert wat in deze afdeling onder kankerverwekkende stoffen wordt verstaan en verwijst hierbij naar de bijlagen van Europese Richtlijnen. Deze bijlagen bevatten lijsten van stoffen waarvan op Europees niveau is vastgesteld dat ze kankerverwekkend zijn. Nederland publiceert in de Staatscourant regelmatig een actuele lijst van kankerverwekkende processen, stoffen, mutagene stoffen en reproductietoxische stoffen. Nederland stelt wettelijke grenswaarden op voor kankerverwekkende stoffen. Via de EU kunnen ook nieuwe grenswaarden worden vastgesteld voor kankerverwekkende stoffen. Grenswaarden voor kankerverwekkende stoffen die op EU-niveau worden vastgesteld worden op nationaal niveau overgenomen op dezelfde waarde, of strenger. Vanuit de Reachverordening (nr. 1907/2006) zijn producenten en importeurs bij het op de markt brengen van stoffen in een bepaalde hoeveelheid verplicht om grenswaarden (Derived No Effect Levels – Afgeleide doses zonder effect of Derived Minimum Effect Levels – Afgeleide doses met mimimum effect) vast te stellen.
Het tweede lid stelt dat alleen ontheffing mag worden verleend door middel van een schriftelijke verklaring inclusief voorwaarden. In de Arbowet, hoofdstuk 6, artikel 30 en in het Arbobesluit hoofdstuk 9, afdeling 2, wordt ingegaan op vrijstelling en ontheffing. Ontheffing mag enkel door de toezichthouder worden verleend met een schriftelijke verklaring met bijbehorende voorwaarden. Aan de strekking van dit lid wordt dus voldaan.
Het derde lid gaat in op het gebruiken van de meest recente gegevens bij het vaststellen van de lijst zoals genoemd onder het eerste lid van dit artikel. In Nederland worden nationale grenswaarden voor kankerverwekkende stoffen vastgesteld op basis van advies van de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad gebruikt daarvoor alle relevante actuele internationale literatuur, waar ook de ILO zich op zou baseren bij het vaststellen van handleidingen. Daarmee voldoet Nederland aan deze bepaling.
Artikel 2
Het eerste lid van dit artikel stelt, dat kankerverwekkende stoffen en factoren waaraan werknemers tijdens hun arbeid blootgesteld kunnen worden, vervangen dienen te worden door niet-kankerverwekkende of minder schadelijke stoffen of factoren. Bij de keuze van vervangende stoffen of factoren dient rekening te worden gehouden met de kankerverwekkende, giftige of andere eigenschappen van de vervangende stoffen of factoren. Vervanging van kankerverwekkende stoffen (indien dit technisch uitvoerbaar is), is in Nederland geregeld in artikel 4.17 van het Arbobesluit. Dit artikel stelt tevens dat deze vervanging moet leiden tot verwijderen of verminderen van gevaar voor de veiligheid en gezondheid en brengt daarmee dus mee dat de eigenschappen van de vervangende stof beoordeeld moeten worden.
Het tweede lid stelt dat het aantal aan kankerverwekkende stoffen of factoren blootgestelde medewerkers, de tijd en de intensiteit van de blootstelling beperkt dienen te worden tot een veilig minimum. De artikelen 4.18 en 4.19 van het Arbobesluit gaan in op de maatregelen die hiertoe genomen dienen te worden. Bij inzet van maatregelen moet de arbeidshygiënische strategie toegepast worden. De arbeidshygiënische strategie is een hiërarchisch stelsel van beheersmaatregelen voor risico’s. Hierbij wordt allereerst naar de bron van het probleem gekeken. Als daar niets aan kan worden gedaan, zijn andere maatregelen mogelijk. Achtereenvolgens gaat het om bronmaatregelen, collectieve maatregelen, individuele maatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen. Artikel 4.18 van het Arbobesluit gaat in op het voorkomen of beperken van blootstelling en noemt hierbij het werken met een gesloten systeem, het inzetten van collectieve maatregelen als plaatselijke luchtafvoer en het hanteren van persoonlijke beschermingsmiddelen. Artikel 4.19 gaat in op het beperken van blootstelling door voorlichting/instructie, het hanteren van gevarenzones en het hanteren van veilige opslagmiddelen voor kankerverwekkende, mutagene of afvalstoffen. Inzet van maatregelen naar aanleiding van de artikelen 4.18 en 4.19 leidt tot minder blootstelling (hetzij in intensiteit, hetzij in duur, hetzij in aantal blootgestelde medewerkers). Tevens bepaalt artikel 4.1c, eerste lid, onderdeel d, dat het aantal werknemers dat kan worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, moet worden geminimaliseerd. Hiermee voldoet Nederland aan deze bepaling.
Artikel 3
Volgens dit artikel van het verdrag dient bepaald te zijn welke maatregelen moeten worden genomen om de werknemers te beschermen tegen de risico’s van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen of factoren. Daarnaast dient er een behoorlijk registratiesysteem te zijn. Afdeling 2 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit gaat in op de aanvullende voorschriften die er zijn voor kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen. Afdeling 2 bevat een paragraaf met begripsomschrijvingen en toepasselijkheid, een paragraaf over schriftelijke beoordeling en vastlegging van gegevens, een paragraaf over grenswaarden en voorkomen of beperken van blootstelling en een paragraaf over het arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Deze afdeling bepaalt daarmee in brede zin welke maatregelen de werkgever moet nemen om werknemers te beschermen tegen kankerverwekkende stoffen. De werkgever dient een RI&E uit te (laten) voeren. De Arbowet stelt het inventariseren en evalueren van de risico’s in een RI&E verplicht (artikel 5) en het Arbobesluit stelt aanvullende eisen voor carcinogene stoffen (artikel 4.13 van het Arbobesluit). De resultaten van de RI&E bepalen welke maatregelen genomen dienen te worden. Zie tevens de toelichting bij artikel 2 over het nemen van maatregelen volgens het arbeidshygiënische principe. De registratie van gegevens is geregeld in paragraaf 2 van afdeling 2. Artikel 4.15 benoemt de verplichting tot het bijhouden van een lijst van werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen. Werknemers hebben daarnaast het recht op inzage in de gegevens van deze lijst. Aan artikel 3 is dus voldaan.
Artikel 4
Dit artikel van het Verdrag gaat in op het geven van zo uitvoerig mogelijke voorlichting over de gevaren en de te nemen maatregelen die verbonden zijn aan het werken met de kankerverwekkende stoffen of factoren. Artikel 8 van de Arbowet verplicht werkgevers in algemene zin tot het voorlichten van werknemers over de werkzaamheden, de risico’s en de te nemen maatregelen. Artikel 4.10d van het Arbobesluit bevat bijzondere bepalingen inzake voorlichting en onderricht over het werken met gevaarlijke stoffen. Het artikel gaat daarbij in op de elementen waar aandacht aan besteed dient te worden (zoals gevaren voor de gezondheid en maatregelen), het verstrekken van (leveranciers)informatie over de stoffen waarmee gewerkt wordt, afstemming van de voorlichting op de resultaten van de RI&E en actualisatie van de voorlichting indien nodig.
Artikel 5
Dit artikel stelt dat werknemers tijdens en na hun dienstverband in staat moeten worden gesteld om medisch, biologisch of anderszins onderzocht te worden (om na te gaan of en in welke mate zij zijn blootgesteld) en om hun gezondheidstoestand te controleren wat betreft beroepsrisico’s. Artikel 18 van de Arbowet stelt dat werkgevers de werknemers periodiek in de gelegenheid moeten stellen tot het ondergaan van een onderzoek om risico’s van het werk voor de gezondheid zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Indien blootstelling aan carcinogene stoffen bij het werk plaats kan vinden, heeft het arbeidsgezondheidskundig onderzoek nog aanvullende bepalingen in de artikelen 4.10a, 4.10c en 4.52 van het Arbobesluit. Daarnaast stelt artikel 4.23, dat alle benodigde gegevens voor dit onderzoek ingezien mogen worden door een deskundig persoon of de arbodienst. Bovenstaande artikelen beperken zich tot de periode tijdens het dienstverband. Paragraaf 1.3. van deze nota gaat in op de periode na het dienstverband en geeft een toelichting waarom de Nederlandse wetgeving naar de mening van de Nederlandse regering voldoet aan de doelstellingen van het verdrag.
Artikel 6
Dit artikel bevat drie onderdelen.
a. Dit onderdeel stelt, dat door middel van nationale wetgeving of op een andere wijze, overeenkomstig de nationale gebruiken en omstandigheden en in overleg met de betrokken en meest representatieve organisaties van werkgevers en werknemers, de nodige maatregelen genomen worden om het Verdrag ten uitvoer te leggen. De Arbowet en het Arbobesluit geven zoals beschreven in de toelichting bij het eerste tot en met het vijfde artikel van het Verdrag, invulling aan de bepalingen van het Verdrag. Eventuele wijzigingen worden te allen tijde met werkgevers en werknemers overlegd. Dit gebeurt in SER-verband. De SER heeft ook een vaste commissie met een continue rol in het vaststellen van grenswaarden voor kankerverwekkende stoffen. Daarmee zijn werkgevers en werknemers ook altijd betrokken bij de vaststelling van nieuwe grenswaarden voor kankerverwekkende stoffen in Nederland.
b. Dit onderdeel stelt, dat (overeenkomstig de nationale gebruiken) de personen of organen aangewezen moeten worden die de toepassing van de bepalingen van het Verdrag moeten verzekeren. In Nederland hebben werkgevers, werknemers, de SER en arbodiensten een belangrijke rol in de toepassing van de Arbowetgeving en daarmee de bepalingen van het verdrag. De werkgevers zijn wettelijk verplicht te zorgen voor het gezond en veilig werken (waaronder) met kankerverwekkende stoffen en in algemene zin wettelijk verantwoordelijk voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden ingevolge artikel 3 van de Arbowet. Werkgevers zijn wettelijk verplicht om zich bij te laten staan door bedrijfsartsen en arbodiensten ingevolge de artikelen 14 en 14a van de Arbowet. Werknemers hebben daarbij ook hun wettelijke verantwoordelijkheden zoals omschreven in artikel 11 van de Arbowet. De SER is betrokken bij adviesaanvragen en bij het vaststellen van grenswaarden voor gevaarlijke stoffen. Alle bovengenoemde partijen hebben dus een toegewezen rol in de toepassing van de Arbowetgeving en daarmee de tenuitvoerlegging van het Verdrag.
c. Dit onderdeel gaat in op de verplichting tot toezicht door passende inspectiediensten op de toepassing van de bepalingen van het Verdrag. In Nederland heeft de Inspectie SZW een toezichthoudende rol op de Arbowetgeving (Staatstoezicht op de Mijnen (SODM)), voor het mijnbouwonderdeel) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) op schepen en luchtvaartuigen. Op de Reachverordening houden de Inspectie SZW, de ILT en de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (hierna NVWA) toezicht. Omdat de Arbowetgeving en de Reachverordening volledig invulling geven aan de bepalingen in het Verdrag, houden de Inspectie SZW, de ILT en de NVWA daarmee ook (indirect) toezicht op de toepassing van de bepalingen van het Verdrag.
Artikelen 7 tot en met 14
Deze artikelen bevatten de gebruikelijke slotbepalingen uit de verdragen van de ILO. De officiële bekrachtigingen van dit verdrag worden conform artikel 7 van het verdrag nr. 139 medegedeeld aan de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau en door hem ingeschreven. Dit verdrag treedt voor een staat in werking twaalf maanden na de datum waarop de bekrachtiging is ingeschreven.
Iedere lidstaat die dit Verdrag heeft bekrachtigd, kan het in gevolge artikel 9 opzeggen na afloop van een termijn van tien jaren na de datum van zijn inwerkingtreding door middel van een aan de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau gerichte en door deze geregistreerde verklaring. De opzegging wordt eerst van kracht een jaar nadat zij is geregistreerd. Ieder Lid dat dit Verdrag heeft bekrachtigd en niet binnen een jaar na afloop van de termijn van tien jaren gebruik maakt van de bevoegdheid tot opzegging is voor een nieuwe termijn van tien jaren gebonden en kan daarna dit Verdrag opzeggen na afloop van elke termijn van tien jaren.
Aanbeveling nr. 147 (zie Trb. 1975, 103, pagina 30 en volgende)
Tegelijk met het verdrag is door de Internationale Arbeidsconferentie op 24 juni 1974 Aanbeveling nr. 147 aangenomen. De aanbeveling is juridisch niet bindend en verplicht niet tot wettelijke maatregelen. De Aanbeveling bevat onder meer de volgende elementen.
I. Algemene bepalingen
Werkgevers dienen alle mogelijke moeite te doen om kankerverwekkende stoffen waaraan werknemers worden blootgesteld te vervangen door niet-kankerverwekkende of minder schadelijke alternatieven.
Het aantal werknemers dat blootgesteld wordt aan kankerverwekkende stoffen, de duur en mate van blootstelling dienen beperkt te worden tot het minimaal veilige niveau. De bevoegde autoriteit schrijft maatregelen voor om werknemers te beschermen tegen kankerverwekkende stoffen en dient deze regelmatig te actualiseren.
Werknemers moeten zich houden aan veiligheidsprocedures en op een juiste manier gebruik maken van de hun beschikbaar gestelde veiligheidsuitrusting.
II. Voorzorgsmaatregelen
De bevoegde autoriteit moet een lijst opstellen van kankerverwekkende stoffen waaraan blootstelling verboden of beperkt moet worden. Daarbij dienen «codes of practice» betrokken te worden, alsmede de expertise van deskundigen. De lijst moet regelmatig geactualiseerd worden. De bevoegde autoriteit mag uitzonderingen toestaan onder voorwaarden, zoals beschermende maatregelen, medisch toezicht of kwalificaties van hen die toezicht houden.
III. Medische controle van werknemers
De aanbeveling schrijft medische onderzoeken voor ten behoeve van werknemers die met kankerverwekkende stoffen werken voor, tijdens en na blootstelling aan de stoffen en een systeem om gegevens te bewaren en uit te wisselen.
IV. Voorlichting
Ook omvat de aanbeveling aanwijzingen dat de bevoegde autoriteit onderzoek moet doen naar de risico’s van het werken met kankerverwekkende stoffen en daar voorlichting over moet geven. Werkgevers dienen op hun beurt actief informatie te zoeken over het werken met kankerverwekkende stoffen, en zorgen dat werknemers geïnformeerd worden.
V. Toepassingsmaatregelen
Lidstaten dienen te voorzien in wet- of regelgeving voor toepassing van de bepalingen van de aanbeveling en in adequaat toezicht op naleving. Dit moet gebeuren in consultatie met relevante sociale partners.
4.2 ILO verdrag 148 (Werkmilieu)
Artikel 1
Op grond van het eerste lid van dit artikel gelden de verplichtingen van dit verdrag voor alle economische sectoren («alle takken van economische activiteit»). De van toepassing zijnde Arbowet sluit geen sectoren uit. Van de mogelijkheid die aan lidstaten geboden wordt om op grond van het tweede lid van dit artikel bepaalde sectoren uit te sluiten wordt geen gebruik gemaakt. Derhalve wordt van het derde lid geen gebruik gemaakt.
Artikel 2
Dit artikel geeft de mogelijkheid om bepaalde verplichtingen afzonderlijk te aanvaarden met betrekking tot luchtverontreiniging, lawaai en trillingen en deze risicocategorieën van de werking van het verdrag uit te sluiten. Met de bekrachtiging aanvaardt Nederland de verplichtingen ten aanzien van alle risicocategorieën van het verdrag, derhalve wordt hiervan geen gebruik gemaakt.
Artikel 3
Dit artikel definieert de drie risicocategorieën die verdrag nr. 148 bestrijkt, te weten: luchtverontreiniging, lawaai en trillingen. Hoewel de begripsomschrijvingen niet één op één aansluiten op de begripsomschrijvingen in de Arbowet, worden de in het verdrag bedoelde risicocategorieën wel gedekt door bepalingen van die wet.
Artikel 4
Dit artikel vraagt om een omzetting in nationale wetten en regelingen. De Arbowetgeving voorziet in de verplichtingen genoemd in dit artikel van het verdrag.
Artikel 5
Het eerste tot en met het derde lid van dit artikel over het betrekken van werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers bij de uitwerking van bepalingen betreffende de praktische uitvoering van de in artikel 4 vervatte maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het verdrag. Met het overleg in SER-verband, met sectorale organisaties van werkgevers en werknemers en met verplichtingen tot medezeggenschap (WOR en artikel 12 van de Arbowet) is voorzien in samenwerking met en tussen werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers.
Het vierde lid van dit artikel gaat over het in de gelegenheid stellen van werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers om inspecteurs bij inspecties te vergezellen. Artikel 12 van de Arbowet voorziet in het recht van de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers om inspecteurs bij inspecties te vergezellen. Daarmee wordt voldaan aan artikel 5, vierde lid, van dit verdrag.
Artikel 6
Artikel 6, eerste lid, gaat over het verantwoordelijk stellen van werkgevers voor het nakomen van de voorgeschreven maatregelen van het Verdrag en het tweede lid gaat over de verplichte samenwerking van werkgevers die tegelijkertijd op eenzelfde arbeidsplaats werk uitvoeren. Ter uitvoering van artikel 6 van het verdrag strekken de artikelen 16, tiende lid en 19 van de Arbowet (waarin de werkgever als normadressaat wordt aangemerkt en zo aangesproken kan worden op nakoming van verplichtingen) en de uitwerking daarvan in hoofdstuk 9 van het Arbobesluit, zie de artikelen 9.1 (algemeen), 9.1a (scheepbeheerder) en 9.2 (plaatsonafhankelijk werken). Dit betreft de verplichting tot samenwerking van werkgevers en het verantwoordelijk stellen voor het nakomen van de voorgeschreven maatregelen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het verdrag.
Artikel 7
De verplichtingen van werknemers te voldoen aan de veiligheidsvoorschriften als bedoeld in het eerste lid van artikel 7 en het recht van werknemers of hun vertegenwoordigers om voorstellen te doen, informatie en instructies te ontvangen en een beroep te doen op de betrokken instanties teneinde bescherming te verzekeren tegen beroepsrisico’s zijn opgenomen in de Arbowet, met name in de artikelen 8 en 11.
Artikel 8
Op grond van artikel 8 dienen de autoriteiten criteria en waar nodig op basis van deze criteria maximaal toelaatbare concentraties en grenswaarden vast te stellen voor de blootstelling aan de risico’s van luchtverontreiniging, lawaai en trillingen (Hoofdstukken 4 en 6 van het Arbobesluit).De bepalingen in de Arbowetgeving over de RI&E en over limieten voor blootstelling aan stoffen, geluid en trillingen voorzien hierin.
Artikelen 9 en 10
Artikel 9 verplicht tot adequate technische voorzieningen of als dat niet mogelijk is aanvullende organisatorische maatregelen om de werkomgeving te vrijwaren van enig risico als gevolg van luchtverontreiniging, lawaai en trillingen. Artikel 10 verplicht de werkgever tot het verstrekken van persoonlijke beschermingsmiddelen in het geval de maatregelen van artikel 9 niet voldoende zijn om blootstelling binnen de limieten te brengen. Daarnaast bepaalt artikel 10 dat de werkgever de werknemer niet kan verplichten arbeid te verrichten zonder deze beschermingsmiddelen. Artikel 3 van de Arbowet schrijft toepassing van de arbeidshygiënische strategie voor. Hiermee wordt tezamen met veel materiële bepalingen in het Arbobesluit en de Arbeidsomstandighedenregeling (hierna: Arboregeling) uitvoering gegeven aan de artikelen 9 en 10 van het verdrag.
Artikel 11
Het eerste lid van dit artikel verplicht tot periodieke controle van de gezondheid van blootgestelde werknemers, onder meer door middel van geneeskundig onderzoek.
Artikel 18 van de Arbowet bepaalt dat een werkgever de werknemer in de gelegenheid moet stellen, met het oog op genoemde risico’s, periodiek een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. In aanvulling op artikel 18 van de Arbowet bevat artikel 4.10a van het Arbobesluit de verplichting voor werkgevers een werknemer in de gelegenheid te stellen om voor aanvang van de werkzaamheden, waarbij blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan ontstaan, een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan. Een dergelijk arbeidsgezondheidskundig onderzoek moet, in voorkomend geval, op verzoek van de werknemer worden herhaald.
Soortgelijke voorzieningen bestaan ook bij gezondheidsrisico’s als gevolg van blootstelling aan lawaai en trillingen (artikelen 6.10 en 6.11e van het Arbobesluit). Met deze voorzieningen wordt door Nederland reeds adequaat uitvoering gegeven aan de vereisten van artikel 11, in het bijzonder waar het betreft voorafgaand medisch onderzoek en periodiek medisch onderzoek. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat uit het bovenstaande en de context van artikel 11, eerste lid, van het verdrag blijkt dat het hier niet gaat om aanstellingskeuringen. Daarom is de Wet op de medische keuringen niet van toepassing.
Het tweede lid van dit artikel van het verdrag stelt de verplichting van kostenloze controle. Op grond van artikel 44 van de Arbowet wordt voldaan aan de verplichting bedoeld in artikel 11, tweede lid, van het verdrag als gevolg waarvan er voor de werknemer geen kosten verbonden zijn aan voornoemd medisch onderzoek.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat indien voortzetting van de werkzaamheden op medische gronden wordt ontraden, al hetgeen gedaan wordt om betrokken werknemer ander passend werk aan te bieden of zijn inkomen te handhaven door middel van maatregelen op het gebied van sociale zekerheid. Dit wordt geregeld in artikel 4 van de Arbowet (gewijzigd bij de Wet verbetering poortwachter).
Het vierde lid van dit artikel stelt dat bij de uitvoering van dit Verdrag de rechten van werknemers met betrekking tot de sociale zekerheidswetgeving niet nadelig beïnvloed mogen worden. Implementatie van de bepalingen van het verdrag hebben geen enkel gevolg voor rechten op uitkeringen op grond van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, derhalve voldoet de socialezekerheidswetgeving aan het verdrag.
Artikel 12
Dit artikel verplicht het gebruik van door de overheid te bepalen risicovolle werkmethoden en stoffen ter kennis te brengen van de bevoegde autoriteit. Het wordt aan de autoriteit overgelaten om het gebruik op voorwaarden toe te staan of te verbieden. Volgens het verdrag is de autoriteit vrij om al dan niet een meldingsplicht in het leven te roepen. Een meldingsplicht bij AMvB op grond van de Arbowet, is mogelijk ten aanzien van werkmethoden en stoffen. Deze bestaan ten aanzien van asbest en biologische agentia. De daarmee samenhangende werkmethoden zijn in Nederland aangewezen voor een meldingsplicht.
Artikel 13
Dit artikel vraagt dat alle betrokken personen worden ingelicht over de werkrisico’s en worden geïnstrueerd in de middelen ter voorkoming, beperking en bescherming tegen die risico’s. De verplichting om werknemers te informeren over risico’s en de maatregelen ter bescherming tegen die risico’s maakt deel uit van de Arbowet, in het bijzonder artikel 8 over voorlichting en onderricht.
Artikel 14
Artikel 14 gaat over maatregelen om onderzoek onderzoek op het gebied van het voorkomen of beperken van risico’s in het werkmilieu te bevorderen. De Nederlandse overheid neemt maatregelen om onderzoek te bevorderen en voert een uitgebreid programma uit om de kennis over risico’s in verband met de arbeid verder te ontwikkelen.
Artikel 15
Dit artikel bepaalt dat werkgevers gehouden zijn gebruik te maken van deskundigen bij het behandelen van kwesties in verband met het voorkomen en beperken van risico’s in het werkmilieu. De verplichting voor werkgevers om een arbodeskundige aan te wijzen of te huren bestaat in de Arbowet. De artikelen 13 en 14 van de Arbowet regelen dat werkgevers zich bij de zorg voor de gezondheid en veiligheid van werknemers moeten laten bijstaan door interne en externe deskundigen.
Artikel 16
Dit artikel verplicht tot het nemen van stappen, waaronder het opleggen van passende sancties, die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan de bepalingen van het verdrag en tot het uitoefenen van het toezicht op de toepassing van de bepalingen van dit verdrag. In de uitvoering van dit artikel wordt voorzien door bepalingen in de hoofdstukken 5 en 7 van de Arbowet en Hoofdstuk 9 van het Arbobesluit over toezicht en de sancties in verband met de naleving van de voorschriften van de wet.
Voor een toelichting op de artikelen 17 tot en met 24 van dit Verdrag nr. 148 zij verwezen naar de gegeven toelichting bij de hiermee overeenkomende artikelen in het Verdrag nr. 139.
Aanbeveling nr. 156 (zie Trb. 1978, 26, pagina 42 en volgende)
Tegelijk met het verdrag is door de Internationale Arbeidsconferentie op 20 juni 1977 Aanbeveling nr. 156 aangenomen. De aanbeveling is juridisch niet bindend en verplicht niet tot wettelijke maatregelen. De Aanbeveling bevat onder meer de volgende elementen.
I. Toepassingsgebied
De maatregelen die beschreven worden in de aanbeveling gelden voor zoveel als mogelijk voor alle bedrijfstakken, voor werknemers en zelfstandig werkenden.
II. Preventieve en beschermende maatregelen
De bevoegde autoriteit dient voorschriften en limieten op te stellen voor luchtvervuiling, geluid en trillingen. Het is aan werkgevers om deze te monitoren, waarbij werknemers en toezichthoudende organen toegang moeten hebben tot de monitoringsverslagen. Luchtvervuilende stoffen en processen, en processen die leiden tot geluidshinder en trillingen moeten zoveel mogelijk vervangen worden door minder belastende processen. Het bevoegd gezag voorziet, in consultatie met werkgevers en werknemers, in voorlichting over het verminderen van blootstelling van werknemers.
III. Toezicht op de gezondheid van werknemers
De aanbeveling schrijft medische onderzoek voor van werknemers die met kankerverwekkende stoffen werken, tijdens en na blootstelling en een systeem om gegevens te bewaren en uit te wisselen.
IV. Opleiding, voorlichting en onderzoek
Ook omvat de aanbeveling aanwijzingen voor de bevoegde autoriteit om maatregelen te nemen die bevorderen dat alle betrokken personen toegang hebben tot informatie en training over de risico’s van het werken in een omgeving met luchtvervuiling, geluidshinder en trillingen. Werkgevers dienen te overleggen met werknemers vooraleer besluiten te nemen die nadelige consequenties kunnen hebben voor werknemers, en zorgen dat de betreffende werknemers geïnformeerd worden. De autoriteit heeft tot taak om onderzoek naar het beperken van risico’s te stimuleren of te steunen.
V. Toepassingsmaatregelen
Lidstaten dienen te voorzien in wet- of regelgeving voor toepassing van de bepalingen van de aanbeveling en in adequaat toezicht op naleving. Dit moet gebeuren in consultatie met relevante sociale partners en waar relevant, met producenten en importeurs.
4.3 ILO-verdrag nr. 170 (Chemische stoffen)
Artikel 1
Dit artikel bevat twee onderdelen.
− Het eerste, derde en vierde lid, van dit artikel geven de reikwijdte aan van het verdrag. Het verdrag is van toepassing op alle takken van economische bedrijvigheid waarin chemische stoffen worden gebruikt. Deze reikwijdte wordt gedekt door de reikwijdte van de Arbowet- en regelgeving (artikel 1 Arbowet: alle werkgevers en -nemers; Arbobesluit: hoofdstuk 4, artikelen 4.1b e.v.).
− Het tweede lid, onderdeel a, van dit artikel geeft aan dat de bevoegde autoriteit na raadpleging van werkgevers en werknemers kan bepalen dat bepaalde onderdelen (takken van economische bedrijvigheid) niet onder de werking van dit verdrag vallen. Aangezien het verdrag in zijn geheel al gedekt wordt door de huidige arboregelgeving (en er dus geen aanvullende regelgeving noodzakelijk is), is een nadere inperking niet relevant noch noodzakelijk.
− Het tweede lid, onderdeel b, van dit artikel geeft aan dat de bevoegde autoriteit kan bepalen dat bijzondere maatregelen getroffen kunnen worden om vertrouwelijke informatie over chemische stoffen te beschermen, zolang de veiligheid en gezondheid van werknemers daardoor niet in het geding komen. Dit is gedekt door artikel 24 van CLP-Verordening (EG) nr. 1272/2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (PbEU 2014, L 65) (hierna: de CLP-Verordening) en artikel 118 van de Reachverordening (PbEU 2006, L 396).
Artikel 2
De onderdelen a tot en met d van dit artikel bevatten begripsomschrijvingen. Hoewel de begripsomschrijvingen niet één op één aansluiten op de begripsomschrijvingen in de Arbowet, worden deze wel gedekt door de Arbowet- en regelgeving. (artikel 1 Arbowet: alle werkgevers en -nemers, Arbobesluit: hoofdstuk 4, artikelen 4.1b e.v).
De onderdelen e en f bevatten eveneens begripsomschrijvingen. Deze begripsomschrijvingen komen overeen met de begrippen die in de Arbowet- en regelgeving gehanteerd worden.
Artikel 3
Dit artikel geeft aan dat de meest betrokken representatieve organisaties van werkgevers en werknemers geraadpleegd dienen te worden over de ter uitvoering van dit verdrag te nemen maatregelen. Het verdrag is voorgelegd aan de Sociaal-Economische Raad (hierna: SER). Dit kan gezien worden als de meest betrokken representatieve organisatie van werkgevers en werknemers) en deze heeft positief geadviseerd (SER-advies 13/05 september 2013).
Artikel 4
Dit artikel geeft aan dat er overleg moet plaatsvinden met de meest representatieve organisaties van werkgevers en werknemers over het formuleren van een samenhangend beleid inzake veiligheid bij het gebruik van chemische stoffen bij de arbeid. Nederland heeft een stelsel van gezond en veilig werken en een daarmee samenhangend arbeidsomstandighedenbeleid waar het passend omgaan met chemische stoffen deel van uitmaakt. Daarbij worden organisaties van werkgevers en van werknemers op diverse niveaus betrokken en geconsulteerd. Op nationaal niveau vindt het overleg plaats binnen de SER, waarbinnen de meest representatieve organisaties van sociale partners participeren.
Artikel 5
Dit artikel stelt dat de bevoegde autoriteit de bevoegdheid moet hebben om bepaalde gevaarlijke chemische stoffen te verbieden of te beperken of een voorafgaande kennisgeving en een vergunning te verlangen voordat die chemische stoffen worden gebruikt.
Deze mogelijkheden zijn opgenomen in artikel 16, eerste en tweede lid, van de Arbowet. Zie voor de uitwerking daarvan hoofdstuk 4 van het Arbobesluit.
Artikel 6
Dit artikel regelt een aantal zaken betreffende classificatiesystemen. Het eerste en tweede lid stellen dat er door de bevoegde autoriteit, in overeenstemming met nationale en internationale normen, systemen en criteria moeten worden vastgesteld voor classificatie van alle chemische stoffen en voor het beoordelen of een chemische stof (mengsel van chemische stoffen) gevaarlijk is voor de gezondheid. Het systeem voor beoordelen en classificeren is vastgelegd in Verordening 1272/2008 (PbEU 2014, L 65).
Het derde lid stelt dat het systeem rekening moet houden met de aanbevelingen van de Verenigde Naties met betrekking tot vervoer van gevaarlijke stoffen. In Verordening 1272/2008 is hiermee rekening gehouden (deze Verordening 1272/2008 is mede gebaseerd op deze aanbevelingen).
Het vierde lid betreft geen specifieke opdracht aan de lidstaat. Verdragspartijen zeggen toe systemen en criteria uit te breiden (rekening houdend met factoren zoals de aanbevelingen van de Verenigde Naties, de stand van de wetenschap). Dit is, voor zover nodig, verder uitgewerkt in hoofdstuk 4 van het Arbobesluit en in de Arboregeling.
Artikel 7
Het eerste, tweede en derde lid van dit artikel stellen dat er door de bevoegde autoriteit in overeenstemming met nationale en internationale normen eisen dienen te worden gesteld aan de etikettering en het merken van chemische stoffen. Het gaat er hierom dat de tekst van het etiket gemakkelijk te begrijpen is en dat er op het etiket voor de veiligheid wezenlijke informatie staat. In artikel 4.1D van het Arbobesluit zijn deze eisen opgenomen.
Het derde lid, onder 2, stelt dat deze eisen rekening moeten houden met de aanbevelingen van de Verenigde Naties met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen. In Verordening 1272/2008 is hiermee rekening gehouden (deze Verordening is mede gebaseerd op deze aanbevelingen).
Artikel 8
In het eerste en tweede lid van dit artikel is de verplichting opgenomen om informatiebladen over gevaarlijke chemische stoffen aan de werkgevers te leveren alsmede de eis tot het vaststellen door de bevoegde autoriteit van criteria waaraan deze informatiebladen moeten voldoen. In Verordening 1907/2006 (PbEU 2006, L 396) is in artikel 31 de leveringsplicht geregeld en zijn de criteria vastgelegd waaraan informatiebladen (hier aangeduid met Veiligheidsinformatiebladen) moeten voldoen.
Het derde lid bepaalt dat de op het informatieblad gebruikte namen voor chemische stoffen overeen dienen te komen met de namen die op het etiket worden gebruikt. Dit is geregeld middels artikel 18 van Verordening 1272/2008.
Artikel 9
In het eerste tot en met derde lid zijn de verplichtingen omschreven die leveranciers van chemische stoffen hebben met betrekking tot het indelen, classificeren en etiketteren van (gevaarlijke) chemische stoffen en het opstellen en leveren van informatiebladen, inclusief het tijdig opstellen en leveren van een herziening als er nieuwe relevante informatie beschikbaar komt. In Verordening 1272/2008 zijn de verplichtingen omtrent de indeling omschreven (indelen, classificeren en etiketteren) en in verordening 1907/2006 is dit gebeurd in artikel 31 met betrekking tot de verplichting inzake veiligheidsinformatiebladen. Dit is, voor zover nodig, verder uitgewerkt in hoofdstuk 4 van het Arbobesluit en in de Arboregeling.
Artikel 10
Het eerste lid bevat 3 onderdelen:
− Werkgevers moeten ervoor zorgen dat alle chemische stoffen die bij het werk gebruikt worden geëtiketteerd en gemerkt zijn. Dit is geregeld middels artikel 4.1D van het Arbobesluit.
− Werkgevers moeten ervoor zorgen dat informatiebladen geleverd zijn. Verordening 1907/2006 regelt in artikel 31 dat er een Veiligheidsinformatieblad geleverd wordt aan de gebruiker (dus ook aan de werkgever). De aanvullende blootstellingbeoordeling van artikel 4.2, eerste lid, Arbobesluit noopt de werkgever tot het vergaren van relevante informatie, waaronder een veiligheidsinformatieblad (zie het vijfde lid).
− Werkgevers moeten informatiebladen beschikbaar stellen aan werknemers en hun vertegenwoordigers. Voor werknemers loopt dat via artikel 8 van de Arbowet en artikel 4.10d van het Arbobesluit. Voor de medezeggenschap loopt dat via artikel 12 Arbowet en de Wet op de ondernemingsraden (hierna: de WOR).
Het tweede lid bevat twee onderdelen:
− Werkgevers die niet-geëtiketteerde of gemerkte stoffen ontvangen of waarvoor geen informatiebladen zijn geleverd dienen zich de informatie te verschaffen bij de leverancier of uit andere bron. Ten behoeve van de aanvullende blootstellingbeoordeling van artikel 4.2, eerste lid, Arbobesluit, moeten werkgevers voldoende informatie krijgen. Dit is geregeld middels het Arbobesluit in artikel 4.2, vijfde lid, waar bepaald is dat de werkgever de gevaren moet bepalen waaraan de werknemers blootgesteld worden (dit noopt tot het vergaren van relevante informatie, waaronder een veiligheidsinformatieblad).
− Werkgevers mogen chemische stoffen niet gebruiken voordat zij voldoende informatie hebben. Dit is geregeld omdat er pas met stoffen gewerkt mag worden nadat een RI&E uitgevoerd is (zie artikel 4.2 van het Arbobesluit) en deze RI&E kan alleen gemaakt worden wanneer over alle relevante stoffen afdoende informatie beschikbaar is.
Het derde lid bevat twee onderdelen:
− Werkgevers mogen alleen chemische stoffen gebruiken die op juiste wijze zijn geclassificeerd, geëtiketteerd of gemerkt. Het gaat hier om twee soorten stoffen (die geleverd worden en die zelf gemaakt worden). Dit is geregeld omdat er met beide soorten stoffen pas gewerkt mag worden nadat een RI&E uitgevoerd is (zie artikel 4.2 van het Arbobesluit).
− Werkgevers moeten de juiste noodzakelijke voorzorgsmaatregelen nemen wanneer deze stoffen worden gebruikt. Uit de RI&E en het plan van aanpak (zie artikel 5 Arbowet) blijkt welke voorzorgmaatregelen vereist zijn. Dat een werkgever ervoor moet zorgen dat de werknemer zich houdt aan de voorzorgsmaatregelen is geregeld in artikel 11 van de Arbowet.
Het vierde lid, bevat twee onderdelen:
− Werkgevers moeten een lijst bijhouden van de op de werkplek gebruikte gevaarlijke stoffen, daarbij verwijzend naar de informatiebladen. Dit onderdeel van het verdrag geeft met het oog op verduidelijking aanleiding tot een technische aanpassing van artikel 4.2 van het Arbobesluit.
− Werkgevers moeten deze lijst toegankelijk maken voor alle betrokken werknemers en hun vertegenwoordigers. Als er een lijst is, loopt dit voor werknemers via artikel 8 van de Arbowet en artikel 4.10d van het Arbobesluit. Voor de medezeggenschap via artikel 12 van de Arbowet en de WOR.
Artikel 11
Volgens dit artikel dienen de werkgevers, indien chemische stoffen worden overgebracht naar andere houders of installaties, de werknemers te informeren over de identiteit, alle gevaren en noodzakelijke voorzorgsmaatregelen. In artikel 4.10d van het Arbobesluit is geregeld dat de werkgever adequate voorlichting moet geven over deze aspecten.
Artikel 12
Dit artikel bevat vier onderdelen:
− Onder a is bepaald dat werknemers niet mogen worden blootgesteld aan chemische stoffen boven de door de bevoegde autoriteit vastgestelde limieten of andere blootstellingcriteria (grenswaarde). In artikel 4.3, derde lid, van het Arbobesluit is dit bepaald.
− Onder b is bepaald dat de werkgever de blootstelling van werknemers moet evalueren. In de artikelen 3, vierde lid en 5, vierde lid van de Arbowet alsmede in artikel 4.2, eerste lid, Arbobesluit is dit bepaald.
− Onder c is bepaald dat de blootstelling van werknemers aan gevaarlijke stoffen moet worden bewaakt en geregistreerd wanneer dat noodzakelijk is. Voor kankerverwekkende, mutagene en voor de voortplanting giftige stoffen wordt het noodzakelijk geacht dat dit gebeurt. Dit is geregeld in de artikelen 4.2, 4.2a, 4.13 en 4.15 van het Arbobesluit.
− Onder d is bepaald dat de geregistreerde gegevens over bewaking van het fysieke arbeidsmilieu en de blootstelling van de werknemers die gevaarlijke stoffen gebruiken, bewaard worden (gedurende een door de bevoegde autoriteit voorgeschreven periode) en toegankelijk zijn voor de werknemers en hun vertegenwoordigers. In artikel 4.10c, vierde lid, is bepaald hoelang de gegevens bewaard moeten blijven (40 jaar). De individuele werknemer heeft het recht om zijn gegevens in te zien (geregeld in artikel 4.15, tweede lid, van het Arbobesluit). In de WOR is bepaald dat de ondernemingsraden (zijnde de vertegenwoordigers van de werknemers) de informatie mogen inzien (wel geanonimiseerd). Dit is geregeld in artikel 12, tweede lid, van de Arbowet en WOR.
Artikel 13
In het eerste lid worden drie aspecten geregeld:
− Werkgevers moeten de risico’s die voortvloeien uit het gebruik van chemische stoffen bij het werk beoordelen en werknemers afdoende beschermen door adequate beschermingsmiddelen ter beschikking te stellen. In artikel 5 van de Arbowet in combinatie met de artikelen 4.1b, 4.1c, 4.2 en 4.4 van het Arbobesluit is dit geregeld.
− Werkgevers moeten uitrusting en kleding voor persoonlijke bescherming zonder kosten voor de werknemer ter beschikking stellen. Dit is geregeld in artikel 44 Arbowet.
− Werkgevers moeten ervoor zorgen dat de uitrusting en kleding voor persoonlijke bescherming gebruikt worden. In artikel 11, onder a, van de Arbowet is bepaald dat werknemers de verschafte middelen moeten gebruiken.
In het tweede lid worden twee aspecten geregeld:
− Werkgevers dienen de blootstelling aan gevaarlijke chemische stoffen te beperken. In artikel 4.1c van het Arbobesluit is bepaald dat de blootstelling geminimaliseerd dient te worden. Daartoe worden in dit artikel ook een aantal type maatregelen beschreven.
− Werkgevers dienen eerste hulp ter beschikking te stellen. Dit is geregeld in artikel 15, tweede lid, Arbowet. Werkgevers dienen voorzieningen te treffen om aan noodsituaties het hoofd te bieden. In artikel 4.6 en 4.7 van het Arbobesluit is dit geregeld.
Artikel 14
Dit artikel regelt dat (resten van) chemische stoffen op een veilige manier verwerkt en afgevoerd worden. Dit is geregeld in de Wet milieubeheer. Daarnaast wordt het verwerken van afval meegenomen in de RI&E (op grond van artikel 5 van de Arbowet).
Artikel 15
Volgens dit artikel dienen werkgevers de werknemers adequate voorlichting over gevaren te geven en instructie te geven over het verkrijgen en gebruiken van etiketten en informatie(bladen) en op permanente basis de werknemers te scholen in werkwijzen en procedures. In artikel 4.10d van het Arbobesluit is dit geregeld.
Artikel 16
Werkgevers dienen bij het nakomen van hun verantwoordelijkheden nauw samen te werken met de werknemers of hun vertegenwoordigers met betrekking tot de veiligheid bij het gebruik van chemische stoffen bij de arbeid. Dit is geregeld in de artikelen 11 en 12 van de Arbowet, de WOR en in diverse artikelen in het Arbobesluit (bijvoorbeeld in de artikelen 2.5c en 2.42i).
Artikel 17
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat bij deze samenwerking alle procedures en werkwijzen dienen te worden nageleefd. Het tweede lid van dit artikel bepaalt de werknemers al het redelijke moeten doen om de risico’s weg te nemen of te beperken. Aan de samenwerkingsverplichting tussen werknemers en werkgevers bij het nakomen van hun verantwoordelijkheden en alle procedures en werkwijzen met betrekking tot de veiligheid bij het gebruik van chemische stoffen wordt voldaan met de artikelen 11 en 12 van de Arbowet, de WOR en diverse artikelen in het Arbobesluit (bijvoorbeeld in de artikelen 2.5c en 2.42i).
Artikel 18
Dit artikel bevat 4 onderdelen:
− Werknemers hebben het recht om zich te verwijderen van een gevaar dat voortkomt uit het gebruik van chemische stoffen en moeten dit (gevaar) onmiddellijk melden. Dit is geregeld in de artikelen 11, onder e, en 29 van de Arbowet.
− Werknemers die zich verwijderd hebben van een gevaar moeten beschermd worden tegen ongerechtvaardigde gevolgen (maatregelen door de werkgever). Dit is geregeld in artikel 29 van de Arbowet.
− Werknemers en hun vertegenwoordigers hebben recht op alle informatie over de chemische stoffen die op grond van dit verdrag beschikbaar gehouden moet worden. Dit is geregeld in de artikelen 11 en 12 van de Arbowet, de WOR en diverse artikelen in het Arbobesluit (bijvoorbeeld in de artikelen 2.5c en 2.42i).
− Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de werkgever in bepaalde gevallen de identiteit van een chemische stof mag beschermen (indien er door een werknemer of werknemersvertegenwoordiging om informatie gevraagd wordt). De Arbowetgeving schrijft niet voor hoe de werkgever de informatie moet verstrekken. Daarnaast is in artikel 24 van de CLP-Verordening en in artikel 118 van de Reachverordening bepaald in welke gevallen informatie als vertrouwelijk mag worden aangemerkt.
Artikel 19
Volgens dit artikel dient het bedrijf bij export aan het ontvangende bedrijf (in dat land) aan te geven welke (deel)verboden er in Nederland gelden voor de geleverde stoffen alsmede de redenen voor deze (deel)verboden.
In het kader van de artikel 17 van Verordening PIC (649/2012) moet bij export van een chemische stof een veiligheidsinformatieblad (VIB) geleverd worden. Dit veiligheidsinformatieblad moet voldoen aan de eisen van artikel 31 van de Reachverordening. Een van de eisen is dat alle nationale arbeidsverboden in het VIB vermeld worden.
Artikel 20–27 Procedurele bepalingen
Voor een toelichting op de artikelen 20 tot en met 27 van dit Verdrag wordt verwezen naar de gegeven toelichting bij de daarmee overeenkomende slotbepalingen van Verdrag nr. 139.
Aanbeveling nr. 177 (zie Trb. 1993, 31, pagina 13 en volgende)
Tegelijk met het verdrag is door de Internationale Arbeidsconferentie op 25 juni 1990 de Aanbeveling nr. 177 aangenomen. De aanbeveling is juridisch niet bindend en verplicht niet tot wettelijke maatregelen.
De Aanbeveling bevat onder meer de volgende elementen.
I. Algemene bepalingen
De bevoegde autoriteit dient categorieën te specificeren van werkenden die om redenen van veiligheid of gezondheid niet of alleen onder voorwaarden bepaalde chemicali»en mogen gebruiken. De maatregelen die beschreven worden in de aanbeveling gelden voor zowel werknemers als zelfstandig werkenden en moeten genomen worden nadat overlegd is met werkgevers en werknemers.
II. Classificatie en daarop betrekking hebbende maatregelen
Dit artikel geeft een nadere invulling welke karakteristieken van chemische stoffen de basis moeten vormen van de classificatie van chemische stoffen die voorgeschreven wordt in Verdrag 170. Daarnaast gaat het in op vereisten ten aanzien van etikettering en informatiebladen.
III. Verantwoordelijkheden van werkgevers
Waar werknemers blootgesteld worden aan gevaarlijke chemicaliën dienen aan werkgevers eisen gesteld te worden over beperking van blootstelling en monitoring van concentraties in de lucht. Werknemers en het bevoegd gezag moeten toegang hebben tot de gegevens. Verder beschrijft het artikel welke eisen gesteld moeten worden aan de criteria die het bevoegd gezag opstelt met het oog op bescherming van werknemers tegen risico’s bij het gebruik en de opslag van gevaarlijke stoffen. Ook beschrijft het wat van de werkgever verwacht wordt op het gebied van medische controles van werknemers, uitwisseling van geanonimiseerde medische gegevens ter behoeve van onderzoek, en het vastleggen van eerste hulp- en noodgevallenprocedures.
IV. Samenwerking
Werkgevers en werknemers dienen samen te werken op het gebied van de maatregelen die de aanbeveling voorschrijft, Werknemers dienen zoveel mogelijk zorg te dragen voor hun eigen veiligheid en gezondheid en die van anderen, in overeenstemming met de training en instructies die de werkgever beschikbaar stelt, beschermende uitrusting te gebruiken en veiligheidsrisico’s rapporteren.
V. Rechten van werknemers
Tenslotte beschrijft de aanbeveling de rechten van de werknemers op informatie over de chemische stoffen waarmee gewerkt wordt, het recht om, zonder negatieve gevolgen voor hen persoonlijk, zich te onttrekken aan gevaren en risico’s van blootstelling. Voorts het recht op, waar mogelijk, alternatief werk voor hen die gezondheidsproblemen hebben, zwanger zijn of zogen en het recht op instructie en training over het beperken van risico’s.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher
De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. Koenders
Verordening (EU) Nr. 649/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (PbEU 2012, L 120).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34667-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.