TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Asbest is een gevaarlijke stof. Daarom gelden wettelijke regels om burgers in het
algemeen en werknemers in het bijzonder te beschermen. Voor een verantwoorde verwijdering
van asbest is het Asbestverwijderingsbesluit 2005 van belang. De regelgeving op basis
van de Arbeidsomstandighedenwet bevat maatregelen ter bescherming van de gezondheid
en de veiligheid van werknemers die met asbest in aanraking kunnen komen.
Op grond van het bepaalde bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet is het inventariseren
en verwijderen van asbest voorbehouden aan bedrijven die beschikken over een procescertificaat
asbestinventarisatie respectievelijk een procescertificaat asbestverwijdering. De
eisen hiervoor staan in de werkveldspecifieke certificatieschema’s voor asbestinventarisatiebedrijven
en voor asbestverwijderingsbedrijven die met ingang van 1 januari 2012 zijn opgenomen
in bijlagen bij de Arbeidsomstandighedenregeling (bijlage XIIIa en bijlage XIIIb;
zie Stcrt. 2011, 18269 en Stcrt. 2011, 22513). Tegelijkertijd zijn eisen vastgesteld waaraan certificerende instellingen moeten
voldoen om door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) te kunnen worden
aangewezen waardoor zij bevoegd zijn de wettelijk verplichte procescertificaten asbestinventarisatie
en asbestverwijdering af te geven (bijlage XIIIe van de Arbeidsomstandighedenregeling).
Deze bijlage wordt wel aangeduid als het werkveldspecifieke document voor Aanwijzing
en Toezicht.
In het certificatiestelsel is er sprake van controle door de certificerende instelling
die beoordelen moet of de betreffende partij in aanmerking komt om een certificaat
te verkrijgen dan wel te behouden. Als basis hiervoor dienen de opgenomen vereisten
uit het certificatieschema. Daarnaast controleren toezichthoudende overheidsinstellingen
of bedrijven en personen zich aan de wet houden.
De Minister van SZW heeft bij brief van 28 april 2015 de voorzitter van de Tweede
Kamer geïnformeerd over het voornemen om deze bijlagen bij de Arbeidsomstandighedenregeling
te vereenvoudigen en op te schonen om ze duidelijker te maken en daarmee beter leesbaar1. Heldere regels bevorderen immers de naleving in de praktijk. Ook de Inspectie SZW
heeft aangegeven zo’n vereenvoudiging wenselijk te achten.
Er is een aantal redenen om de hierboven bedoelde bijlagen XIIIa, XIIIb en XIIIe aan
te passen. Zij zijn erg uitgebreid en complex. Het is daarom gewenst om ze te stroomlijnen
en helderder op te zetten. Daarnaast zijn ook enkele inhoudelijke aanpassingen wenselijk.
Een aantal daarvan hangt samen met voorstellen van de beheerstichting, de Stichting
Certificatie Asbest Ascert (zie de paragrafen 2.2 en 2.2.1), hierna te noemen: Ascert.
2. Hoofdlijnen van de regeling
Bij de aanpassing van de bijlagen XIIIa, XIIIb en XIIIe is gekozen voor de volgende
aanpak. Aangezien de voormalige bijlagen XIIIa en XIIIb veel vergelijkbare bepalingen
bevatten, zijn zij samengevoegd in één certificatieschema, de nieuwe bijlage XIIIa
bij de Arbeidsomstandighedenregeling. Door de samenvoeging van de oude bijlagen XIIIa
en XIIIb worden die overeenkomsten duidelijker zichtbaar. Daarbij zijn zo veel mogelijk
overbodige bepalingen en detailvoorschriften geschrapt. Ook zijn toelichtende teksten
uit de oude bijlagen XIIIa en XIIIb in de nieuwe artikelen geschrapt. Voorts zijn
de eisen die gelden voor de verschillende typen werknemers die betrokken zijn bij
asbestinventarisatie en bij asbestverwijdering en hun taken zo helder mogelijk beschreven.
De eisen die gelden voor de verschillende fasen in enerzijds het proces van asbestinventarisatie
en anderzijds het proces van asbestverwijdering zijn zo precies mogelijk verwoord.
In de artikelsgewijze toelichting is meer gedetailleerd ingegaan op de specifieke
wijzigingen van de artikelen.
Bij de opstelling van de nieuwe bijlage XIIIa zijn inhoudelijke voorstellen van Ascert
grotendeels overgenomen en ook enkele andere inhoudelijke aanpassingen ingevoerd (zie
paragraaf 2.1 en volgende).
De nieuwe geïntegreerde bijlage XIIIa bevat in de eerste drie paragrafen (de artikelen
1 tot en met 5) de algemene bepalingen voor zowel asbestinventarisatie- als asbestverwijderingsbedrijven.
Paragraaf 4 bevat specifieke eisen aan asbestinventarisatiebedrijven en paragraaf
5 specifieke eisen aan asbestverwijderingsbedrijven. Paragraaf 6 bevat overgangsbepalingen.
De oude bijlage XIIIa met het certificatieschema voor asbestinventarisatie en de oude
bijlage XIIIb met het certificatieschema voor asbestverwijdering worden in het dagelijks
spraakgebruik ook wel aangeduid met de codes SC-540 respectievelijk SC-530. Dit zijn
de benamingen die Ascert eraan heeft gegeven. Er wordt in de praktijk ook wel gesproken
over SC-540-bedrijven en over SC-530-bedrijven. Dat zijn dan bedrijven die voldeden
aan de eisen uit de oude bijlage XIIIa (asbestinventarisatiebedrijven) respectievelijk
de oude bijlage XIIIb (asbestverwijderingsbedrijven).
Het staat bedrijven uiteraard vrij om de aanduidingen SC-530 of SC-540 te blijven
gebruiken om aan te geven dat zij gecertificeerd zijn als asbestinventarisatiebedrijf
of als asbestverwijderingsbedrijf. Bij de integratie van de bijlagen XIIIa en XIIIb
is de vermelding van die codes niet langer opgenomen in de regelgeving.
Ook de inhoud en opzet van de nieuwe bijlage XIIIe zijn ingrijpend gewijzigd. Evenals
bij de samenvoeging van de oude bijlagen XIIIa en XIIIb tot de nieuwe bijlage XIIIa
zijn de toelichtende teksten uit de oude bijlage XIIIe zoveel mogelijk geschrapt.
Eisen uit de oude bijlagen XIIIa en XIIIb die betrekking hadden op de aan te wijzen
certificerende instellingen zijn niet overgenomen in de nieuwe bijlage XIIIa, maar
verplaatst naar de nieuwe bijlage XIIIe. Dit geldt ook voor de sanctieregelingen uit
de oude bijlagen XIIIa en XIIIb. In de nieuwe bijlage XIIIe is een sanctieregeling
opgenomen die door de aangewezen certificerende instellingen zal worden toegepast
bij geconstateerde afwijkingen. Ook bij de aanpassing van bijlage XIIIe zijn enkele
voorstellen van Ascert overgenomen.
Tot slot is bijlage XIIIc aangepast. Bijlage XIIIc bevat het certificatieschema voor
de persoonscertificaten Deskundig Asbest Verwijderaar niveau 1 en niveau 2 (DAV-1
en DAV-2) en Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering (DTA). Deze bijlage is per
1 maart 2016 van kracht (zie Stcrt. 2016, 6137). Zij bevatte echter nog geen uitwerking voor het door de certificerende instellingen
bij geconstateerde afwijkingen toepassen van sancties, zoals het schorsen of intrekken
van persoonscertificaten. Nu in bijlage XIIIe een sanctieregeling wordt vastgesteld
in verband met procescertificatie is eveneens een daarmee samenhangende sanctieregeling
vastgesteld in verband met persoonscertificatie in de artikelen 12, 12a en 12b van
bijlage XIIIc. Hierdoor wordt duidelijk welke gevolgen geconstateerde afwijkingen
gevolgen hebben voor een houder van een procescertificaat asbestverwijdering, voor
een houder van een procescertificaat asbestinventarisatie of voor houders van persoonscertificaten
DAV-1, DAV-2 of DTA.
2.1. Inhoudelijke aanpassingen
Het niveau van de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers die
de aanwezigheid van asbest in gebouwen inventariseren of asbest daaruit verwijderen
is in de nieuwe bijlage XIIIa bij de Arbeidsomstandighedenregeling hetzelfde als in
de oude bijlagen XIIIa en XIIIb. Het beschermingsniveau is dus niet gewijzigd. Naast
de in paragraaf 1 omschreven aanpassingen, waarmee vooral is beoogd de tekst te verduidelijken,
is er ook een aantal inhoudelijke aanpassingen doorgevoerd. Een deel hiervan is gebaseerd
op voorstellen van Ascert. Deze worden in paragraaf 2.2 nader toegelicht. In paragraaf
2.3 worden enkele andere aanpassingen in bijlage XIIIa toegelicht.
2.2. Aanpassingen naar aanleiding van voorstellen van Ascert
Een aantal voorstellen van Ascert die is overgenomen in bijlage XIIIa heeft betrekking
op woordgebruik. Zo stelde Ascert voor om het in de oude regelgeving gebruikte begrip
‘besmetting’ met asbest te wijzigen in ‘verontreiniging’. Besmettingen zijn immers
veelal microbiologisch van aard. Asbestvezels zijn niet microbiologisch. Bij asbest
gaat het om een verontreiniging met asbestvezels. Ook zijn enkele begrippen, zoals
bouwkundige integriteit, gedefinieerd ten behoeve van eenduidig gebruik.
Ook heeft Ascert enkele voorstellen gedaan tot aanpassing van de werkwijzen en procedures
bij asbestinventarisatie.
Allereerst is nu een methode van onderzoek tot inkadering van verontreinigingen in
de regeling opgenomen (zie artikel 21 van bijlage XIIIa). Hiermee wordt de mogelijk
aanwezige asbestverontreiniging en de omvang daarvan vastgesteld. Door toepassing
van deze methode verbetert de kwaliteit van de asbestinventarisatie. Ook wordt door
een beschrijving van de mogelijke omvang en verspreiding van het asbestverdachte materiaal
een eventueel advies tot het uitvoeren van een risicobeoordeling beter onderbouwd.
Daarnaast heeft Ascert voorgesteld de verschillende typen van inventarisatieonderzoek
(de typen A- en B-inventarisatie) te laten vervallen. In plaats daarvan wordt nu in
artikel 22 van bijlage XIIIa een aantal mogelijke doelen onderscheiden waarvoor een
asbestinventarisatierapport geschikt kan zijn. Bepaald wordt dat uit een asbestinventarisatierapport
moet blijken waarvoor het geschikt is. Zo kan een rapport bijvoorbeeld uitsluitend
geschikt zijn voor de verwijdering van het in dat rapport genoemde asbesthoudende
materiaal, voor renovatie zonder dat de bouwkundige integriteit wordt aangetast of
voor een volledige renovatie of totaalsloop. Wanneer wordt aangegeven waarvoor het
inventarisatierapport geschikt is, is niet van belang welke methode is gevolgd om
dat te bepalen. In navolging van het voorstel van Ascert is in artikel 22 van bijlage
XIIIa bepaald dat de geschiktheid en het toepassingsbereik van het inventarisatierapport
op het titelblad van het inventarisatierapport moet worden aangegeven. Dit voorstel
is overgenomen. De eisen aan de asbestinventarisatie zijn in het Arbeidsomstandighedenbesluit
opgenomen in artikel 4.54a. Een inventarisatierapport dat niet aan het besluit voldoet,
is niet geschikt of is niet volledig.
Het laatste voorstel van Ascert met betrekking tot asbestinventarisatie dat is overgenomen
is het schrappen van het verzoek aan de opdrachtgever voor de inventarisatie om een
evaluatieformulier in te vullen. In de praktijk wordt nauwelijks gebruik gemaakt van
de informatie uit dit formulier. Daardoor werd dit als een onnodige administratieve
last ervaren.
Tenslotte heeft Ascert enkele voorstellen gedaan op het terrein van de asbestverwijdering.
Zo heeft Ascert voorgesteld gebruik te maken van verwijzingen naar zogenoemde interpretatiedocumenten
(SCi’s).
Interpretatiedocumenten voor uniforme uitvoering van werkzaamheden (SCi)
De beheerstichting, in casu Ascert, heeft onder meer tot taak om te adviseren bij
het uitwerken en beheren van schema’s voor aanwijzing en toezicht en werkveldspecifieke
schema’s voor beoordeling van personen en bedrijven. Deze certificatieschema’s (SC’s)
zijn opgenomen in de bijlagen XIIIa tot en met XIIIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling.
De beheerstichting kan ook documenten opstellen met het oog op de uniforme uitvoering
en toepassing van eisen uit de schema’s van de asbestinventarisatie en asbestverwijdering.
Met deze interpretatiedocumenten, afgekort met SCi, worden zowel de certificerende
instellingen als de certificaathouders ondersteund doordat hierin bijvoorbeeld eisen
uit het schema met betrekking tot werkzaamheden of methodes nader worden beschreven.
Deze SCi’s worden voorafgaand aan publicatie op de website van Ascert afgestemd met
de Minister van SZW.
Er kan in het certificatieschema op een dwingende wijze worden verwezen naar een SCi
of op een wijze die ook toelaat dat op een andere manier dan op de in de SCi beschreven
manier kan worden voldaan aan de eisen uit het schema. In het laatste geval zal een
certificaathouder moeten aantonen dat zijn alternatieve werkmethode in overeenstemming
is met de betreffende eis uit het certificatieschema. In de nieuwe bijlage XIIIa wordt
onder meer op een niet verplichtende wijze verwezen naar de SCi-547 (het interpretatiedocument
met een protocol voor het valideren van nieuwe werkmethoden en/of innovatieve technieken
met betrekking tot asbestverwijdering) en naar de SCi-548 (het interpretatiedocument
met een protocol voor het bepalen van de concentratie aan respirabele asbestvezels
in lucht tijdens de uitvoering van asbestverwijderingshandelingen).
Daarnaast heeft Ascert voorgesteld dat afwijkende werkmethoden bij een asbestverwijdering
mogelijk moeten zijn na accordering door een gecertificeerde Hogere Veiligheidskundige
of een gecertificeerde Arbeidshygiënist met aantoonbare kennis van asbest. Dit voorstel
is overgenomen in artikel 37 van bijlage XIIIa.
2.3. Enkele andere inhoudelijke aanpassingen
a. LAVS
In de nieuwe bijlage XIIIa is het gebruik van het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS)
geïntroduceerd. De ontwikkeling van het Landelijk Asbestvolgsysteem begon in 2008.
In het kader van het programma Slim Geregeld Goed Verbonden (Sggv) van het Ministerie
van Economische Zaken (EZ) is toen in samenwerking met de asbestbranche het Asbestvolgsysteem
(AVS) tot stand gebracht. Het AVS was een pilot waaraan onder meer werd deelgenomen
door enkele gemeenten en woningbouwcoöperaties. Het AVS bood ondersteuning van het
asbestverwijderingsproces en leidde tot verlichting van administratieve lasten.
In 2010 gaf het Ministerie van VROM (nu I en M) opdracht tot het opschalen van het
AVS naar het LAVS. Het LAVS is niet alleen gericht op administratieve lastenverlichting
maar ook op het inzichtelijk maken van de asbestketen. Dit verbetert de effectiviteit
van het toezicht door de toezichthoudende overheidsinstellingen zoals Inspectie SZW,
gemeenten en omgevingsdiensten. Het LAVS is zodanig ingericht dat bij alle asbestprojecten
de gezette stappen in de gehele keten kunnen worden gevolgd. Alle stappen in de keten
en de daarbij behorende relevante documenten dienen in het LAVS te worden geregistreerd
door de desbetreffende bedrijven, vanaf het geven van de opdracht tot asbestinventarisatie
en asbestverwijdering tot en met de afvoer en stort van het asbest.
Het Ministerie van SZW is bij de inrichting van het LAVS betrokken geweest in verband
met de relatie met de arbeidsomstandighedenregelgeving. De verplichte registratie
en melding in het LAVS zijn opgenomen voor de werkzaamheden die vallen onder het certificatiestelsel,
dat wil zeggen de gecertificeerde inventarisatie en de gecertificeerde verwijdering
van asbestbronnen die per 1 januari 2017 zijn ingedeeld in risicoklasse 2 en 2A.
In bijlage XIIIa is nu de verplichting opgenomen dat inventarisatiebedrijven de projectgegevens
registreren in het LAVS (zie artikel 18, derde lid). Ook bevat bijlage XIIIa de verplichting
dat asbestverwijderingsbedrijven meldingen registreren in het LAVS (zie artikel 40,
eerste lid). Naast deze in bijlage XIIIa opgenomen verplichtingen tot meldingen aan
het LAVS bestaat er vooralsnog de verplichting uit artikel 4.47c van het Arbeidsomstandighedenbesluit
dat een melding gedaan moet worden aan de daartoe aangewezen toezichthouder. Het voornemen
bestaat overigens dit besluit aan te passen in verband met de invoering van het LAVS.
Naar verwachting zal in 2019 ook in de Wet Milieubeheer een verplichting voor het
gebruik van LAVS worden vastgelegd.
b. Risicoklasse-indeling
Ook is de indeling in risicoklassen gewijzigd (zie artikel 1 van bijlage XIIIa). Deze
sluit aan bij de per 1 januari 2017 gewijzigde risicoklasse-indeling uit het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Door de aanscherping van de grenswaarden en de daardoor gewijzigde risicoklasse-indeling
is het noodzakelijk dat tijdens het werk emissiebeheersende maatregelen worden getroffen
waardoor de nieuwe grenswaarde kan worden gehaald.
c. Regeling inzake waarschuwing en sancties
In de nieuwe bijlage XIIIe is een regeling opgenomen inzake waarschuwingen en sancties
in verband met procescertificatie die een voortzetting betekent van de regelingen
uit de oude bijlagen XIIIa en XIIIb. Deze regeling zal door de aangewezen certificerende
instellingen worden toegepast bij het bepalen van de categorie van de geconstateerde
afwijking en het geven van waarschuwingen en het opleggen van sancties.
Nu de regeling ten aanzien van procescertificaten nader is uitgewerkt, is ook de regeling
inzake waarschuwingen en sancties ten aanzien van persoonscertificaten nader geconcretiseerd.
Dit is geschied door de wijziging van artikel 12, en invoeging van de artikelen 12a
en 12b van bijlage XIIIc.
Bij de bepaling van de sancties in verband met procescertificatie en de regeling voor
persoonscertificatie is zorg gedragen voor een goede balans tussen geconstateerde
afwijkingen en de daaraan te koppelen sancties voor asbestinventarisatiebedrijven
dan wel asbestverwijderingsbedrijven dan wel personen die met een persoonscertificaat
werkzaam zijn in de asbestverwijdering.
Samenhang
De samenhang tussen de artikelen over te treffen herstelmaatregelen of corrigerende
maatregelen door de houder van een procescertificaat en het bepalen van te treffen sancties door de certificerende instelling is als volgt.
Bijlage XIIIa bevat de verplichtingen van de houder van een procescertificaat. In
artikel 5 van bijlage XIIIa zijn bepalingen opgenomen over het binnen bepaalde termijnen
treffen van herstelmaatregelen of corrigerende maatregelen.
Bijlage XIIIe bevat verplichtingen van de certificerende instellingen die procescertificaten
afgeven. In artikel 23 van die bijlage is geregeld hoe moet worden bepaald of er een
waarschuwing moet worden gegeven dan wel een sanctie moet worden opgelegd door de
certificerende instelling. In artikel 24 van bijlage XIIIe is de procedure uitgewerkt
die gevolgd moet worden na het constateren van een afwijking door de certificerende
instelling. In bijlage 1 bij bijlage XIIIe is uitgewerkt hoe de afwijkingen van de
verplichtingen op grond van bijlage XIIIa moet worden beoordeeld in het kader van
de categorie-indeling die in artikel 23 van bijlage XIIIe is opgenomen.
De samenhang tussen de artikelen over te treffen herstelmaatregelen of corrigerende
maatregelen door de houder van een persoonscertificaat en het bepalen van te treffen sancties door de certificerende instelling is als volgt.
Bijlage XIIIc ziet op de verplichtingen van de houders van persoonscertificaten.
In artikel 12a van bijlage XIIIc bepalingen opgenomen voor het vaststellen van sancties
voor de certificaathouder door de certificerende instelling, artikel 12b van genoemde
bijlage beschrijft de procedure die gevolgd wordt bij geconstateerde afwijkingen.
In bijlage 1 bij bijlage XIIIc is de koppeling gelegd tussen afwijking en categorie.
Opzet nieuwe regeling
In de nieuwe regeling is de opzet van de toe te passen sancties bij geconstateerde
afwijkingen aangepast en verbeterd. Een afwijking is een handeling van een certificaathouder
of het nalaten daarvan in afwijking op datgene wat in het schema is bepaald. Evenals
in de voormalige regeling worden vier categorieën van afwijkingen onderscheiden die
verschillen in zwaarte naar gelang de ernst van de afwijking. In bijlage 1 bij bijlage
XIIIe van de Arbeidsomstandighedenregeling is in tabelvorm het verband gelegd tussen
artikelen of artikelleden in het certificatieschema in bijlage XIIIa en de daaraan
gekoppelde categorie. Hierdoor kan eenvoudig wordt bepaald tot welke categorie een
afwijking behoort. De artikelen in de tabel die zijn voorzien van een asterisk (*)
betreffen afwijkingen die zowel het bedrijf als de daarin werkzame persoon met een
persoonscertificaat aan te rekenen zijn en die voor beide tot een sanctie kunnen leiden.
De certificerende instelling voor het procescertificaat die de afwijking constateert,
geeft aan de certificerende instelling die het persoonscertificaat heeft verstrekt
door welke afwijking is geconstateerd. In de artikelen 12 tot en met 12b van bijlage
XIIIc is uitgewerkt hoe er vervolgens door de certificerende instelling die het persoonscertificaat
heeft afgegeven, wordt omgegaan met het onderzoek naar de vermeende overtreding en
het bepalen van de maatregelen. Bepaalde afwijkingen worden de persoon zwaarder aangerekend
dan het bedrijf. De afwijking door de persoon staat dan in een zwaardere categorie
in de tabel in bijlage 1 van bijlage XIIIc.
Bij de indeling van afwijkingen in de vier categorieën is de volgende benadering gehanteerd.
De lichtste afwijkingen zijn ingedeeld in categorie IV (waarschuwing). Het gaat in
dit geval om administratieve afwijkingen die niet leiden tot risico’s voor de gezondheid
of veiligheid van werknemers. Het nemen van corrigerende maatregelen is niet heel
urgent. Het kan bijvoorbeeld gaan om de niet-naleving van administratieve voorschriften
over de vestiging van een bedrijf. Andere voorbeelden zijn afwijkingen in onderdelen
van het kwaliteitssysteem van een certificaathouder.
Wat zwaardere afwijkingen zijn ingedeeld in categorie III (waarschuwing). Afwijkingen
in deze categorie betreffen afwijkingen met veelal een administratief karakter die
direct gerelateerd is aan de kwaliteit van het werk.
Net als bij afwijkingen in de categorie IV is het nemen van corrigerende maatregelen
niet heel urgent. Voorbeelden categorie III afwijkingen zijn onvolkomenheden in de
registratie van blootstellinggegevens door de certificaathouder.
Afwijkingen van het op één na zwaarste type zijn ingedeeld in categorie II (voorwaardelijke
schorsing). Het gaat daarbij bijvoorbeeld om afwijkingen op een projectlocatie die
kunnen leiden tot of hebben geleid tot blootstellingrisico’s voor werknemers, bijvoorbeeld
door de inzet van ondeugdelijke persoonlijke beschermingsmiddelen. Ook het afwijken
van de werkwijze zoals beschreven in het werkplan kan leiden tot een categorie II
afwijking.
De zwaarste afwijkingen zijn ingedeeld in categorie I (intrekking). Tot de categorie
I afwijkingen behoren ernstige situaties of gedragingen van certificaathouder die
indruisen tegen de doelstellingen van certificatie binnen de regelgeving op het gebied
van asbest. Een categorie I afwijking betreft bijvoorbeeld het niet verlenen van medewerking
aan beoordelingen van de certificerende instelling of inspecties door een toezichthouder.
Na de constatering van een afwijking (door middel van een gedegen onderzoek) volgt
een procedure tot het geven van een waarschuwing of het opleggen van een sanctie.
Er worden evenals in de oude regeling naast de waarschuwing drie typen sancties vastgesteld.
Omdat in de uitvoeringspraktijk soms interpretatieproblemen bestonden is deels gekozen
voor nieuwe benamingen van deze sancties, te weten een voorwaardelijke schorsing van
het certificaat van ten hoogste 90 dagen (dit is afhankelijk van de termijn voor de
ingevolge artikel 5 door de certificaathouder te treffen maatregelen), een onvoorwaardelijke
schorsing van het certificaat voor 30 dagen en intrekking van het certificaat, in
plaats van de oude indeling van waarschuwing, voorwaardelijke intrekking, schorsing
en onvoorwaardelijke intrekking. De verschillende fasen zijn gebonden aan strakke
termijnen van afhandeling.
De ernst van de afwijking bepaalt de termijn die door de certificerende instelling
aan de certificaathouder wordt gegeven voor het treffen van corrigerende of herstelmaatregelen
op de aangetroffen situatie (zie artikel 5 van bijlage XIIIa).
-
• Een herstelmaatregel is gericht op het onmiddellijk verhelpen van de gevaarlijke situatie
die door een opgetreden afwijking is ontstaan, bijvoorbeeld door het herstellen of
vervangen van een beschadigd arbeidsmiddel.
-
• Een corrigerende maatregel is gericht op het blijvend wegnemen van de oorzaak van
de opgetreden afwijking, bijvoorbeeld door het aanpassen van het kwaliteitsysteem.
Deze maatregel kan naast het verhelpen van de opgetreden afwijking of situatie ook
bijvoorbeeld een organisatorisch karakter hebben met als doel herhaling van de afwijking
te voorkomen.
Wanneer de certificaathouder geen herstelmaatregelen of corrigerende maatregelen heeft
getroffen, leidt dat bij doorwerken tot een afwijking uit een zwaardere categorie
en een mogelijke schorsing of uiteindelijk zelfs een intrekking. Naar verwachting
leidt dit ertoe dat er niet wordt doorgewerkt totdat de situatie is hersteld. Tussen
het treffen van herstelmaatregelen of corrigerende maatregelen door de certificaathouder
en de schriftelijke goedkeuring door de certificerende instelling waarmee deze de
certificaathouder meldt dat de maatregelen adequaat zijn geweest is het, omwille van
het niet kunnen doorwerken, van belang dat hier tussen een zo klein mogelijke tijdspanne
zit.
In de opzet van de regeling ligt besloten, dat indien meerdere afwijkingen van een
bepaalde categorie zijn vastgesteld, bij een volgende constatering van een afwijking
die valt binnen die categorie deze wordt aangemerkt als een afwijking uit de naastgelegen
zwaardere categorie (de zogenoemde escalatieladder).
Waarschuwing aan een certificaathouder
Een waarschuwing wordt gegeven wanneer een certificerende instelling een afwijking
in categorie III of categorie IV constateert (artikel 23, tiende lid, bijlage XIIIe).
Bij een waarschuwing na een categorie IV afwijking dienen binnen 12 weken corrigerende
maatregelen te worden genomen door de certificaathouder. Bij een waarschuwing na een
categorie III afwijking heeft de certificaathouder 8 weken om corrigerende maatregelen
te nemen (zie artikel 5, onderdeel a en b, bijlage XIIIa).
Het niet tijding nemen van corrigerende maatregelen heeft gevolgen voor de escalatieladder
en leidt tot verzwaring van de maatregelen. Dit is beschreven in artikel 23, derde
lid, van bijlage XIIIe, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen drie situaties waarin
verzwaringen worden toegepast.
Wanneer na een waarschuwing bij een afwijking IV niet tijdig corrigerende maatregelen
zijn genomen, volgt nog een waarschuwing. Bij het niet tijdig treffen van corrigerende
maatregelen na een waarschuwing bij een categorie III afwijking, volgt een voorwaardelijke
schorsing van ten hoogste 90 dagen (zie artikel 23, derde lid, onderdeel c, van genoemde
bijlage).
Voorafgaand aan het geven van een waarschuwing door de certificerende instelling aan
de certificaathouder bij geconstateerde afwijkingen uit categorie III of categorie
IV kan de certificaathouder een reactie hierop geven (zienswijze). De certificerende
instelling kan naar aanleiding daarvan de voorgenomen waarschuwing aanpassen, of de
waarschuwing uiteindelijk niet geven. Een waarschuwing is geen voor bezwaar of beroep
vatbaar besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarnaast is ook verzwaring mogelijk bij constatering van meerdere afwijkingen uit
dezelfde categorie binnen eenzelfde project (artikel 23, derde lid, onderdeel a, van
bijlage XIIIe) of binnen eenzelfde jaar (artikel 23, derde lid, onderdeel b, van genoemde
bijlage).
Drie afwijkingen in categorie III binnen eenzelfde project leidt tot het aanrekenen
als één categorie II afwijking.
Drie afwijkingen in categorie IV binnen eenzelfde project leiden tot een categorie
III afwijking.
Wanneer zes categorie IV afwijkingen binnen een periode van één jaar na constatering
van de eerste afwijking, worden geconstateerd, leidt dat ertoe dat de zesde afwijking
op de escalatieladder wordt beschouwd als een afwijking in de categorie III.
Voor zes afwijkingen uit categorie III binnen een periode van één jaar na constatering
van de eerste afwijking geldt dat deze worden beschouwd als één afwijking in categorie
II.
Vanaf het moment dat een certificerende instelling een besluit tot schorsing of intrekking
neemt, staat de mogelijkheid voor het indienen van bezwaar en beroep open. Wanneer
de constatering van meerdere afwijkingen uit dezelfde categorie binnen eenzelfde project
of binnen een bepaalde periode leidt tot een verzwaring, die leidt tot een nieuw besluit,
dan bestaat wederom de mogelijkheid om daartegen in bezwaar en beroep te gaan. De
besluiten die aan een verzwaring zijn voorafgegaan zijn op dat moment al onherroepelijk
geworden waardoor daartegen geen bezwaar- en beroepsmogelijkheid meer open staat,
tenzij daartegen uiteraard bezwaar of beroep is ingesteld. Bij constatering van meerdere
afwijkingen binnen één bepaalde projectlocatie tijdens een beoordelingsinspectie is
sprake van één besluit gebaseerd op die meerdere afwijkingen.
Voorwaardelijke schorsing voor ten hoogste 90 dagen van het procescertificaat
De sanctie van een voorwaardelijke schorsing voor ten hoogste 90 dagen wordt getroffen
in de volgende drie situaties:
-
• bij constatering van een afwijking in categorie II;
-
• bij constatering van drie of meer afwijkingen uit categorie III binnen één projectcontrole
die leiden tot ophoging naar een categorie II afwijking; of
-
• bij zes afwijkingen uit categorie III binnen een periode van één jaar na constatering
van de eerste afwijking die leiden tot een ophoging naar een categorie II afwijking.
Dit volgt uit artikel 23, zevende lid, artikel 23, derde lid, onderdeel a, respectievelijk
artikel 23, derde lid, onderdeel b, van bijlage XIIIe.
Wanneer een certificerende instelling een procescertificaat van een certificaathouder
voorwaardelijk heeft geschorst, mag de certificaathouder zijn werkzaamheden wel voortzetten
op grond van artikel 23, achtste lid, van bijlage XIIIe. Wel dient hij conform artikel
5, onderdeel c, van bijlage XIIIa binnen twee weken aan te tonen dat hij adequate
corrigerende maatregelen heeft genomen. Wanneer de corrigerende maatregelen niet tijdig
worden genomen of de genomen maatregelen worden door de certificerende instelling
als niet adequaat beoordeeld is sprake van een nieuwe afwijking, die leidt tot een
nieuwe procedure die er toe kan leiden dat het procescertificaat onvoorwaardelijk
wordt geschorst.
Op het voornemen tot een voorwaardelijke schorsing kan op grond van artikel 24 van
bijlage XIIIe door de certificaathouder binnen twee weken na ontvangst van dat voornemen
een zienswijze worden ingediend. Daarna neemt de certificerende instelling binnen
zeven kalenderdagen een besluit.
Een voorwaardelijke schorsing is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht
waartegen de certificaathouder bezwaar en beroep kan instellen.
Onvoorwaardelijke schorsing voor 30 dagen van het procescertificaat
Een onvoorwaardelijke schorsing van het procescertificaat geldt voor een periode van
30 dagen en vindt plaats in de volgende situaties:
-
• bij constatering van drie of meer afwijkingen uit categorie II binnen één projectcontrole;
-
• bij constatering van zes afwijkingen uit categorie II binnen een periode van 1 jaar
na constatering van de eerste afwijking;
-
• wanneer de certificaathouder na een voorwaardelijke schorsing niet uiterlijk binnen
twee weken aan de certificerende instelling aantoont dat hij adequate corrigerende
maatregelen heeft genomen die vervolgens door de certificerende instelling akkoord
bevonden zijn; of
-
• wanneer het werk op de projectlocatie na constatering van een categorie II afwijking
en een voorwaardelijke schorsing wordt hervat zonder dat herstelmaatregelen zijn genomen
en deze herstelmaatregelen vervolgens door de certificerende instelling adequaat zijn
bevonden.
Dit volgt uit artikel 23, vijfde lid, onderdeel a, b, c en d, van bijlage XIIIe.
Degene van wie het procescertificaat onvoorwaardelijk is geschorst mag op grond van
artikel 23, zesde lid, van bijlage XIIIe geen werkzaamheden uitvoeren waarvoor een
geldig procescertificaat verplicht is. Uiterlijk twee dagen voor afloop van de schorsing
van het procescertificaat dient degene van wie het certificaat onvoorwaardelijk is
geschorst aan te tonen dat hij adequate corrigerende maatregelen heeft genomen. Wanneer
de corrigerende maatregelen niet tijdig worden genomen of de genomen maatregelen door
de certificerende instelling als niet adequaat worden beoordeeld, is sprake van een
nieuwe afwijking die leidt tot een nieuwe procedure die er toe kan leiden dat het
procescertificaat wordt ingetrokken. Dit is bepaald in artikel 23, vierde lid, onderdeel
d, van bijlage XIIIe. De certificerende instelling bevestigt zijn bevindingen zo spoedig
mogelijk aan de certificaathouder.
Op het voornemen tot een onvoorwaardelijke schorsing kan door de certificaathouder
op grond van artikel 24 van bijlage XIIIe binnen twee weken na ontvangst een zienswijze
worden ingediend.
In de uitvoeringspraktijk kan door de certificerende instelling een vooraankondiging
aan de certificaathouder plaatsvinden. In deze periode kan een certificaathouder een
reactie voorbereiden en voorzieningen treffen. De schorsing gaat in nadat de certificerende
instelling het besluit definitief heeft genomen.
Een onvoorwaardelijke schorsing is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht
waartegen de certificaathouder bezwaar en beroep kan instellen. Conform artikel 6:16
van de Algemene wet bestuursrecht heeft bezwaar of beroep geen schorsende werking.
Intrekking van het procescertificaat
Een procescertificaat wordt ingetrokken in de volgende situaties:
-
• bij de constatering van een afwijking van categorie I;
-
• indien de certificaathouder onjuiste inlichtingen over feiten of omstandigheden heeft
verstrekt die geleid zouden hebben tot weigering van het verstrekken van een procescertificaat;
-
• indien de certificaathouder werkzaamheden uitvoert terwijl zijn procescertificaat
onvoorwaardelijk is geschorst;
-
• indien de certificaathouder na een onvoorwaardelijke schorsing van het procescertificaat
niet uiterlijk 2 dagen voor afloop van de schorsing aantoont dat hij adequate corrigerende
maatregelen heeft genomen en de genomen corrigerende maatregelen door de certificerende
instelling niet adequaat zijn bevonden; of
-
• indien binnen een periode van twee jaar na de ingangsdatum van het besluit tot een
onvoorwaardelijke schorsing van het procescertificaat van een certificaathouder er
wederom een reden bestaat voor een onvoorwaardelijke schorsing van diens procescertificaat.
Dit volgt uit artikel 23, vierde lid, onderdeel a tot en met e, van bijlage XIIIe.
Op het voornemen tot een intrekking kan door de certificaathouder op grond van artikel
24 van bijlage XIIIe binnen twee weken na ontvangst een zienswijze worden ingediend.
Een intrekking is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen
de certificaathouder bezwaar en beroep kan instellen. Bezwaar en beroep heeft echter
geen schorsende werking (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht).
In artikel 21 van bijlage XIIIe is aangegeven hoe een certificerende instelling moet
omgaan met een melding, een rapport van bevindingen, een maatregel (zoals een stillegging
of bestuurlijke strafbeschikking) of een boeterapport door toezichthoudende overheidsinstellingen.
Bij een melding van een toezichthouder maakt de certificerende instelling gebruik
van door de toezichthouder opgesteld en beschikbaar gemaakte documentatie, zoals een
rapport van bevindingen of een boeterapport. De certificerende instelling gaat uit
van de daarin vermelde feiten bij het bepalen van de geconstateerde afwijking en de
bijbehorende te treffen sanctie. Voorts is in artikel 22 van bijlage XIIIe bepaald
hoe moet worden gehandeld wanneer niet gerapporteerd asbesthoudend materiaal wordt
aangetroffen. Dit moet worden gemeld aan de certificerende instelling die een procescertificaat
heeft afgegeven aan het asbestinventarisatiebedrijf dat deze toepassing niet heeft
vermeld in het inventarisatierapport.
3. Gevolgen voor het bedrijfsleven, de uitvoering en het toezicht
De gevolgen van deze wijzigingen in de regeling verschillen voor de verschillende
partijen die hierbij betrokken zijn. Het gaat daarbij om asbestinventarisatie-bedrijven,
asbestverwijderingsbedrijven en hun werknemers, certificerende instellingen die asbestinventarisatiebedrijven,
asbestverwijderingsbedrijven dan wel specifieke typen werknemers bij asbestverwijderingsbedrijven
certificeren, om opdrachtgevers voor asbestinventarisatie- en asbestverwijderingswerkzaamheden
en tenslotte om diverse instanties (zoals toezichthouders en de Stichting Raad voor
Accreditatie (RvA)).
Opdrachtgevers voor asbestinventarisatie- en asbestverwijderingswerkzaamheden zullen
zelf nauwelijks gevolgen ondervinden van de nieuwe regeling. Van de door hen ingeschakelde
asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven zijn de bedrijfsprocessen beter
gestroomlijnd volgens de eisen uit de nieuwe bijlage XIIIa. De wijziging van de regeling
brengt al met al geen additionele (administratieve) lasten voor opdrachtgevers met
zich. Wel valt te wijzen op het vervallen van de verplichting voor opdrachtgevers
voor de inventarisatie om een evaluatieformulier in te vullen. Dit betrof het formulier
uit paragraaf 7.17.4 van de oude bijlage XIIIa. Daarmee is een als onnodig ervaren
administratieve last vervallen.
Ook de gevolgen voor werknemers bij asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven
zijn beperkt. Het niveau van bescherming tegen blootstelling aan asbest op basis van
de gewijzigde regeling is verbeterd door de introductie van bronafzuiging en de verplichting
tot het impregneren van het asbest. Daarnaast zullen werknemers bij asbestinventarisatie-
en asbestverwijderingsbedrijven te maken krijgen met enkele nieuwe bepalingen uit
bijlage XIIIa, XIIIc en XIIIe. De eisen die gelden voor de verschillende typen werknemers
die betrokken zijn bij asbestinventarisatie en bij asbestverwijdering en hun taken
zijn immers, zoals eerder gezegd, nader gepreciseerd. Datzelfde geldt voor de eisen
die gelden voor de verschillende fases in enerzijds het proces van asbestinventarisatie
en anderzijds het proces van asbestverwijdering. Ook zullen werknemers te maken kunnen
krijgen met de nadere invulling van het sanctiebeleid.
Voor asbestinventarisatiebedrijven en asbestverwijderingsbedrijven heeft de gewijzigde
regeling een aantal gevolgen. Enerzijds is beter beschreven aan welke eisen zij moeten
voldoen om een procescertificaat te verkrijgen en te behouden. Dit kan bijdragen aan
een betere organisatie van hun bedrijfsprocessen en een verdere professionalisering.
Anderzijds omvat de wijziging van de regeling ook enkele nieuwe verplichtingen voor
deze bedrijven.
De belangrijkste daarvan zijn de verplichte registraties in het LAVS. In principe
is het werken met het LAVS gratis. Aan de registratie van gegevens in het LAVS zijn
voor bedrijven evenwel beperkte initiële kosten verbonden zijn. Er moet een eHerkenningsmiddel
worden aangevraagd voordat toegang tot het systeem kan worden gekregen. Informatie
over het aanvragen van het eHerkenningsmiddel kan worden gevonden op de website www.eHerkenning.nl. Ondernemers of organisaties die zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel of
een buitenlands handelsregister kunnen dit aanvragen. Het is voor de gebruiker van
het LAVS ook mogelijk om met zijn computersysteem rechtstreeks toegang te krijgen
tot het LAVS. Hieraan zijn wel kosten verbonden, maar het bespaart tijd, omdat projecten
maar één keer ingevoerd hoeven worden.
Het LAVS kan dan ook financiële voordelen voor bedrijven bieden. Een voordeel is dat
door het LAVS de bij een project betrokken partijen beschikken over informatie die
enerzijds een zorgvuldige administratie en anderzijds een goede planning en voorbereiding
van hun werkzaamheden ondersteunt. Het LAVS bevat immers altijd de meest recente informatie
over een asbestproject, waaronder de asbestinventarisatiegegevens. Deze informatie
kan op elk moment door alle betrokkenen bij een asbestproject worden geraadpleegd.
Daarnaast biedt de verplichte registratie van gegevens in het LAVS voordelen voor
asbestverwijderingsbedrijven die zich zorgvuldig aan de regelgeving houden. De informatie
uit het LAVS stelt toezichthouders immers in staat om hun risico-georiënteerde toezicht
meer te richten op verwijderingsbedrijven die zich niet of in mindere mate aan de
regels houden. Verwijderingsbedrijven die zich wel aan de regelgeving houden zullen
dus een vermindering van de toezichtlast ervaren.
(zie ook: Plan van Aanpak, Casus Asbesttoezicht, Sggv, een programma in opdracht van
het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, 2011).
In de artikelsgewijze toelichting is meer in detail aangegeven welke overige verplichtingen
nieuw zijn voor de asbestinventarisatiebedrijven en asbestverwijderingsbedrijven.
Certificerende instellingen die asbestinventarisatiebedrijven en asbestverwijderingsbedrijven
certificeren kunnen deze certificatie uitvoeren aan de hand van beter gestroomlijnde
en verhelderde eisen in bijlage XIIIa. Dit kan leiden tot een vereenvoudiging in de
uitvoering van de certificatie. Daarnaast zijn in de nieuwe bijlage XIIIe de eisen
die gelden voor certificerende instellingen en hun wijze van werken, waaronder het
door hen toe te passen sanctiebeleid, helderder geformuleerd. Dit kan bijdragen aan
een betere structurering van de wijze van werken van certificerende instellingen.
De gewijzigde regeling leidt voor certificerende instellingen niet tot hogere (administratieve)
lasten. In de artikelsgewijze toelichting is meer in detail aangegeven welke overige
verplichtingen nieuw zijn voor de certificerende instellingen.
Ten slotte heeft de gewijzigde regeling gevolgen voor overheidsinstanties, zoals toezichthouders
en de RvA. Toezichthouders, zoals de Inspectie SZW, de ILT en omgevingsdiensten, zullen
dankzij het LAVS handvatten hebben voor het inrichten van een efficiëntere uitvoering,
omdat alle relevante informatie over asbestprojecten centraal beschikbaar komt. Bij
asbestverwijdering in risicoklasse 2 en 2A kan bij inspectie direct worden vastgesteld
of het project is opgenomen in het systeem, wat de geplande start- en eindtijd is
van een project, en of er een werkplan voor de asbestverwijdering is met een daaraan
ten grondslag liggend inventarisatierapport. Feitelijke werkzaamheden kunnen gemakkelijker
worden vergeleken met het uit het LAVS oproepbare werkplan. Het LAVS zal toezichthoudende
overheidsinstanties in staat stellen om hun toezichtcapaciteit meer te richten op
bedrijven waarvan vermoed wordt dat ze zich niet of in mindere mate aan de regelgeving
houden. De effectiviteit van het toezicht wordt hierdoor verhoogd.
Tot slot zij vermeld dat de nieuwe regeling ook gevolgen heeft voor de beoordelingen
door de RvA van certificerende instellingen. Een positieve beoordeling door de RvA
is een voorwaarde voor de (voortzetting van) de ministeriële aanwijzing van certificerende
instellingen om de wettelijke verplichte certificaten te mogen afgeven. De RvA zal
na het van kracht worden van deze nieuwe regeling bij zijn beoordelingen uitgaan van
de nieuwe bijlagen XIIIa en XIIIe. Verwachting is dat ook de RvA door de verduidelijking
van de eisen aan de certificerende instellingen gebaat is bij de nieuwe regeling.
4. Consultatie
De onderhavige regeling is voorgelegd aan betrokken partijen, waaronder de Inspectie
SZW, de RvA, Ascert en branchepartijen. De Inspectie SZW heeft het certificatieschema
beoordeeld op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid en heeft een zeventiental verbeterpunten
aangeleverd. Ook de RvA heeft het schema beoordeeld een aantal punten ter verbetering
aangegeven. De binnengekomen reacties zijn, tezamen met opmerkingen van belanghebbende
partijen uit de branche, zo veel mogelijk verwerkt in de onderhavige regeling.
5. Overgangsrecht en inwerkingtreding
Bijlage XIIIa
De aanpassingen die voor asbestinventarisatiebedrijven en asbestverwijderingsbedrijven
op basis van bijlage XIIIa gaan gelden hebben deels betrekking op de inrichting van
hun eigen organisatie en deels betrekking op de wijze waarop zij hun werkzaamheden
uitvoeren.
Wijzigingen inzake de organisatie van een asbestinventarisatiebedrijf zijn onder meer
opgenomen in artikel 6, tweede lid, artikel 7, tweede lid, onderdeel d.
Wijzigingen inzake de organisatie van een asbestinventarisatiebedrijf zijn onder meer
opgenomen in artikel 32, tweede lid.
Een asbestinventarisatie- of asbestverwijderingsbedrijf dat een certificaat heeft
dat geldig is tot een datum op of ná 1 maart 2017, kan op basis van dat certificaat
zijn werkzaamheden blijven uitoefenen, maar moet wel voldoen aan de per 1 maart 2017
geldende eisen.
Ten aanzien van deze wijzigingen kan ervan worden uitgegaan dat de periode tussen
de publicatie van de onderhavige regeling en de inwerkingtreding per 1 maart 2017
voldoende is voor de betrokken bedrijven om hun organisatie zodanig aan te passen
dat per 1 maart 2017 aan de eisen kan worden voldaan. Er is immers voorafgaand aan
de publicatie ook uitvoerig overleg geweest met de sector. In dit verband is het tevens
van belang om op te merken dat het voor de certificerende instellingen niet mogelijk
is om te toetsen of alle bestaande certificaathouders, dus certificaathouders met
een lopend certificaat, op het moment van inwerkingtreding ook daadwerkelijk voldoen
aan die nieuwe eisen. Een dergelijke toets zal door de certificerende instelling pas
plaatsvinden in het kader van de reguliere periodieke beoordelingen (zie artikel 16,
17 en 18 van bijlage XIIIe) of wanneer er een melding door een toezichthoudende overheidsinstelling
op grond van artikel 21 van bijlage XIIIe wordt gedaan.
Daarnaast bevat de regeling wijzigingen die zien op de wijze van uitvoering van werkzaamheden
van asbestinventarisatie en -verwijdering. Wanneer een asbestinventarisatie is afgerond
voor 1 maart 2017, kan het asbestinventarisatierapport worden gebruikt voor een asbestverwijdering
die op of ná 1 maart 2017 van start gaat en is gemeld en hoeft het asbestinventarisatierapport
niet nog aangepast te worden op basis van de per 1 maart 2017 geldende eisen. De informatie
in het asbestinventarisatierapport dat is opgesteld op basis van de eisen die tot
1 maart 2017 golden, is daarvoor voldoende.
Bij meldingen van asbestverwijderingswerkzaamheden die op of ná 1 maart 2017 worden
gedaan, gelden de nieuwe regels voor de uitvoering van de werkzaamheden.
Een van de belangrijkste nieuwe verplichtingen van de certificaathouders is de verplichting
om meldingen met betrekking tot hun werkzaamheden te doen in het LAVS (zie artikel
18, derde lid, 22, zestiende lid, 40, eerste, tweede, derde en vierde lid, 42, derde
lid en 47, vijfde lid).
Denkbaar is dat bedrijven enkele maanden nodig hebben om met dit systeem vertrouwd
te raken.
Afgesproken is dat er drie maanden na de inwerkingtreding van deze regeling een evaluatie
van het LAVS plaats vindt door de betrokken partijen. Certificerende instellingen
die in die periode onvolkomenheden constateren in de naleving door de certificaathouders
van de bepalingen waarin verplichtingen zijn opgenomen ten aanzien van het gebruik
van het LAVS kunnen in voorkomende gevallen besluiten om dit niet te sanctioneren.
Dat ontslaat certificaathouders overigens niet van de informatieplicht naar de toezichthoudende
instellingen op basis van onder meer artikel 4.47c van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Er kan dus wel gehandhaafd worden door de toezichthoudende overheidsinstelling wanneer
niet aan de informatieplicht is voldaan, zoals bijvoorbeeld het melden van de werkzaamheden.
Bijlage XIIIe
Ook voor de certificerende instellingen gelden wijzigingen die betrekking op hun organisatie
en op hun werkwijze. Op dit moment zijn er drie certificerende instellingen aangewezen
die alle drie zijn aangewezen tot 1 februari 2018.
De inwerkingtreding van de onderhavige regeling maakt het niet noodzakelijk hen opnieuw
aan te wijzen, maar zij moeten wel per 1 maart 2017 aan de nieuwe eisen voldoen. Dat
geldt bijvoorbeeld voor de verplichting om een procedure te hebben, bedoeld in artikel
2, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, maar bijvoorbeeld ook voor de eisen die op grond
van artikel 3 worden gesteld aan de reviewer en de certificaatbeslisser. Uit overleg
met de betrokken partijen is gebleken dat het voor de certificerende instellingen
geen probleem is om per 1 maart 2017 aan de nieuwe eisen te voldoen.
Tevens is de regelgeving over hun werkwijze op een aantal punten aangepast. Zo zijn
bijvoorbeeld de eisen aan de inhoud van een procescertificaat gewijzigd. Uiteraard
gelden deze nieuwe eisen alleen voor procescertificaten die worden afgegeven ná inwerkingtreding
van de regeling.
Artikel 17 en 18 bevatten nieuwe bepalingen over de beoordelingen van projectlocaties
van asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven en deze bepalingen moeten
wél met ingang van 1 maart 2017 worden toegepast. Zoals eerder al is opgemerkt zullen
de certificaathouders voor wat betreft hun organisatie per 1 maart 2017 aan de nieuwe
eisen moeten voldoen, maar zullen de certificerende instellingen de toetsing niet
direct per 1 maart 2017 hebben of kunnen hebben verricht, maar zal die toetsing na
verloop van tijd plaatsvinden in het kader van de periodieke beoordelingen of wanneer
er een melding wordt gedaan.
Zoals in paragraaf 2.3, onderdeel c, van het algemeen deel uiteen is gezet, is de
opzet van de regeling inzake waarschuwing en sancties herzien.
De escalatieladder blijft gelijk voor afwijkingen die gedurende het certificatiejaar
worden geconstateerd door de certificerende instelling. Dat betekent dat bij de zesde
afwijking van een gelijke categorie binnen één certificatiejaar deze wordt verhoogd
tot afwijking in een naastgelegen hogere categorie. Bijvoorbeeld: bij een bedrijf
waarbij vijf keer een categorie III afwijking is geconstateerd en waarbij door de
certificerende instelling opnieuw een categorie III afwijking wordt geconstateerd,
wordt deze zesde categorie III als een nieuwe categorie II gezien.
Het feit dat tijdens de duur van een certificatiejaar de nieuwe regelgeving in werking
treedt betekent uiteraard niet dat het bedrijf na de inwerkingtreding van die nieuwe
regelgeving met een schone lei kan beginnen. Voorbeeld: het certificatiejaar loopt
van 1 juli 2016 tot 1 juli 2017. Wanneer bij een bedrijf in de periode vanaf 1 juli
2016 tot 1 maart 2017 al vijf keer een categorie II afwijking is geconstateerd, en
in de periode van 1 maart tot 1 juli 2017 wordt opnieuw een categorie II afwijking
geconstateerd, dan is sprake van een zesde afwijking binnen één certificatiejaar.
In dat geval is artikel 23, vijfde lid, onderdeel b, van toepassing.
Voor de in artikel 23 omschreven verzwaringen is van belang of er sprake is van een
aantal afwijkingen van dezelfde categorie in een bepaalde periode en de vóór 1 maart
2017 geconstateerde afwijkingen tellen mee in het kader van de escalatieladder.
Bij de inwerkingtreding van de onderhavige regeling is van belang dat voor de certificaathouders
van wie op dat moment het certificaat is ingetrokken of is geschorst duidelijk is
wat de gevolgen van de nieuwe regeling voor hen zullen zijn. Daarom is geregeld dat
de certificaathouder daarover door de certificerende instelling wordt geïnformeerd.
Zo zal bijvoorbeeld een op 1 maart 2017 bestaande schorsing, op basis waarvan de certificaathouder
geen werkzaamheden mag uitoefenen, bij het desondanks toch uitvoeren van die werkzaamheden
op grond van artikel 23, vierde lid, onderdeel c, leiden tot met intrekking van dat
certificaat.
Die informatie over de gevolgen van de nieuwe regeling zijn eveneens van belang voor
de certificaathouders bij wie vóór de inwerkingtreding afwijkingen zijn geconstateerd
die in het kader van de escalatieladder voor een bepaalde periode van belang blijven.
In dat verband is met name relevant hoeveel afwijkingen van welke categorie zijn geconstateerd
in het lopende certificatiejaar, dus het certificatiejaar dat is begonnen voor 1 maart
2017 en dat op of na die datum doorloopt.
Uitgangspunt van de regelingswijziging is dat de afwijkingen qua zwaarte zoveel mogelijk
tot dezelfde consequenties leiden als op basis van de oude regeling.
Er zijn echter verschillen in de opzet. In de oude indeling leidde een categorie-I
afwijking tot onvoorwaardelijke intrekking, een categorie-II afwijking tot schorsing,
een categorie-III afwijking tot voorwaardelijke intrekking en een categorie-IV afwijking
tot een waarschuwing.
In de nieuwe indeling leidt een categorie- I afwijking eveneens tot intrekking, leidt
een categorie-II afwijking tot voorwaardelijke schorsing, leiden meerdere categorie-II
afwijkingen onder bepaalde voorwaarden tot een onvoorwaardelijke schorsing en leiden
categorie III en IV afwijkingen tot een waarschuwing.
Wanneer mocht blijken dat in één certificatiejaar voor en na de inwerkingtreding identieke
afwijkingen zijn geconstateerd, maar de afwijkingen na de inwerkingtreding op basis
van de nieuwe categorieindeling als minder ernstig zijn beoordeeld, dan moet die beoordeling
ook gelden van de identieke afwijkingen die voor de inwerkingtreding zijn geconstateerd.
Wanneer bijvoorbeeld een bepaalde afwijking op basis van de nieuwe regeling ingedeeld
zou zijn in categorie III (waarschuwing) maar op basis van de oude regeling ingedeeld
zou zijn in categorie II (schorsing), dan moet bij een beoordeling in het kader van
de escalatieladder voor identieke afwijkingen uitgegaan worden van dezelfde categorie
III.
Nieuw is dat afwijkingen die tijdens dezelfde projectcontrole worden geconstateerd
het bedrijf zwaarder worden aangerekend, omdat het begaan van meerdere overtredingen
tijdens eenzelfde project een indicatie is dat er op meerdere punten afwijkingen plaatsvinden.
In dat geval telt de escalatieladder sneller op en wordt bij drie afwijkingen geëscaleerd
naar een naastgelegen hogere categorie (zie artikel 23, derde lid, onderdeel a, en
vijfde lid, onderdeel a). Dit geldt dus alleen bij afwijkingen die tijdens dezelfde
controle op de projectlocatie zijn aangetroffen. Deze systematiek gaat gelden op en
na 1 maart 2017, en heeft dus geen betrekking op projectcontroles die vóór die datum
zijn uitgevoerd.
Bijlage XIIIc
In deze bijlage is in de artikelen 12, 12a en 12b uitgewerkt welke sancties moeten
worden toegepast door de certificerende instelling wanneer sprake is van een afwijking
als bedoeld in bijlage 1 bij bijlage XIIIc.
Het gaat daarbij om een beperkt aantal afwijkingen. Denkbaar is dat ten tijde van
de inwerkingtreding van deze regeling door een certificerende instelling al een actie
was ondernomen naar aanleiding van een melding van een certificerende instelling procescertificatie
of een toezichthoudende overheidsinstelling op grond van artikel 9 of 10 van bijlage
XIIIc. Mocht dat het geval zijn, dat is het niet wenselijk dat daarvoor de nieuwe
procedure van artikel 12 en volgende gaat gelden.
In de situatie dat het certificaat van een certificaathouder ten tijde van de inwerkingtreding
van de nieuwe artikelen 12, 12a en 12b al is geschorst of ingetrokken, is het van
belang dat deze certificaathouder door de certificerende instelling geïnformeerd wordt
over de consequenties. Ook hier is het uitgangspunt van belang dat wanneer ná inwerkingtreding
een eerder geconstateerde afwijking als minder ernstig wordt beschouwd en de procedure
nog loopt, dit in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel A
De integratie van bijlage XIIIa en bijlage XIIIb maakt een aanpassing van artikel
4.27 van de Arbeidsomstandighedenregeling noodzakelijk.
Artikel I, onderdeel B (Bijlage XIIIa)
Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven zijn bijlage XIIIa en
bijlage XIIIb helemaal herzien en tot één nieuwe bijlage XIIIa geïntegreerd.
Artikel 1 (Definities en afkortingen)
In dit artikel is een uitgebreide lijst met definities en afkortingen opgenomen. Een
aantal van deze omschrijvingen stond ook in paragraaf 2.1 en bijlage B van de voormalige
bijlagen XIIIa en XIIIb.
Enkele van de in de voormalige bijlagen omschreven begrippen of afkortingen in deze
bijlage worden niet meer of slechts éénmaal gebruikt, worden alleen in de toelichting
gebruikt of behoeven geen uitleg. Daarom worden zij niet opnieuw in deze nieuwe bijlage
opgenomen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de begrippen afnemer, afvalprocedure, arbeidshygiënische
criteria, amfibool, asbestanalyse of certificatiereglement. Ook de begrippen ’CKI’
en ‘CKI-proces’ worden niet meer gebruikt in deze bijlage. De afkorting ‘CKI’ is in
deze bijlage overal vervangen door ‘certificerende instelling’. Tevens zijn de volgende
begrippen niet meer opgenomen in de lijst met definities en afkortingen: aanwijzing,
asbestverwijderingswerk, bouwkundige eenheid, beoordeling, certificaat, certificatieproces,
controle, interne beoordelaar, project, risicoanalyse, toezicht, toezicht, handhavende
instellingen en ZBO. Het begrip ’eindbeoordelingsinstelling’ is vervangen door ‘inspectie-instelling’.
De term DIA is gedefinieerd als Deskundig Inventariseerder Asbest, en betreft werknemers
die asbestinventarisatiewerkzaamheden uitvoeren en deskundig moeten zijn. Een wijziging
van het Arbeidsomstandighedenbesluit waarin dit is beschreven is per 1-1-2017 in werking
getreden (Stb. 2016, 341). Aan die deskundigheidsverplichting wordt in elk geval voldaan indien zij beschikken
over een certificaat Deskundig Inventariseerder Asbest (DIA) conform het certificatieschema
SC-560 van stichting Certificatie Asbest (Ascert). Het betreffende certificatieschema
is op de website www.ascert.nl te vinden.
Alternatieven behoren aantoonbaar even zo goed te zijn.
De term ‘opdrachtgever’ was in de voormalige bijlagen gedefinieerd door te verwijzen
naar artikel 1.1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, maar die definitie is nu beperkter
geformuleerd.
De definities van ‘asbest’, ‘asbestvezel’ en ‘object’ zijn ontleend aan artikel 4.37
van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Maar omdat die definities alleen van toepassing
worden verklaard op hoofdstuk 4, afdeling 5 en de daarop rustende bepalingen is het
nodig om deze hier te herhalen.
Objecten zijn bijvoorbeeld:
-
− gas-, waterleiding- en rioolbuizen die behoren tot een buiten een bouwwerk gelegen
ondergronds gas-, water- of rioolleidingnet;
-
− verwarmingstoestellen (wanneer die aard- en nagelvast aan een bouwwerk zijn verbonden,
zijn ze geen object, maar behoren ze tot het bouwwerk);
-
− asbestcementbloembakken; en
-
− niet meer aan bouwwerken bevestigde producten, zoals asbestcement golfplaten.
Onder ‘object’ wordt, conform artikel 4.37, onderdeel d, van het besluit onder meer
verstaan een constructie. In bijlage B bij de oude bijlage XIIIa was een toelichting
opgenomen van ‘constructie’ in de context van een asbestinventarisatie. Een constructie
was in die toelichting een zelfstandig onderdeel van een bouwwerk, zoals een hangconstructie
van een brug, de fundering van een gebouw, de draagconstructie van een viaduct. In
dergelijke constructies kunnen soms specifieke asbesttoepassingen voorkomen.
De definitie van ‘asbestverdacht materiaal’ en ‘containment’ is verbeterd.
De definitie van het begrip ‘projectlocatie’ is iets anders geformuleerd, maar dit
begrip betekent inhoudelijk hetzelfde.
De definitie van het begrip ‘risicobeoordeling’ is gewijzigd omdat daarvoor nu de
exacte titel gebruikt is zoals de NEN 2991 aangeeft. Dat was voorheen niet het geval.
De definitie van het begrip ‘validatie-onderzoek’ is gewijzigd omdat voor validatie-onderzoek
nu wordt verwezen naar de nieuwe SCi 547 en SCi 548 omdat dat de protocollen zijn
waarin is weergeven hoe dit onderzoek moet geschieden.
Er is nog een aantal nieuwe definities toegevoegd, te weten: asbesthoudend materiaal,
asbesttoepassing, asbestverontreiniging, certificatiejaar, corrigerende maatregel,
eindbeoordeling, holding, inspectie-instelling, LAVS, niet gerapporteerde asbesttoepassing,
pakdag, risicoklasse, SMART en werkgebied.
Artikel 2 (Indieningvereisten aanvraag)
De inhoud van dit artikel is nieuw. De vereisten voor de indiening van een aanvraag
voor een procescertificaat zijn in dit artikel expliciet vastgelegd. In paragrafen
7.1 en 7.1.1 van de oude bijlage XIIIa waren wel bepaalde administratieve eisen opgenomen.
Voor de opname van indieningsvereisten is gekozen om, voorafgaand aan de start van
het initiële certificatietraject, de certificerende instelling in staat te stellen
te beoordelen of een bedrijf in principe in aanmerking komt voor een procescertificaat.
De indieningsvereisten kunnen door een certificerende instelling worden opgenomen
in een model-aanvraagformulier. De certificerende instelling kan besluiten een aanvraag
niet in behandeling te nemen als de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling
van de aanvraag mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad, binnen een door de certificerende
instelling gestelde termijn, de aanvraag aan te vullen (zie artikel 4:5, eerste lid,
van de Algemene wet bestuursrecht).
Met het ‘toepassingsgebied’ in onderdeel b wordt bedoeld het werkveld van de asbestinventarisatie
of de asbestverwijdering.
De verklaring in onderdeel c is van belang voor de beoordeling van een aantal aspecten.
Subonderdelen 2° en 3°
De vereisten voor de verklaring in subonderdeel 2° en 3° van onderdeel c zijn opgenomen
om te kunnen beoordelen of de bestuurders of aandeelhouders van de aanvrager ook bestuurder
of aandeelhouder zijn bij een ander gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf of
asbestverwijderingsbedrijf. Op grond van artikel 7 en 25 zijn bepaalde combinaties
van functies in de asbestketen niet toegestaan.
Subonderdeel 4°
Met de ‘aanwezige certificaten’ in subonderdeel 4° wordt bedoeld de bij de aanvrager
al aanwezige persoons- en procescertificaten. Deze informatie is nodig om te kunnen
beoordelen of de aanvrager over voldoende gekwalificeerd personeel voor de asbestinventarisatie
of asbestverwijdering beschikt en of de aanvrager al in het bezit is van een procescertificaat
waarvoor hij opnieuw een aanvraag indient. Het is op grond van artikel 3 niet toegestaan
meerdere procescertificaten te hebben tenzij wordt voldaan de in dat artikel opgenomen
nadere eisen.
Subonderdeel 5°
In dit subonderdeel is de eis opgenomen dat de aanvrager, indien van toepassing, aangeeft
voor welke van zijn vestigingen het procescertificaat wordt aangevraagd. Deze informatie
is van belang voor de beoordelingen van de vestigingen van de certificaathouder door
de certificerende instelling, bedoeld in artikel 16 van de nieuwe bijlage XIIIe.
Subonderdeel 6°
Dit onderdeel is opgenomen om te kunnen beoordelen of een aanvrager onderdeel uitmaakt
van een concern met meerdere ondernemingen waarbij eventueel al een procescertificaat
is verstrekt aan een of meerdere van deze andere ondernemingen.
Subonderdeel 7°
De certificerende instelling beoordeelt mede aan de hand van deze verklaring van de
aanvrager of er al dan niet sprake is van een feitelijke voortzetting van een onderneming
waarvan het procescertificaat is ingetrokken. Uitgangspunt is dat procescertificaten
alleen worden afgegeven aan rechtspersonen of ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid
(eenmanszaak, VOF, CV en maatschap) die op zelfstandige wijze en op basis van een
eigen procescertificaat werkzaam zijn als asbestinventarisatie- of asbestverwijderingsbedrijf.
Beoogd wordt te voorkomen dat een aanvrager door het verkrijgen van het procescertificaat
feitelijk asbestinventarisatiewerkzaamheden of asbestverwijderingswerkzaamheden kan
voortzetten van een onderneming waarvan het procescertificaat is ingetrokken. Het
voortzetten van een onderneming met dezelfde mensen en/of middelen is alleen mogelijk
indien het procescertificaat van die voort te zetten onderneming niet is ingetrokken
in de twaalf maanden voor de aanvraag. Het is aan de certificerende instelling om
vast te stellen of hier wel of geen sprake van is.
Onderdeel d is nieuw. Bij een eventuele overstap naar een andere certificerende instelling
is het van belang dat deze instelling op de hoogte is van het ‘sanctieverleden’ van
de aanvrager. Deze eis sluit aan bij de huidige uitvoeringspraktijk.
Artikel 3 (Meerdere procescertificaten)
De inhoud van dit artikel is nieuw. Dit artikel heeft tot doel te zorgen dat een concern
of een onderneming met een vestiging die al in het bezit is van een procescertificaat
voor asbestinventarisatie of asbestverwijdering slechts een aanvraag kan indienen
voor een extra procescertificaat voor een andere vestiging indien die vestiging een
bepaalde omvang heeft. Hiermee wordt voorkomen dat een onderneming waarvan het certificaat
dreigt te worden ingetrokken zijn werkzaamheden kan onderbrengen bij een andere vestiging
met een separaat procescertificaat, waardoor de onderneming zodoende ongehinderd zou
kunnen blijven doorwerken. Voor iedere vestiging van een asbestinventarisatiebedrijf
geldt daarom bij een aanvraag voor een extra procescertificaat als omvangseis dat
op iedere vestiging vijf of meer DIA’s werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst
en door iedere vestiging ten minste 1000 asbestinventarisatierapporten per certificatiejaar
worden gerealiseerd. Asbestinventarisatie mag overigens niet in combinatie met asbestverwijdering
binnen een onderneming worden uitgevoerd.
Ook alle vestigingen van een asbestverwijderingsbedrijf moeten een bepaalde omvang
hebben bij een aanvraag van een extra procescertificaat voor asbestverwijdering. In
die situatie geldt de eis dat op elke vestiging ten minste een DTA werkzaam is en
minimum 70 pakdagen per certificatiejaar worden gerealiseerd. De term ‘pakdag’ is
gedefinieerd in artikel 1. Een ‘pakdag’ houdt in het aantal manuren dat één asbestverwijderaar
op een asbestverwijderingswerk met adembeschermingsmiddelen heeft gewerkt gedeeld
door zes. De wijze van de berekening van het aantal pakdagen kan worden geïllustreerd
aan de hand van het volgende voorbeeld. Op een project werken twee DAV-ers en één
DTA gedurende twee dagen. Op dag 1 werken de DAV-ers elk 6 uur en de DTA 3 uur met
adembeschermingsmiddelen. Op dag 2 werken de DAV-ers elk 2 uur en de DTA 2 uur met
adembeschermingsmiddelen. Het aantal manuren met adembescherming voor het project
bedragen (2 x 6 uur (DAV) + 3 uur (DTA)) + (2 x 2 uur (DAV)+ 2 uur (DTA)) = 15 uur
+ 6 uur = 21 uur. Het aantal pakdagen voor het project bedraagt 21 uur gedeeld door
6 uur is 3,5.
Het begrip certificatiejaar in dit artikel heeft betrekking op de geldingsduur van
het procescertificaat. Het eerste certificatiejaar loopt twaalf maanden vanaf de ingangsdatum
van het procescertificaat. Het procescertificaat heeft op grond van artikel 14, vierde
lid, van de nieuwe bijlage XIIIe een geldigheidsduur van maximaal drie jaar. Die duur
is niet gewijzigd.
De in het derde lid opgenomen eis dat ondernemingen die deel uitmaken van een concern
bij dezelfde certificerende instelling hun certificaat moeten aanvragen is overgenomen
uit paragraaf 4.3.4, onderdeel b, van de oude bijlagen XIIIa en XIIIb.
Artikel 4 (Medewerking aan beoordelingen en toezicht)
De in het eerste lid opgenomen verplichting is ontleend aan paragraaf 5.1, eerste
en tweede onderdeel, van de oude bijlage XIIIa. De certificaathouder moet medewerking
verlenen aan beoordelingen door de certificerende instelling en inspecties door toezichthoudende
overheidsinstellingen, zoals de gemeente, omgevingsdiensten en de Inspectie SZW. Dit
betreft medewerking aan beoordelingen en inspecties zowel op de vestigingen als op
de projectlocaties. De certificaathouder verleent toegang en stelt informatie ter
beschikking. Tenslotte verleent de certificaathouder medewerking aan beoordelingen
door de RvA die betrekking hebben op het functioneren van de certificerende instelling
en de geaccrediteerde inspectie-instellingen en laboratoria.
Uit de in het tweede lid bedoelde wijzigingen kan bijvoorbeeld blijken dat er sprake
is van de verkoop van de onderneming of beëindiging van de onderneming. De certificerende
instelling controleert of de certificaathouder na de gemelde wijzing nog aan de eisen
uit deze bijlage voldoet.
Artikel 5 (Herstelmaatregelen en corrigerende maatregelen)
Het artikel beschrijft de termijnen die gelden voor het nemen van en rapporteren over
de noodzakelijke adequate herstelmaatregelen of corrigerende maatregelen door de certificaathouder.
De genoemde termijnen die zijn genoemd in de onderdelen a tot en met d van het vierde
lid gelden na ontvangst van het besluit door de certificaathouder van de certificerende
instelling. Voor de verdere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf
2.3, onderdeel c, van het algemene deel van de toelichting op deze regeling en naar
de artikelsgewijze toelichting bij artikel 24 van bijlage XIIIe.
Artikel 6 (Organisatie)
In dit artikel zijn de eisen aan de organisatie van een asbestinventarisatiebedrijf
weergegeven. De inhoud komt overeen met hieraan gestelde eisen die verspreid waren
opgenomen in de oude bijlage XIIIa.
De in het eerste lid opgenomen eis inzake inschrijving in het handelsregister stond
in paragraaf 7.1.1 van de oude bijlage XIIIa.
Het tweede lid is nieuw. Voor een goede uitvoering van asbestinventarisatiewerkzaamheden
worden een bepaalde bedrijfsomvang en ruime werkervaring noodzakelijk geacht.
De in het derde lid opgenomen eis inzake een door alle bestuurders ondertekende verklaring
stond eveneens in paragraaf 7.1.1 van de oude bijlage XIIIa. Daarin werd onder meer
gesproken over de eigendomsverhoudingen en dat is geconcretiseerd door onderdeel c.
De in het vierde lid opgenomen eis inzake een document over doel en deskundigheid
lijkt inhoudelijk op de in paragraaf 7.1.1 opgenomen verplichting om doel en dienstverlening
actueel te hebben vastgelegd.
De in vijfde lid opgenomen eis inzake het beschikken van bepaalde actuele kennis was
in de oude bijlage XIIIa alleen per functionaris geformuleerd en is nu als algemeen
geldende eis geformuleerd.
Het zesde lid inzake een aansprakelijkheidsverzekering stond ook in paragraaf 7.1.6
van de oude bijlage XIIIa.
Artikel 7 (Samenwerking, onverenigbaarheid van functies en uitbesteding)
De in dit artikel opgenomen bepalingen over combinaties van functies en over relaties
die niet zijn toegestaan binnen de asbestketen stonden al in paragraaf 7.1.2 van de
oude bijlage XIIIa. Het in het tweede lid, onderdeel e, opgenomen verbod op het gelijktijdig
vervullen van de functie van bestuurder of aandeelhouder bij meerdere asbestinventarisatiebedrijven
is nieuw. Deze bepaling is opgenomen om tegen te gaan dat werkzaamheden na de intrekking
van een procescertificaat worden voortgezet onder een ander procescertificaat.
Artikel 8 (Personeel)
In dit artikel worden eisen aan het asbestinventarisatiebedrijf gesteld in relatie
tot zijn personeel dat betrokken is bij de asbestinventarisatie. Voor de omschrijving
van deze eisen is grotendeels aangesloten bij de eisen die verspreid waren opgenomen
in paragrafen 7.2 en 7.6 van de oude bijlage XIIIa. In de oude bijlage werden de termen
‘medewerkers’, ‘personeel’ en ‘werknemers’ gebruikt. Om aan te sluiten bij de Arbeidsomstandighedenwet
is in deze regeling gekozen voor de term ‘werknemers’. Dat begrip heeft een ruime
strekking. Zie artikel 1, eerste en tweede lid, van de wet.
Het eerste lid inzake onafhankelijkheid van de werknemers is nieuw, maar in paragraaf
7.2 was al bepaald dat het personeel gevrijwaard moet worden van alle vormen van druk
die het oordeel van dat personeel zou kunnen beïnvloeden.
Het tweede lid inzake het opleidingsplan is ontleend aan paragraaf 7.6.3.
Het derde lid inzake de registratie van opleidingen lijkt inhoudelijk op paragraaf
7.6.4.
Het vierde lid inzake een gedragscode voor werknemers lijkt inhoudelijk op paragraaf
7.6.5.
Artikel 9 (Technisch eindverantwoordelijke)
In dit artikel worden de eisen die gelden voor de technisch eindverantwoordelijke opgesomd. Deze eisen waren al opgenomen
in paragraaf 7.4.2 van de oude bijlage XIIIa. De technisch eindverantwoordelijke is
degene die verantwoordelijk is voor het asbestinventarisatieproject en het asbestinventarisatierapport
accordeert. De technisch eindverantwoordelijke is ook DIA. Zie ook de toelichting
bij de definitie van DIA in artikel 1 van Bijlage XIIIa. De eis dat de technisch eindverantwoordelijke
bepaalde regelgeving moet kennen is niet meer opgenomen, omdat zij besloten ligt in
de eis kennis te hebben van het kwaliteitssysteem.
Artikel 10 (Kwaliteitsfunctionaris)
In dit artikel zijn de eisen ten aanzien van de kwaliteitsfunctionaris opgenomen.
De eisen komen overeen met die uit paragraaf 7.5.4 van de oude bijlage XIIIa, met
dien verstande dat de kwaliteitsfunctionaris wordt “benoemd” in plaats van “aangewezen”
en dat expliciet is aangegeven dat deze functionaris verantwoordelijkheid is voor
het beheer van het kwaliteitssysteem.
Artikel 11 (Interne beoordelingen)
Het eerste lid beschrijft omvang en diepgang van de interne beoordeling. In het tweede
lid van dit artikel zijn de eisen opgenomen ten aanzien van de personen die de interne
beoordelingen binnen het asbestinventarisatiebedrijf moeten uitvoeren. In paragraaf
7.5.8 van de oude bijlage XIIIa waren vergelijkbare eisen opgenomen, met dien verstande
dat de functie van interne beoordelaar niet in deze nieuwe bijlage is overgenomen.
Het moet gaan om een persoon die aantoonbaar voldoet aan de eisen uit artikel 11.
Een persoon die in het bezit is van een diploma ADK of het ADK-certificaat wordt geacht
aan de eisen onder a tot en met e te voldoen. Dit betreft door de beheerstichting
afgegeven documenten waarmee iemand kan aantonen ‘asbestdeskundige’ te zijn en daarbij
te voldoen aan door de beheerstichting geformuleerde eisen. Het betreft hier dus geen
persoonscertificaten als bedoeld in artikel 20 van de Arbeidsomstandighedenwet en
de daarvoor geldende eisen zijn niet uitgewerkt in een ministeriële regeling. In de
praktijk wordt al geruime tijd met deze documenten gewerkt.
Artikel 12 (Kwaliteitssysteem)
De inhoud van dit artikel komt grotendeels overeen met paragraaf 7.5 van de oude bijlage
XIIIa.
De inhoud van het tweede lid komt grotendeels overeen met paragraaf 7.5.3.
Het derde lid over het beheer van de documenten lijkt inhoudelijk op paragraaf 7.5.6.
De inhoud van het vierde lid lijkt op paragraaf 7.5.10, maar is nog iets nader uitgewerkt.
Nieuw is dat expliciet is bepaald dat deze toetsing moet worden uitgevoerd door één
of meerdere personen die een onafhankelijke positie hebben ten opzichte van het kwaliteitssysteem
en zij moeten ook onafhankelijk beoordelen of personen de werkzaamheden conform het
kwaliteitssysteem uitvoeren. Bij de beoordeling van deze personen wordt onder meer
bezien of deze over de noodzakelijke persoonscertificaten beschikken.
Uiteindelijk dient de directie van het asbestinventarisatiebedrijf de resultaten van
de beoordeling van het kwaliteitssysteem vast te leggen (vijfde lid).
Artikel 13 (Faciliteiten en arbeidsmiddelen)
Dit artikel stelt een aantal eisen aan het beschikbaar stellen, het gebruik en het
onderhoud van de arbeidsmiddelen en het beschikken over en het bieden van passende
faciliteiten, zoals opgenomen in het eerste en tweede lid. Eisen ten aanzien van arbeidsmiddelen
gelden overigens ook voor ingehuurde arbeidsmiddelen. Het derde lid regelt dat de
arbeidsmiddelen die worden ingezet voor de asbestinventarisatie in goede staat moeten
verkeren. De basis hiervoor is goed onderhoud. Dat arbeidsmiddelen moeten worden onderhouden,
opdat ze altijd in een goede staat verkeren, is opgenomen in artikel 7.5, eerste lid,
van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Veelal is in de gebruiksaanwijzing van de fabrikant
van het arbeidsmiddel informatie gegeven over het onderhoud.
Nieuw is dat is gekozen voor de verzamelterm ‘arbeidsmiddelen’ voor alle gebruikte
machines, installaties, apparaten en gereedschappen. De eisen zijn ontleend aan de
paragrafen 7.7.1, 7.7.3, 7.7.4, 7.7.5, 7.7.6, 7.7.10 en 7.14.4 van de oude bijlage
XIIIa. Onder ‘arbeidsmiddelen’ vallen ook de in paragraaf 7.7.9 van de oude bijlage
XIIIa genoemde ‘geautomatiseerde apparatuur en computer’.
Het tweede lid komt inhoudelijk overeen met paragraaf 7.7.1.
De inhoud van het derde lid komt materieel overeen met paragraaf 7.7.3.
De in het vierde lid opgenomen eis inzake een unieke code was in paragraaf 7.7.4 iets
anders geformuleerd door te eisen dat uitrusting en materieel gekenmerkt moeten zijn.
De inhoud van het vijfde en zesde lid lijkt inhoudelijk op paragraaf 7.7.5 en 7.7.6.
De inhoud van het zevende en achtste lid lijkt inhoudelijk op paragraaf 7.7.10.
De eisen aan persoonlijke beschermingsmiddelen zijn opgenomen in artikel 14.
In paragraaf 7.14.4 van de oude bijlage XIIIa was een gedetailleerde lijst met materialen
en hulpmiddelen opgenomen. Deze lijst is niet overgenomen. In artikel 17, tweede lid,
onderdeel d, staat nu dat in het asbestinventarisatieplan wordt aangegeven welke arbeidsmiddelen
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de asbestinventarisatie.
Artikel 14 (Persoonlijke beschermingsmiddelen)
Voor de persoonlijke beschermingsmiddelen zijn specifieke eisen opgenomen. Over kleding
werd in paragraaf 7.16.3.2 van de oude bijlage XIIIa alleen bepaald dat bij monsterneming
beschermende kleding moest worden gedragen.
Het eerste en tweede lid zien alleen op adembeschermingsmiddelen. Deze eisen waren
voorheen in de laatste alinea van paragraaf 7.14.4 van de oude bijlage XIIIa uitgewerkt.
De pasvorm van het ademhalingsbeschermingsmasker moet goed aansluiten bij het gezicht
van de drager van het masker. In het Engels wordt dit aangeduid met de juiste ‘fit’.
In Groot Brittannië is door de Britse Health and Safety Executive (HSE) een protocol
ontwikkeld voor het fittesten van maskers. Nieuw is dat de uitvoering van de facefit-test
moet worden uitgevoerd door een erkende tester, waarbij is aangesloten bij het HSE-protocol.
De vereniging die zich inzet voor arbeidsomstandigheden, -veiligheid en -gezondheid,
industriële hygiëne, acute gezondheidszorg en milieubewaking (AVAG) heeft een erkenningsregeling
opgesteld waarmee facefit-testers op een verantwoorde wijze de facefit-testen kunnen
uitvoeren.
De in het eerste lid, onderdeel f, opgenomen verplichting dat de DIA de adembeschermingsmiddelen
goed onderhoudt en schoon houdt is nu expliciet geformuleerd, maar maakte al onderdeel
uit van het instructieprogramma. Het online instructieprogramma adembescherming kan
gevolgd worden via www.vezelveiligheid.nl.
De beschikbaarheid van het in onderdeel g genoemde certificaat kan zowel door een
fysiek exemplaar als ook met een digitaal exemplaar worden aangetoond.
Artikel 15 (Inkoop en afnamecontrole)
De eisen met betrekking tot de inkoopprocedures in dit artikel zijn overgenomen uit
paragraaf 7.7.8 van de oude bijlage XIIIa, met uitzondering van de onderdelen b en
c. De eis tot het gebruik van de geëigende inkoopdocumenten is niet overgenomen omdat
het inkoopproces in grote mate is geautomatiseerd. De afnamecontrole is nu geregeld
in artikel 15.
Artikel 16 (Vooronderzoek asbestinventarisatie)
In dit artikel zijn de eisen aan het onderzoek voorafgaand aan de asbestinventarisatie
opgenomen. Het asbestinventarisatiebedrijf voert dit vooronderzoek uit, stelt daarna
een asbestinventarisatieplan op en vervolgens een asbestinventarisatierapport. Een
goed uitgevoerd vooronderzoek is belangrijk omdat hiermee de kans op asbestverdacht
materiaal in een vroegtijdig stadium in kaart kan worden gebracht. Gebleken is dat
niet gerapporteerd asbestverdacht materiaal veelal wél door een goede uitvoering van
een vooronderzoek ontdekt had kunnen worden.
Een belangrijk onderdeel van het vooronderzoek is het historisch onderzoek. Op oudere
bouwtekeningen, de documenten van eerder uitgevoerde asbestverwijderingen en andere
bouw- en verbouwingsdocumenten staat vaak relevante informatie over de materialen
die in de gebouwen en objecten zijn toegepast. Ook beschrijvingen van eerdere calamiteiten
of incidenten kunnen bruikbare informatie bevatten. Bij onderhoudspersoneel, (ex)
werknemers van de opdrachtgever, bewoners en gebruikers is vaak kennis aanwezig over
in het verleden uitgevoerde werkzaamheden in gebouwen en objecten en over de eventuele
aanwezigheid van asbestverdacht materiaal.
In paragraaf 7.16.1 van de oude bijlage XIIIa was al bepaald dat het asbestinventarisatiebedrijf
de opdrachtgever moet verzoeken om de relevante documenten en archieven beschikbaar
te stellen. Het asbestinventarisatiebedrijf moet ook kunnen aantonen dat het dit verzoek
heeft gedaan. In paragraaf 7.16.2 van de oude bijlage XIIIa was al de verplichting
opgenomen om deskresearch te doen. Het begrip ‘deskresearch’ was in bijlage B bij
de oude bijlage XIIIa gedefinieerd als ‘het uitvoeren van bureauonderzoek naar de
bouwhistorie van een object’. In paragraaf 7.16.1 werd ook al bepaald dat de opdrachtgever
verzocht moest worden de mogelijkheid te bieden (ex-) werknemers te laten interviewen.
Wanneer de opdrachtgever de bouwtekeningen niet (meer) heeft, dan vraagt het inventarisatiebedrijf
deze bij de betreffende gemeente op, tenzij het zo’n eenvoudige constructie van een
bouwwerk betreft zoals bijvoorbeeld een stal, een schuur of berging dat het beschikken
over de bouwtekening niet noodzakelijk is voor het onderzoek. Het opvragen van bouwtekeningen
bij de betreffende gemeente kan soms redelijkerwijs ook niet gevergd worden wanneer
er grote spoed is in verband met onderzoek na een calamiteit.
Artikel 17 (Asbestinventarisatieplan)
In dit artikel staan de eisen waaraan het asbestinventarisatieplan moet voldoen. Vergelijkbare
eisen stonden in de paragrafen 7.14 en 7.16 van de oude bijlage XIIIa.
De in het eerste lid genoemde unieke projectcode is belangrijk omdat hierdoor het
asbestinventarisatieplan altijd herleidbaar is. Deze eis is nieuw in relatie tot het
asbestinventarisatieplan. In paragraaf 7.8 van de oude bijlage XIIIa was dit wel al
geregeld met betrekking tot het asbestinventarisatierapport waarbij de projectcode
werd aangeduid als de project identificatiecode.
De meeste in het tweede lid opgenomen inhoudelijke eisen die aan het asbestinventarisatieplan
worden gesteld, zijn niet nieuw. De inhoud van het tweede lid, onderdeel a, beschrijft
de onderzoeksopdracht die de DIA moet uitvoeren.
De in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen verplichting om de informatie uit het
vooronderzoek te betrekken bij het asbestinventarisatieplan stond ook in paragrafen
7.16.1 en 7.16.2 van de oude bijlage XIIIa.
De in het tweede lid, onderdeel c, opgenomen verplichting geeft aan welke maatregelen
de DIA moet nemen om emissie van asbest bij het inventariseren zo veel mogelijk te
voorkomen.
De in het tweede lid, onderdeel d, opgenomen verplichting stond al in paragraaf 7.14.4
van de oude bijlage XIIIa.
De in het tweede lid, onderdeel e, genoemde lijst met aandachtspunten is een checklist
toegespitst op het te inventariseren bouwwerk of object. Die verplichting stond ook
in paragrafen 7.8.3 en 7.16.2 van de oude bijlage XIIIa.
Ingevolge het derde lid moet het asbestinventarisatieplan altijd op de projectlocatie
aanwezig zijn. De werknemers betrokken bij de asbestinventarisatie kunnen het plan
daar inzien en nagaan of hun werkzaamheden overeenkomstig het plan plaatsvinden. Daarnaast
is de aanwezigheid van het asbestinventarisatieplan op de projectlocatie ook noodzakelijk
voor de beoordelingen door de certificerende instelling en eventuele inspecties van
de toezichthoudende overheidsinstellingen.
Artikel 18 (Voorbereiding en melding asbestinventarisatie)
De in dit artikel opgenomen eisen aan de voorbereiding en de melding van de start
van de asbestinventarisatie stonden verspreid in de paragrafen 7.8 en 7.16 van de
oude bijlage XIIIa. Deze eisen zijn aangepast.
De inhoud van het eerste lid lijkt inhoudelijk op paragraaf 7.9.3 van de oude bijlage
XIIIa.
Nieuw is dat in het tweede lid expliciet is geregeld dat het asbestinventarisatiebedrijf
een DIA aanwijst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van asbestinventarisatie.
Het derde lid regelt de melding van de projectgegevens door het asbestinventarisatiebedrijf
in het LAVS. Het asbestinventarisatiebedrijf moet dit doen als de opdrachtgever dit
niet heeft gedaan. Vergelijk paragraaf 5.1 van de oude bijlage XIIIa. Een certificerende
instelling heeft toegang tot het LAVS en kan op deze wijze de projectgegevens inzien.
In het algemeen deel van de toelichting is de introductie van het LAVS al nader toegelicht
(zie paragraaf 2.3).
Ook is nieuw het vierde lid waarin de inhoudelijke eisen aan de controlewerkzaamheden
van de DIA voor aanvang van het project zijn vastgelegd. De DIA legt de resultaten
van deze controle vast (vijfde lid).
Indien uit de controle blijkt dat niet aan deze eisen wordt voldaan dan moet het asbestinventarisatieplan
worden aangepast (zesde lid).
In het zevende lid is geregeld dat een asbestinventarisatiebedrijf pas mag beginnen
met de asbestinventarisatie na een melding aan de certificerende instelling. Dat stond
ook al in paragraaf 7.8.1 van de oude bijlage XIIIa. Nieuw is dat de certificaathouder
de inventarisatie ten minste twee werkdagen voor aanvang van de werkzaamheden moet
melden aan de certificerende instelling. Het achtste lid regelt dat een melding vooraf
in bepaalde gevallen niet vereist is, bijvoorbeeld in geval van een calamiteit. Dan
kan volstaan worden met een melding die zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen 24
uur na begin van de asbestinventarisatiewerkzaamheden worden gedaan. Het achtste lid
lijkt inhoudelijk op artikel 40, derde lid, dat betrekking heeft op asbestverwijdering
zonder melding vooraf in het LAVS.
Artikel 19 (Uitvoering asbestinventarisatie)
Dit artikel bevat de eisen voor de uitvoering van de asbestinventarisatie. De eisen
waren verspreid opgenomen in de paragrafen 7.8.5, 7.8.7, 7.9.2, 7.14, 7.15 en 7.16
van de oude bijlage XIIIa.
De in het eerste lid opgenomen eis betreft de minimale omvang van een asbestinventarisatie,
waarbij is aangesloten bij het gebied dat na de asbestverwijdering aan een eindbeoordeling
wordt onderworpen. Een asbestinventarisatie beperkt zich niet tot een inventarisatie
van afzonderlijke bronnen of constructiedelen. Het verbod om de inventarisatie niet
te beperken tot afzonderlijke bronnen of constructiedelen is opgenomen om te voorkomen
dat de opdrachtgevers de asbestinventarisatiebedrijven met een te beperkte opdracht
een onderzoek laten uitvoeren waardoor de veiligheid van de personen die de asbestverwijderingswerkzaamheden
uitvoeren onvoldoende wordt gewaarborgd. Een dergelijke verplichting was al ook opgenomen
in paragraaf 7.15.2 van de oude bijlage XIIIa.
In het tweede lid is nu expliciet opgenomen dat de asbestinventarisatie moet worden
uitgevoerd door een DIA. De in de derde lid opgenomen eis was al in verschillende
onderdelen van de oude bijlage XIIIa verwoord, zie bijvoorbeeld paragraaf 7.
De in het vierde lid bedoelde controle van de arbeidsmiddelen door de DIA is nieuw.
Hiermee wordt zeker gesteld dat de arbeidsmiddelen voldoen aan het beoogde gebruik.
Ook artikel 13 stelt eisen aan het asbestinventarisatiebedrijf in relatie tot de arbeidsmiddelen.
Het vijfde lid is nieuw en waarborgt dat de DIA zich houdt aan het asbestinventarisatieplan.Het
zesde en zevende lid zijn ook nieuw en waarborgen dat de relevante documenten uit
het kwaliteitssysteem voor de uitvoering op projectlocatie op de werkplek aanwezig
zijn en dat een registratie van de bevindingen plaatsvindt die tijdens het veldwerk
worden gedaan (vergelijk ook paragraaf 7.8.7 van de oude bijlage XIIIa). Ten aanzien
van waarnemingen die relevant zijn conform het zevende lid geldt in ieder geval dat
de volgende parameters tekstueel worden geregistreerd in het plan:
-
− een uniek bronnummer;
-
− een beschrijving van het asbesthoudende materiaal;
-
− de plaats(en) waar het asbesthoudende materiaal is aangetroffen;
-
− de mate van beschadiging van de aangetroffen asbesttoepassingen;
-
− de mate van verwering van de aangetroffen asbesttoepassingen, aangeduid met de kwalificatie
niet verweerd, licht verweerd of ernstig verweerd;
-
− de hoeveelheid van de aangetroffen asbesttoepassingen;
-
− hoe de asbesttoepassingen bevestigd zijn;
-
− of de toepassing binnen of buiten is aangetroffen;
-
− de ingeschatte verwijderingsmethode.
Het achtste lid lijkt inhoudelijk op paragraaf 7.9.2 van de oude bijlage XIIIa.
Artikel 20 (Monsterneming en analyse)
De inhoudelijke eisen in dit artikel met betrekking tot monsterneming en analyse komen
grotendeels overeen met de eisen uit de paragrafen 7.9, 7.14.11 en 7.16.3.2 van de
oude bijlage XIIIa.
Het eerste lid is nieuw. Als er documentatie is waaruit blijkt waar het asbesthoudende
materiaal zich in het object bevindt, welke soort asbest is toegepast en wat het percentage
asbest is, hoeft er geen monster genomen te worden. Deze mogelijkheid geldt alleen
voor objecten en niet voor bouwwerken. Deze informatie kan worden verkregen uit de
productgegevens van een fabrikant of uit eerdere onderzoeken naar de asbesttoepassingen.
Als het nemen van een monster niet mogelijk blijkt omdat de asbesthoudende toepassing
in het object verwerkt is en het nemen van een monster kan leiden tot asbestvezelemissie
en de risicoklasse door het ontbreken van een percentage asbest niet bepaald kan worden
door middel van SMART, moet de toepassing in de hoogste risicoklasse worden ingedeeld.
Ook nieuw is dat in het tweede lid expliciet is vastgelegd dat het asbestinventarisatiebedrijf
er voor zorgt dat een DIA het monster neemt. In paragraaf 7.14.11 stond al dat de
inventariseerder ten minste één representatief monster neemt per onderzoeksproject.
De inhoud van het derde lid is ontleend aan paragraaf 7.14.11.
Van materialen waarin het asbest niet homogeen aanwezig is zoals leidingisolatie en
beglazingskit dienen meerdere monsters op verschillende toepassingslocaties te worden
genomen.
De in het vierde lid opgenomen verplichting stond al in paragraaf 7.9.1 en richt zich
op de herleidbaarheid van de plaats waar de monsters zijn genomen. Wanneer door bij
verplichting veiligheidsoverwegingen (security) een rol spelen, bijvoorbeeld op defensielocaties,
dan kan de opdrachtgever in overleg met het inventarisatiebedrijf een alternatief
voorstellen waarbij de herleidbaarheid van de monsters toch wordt geborgd, maar rekening
houdende met die overwegingen.
De inhoud van het vijfde lid lijkt inhoudelijk op paragraaf 7.16.3.2. De verplichting
uit het zesde lid is vergelijkbaar met eisen uit van de oude bijlage XIIIa, waaronder
paragraaf 7.14.11.
Artikel 21 (Maatregelen bij het aantreffen van beschadigd asbestverdacht materiaal)
In paragraaf 7.3.2 van de oude bijlage XIIIA was vastgelegd indien tijdens de asbestinventarisatie
asbesthoudende producten, asbestbesmet materiaal of asbestbesmette constructieonderdelen
worden aangetroffen die in redelijk vermoeden kunnen leiden tot een directe normoverschrijdende
blootstelling aan asbestvezels in de lucht dit terstond aan de opdrachtgever moest
worden gemeld met de dringende aanbeveling een aanvullende risicobeoordeling conform
NEN 2991 te doen uitvoeren. Deze eis werd in de praktijk door asbestinventarisatiebedrijven
op een verschillende wijze uitgelegd en toegepast. In sommige gevallen leidde dit
tot onnodige en kostbare onderzoeken. In andere gevallen werd een asbestblootstellingsonderzoek
niet uitgevoerd, terwijl dit wel noodzakelijk was. In dit nieuwe artikel is preciezer
aangegeven welke handelingen plaats moeten vinden wanneer beschadigd asbestverdacht
materiaal wordt aangetroffen. Het asbestinventarisatiebedrijf moet dan de omvang van
een eventuele verontreiniging vaststellen.
Het eerste lid ziet op de beoordeling en beschrijving van een aantal aspecten. Het
tweede beschrijft de methode van beoordeling voor de aanwezigheid op het niet of wel
aanwezig zijn van een visueel waarneembare asbestverdachte verontreiniging. In oude
bijlage XIIIa werd een verontreiniging door beschadigd asbesthoudend materiaal aangeduid
als een ‘asbestbron’, maar werd dit begrip niet nader gespecificeerd. Dat gebeurt
nu wel met dit artikel, waarbij is vastgelegd hoe de verontreiniging in kaart moet
worden gebracht.
Het derde en vierde lid zijn nieuw en waarborgen dat in een situatie waar sprake is
van een redelijk vermoeden van een concentratie aan asbestvezels boven de grenswaarde
de opdrachtgever terstond wordt geïnformeerd. En wanneer een bouwwerk nog in gebruik
is, wordt ook de toezichthoudende overheidsinstelling op de hoogte gesteld. Het gaat
dan om een mogelijke ernstige verontreiniging door niet hechtgebonden asbestverdachte
materialen. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever om organisatorische
maatregelen te nemen en een risicobeoordeling uit te laten voeren.
Artikel 22 (Asbestinventarisatierapport)
Artikel 4.54a van het Arbeidsomstandighedenbesluit beschrijft de uitgangspunten van
de asbestinventarisatie en de verplichting om de resultaten van de inventarisatie
op te nemen in een inventarisatierapport.
Artikel 22 beschrijft de eisen aan het asbestinventarisatierapport. In de oude bijlage
XIIIa werd een onderscheid gemaakt tussen een Type-A en een Type-B asbestinventarisatierapport.
Dit is onderscheid is komen te vervallen. De reden hiervoor is dat in de praktijk
veel verwarring bestond over de geschiktheid van beide rapporten voor de asbestverwijdering.
Voor de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 2.2 van het algemene
deel van deze toelichting.
In het eerste lid staat nu expliciet dat het asbestinventarisatiebedrijf een asbestinventarisatierapport
opstelt waarin de asbesthoudende materialen worden beschreven.
De in het tweede lid opgenomen eisen aan het titelblad waren opgenomen in paragraaf
7.17.2.1 van de oude bijlage XIIIa. De verplichting om de adresgegevens van de onderzochte
projectlocatie (tweede lid, onderdeel c) te vermelden is nieuw. Bij de geschiktheid
(tweede lid, onderdeel e) moet aangegeven worden voor welk doel het rapport geschikt
is, bijvoorbeeld uitsluitend het verwijderen van de geïnventariseerde asbesthoudende
materialen, voor renovatie of voor sloop. De verplichting om de naam van de DIA te
vermelden is niet nieuw, maar wel dat ook de naam van de technische verantwoordelijke
vermeld moet worden (tweede lid, onderdelen f en g).
Bij de reikwijdte van het asbestinventarisatieonderzoek (derde lid, onderdeel a) is
van belang om aan te geven of het om een heel of gedeeltelijk gebouw of object gaat
en welk deel dat betreft.
In het vierde lid komen bepalingen uit de paragrafen 7.16.1, 7.17.2.5 en 7.17.2.8
van de oude bijlage XIIIa samen. Het nieuwe lid verplicht dat de resultaten van het
vooronderzoek, dat is opgenomen in artikel 16, worden opgenomen in het asbestinventarisatierapport.
Met het vijfde lid wordt een aantal kenmerken van het aangetroffen asbesthoudende
materiaal vastgelegd in het asbestinventarisatierapport. Diverse onderdelen van deze
verplichting stonden in de oude bijlage XIIIa in paragraaf 7.17.2.5. De verplichting
om SMART te gebruiken stond al in paragraaf 3.4.6 van de oude bijlage XIIIa. Voor
afwijkingen van SMART was paragraaf 3.4.7 van de oude bijlage XIIIa relevant. In onderdeel
h en i wordt gevraagd om de mate van beschadiging en de mate van verweerdheid van
de aangetroffen asbesttoepassing te vermelden. Deze vermelding betreft een beschrijving
op basis van visuele inschatting.
De verplichtingen in het zesde en zevende lid zijn nieuw en zijn opgenomen om te komen
tot een verdere standaardisatie en kwaliteitsverbetering van de rapportages op het
gebied van asbestinventarisatie.
Het achtste lid regelt het vastleggen van de SMART-risicoclassificaties. In paragraaf
7.17.2.8, onder l, van de oude bijlage XIIIa was dit ook voorgeschreven.
De inhoud van het negende lid is nieuw omdat het al dan niet asbesthoudend zijn van
materiaal wordt bepaald door de analyse en het brondocument essentieel wordt geacht
om onderdeel uit te maken van de rapportage.
Met het tiende lid wordt geregeld dat de rapportage van een validatieonderzoek moet
worden gevoegd bij het asbestinventarisatierapport.
In het elfde lid is opgenomen dat indien bij een asbestinventarisatie wordt geconstateerd
dat er sprake is van asbesthoudende materiaal dat niet binnen het toepassingsgebied
van deze regeling vallen, zoals bij de aanwezigheid van asbest in de bodem, er in
het asbestinventarisatierapport een advies wordt opgenomen voor het uitvoeren van
een separaat onderzoek overeenkomstig de daarvoor geldende wet- en regelgeving. Dit
is daarmee iets ruimer dan het bepaalde in paragraaf 7.14.3.
Nieuw is het twaalfde lid waarin staat dat het asbestinventarisatierapport wordt ondertekend
door een technisch eindverantwoordelijke van het asbestinventarisatiebedrijf.
Ook het dertiende lid is nieuw. In paragraaf 7.11.4 was alleen bepaald dat correcties
of toevoegingen aan een rapport moeten worden vastgelegd en onderbouwd met inachtneming
van de in dat hoofdstuk omschreven eisen. Uit het dertiende lid volgt verder dat correcties
of toevoegingen aan het asbestinventarisatierapport leiden tot een herzien rapport
dat opnieuw wordt gedateerd en ondertekend door de technisch verantwoordelijke. Het
inventarisatierapport moet de situatie beschrijven van het moment van het vaststellen
van het rapport. Indien bij de werkzaamheden nieuwe asbesttoepassingen worden aangetroffen
dient conform artikel 23, vierde lid, een aanvullende inventarisatie uitgevoerd. Het
asbest moet immers volledig zijn geïnventariseerd en in het asbestinventarisatierapport
zijn opgenomen voordat werkzaamheden worden aangevangen of voortgezet. Een inventarisatierapport
dat bestaat uit een rapport met losse bijlagen biedt onvoldoende duidelijkheid. Het
veertiende lid is nieuw, de geldigheidsduur van een inventarisatierapport was niet
expliciet geregeld, maar in paragraaf 7.14.2 was bepaald dat een inventarisatierapport
dat ouder is dan drie jaar getoetst moet worden op de actualiteit.
De in het vijftiende lid verplichting om het asbestinventarisatierapport ten minste
tien jaar te bewaren lijkt inhoudelijk op paragraaf 7.10.3.
Met het zestiende lid wordt het opnemen van alle gegevens van de uitgevoerde asbestinventarisatie,
inclusief het asbestinventarisatierapport als geheel, in het LAVS verplicht gesteld.
De introductie van het LAVS is al toegelicht in paragraaf 2.3 van het algemeen deel
van de toelichting.
Op grond van artikel 4.54d, negende lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet
een afschrift van het inventarisatierapport op de arbeidsplaats aanwezig zijn. Door
ook het asbestverdacht materiaal dat na onderzoek niet asbesthoudend blijkt te zijn
op te nemen in de rapportage, kunnen onderzoeken van mogelijk niet gerapporteerde
asbesthoudend materiaal, zoals bedoeld in artikel 23, worden voorkomen.
Artikel 23 (Onderzoek bij melding van niet gerapporteerde asbesthoudend materiaal)
Dit artikel is nieuw en draagt zorg voor een gedegen oorzaakanalyse bij het aantreffen
van niet gerapporteerde asbesthoudende materialen met als doel dit in de toekomst
te voorkomen. Het vijfde lid, onderdeel b schrijft voor dat in de rapportage met de
oorzaakanalyse moet zijn beschreven of het asbesthoudend materiaal al dan niet opgenomen
had moeten worden in het oorspronkelijke asbestinventarisatierapport. Door de verplichte
registratie wordt inzicht verkregen in hoe vaak asbesthoudend materiaal bij een asbestinventarisatie
niet ontdekt wordt. Daarnaast wordt hiermee bewerkstelligd dat asbestinventarisatiebedrijven
die herhaaldelijk asbesthoudend materiaal niet rapporteren, terwijl dit wel binnen
de reikwijdte van het onderzoek vallen, kunnen worden gesanctioneerd.
Artikel 24 (Organisatie)
In dit artikel zijn de eisen aan de organisatie van een asbestverwijderingsbedrijf
weergegeven. De inhoud komt overeen met de eisen die verspreid waren opgenomen in
de oude bijlage XIIIb. De eisen zijn van belang om te kunnen beoordelen of een bedrijf
in organisatorische zin in staat is de asbestverwijderingswerkzaamheden uit te kunnen
voeren. Inhoudelijk zijn de eisen vergelijkbaar met de eisen die in artikel 6 zijn
opgenomen voor een asbestinventarisatiebedrijf.
De in het eerste lid opgenomen eis inzake inschrijving in het handelsregister stond
in paragraaf 7.1 van de oude bijlage XIIIb.
De in het tweede lid opgenomen eis is een aanvulling op artikel 4.54d, zesde lid,
van het Arbeidsomstandighedenbesluit en is opgenomen omdat voor een goede uitvoering
van asbestverwijderingswerkzaamheden een bepaalde bedrijfsomvang en werkervaring noodzakelijk
wordt geacht.
De in het derde lid opgenomen eis inzake een door alle bestuurders ondertekende verklaring
stond eveneens in paragraaf 7.1 van de oude bijlage XIIIb. Daarin werd onder meer
gesproken over de eigendomsverhoudingen en dat is geconcretiseerd door onderdeel c.
Het vierde lid inzake een document over doel en deskundigheid lijkt inhoudelijk op
de in paragraaf 7.1 opgenomen verplichting om doel en dienstverlening actueel te hebben
vastgelegd.
De in vijfde lid opgenomen eis inzake het beschikken van bepaalde actuele kennis was
in de oude bijlage XIIIb alleen per functionaris geformuleerd en dus nog niet in zijn
algemeenheid.
Het zesde lid inzake een aansprakelijkheidsverzekering stond in paragraaf 7.4 van
de oude bijlage XIIIb.
Artikel 25 (Samenwerking, onverenigbaarheid van functies en uitbesteding)
De in dit artikel opgenomen bepalingen over combinaties van functies en over relaties
die niet zijn toegestaan binnen de asbestketen stonden al in paragraaf 7.2.1 van de
oude bijlage XIIIb. Het in het tweede lid, onderdeel e, opgenomen verbod op het gelijktijdig
vervullen van de functie van bestuurder of aandeelhouder bij meerdere asbestverwijderingsbedrijven
is nieuw. Deze bepaling is opgenomen om tegen te gaan dat werkzaamheden na de intrekking
van een procescertificaat worden voortgezet onder een ander procescertificaat.
Artikel 26 (Personeel)
In dit artikel worden eisen aan het asbestverwijderingsbedrijf gesteld in relatie
tot zijn personeel dat betrokken is bij de asbestverwijdering. Voor de omschrijving
van deze eisen is grotendeels aangesloten bij de eisen die verspreid waren opgenomen
in paragrafen 7.11.2 en 7.14.6 van de oude bijlage XIIIb.
Het eerste lid inzake het beschikken over geldige persoonscertificaten DAV-1, DAV-2,
respectievelijke DTA stond in paragraaf 7.14.6.
Het tweede lid en derde lid inzake voldoende werknemers met voldoende kennis en het
opleidingsplan zijn ontleend aan paragraaf 7.11.2.1, zij het dat de term opleidingsplan
in dit verband nog niet gebruikt werd.
Artikel 27 (DAV-1)
Dit artikel is een uitbreiding van de regeling die is vastgelegd in paragraaf 7.11.2.1
van de oude bijlage XIIIb. Deze regeling is met ingang van 1 maart 2016 in deze bijlage
opgenomen (Stcrt. 2016, 6137). Vanaf die datum kwam de functie van Leerling-Deskundig Asbestverwijderaar (LDAV)
te vervallen. In de plaats van de LDAV, zijn er twee niveaus voor de deskundige asbestverwijderaar,
aangeduid met de afkorting DAV-1 en DAV-2. De deskundig asbestverwijderaar van het
laagste niveau (niveau 1) kan zich ontwikkelen tot een DAV-2 en de relatief korte
geldigheidsduur van het betreffende persoonscertificaat is dan ook mede bedoeld als
stimulans om zich tot een deskundige van niveau 2 te ontwikkelen. In onderdeel b is
de eis opgenomen dat een DAV-1 slechts mag worden ingezet indien door een leerbedrijf
is voorzien in een één op één begeleiding door de DAV-2 of DTA en in een adequaat
mentorschap. Nieuw is eis dat de DAV-2 of DTA maar één DAV-1 mag begeleiden. Aan de
DAV-1 wordt de mate van zelfstandigheid bij het uitvoeren van de werkzaamheden geboden
die naar het oordeel van zijn begeleider passend is. De kern van het onderdeel is
dat vereist wordt dat het werk onder begeleiding van DAV-2 of DTA gebeurt. De in onderdeel
c opgenomen eis van registratie van de mentor in een register van mentoren van de
beheerstichting is eveneens nieuw, maar sluit aan bij de bestaande praktijk.
Artikel 28 (DTA)
In dit artikel zijn eisen ten aanzien van de DTA opgenomen. De eisen komen inhoudelijk
overeen met die uit paragrafen 7.14.7 en 7.15.3 van de oude bijlage XIIIb die daar
verspreid waren opgenomen. Op grond van artikel 4.54d, zesde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit
geldt tevens de eis dat er ten minste één DTA op basis van een arbeidsovereenkomst
werkzaam is bij het bedrijf (zie artikel 24, tweede lid). Onderdeel a ziet op de verantwoordelijkheid
van de DTA voor de controle van het werkplan en acceptatie daarvan. Deze taak is nader
uitgewerkt in artikel 39. De eisen aan het werkplan staan in artikel 36.
In onderdeel b van artikel 28 staat dat de DTA voortdurend toezicht moet houden, conform
artikel 4.54, onderdeel d, van het besluit, tijdens de asbestverwijdering tot en met
de visuele inspectie van de eindbeoordeling. Als een luchtmeting deel uitmaakt van
de eindbeoordeling dient de DTA daar ook bij aanwezig te zijn, maar hij kan ook zorgen
dat een DAV-2 tijdens de luchtmeting op de projectlocatie aanwezig is.
In onderdeel c is aangegeven dat hij toezicht moet houden op de uitvoering van de
werkzaamheden. Deze eisen over aanwezigheid en toezicht zijn afkomstig uit paragraaf
7.15.3. In artikel 41 volgt een uitwerking van zijn toezichthoudende taken tijdens
de asbestverwijdering.
Artikel 29 (Overige personen binnen het werkgebied)
De inhoud van dit artikel is nieuw. In het eerste lid van artikel 26 is bepaald dat
personen die asbest verwijderen of hierop toezicht houden moeten beschikken over een
DAV-1, DAV-2 of DTA persoonscertificaat. Andere personen die ook direct betrokken
zijn bij de asbestverwijdering, maar die zelf geen asbestverwijderingswerkzaamheden
verrichten, en uitsluitend in het werkgebied moeten zijn voor andere werkzaamheden,
bijvoorbeeld kraanmachinisten die enkel hijs- of hefwerkzaamheden uitvoeren of personen
die nutsvoorzieningen veilig uitschakelen, hoeven niet over zo’n persoonscertificaat
te beschikken, maar moeten wel goed zijn geïnstrueerd. Het eerste lid van dit artikel
geeft voor het asbestverwijderingsbedrijf de eisen weer waaraan deze instructie ten
minste moet voldoen. Voor kraanmachinisten en derden in werkgebied bestaat hiervoor
een protocol dat is opgesteld door Ascert en beschikbaar is op de website van Ascert.
Inspecteurs van geaccrediteerde inspectie-instellingen die de eindbeoordeling uitvoeren
hoeven niet te worden geïnstrueerd omdat zij over voldoende kennis beschikken over
de risico’s van het werken met asbest. De in het tweede lid bedoelde personen kunnen
bijvoorbeeld werknemers zijn van een aannemer die op de projectlocatie werkzaamheden
uitvoeren. Inspecteurs van geaccrediteerde inspectie-instellingen moeten uiteraard
wel toegang hebben tot het te inspecteren werkgebied voor de uitvoering van de eindbeoordeling.
De in het derde lid genoemde registratie bevat de inhoud van de instructie en de namen
van de personen die deze gevolgd hebben.
Artikel 30 (Kwaliteitsfunctionaris)
In dit artikel zijn de eisen ten aanzien van de kwaliteitsfunctionaris opgenomen.
De term kwaliteitsfunctionaris is nieuw met betrekking tot asbestverwijderingsbedrijven,
maar bestond al bij asbestinventarisatiebedrijven (vergelijk artikel 10). In de oude
bijlage XIIIb werd deze functionaris aangeduid als directievertegenwoordiger. De eisen
uit artikel 30 komen overeen met die uit paragraaf 7.9.4.2 van de oude bijlage XIIIb,
met dien verstande dat nu expliciet is aangegeven dat deze functionaris verantwoordelijkheid
is voor het beheer van het kwaliteitssysteem.
Artikel 31 (Interne beoordelingen)
Het eerste lid beschrijft omvang en diepgang van de interne beoordelingen. In het
tweede lid van dit artikel zijn de eisen opgenomen ten aanzien van de personen die
de interne beoordelingen binnen het asbestverwijderingsbedrijf moeten uitvoeren. In
paragraaf 7.11.2.3 van de oude bijlage XIIIb waren vergelijkbare eisen opgenomen,
met dien verstande dat de functie van interne beoordelaar niet is overgenomen. Het
moet gaan om een persoon die aantoonbaar voldoet aan de eisen uit artikel 31. Een
vergelijkbare bepaling staat voor asbestinventarisatiebedrijven in artikel 11.
Een persoon die in het bezit is van een diploma ADK of het ADK-certificaat wordt geacht
aan de eisen onder a tot en met e te voldoen. Dit betreft door de beheerstichting
afgegeven documenten waarmee iemand kan aantonen ‘asbestdeskundige’ te zijn en daarbij
te voldoen aan door de beheerstichting te formuleren eisen. Het betreft hier dus geen
persoonscertificaten als bedoeld in artikel 20 van de Arbeidsomstandighedenwet en
de daarvoor geldende eisen zijn niet uitgewerkt in een ministeriële regeling. In de
praktijk wordt al geruime tijd met deze documenten gewerkt.
Artikel 32 (Kwaliteitssysteem)
De inhoud van dit artikel komt deels overeen met die uit paragraaf 7.7 van de oude
bijlage XIIIb. Het tweede lid is nieuw en regelt dat in een kwaliteitshandboek alle
elementen uit het kwaliteitssysteem zijn vastgelegd.
De inhoud van het vierde lid lijkt op paragraaf 7.13.2.2 van de oude bijlage XIIIb
maar is nog iets nader uitgewerkt. Nieuw is dat expliciet is bepaald dat deze toetsing
moet worden uitgevoerd door één of meerdere personen die een onafhankelijke positie
hebben ten opzichte van het kwaliteitssysteem en zij moeten ook onafhankelijk beoordelen
of personen de werkzaamheden conform het kwaliteitssysteem uitvoeren. Uiteindelijk
dient de directie van het asbestverwijderingsbedrijf de resultaten van de uitgevoerde
toetsing vast te leggen (vijfde lid).
Artikel 33 (Faciliteiten en arbeidsmiddelen)
Dit artikel stelt een aantal eisen aan het beschikbaar stellen, het gebruik en het
onderhoud van de arbeidsmiddelen en het beschikken over en het bieden van passende
faciliteiten, zoals opgenomen in het eerste en tweede lid. Eisen ten aanzien van arbeidsmiddelen
gelden overigens ook voor ingehuurde arbeidsmiddelen. Het derde lid regelt dat de
arbeidsmiddelen die worden ingezet voor de asbestverwijdering in goede staat moeten
verkeren. De basis hiervoor is goed onderhoud. Dat arbeidsmiddelen moeten worden onderhouden,
opdat ze altijd in een goede staat verkeren, is opgenomen in artikel 7.5, eerste lid,
van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Veelal is in de gebruiksaanwijzing van de fabrikant
van het arbeidsmiddel informatie gegeven over het onderhoud.
Nieuw is dat is gekozen voor de verzamelterm ‘arbeidsmiddelen’ voor alle gebruikte
machines, installaties, apparaten en gereedschappen. De eisen zijn ontleend aan paragrafen
7.11.3 en 7.15.5 van de oude bijlage XIIIb. In paragraaf 7.11.3 van de oude bijlage
XIIIb was een gedetailleerde tabel met procesuitrusting en de voor die arbeidsmiddelen
geldende keuringstermijnen opgenomen (Tabel 7.11.3 Procesuitrusting). De nrs. 6 tot
met 12 uit die tabel zijn in een vergelijkbare tabel in bijlage I bij de nieuwe bijlage
XIIIa opgenomen. De eisen uit de tabel 7.11.3 onder de nummers 1 tot met 5 zijn niet
opgenomen, omdat deze arbeidsmiddelen niet specifiek aan asbestverwijdering gerelateerd
zijn en hiervoor de algemene wettelijke eisen voor arbeidsmiddelen gelden.
De eisen aan het verpakken van asbesthoudend materiaal, nr. 13 van tabel 7.11.3, zijn
aangepast en uitgebreid. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 44.
De in het zevende lid opgenomen eis is afkomstig uit paragraaf 7.11.3, onderdeel 12
van de tabel. De eisen aan persoonlijke beschermingsmiddelen zijn opgenomen in artikel
34.
Artikel 34 (Persoonlijke beschermingsmiddelen)
Voor de persoonlijke beschermingsmiddelen zijn specifieke eisen opgenomen. De eisen
inzake onderhoud en opslag van kleding in tabel 7.11.3 van de oude bijlage XIIIb zijn
niet overgenomen omdat de kleding maar éénmalig gebruikt wordt.
Het eerste en tweede lid zien alleen op adembeschermingsmiddelen. Deze eisen waren
voorheen in paragraaf 7.11.2.4 van de oude bijlage XIIIb uitgewerkt. De pasvorm van
het ademhalingsbeschermingsmasker moet goed aansluiten bij het gezicht van de drager
van het masker. In het Engels wordt dit aangeduid met de juiste ‘fit’. In Groot Brittannië
is door de Britse Health and Safety Executive (HSE) een protocol ontwikkeld voor het
fittesten van maskers. Nieuw is dat de uitvoering van de facefit-test moet worden
uitgevoerd door een erkende tester, waarbij is aangesloten bij het HSE-protocol. De
vereniging AVAG die zich inzet voor arbeidsomstandigheden, -veiligheid en -gezondheid,
industriële hygiëne, acute gezondheidszorg en milieubewaking heeft een erkenningsregeling
opgesteld waarmee facefit-testers op een verantwoorde wijze de facefit-testen kunnen
uitvoeren.
De in het eerste lid, onderdeel f, opgenomen verplichting voor de DAV-1, DAV-2 en
DTA om de adembeschermingsmiddelen goed te onderhouden en schoon te houden is nu expliciet
geformuleerd, maar maakte al onderdeel uit van het instructieprogramma. Het in het
verleden gemaakte onderscheid tussen deel 1 en deel 2 van het instructieprogramma
is niet meer relevant. Het online instructieprogramma adembescherming kan worden gevolgd
via www.vezelveiligheid.nl.
Artikel 35 (Inkoop en afnamecontrole)
De eisen met betrekking tot inkoopprocedures in dit artikel zijn overgenomen uit paragraaf
7.12.3.1 van de oude bijlage XIIIb. De verplichting tot het registreren van inkoopgegevens
is niet overgenomen omdat andere eisen uit deze paragraaf waarborgen dat arbeidsmiddelen
aan die eis voldoen. De eisen aan ingeleend personeel uit paragraaf 7.12.3.3 van de
oude bijlage XIIIb zijn niet overgenomen omdat ook dit personeel moet voldoen aan
de eisen voor DAV-1, DAV-2 of DTA.
Artikel 36 (Werkplan)
In dit artikel zijn de eisen aan het werkplan opgesomd. In paragraaf 7.14.4 van de
oude bijlage XIIIb waren uitgangspunten aangegeven die van toepassing zijn op het
werkplan. Een aantal van deze uitgangspunten is verwerkt in dit artikel.
In paragraaf 7.14.4 waren twintig uitgangspunten van het werkplan opgenomen, die deels
wel en niet zijn overgenomen. De uitgangspunten nrs. 1, 2, en 3, tweede deel, en nr.
4 zijn nu geregeld in dit artikel.
Uitgangspunt nr. 5 is nu uitgewerkt in artikel 42, eerste lid, onderdeel a.
De uitgangspunten nr. 6 respectievelijk nr. 7 zijn niet overgenomen omdat niet asbestbesmette
inventaris nooit in een asbestinventarisatierapport wordt genoemd respectievelijk
omdat het inrichten van een schone zone een algemene eis is op basis van de arbeidsomstandighedenregelgeving
en dus niet specifiek is voor asbestwerkzaamheden.
Uitgangspunt nr. 8 staat nu in meer algemene bewoordingen in artikel 45, tweede lid.
De uitgangspunten nrs. 9, 10, 11, 13 en 18 zijn nu uitgewerkt in artikel 43, derde
en achtste lid. Uitgangspunt nr. 12 is nu met de eisen aan het containment in artikel
43, derde lid, onderdeel b, gewaarborgd. Uitgangspunt nr. 14 is in meer algemene bewoordingen
opgenomen in artikel 33, derde lid. De uitgangspunten nrs. 15, 16 en 17 zijn uitgewerkt
in artikel 36, onderdeel c, en in opvolging voor de uitvoering in artikel 43, tweede
lid. De uitgangspunten nrs. 19 en 20 zijn niet overgenomen omdat die al volgen uit
de asbestinventarisatie.
Artikel 37 (Afwijkende werkmethoden)
In dit artikel wordt aan het asbestverwijderingsbedrijf de mogelijkheid geboden om
voor bepaalde asbestverwijderingswerkzaamheden, waarbij sprake is van mogelijke risico’s
die niet asbest gerelateerd zijn (zoals instortingsgevaar) een werkmethode te gebruiken
die afwijkt van werkmethoden uit het asbestinventarisatierapport. Een afwijkende werkmethode
is uitsluitend toegestaan na goedkeuring door een gecertificeerde Hogere Veiligheidskundige
of een gecertificeerd Arbeidshygiënist. Deze functionarissen moeten beoordelen of
vanwege bijzondere omstandigheden een andere werkmethode verantwoord is. De goedkeuring
voor een andere werkmethode moet schriftelijk worden verantwoord en gemotiveerd door
de gecertificeerde Hogere Veiligheidskundige of de gecertificeerde Arbeidshygiënist.
Een afschrift van deze motivatie moet tijdens de werkzaamheden op de projectlocatie
aanwezig zijn. Afwijken van de werkmethode is enkel toegestaan bij ernstige risico's
zoals instortingsgevaar van een bouwwerk. Slechts bij dragende motivering is afwijking
van de werkmethode toegestaan. Als de motivering bij toetsing niet dragend blijkt
te zijn, is er sprake van een overtreding. Bijvoorbeeld bij vermeend instortingsgevaar
moet een beoordeling en berekening van een constructeur of bouwkundige die ter zake
deskundig is worden bijgevoegd bij de motivatie van de gecertificeerde Hogere Veiligheidskundige
of gecertificeerde arbeidshygiënist om af te wijken van de werkmethode. Deze informatie
moet bij het aangepaste werkplan worden gevoegd en moet op de projectlocatie aanwezig
zijn.
Wanneer een afwijkende werkmethode wordt toegepast, dan mag niet worden afgeweken
van de risicoklasse-indeling uit het asbestinventarisatierapport. Als er reden is
tot wijziging van de risicoklasse-indeling dan moet het inventarisatierapport worden
aangepast. Dit is voorbehouden aan een asbestinventarisatiebedrijf. De gecertificeerde
Hogere Veiligheidskundige of gecertificeerde Arbeidshygiënist is niet bevoegd om de
risicoklasse uit het asbestinventarisatierapport aan te passen.
Artikel 38 (Vereiste documenten bij begin van de asbestverwijdering)
Dit zijn, met uitzondering van onderdeel b, nieuwe bepalingen. Zij sluiten aan bij
de huidige uitvoeringspraktijk.
Artikel 4.54d, negende lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt al dat het
asbestinventarisatierapport aanwezig moet zijn op de arbeidsplaats. De onderdelen
a tot en met c vereisen dat bepaalde documentatie aanwezig is op de projectlocatie.
Onderdeel d vereist dat daarnaast het logboek en andere relevante documenten zoals
diploma’s en certificaten aanwezig zijn.
Artikel 39 (Controle voor begin van het asbestverwijderingswerk)
Voorafgaand aan de start van de asbestverwijdering moet door de DTA een aantal controles
worden uitgevoerd. De omschrijving van deze controles sluit aan met die van paragraaf
7.15.1 van de oude bijlage XIIIb.
De registratieplicht in het logboek zoals beschreven in het tweede lid, komt overeen
met paragraaf 7.12.4.1 van de oude bijlage XIIIb.
Artikel 40 (Melding)
De regeling van de melding in dit artikel sluit aan bij de huidige procedures die
zijn verwoord in paragraaf 7.14.5 van de oude bijlage XIIIb. Op grond van artikel
4.47c, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet de melding aan de toezichthouder
uiterlijk twee dagen voor aanvang van de werkzaamheden worden gedaan. Op grond van
artikel 2.1, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet zo’n melding elektronisch
plaatsvinden. Bij die melding moet worden aangegeven wat de datum en het tijdstip
is waarop de werkzaamheden aanvangen. Hierbij moeten ook de duur van de werkzaamheden
en de plaats waar de werkzaamheden worden verricht worden gemeld. Daarnaast moeten
zowel de soorten en hoeveelheden asbesthoudende producten als ook de werkzaamheden
die met asbest of asbesthoudende producten worden verricht, de werkmethoden alsmede
de indeling van de concentraties asbestvezels in de lucht in een risicoklasse worden
gemeld. Ook het aantal betrokken werknemers en de maatregelen die zullen worden getroffen
om blootstelling van werknemers aan asbest te beperken moeten op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit
worden gemeld. Nieuw is dat de melding moet plaatsvinden in het LAVS. Het LAVS geeft
aan welke gegevens moeten worden gemeld en of de melding compleet is. Het LAVS stuurt
dit vervolgens door aan de betrokken toezichthouders. Vanuit het LAVS worden de gegevens
van de melding onder meer aan toezichthoudende instanties zoals Inspectie SZW, aan
de certificerende instellingen en de gemeenten doorgezonden. Bedrijven die werkzaamheden
uitvoeren aan asbesthoudend materiaal of asbesthoudende toepassen die zijn geclassificeerd
als risicoklasse 1 moeten dit ook melden. Hiervoor is voor niet-gecertificeerde bedrijven
het Webportaal van de Inspectie SZW beschikbaar op http://www.inspectieszw.nl/contact/melden_en_aanvragen/melding_asbestverwijdering_1.aspx.
De begintijd is het tijdstip waarop volgens de melding in het LAVS met de asbestverwijdering
wordt begonnen en de (geplande) eindtijd is het tijdstip waarop volgens de melding
in het LAVS de eindbeoordeling door de inspectie-instelling aanvangt. De begintijd
en de te verwachte eindtijd van het asbestverwijderingswerk en de werktijden waarop
de asbestverwijdering plaatsvindt moeten in het LAVS worden aangegeven. De reden hiervoor
is dat beoordelingen door certificerende instellingen en inspecties door toezichthouders
gerichter plaats kunnen vinden als bekend is in welke fase een project zich bevindt.
Een speciale procedure in geval van een calamiteit (zie derde lid) geldt ook al op
basis van paragraaf 7.14.5 van de oude bijlage XIIIb.
Het vierde lid is nieuw en bepaalt dat in het LAVS moet worden aangegeven of er sprake
is van een validatieonderzoek en het terugschalen van de risicoklasse. Hiervoor is
een tijdelijke voorziening getroffen in het LAVS, waarbij in het opmerkingenveld bepaalde
gegevens worden ingevoegd, totdat in het LAVS hiervoor separate invoervelden gemaakt
zijn. In een volgende versie van het LAVS kunnen deze gegevens dan afzonderlijk ingevoerd
worden en zal het opmerkingenveld hiervoor niet meer gebruikt worden. Voor de invoer
van de gegevens in het LAVS-systeem wordt bij de melding het opmerkingenveld als volgt
ingevuld, en aangevuld met het juiste antwoord:
Vul Ja of Nee in als er wel/niet sprake is van
Validatiemeting:
Terugschalen:
Afwijken werkplan:
Beoordeeld door deskundige:
Hoeveel m² asbestdak:
Het oppervlak van het asbestdak wordt uitgedrukt in vierkante meters.
Artikel 41 (Toezicht door de DTA tijdens asbestverwijdering)
Dit artikel geeft een nadere invulling van de toezichthoudende taken van de DTA bij
de asbestverwijdering. Deze eisen komen inhoudelijk nagenoeg overeen met die uit paragraaf
7.15.3 van de oude bijlage XIIIb.
In het eerste lid, onderdeel b, is een verwijzing opgenomen naar artikel 4.10a en
artikel 4.52 van het Arbeidsomstandighedenbesluit over het arbeidsgezondheidskundig
onderzoek waarmee wordt geborgd dat de personen die het asbest verwijderen aantoonbaar
medisch geschikt zijn.
In het eerste lid, onderdeel e, wordt daaraan toegevoegd dat de DTA controles uitvoert
ten aanzien van de persoonlijke beschermingsmiddelen van de personen die de asbestverwijdering
uitvoeren. Onderdeel g van het eerste lid is nieuw. Hierin wordt de toepassing van
de SCi directe en SCi indirecte decontaminatie voorgeschreven voor de decontaminatie
van personen en arbeidsmiddelen.
Vanwege het belang dat onbevoegden het werkgebied niet betreden, is onderdeel k toegevoegd
om de toezichthoudende taak van de DTA op dit punt te expliciteren.
Artikel 42 (Aantreffen van niet gerapporteerde asbesthoudend materiaal)
De eis in het eerste lid komt uit paragraaf 7.15.4 van de oude bijlage XIIIb. De eisen
in het tweede lid en derde lid zijn nieuw. Met dit artikel is beoogd om beter inzicht
te krijgen in asbesttoepassingen die bij de asbestinventarisatie niet opgemerkt zijn
en maatregelen te kunnen nemen tegen asbestinventarisatiebedrijven die structureel
asbesttoepassingen niet inventariseren, terwijl deze redelijkerwijs wel opgemerkt
hadden moeten worden.
Het tweede lid schrijft voor dat bij het aantreffen van niet gerapporteerd asbest,
de werkzaamheden worden gestopt en het inventarisatieplan en het werkplan worden vernieuwd
zodat de onvoorziene asbestbron is opgenomen, voordat de werkzaamheden kunnen worden
hervat.
Artikel 43 (Asbestverwijdering)
Dit artikel stelt eisen aan de asbestverwijdering die gedeeltelijk zijn overgenomen
uit paragrafen 7.15.5 tot en met 7.15.8 van de oude bijlage XIIIb. Daarnaast zijn
in dit artikel enkele eisen opgenomen die gedeeltelijk overeenkomen met de uitgangspunten
voor het werkplan uit paragraaf 7.14.4 van de oude bijlage XIIIb. Dit betreft de eisen
aan de afbakening van het werkgebied (eerste lid), de eisen aan het containment (derde
lid) en de eisen aan de lozing van met asbest verontreinigd water (negende lid).
Daarmee zijn de uitgangspunten nrs. 9, 10, 11, 13, 15, 16, 17 en 18 uit paragraaf
7.14.4 uitgewerkt (zie ook de toelichting bij artikel 36). In het derde lid worden
eisen aan het containment uitgewerkt, waaronder de eis van een onderdruk in het containment
van ten minste 20 Pascal en de ventilatievoud.
In artikel 43, derde lid, onderdeel d, is de situatie beschreven dat de onderdruk
tijdelijk lager dan de vereiste 20 Pascal onderdruk mag zijn wanneer er voor een langere
periode geen asbestsaneringswerkzaamheden plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld in de
nachtperiode of in het weekend aan de orde zijn, wanneer er geen werkzaamheden in
het containment worden verricht. Voor de verlaging moet dan wel een gegronde reden
zijn en deze reden moet vooraf goed beschreven zijn in het werkplan. Een verlaging
van de onderdruk van 20 Pascal naar 10 Pascal kan dus niet aan de orde zijn bij de
eindschoonmaak. Bij de eindbeoordeling kan de onderdruk lager zijn dan 20 Pascal wanneer
tape wordt verwijderd om goed te kunnen beoordelen. De periode tussen ploegendiensten
(‘shifts’) geldt niet als een dergelijke periode waarin de onderdruk tijdelijk lager
mag zijn.
Bij het derde lid, onderdeel g, is opgenomen dat alleen indien de certificaathouder
kan aantonen dat 20 Pascal technisch niet uitvoerbaar is, van deze eis kan worden
afgeweken, mits dit is vastgelegd in het logboek. Dit vastleggen in het logboek omvat
dan in elk geval dat er afgeweken wordt van 20 Pascal en hoe er wordt afgeweken. Zo
moet er voorafgaand aan het afwijken eerst geprobeerd zijn de oorzaken op te sporen
en moeten maatregelen worden genomen. Ook deze maatregelen en hun resultaat moeten
zijn beschreven in het logboek. Daarnaast moet in het logboek zijn aangetoond dat
het technisch niet uitvoerbaar is en waarom het technisch niet uitvoerbaar is
Het vierde lid gaat in op de minimaal noodzakelijke bronmaatregelen. Zo wordt nu voorgeschreven
dat bij verwijdering van asbesthoudend materiaal waarbij breuk niet voorkomen kan
worden bronafzuiging wordt toegepast op die plaatsen waar breuk optreedt. Bij verwijdering
van asbestdaken is een verhoogde risico op valgevaar. Bronafzuiging is op een asbestdak
niet verplicht.
Bij verwijdering van niet-hechtgebonden materiaal en hechtgebonden materiaal dat door
ernstige verwering aangetast is waardoor vezelemissie ontstaat, geldt naast de verplichting
tot bronafzuiging dat het asbesthoudend materiaal geïmpregneerd moet worden voordat
het verwijderd wordt. Gebleken is dat nat saneren een effectief middel is om vezels
te binden. Als eis in artikel 43, vierde lid, onderdeel c, is opgenomen dat de betreffende
asbesttoepassing verzadigd moet zijn door het impregneermiddel. De eis van verzadiging
van een asbestbron met een daarvoor geschikt impregneermiddel geldt voor niet-hechtgebonden
asbest. Deze verzadiging is dan merkbaar wanneer er geen impregneermiddel meer wordt
opgenomen door het niet-hechtgebonden asbest. In aanvulling hierop is opgemerkt dat
ook het impregneren of nat maken met water van breukvlakken van niet verweerde hechtgebonden
asbesttoepassingen vezelemissie kan beperken. Bij hechtgebonden asbest kan bevochtigen
met water dus ook vezelemissie beperken. De eis voor verzadiging geldt niet voor hechtgebonden
asbest dat niet ernstig verweerd is.
In het vijfde lid is opgenomen dat de blootstelling binnen het masker, waar de werknemer
kan worden blootgesteld in de ademhalingszone, beperkt kan worden door de duur van
de handeling te verkorten. In de uitvoeringspraktijk kan hiertoe SMART een handvat
bieden.
Met het zesde lid wordt bij de verwijdering van spuitasbest dat in risicoklasse 2A
valt verplicht tot het meten van de asbestvezelconcentratie zowel binnen als ook buiten
het containment. Buiten het containment moet men toetsen aan de grenswaarde van 2.000
vezels per m3. Mocht er overschrijding zijn, dan moet het asbestverwijderingsbedrijf onmiddellijk
maatregelen nemen om de concentratie onder deze grenswaarde te brengen. Men mag geen
mensen zonder adembescherming in de ruimte buiten het containment toelaten. Binnen
het containment moet men meten via de methode NEN 2939. Het is van belang deze resultaten
te bewaren. Dat gebeurt door de resultaten van deze meting tezamen met de rapportage
van de eindbeoordeling in het LAVS te plaatsen. Met de informatie uit de meting kan
het bedrijf toetsen of aan de uitgangspunten uit de RI&E wordt voldaan, of dat maatregelen
moeten worden genomen om hieraan te voldoen. De vezelconcentratie in het containment
tezamen met beschermingsfactor van het masker moeten zodanig zijn dat de concentratie
in inademingslucht (dus in het masker) beneden de 2.000 vezels per m3 ligt. Uiteraard is wenselijk dat de vezelconcentratie in het containment altijd zo
laag mogelijk is. Het zevende en achtste lid gaan in op het reinigen van, of omgang
met, alle arbeidsmiddelen die door de werkzaamheden met asbestvezels verontreinigd
kunnen zijn geraakt. De definitie van zowel werkgebied als containment is opgenomen
in artikel 1 van bijlage XIIIa.
Artikel 44 (Verpakken en opslaan)
Dit artikel stelt eisen aan de verpakking en de opslag van asbesthoudend materiaal
en is een uitwerking van artikel 4.45, tweede lid, onderdeel d, van het besluit en
paragraaf 7.15.10 van de oude bijlage XIIIb. Zo schrijft het besluit voor dat het
asbest zo spoedig mogelijk wordt verzameld en afgevoerd in een daartoe geschikte en
gesloten verpakking. Als handvat voor de uitleg van ‘zo spoedig mogelijk’ verpakken
uit artikel 44, eerste lid, kan in geval van het gebruik van een containment het einde
van de shift of ploegendienst worden gehanteerd. Bij een buitensanering kan het eind
van de werkdag hiervoor een goed moment zijn. De technische specificaties waaraan
de verpakking van asbesthoudend materiaal moet voldoen zijn niet overgenomen uit de
oude bijlage XIIIb. Inmiddels zijn betere verpakkingsmiddelen beschikbaar dan het
in paragraaf 7.15.10 voorgeschreven polyethyleen folie van 0,2 mm dik. Een minder
goed type folie is dus niet toegestaan. Tevens is de methode van uitsluizen verduidelijkt
en is de mogelijkheid gecreëerd dat voor de afvoer van kleine hoeveelheden asbesthoudend
materiaal geen afvalsluis hoeft te worden toegepast. Hierbij moet het asbesthoudend
materiaal ‘handzaam’ zijn. Het is niet toegestaan dat asbest met opzet wordt gebroken
in kleinere stukken om het handzaam te maken.
Artikel 45 (Eindbeoordeling)
In dit artikel zijn de eisen voor de eindbeoordeling opgesomd. De in het tweede, derde
en vierde lid, opgenomen eisen zijn nieuw. Het asbestverwijderingsbedrijf dient zorg
te dragen dat de projectlocatie voldoet aan de eisen voor een eindbeoordeling en voor
de blijvende aanwezigheid van de voor de inspectie noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen
tijdens de eindbeoordeling. De eisen aan de eindbeoordeling zijn vastgelegd in de
NEN 2990 (zie definitie van het begrip ‘eindbeoordeling’ in artikel 1). Zo is in de
NEN 2990 opgenomen dat het containment in stand blijft en de decontaminatie-unit ten
behoeve van de eindbeoordeling aanwezig is tot en met het einde van de inspectie en
het resultaat daarvan bekend is.
Bij een eventuele afkeuring van het werkgebied door de inspectie-instelling dient
de DTA de genomen maatregelen om te komen tot een positieve eindbeoordeling te hebben
vastgelegd. Hiermee wordt aangetoond welke aanvullende maatregelen zijn genomen om
te komen tot een positieve eindbeoordeling.
Artikel 46 (Transport asbesthoudend afval)
In dit artikel is een aantal eisen opgenomen voor het transport van asbesthoudend
afval. Een aantal van deze eisen stond in paragraaf 7.17 van de oude bijlage XIIIb.
De eis dat gedurende het transport van asbesthoudende afvalstoffen een volledig ingevuld
begeleidingsbiljet bij de vracht aanwezig moet zijn is niet overgenomen. Deze eis
richtte zich tot de transporteur van het afval en niet tot de certificaathouder. Als
een asbestverwijderingsbedrijf zelf zorg draagt voor het transport van het asbesthoudend
afval is het in die hoedanigheid transporteur en moet het aan de eisen voldoen die
aan de transporteur zijn gesteld. De eis aan het asbestverwijderingsbedrijf is beperkt
tot de verplichting om het transporteren van het asbesthoudende afval te laten verrichten
door een geregistreerde vervoerder en of inzamelaar van afvalstoffen als bedoeld in
het Besluit inzamelen afvalstoffen. Vanuit de asbestverwijderingsector is opgemerkt
dat er geen afvalnummer wordt aangevraagd voor een situatie van tussenopslag bij de
certificaathouder zelf of wanneer de ontvangende inrichting niet ontvangstmeldingsplichtig
is op grond van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.
In het vierde lid is opgenomen dat asbesthoudend afval dat van verschillende projectlocaties
wordt samengevoegd in een container verifieerbaar te herleiden moet zijn naar de projectlocatie
waarvandaan het asbesthoudend afval afkomstig is.
De eisen die in paragraaf 7.17 inzake de stortdocumenten waren opgenomen zijn nu opgenomen
in artikel 47.
Artikel 47 (Afronding asbestverwijderingswerk)
Het asbestverwijderingsbedrijf is verantwoordelijk voor het opleveren van een asbestveilige
projectlocatie en het verstrekken van de gegevens inzake de eindbeoordeling en stortdocumenten
aan de opdrachtgever en het bevoegd gezag. Deze eisen zijn gedeeltelijk overgenomen
uit paragrafen 7.16.6 en 7.16.7 van de oude bijlage XIIIb. De term ‘stortbon’ die
genoemd werd in paragraaf 7.17 is aangepast omdat het geen officiële benaming is en
informeel taalgebruik betreft. Het gaat nu over documenten met betreffende stortgegevens,
waaronder het gewicht van het afgevoerde asbest. De in paragraaf 7.16.7 genoemde eis
voor het invullen en inzenden van het evaluatieformulier en het verstrekken ervan
aan het asbestinventarisatiebedrijf bij het aantreffen van onvoorzien asbest is niet
overgenomen, omdat hieraan nu een andere invulling is gegeven in artikel 42.
De in het vijfde lid opgenomen de verplichting tot het invoeren in het LAVS is nieuw,
maar in paragraaf 7.16.7 van de oude bijlage XIIIb werd die verplichting tot invoering
in het LAVS al ‘aangekondigd’.
Artikel 48 (Overgangsbepalingen)
Zoals in paragraaf 5 van het algemeen deel van toelichting is aangegeven is het wenselijk
dat bestaande certificaathouders hun activiteiten kunnen voortzetten, maar moeten
die bepalingen die betrekking hebben op de inrichting van hun organisatie wel vanaf
de datum van inwerkingtreding van toepassing zijn. Dit is beoogd met het eerste lid.
Naast de eisen die gesteld worden aan de organisatie zijn er ook eisen die gesteld
worden aan de wijze waarop de certificaathouders hun werkzaamheden verrichten. Dit
is uitgewerkt in het tweede lid voor asbestinventarisatie en in het derde lid voor
asbestverwijdering.
Het derde lid voorziet in het ‘doorlopen’ van de escalatieladder. Het is immers niet
de bedoeling dat afwijkingen die voor 1 maart 2017 zijn geconstateerd, daarna niet
meer relevant kunnen zijn.
Omdat de gevolgen van de wijziging van de onderhavige regeling voor de verschillende
certificaathouders zeer uiteenlopend zullen zijn, is het noodzakelijk dat de certificerende
instellingen de certificaathouders daarover apart informeren wanneer ten tijde van
de inwerkingtreding van de regeling sprake is van schorsing of intrekking of wanneer
ten aanzien van die certificaathouder eerder afwijkingen zijn geconstateerd die nog
gevolgen kunnen hebben voor de periode op of na 1 maart 2017.
Dit is uitgewerkt in het vijfde, zesde en zevende lid.
Artikel I, onderdeel C (vervallen bijlage XIIIb)
Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven zijn bijlage XIIIa en
bijlage XIIIb helemaal herzien en tot één nieuwe bijlage XIIIa geïntegreerd en komt
bijlage XIIIb te vervallen.
Artikel I, onderdeel D (Bijlage XIIIc)
Artikel 12 (Onderzoek inzake vermeende overtredingen van certificaathouder)
Artikel 9 en 10 van bijlage XIIIc hebben betrekking op meldingen inzake afwijkingen
van bijlage XIIIc door een certificerende instelling die procescertificaten afgeeft
voor asbestverwijdering en toezichthoudende overheidsinstellingen.
Het nieuwe artikel 12 ziet eveneens op meldingen door een certificerende instelling
die certificaten afgeeft voor asbestverwijdering en toezichthoudende overheidsinstellingen,
maar in artikel 12 gaat het niet om alle afwijkingen van bijlage XIIIc, maar alleen
om afwijkingen van de bepalingen zijn opgenomen in bijlage 1 van bijlage XIIIc. In
bijlage 1 worden bepaalde normen van bijlage XIIIc voor een DTA-er (artikel 29, tweede
lid, onderdeel a en d, artikel 30, onderdeel b), een DAV-2 er (artikel 22, eerste
lid, onderdeel 13, en derde lid, onderdeel 6 en 10) en een DAV-1er (artikel 17, eerste
lid, onderdeel 13 en derde lid, onderdeel 6 en 10), gekoppeld aan normen die gelden
voor asbestverwijderingsbedrijven en vindt op basis daarvan een categorie-indeling
van sancties plaats.
Voor de afwijkingen die wél in bijlage XIIIc staat, maar niet in bijlage 1 bij bijlage
XIIIc, gelden de artikelen 12, 12a en 12b niet. Voor dergelijke afwijkingen is dus
ook geen categorie-indeling uitgewerkt.
Het vaststellen door de certificerende instelling van een categorie I afwijking in
het tweede lid betreft een bestuurlijk rechtsoordeel. Pas bij het opleggen van de
sanctie is sprake van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 12a (Bepalen van sancties)
Artikel 12a is nieuw en regelt het vaststellen van de sancties bij het niet voldoen
aan de bepalingen die zijn opgenomen in bijlage 1 bij de bijlage XIIIc.
Het eerste lid van artikel 12a maakt onderscheid tussen drie sancties, te weten een
voorwaardelijke schorsing, een onvoorwaardelijke schorsing en een intrekking van het
certificaat.
Het tweede, derde en vierde lid, hebben betrekking op de voorwaardelijke schorsing.
De in het tweede lid opgenomen voorwaardelijke schorsing na constatering van één categorie
II afwijking is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
In het vierde lid is opgenomen dat een certificerende instelling de certificaathouder
bevestigt wanneer aan voorwaarden voor beëindiging van de voorwaardelijke schorsing
is voldaan.
Het vijfde en zesde lid hebben betrekking op de onvoorwaardelijke schorsing.
In het vijfde lid, onderdeel c, is vastgelegd dat het persoonscertificaat onvoorwaardelijk
wordt geschorst wanneer niet uiterlijk 2 dagen voor afloop van de voorwaardelijke
schorsing aan de certificerende instelling is aangetoond dat adequate corrigerende
maatregelen zijn getroffen. Dit veronderstelt een nieuw besluit in de zin van de Algemene
wet bestuursrecht met de daaraan ten grondslag liggende besluitvormingsprocedure.
Dit betreft dus geen automatisme.
Het zevende lid ziet op de intrekking van het certificaat.
Artikel 37 voorziet in overgangsrecht met betrekking de invoering van artikel 12,
12a en 12b.
Artikel 12b (Procedure bij afwijkingen)
Dit artikel is nieuw en beschrijft hoe de certificerende instelling na vaststelling
van een afwijking handelt en regelt ook hoe de bekendmaking aan de houder van het
persoonscertificaat verloopt.
Artikel 20 (Entreecriteria DAV-2)
Het eerste lid, onderdeel c, is aangepast door niet alleen een aanvrager met een geldig
DAV-1 certificaat, maar ook iemand met een DAV-1 certificaat dat maximaal drie maanden
verlopen is in aanmerking te laten komen. De formulering is zo meer in lijn gebracht
met het entreecriterium genoemd in onderdeel b. Wanneer een DAV-1 onverhoopt niet
slaagt voor het examen, zou hem de mogelijkheid voor het doen van een herexamen onterecht
worden ontnomen wanneer het certificaat verlopen is. Een herkansing voor het doen
van examen is wenselijk.
Artikel 37. Overgangsregelingen in verband met wijzigingen per 1 maart 2017
Dit artikel is al toegelicht in paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting.
BIJLAGE 1 (TOETSTERMEN, ARTIKELEN EN BIJBEHORENDE CATEGORIE AFWIJKINGEN)
Deze bijlage is nieuw en koppelt toetstermen uit bijlage XIIIc en artikelen uit bijlage
XIIIa aan een bepaalde categorie afwijking voor de DAV-1, DAV-2 en de DTA.
Artikel I, onderdeel E (Bijlage XIIIe)
Artikel 1 (Definities en afkortingen)
In dit artikel is een lijst met definities en afkortingen opgenomen. Een aantal van
deze definities en afkortingen stond ook in paragraaf 2.1 en bijlage B van de voormalige
bijlagen XIIIa en XIIIb en in paragraaf 2.1 van de oude bijlage XIIIe.
De term ‘opdrachtgever’ heeft in deze bijlage een beperkter betekenis dan in artikel
1.1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit en is daarom opnieuw gedefinieerd.
Daarnaast worden enkele in de voormalige bijlagen omschreven begrippen of afkortingen
in deze bijlage niet meer of slechts éénmaal gebruikt, worden zij alleen in de toelichting
gebruikt of zijn zij voldoende duidelijk. Daarom worden zij niet opnieuw in deze nieuwe
bijlage opgenomen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de begrippen asbest of certificatiereglement.
Ook de begrippen ’CKI’ en ‘CKI-proces’ worden niet meer gebruikt in deze bijlage.
De afkorting ‘CKI’ is in deze bijlage overal vervangen door ‘certificerende instelling’.
Tevens zijn niet meer opgenomen: aanwijzing, asbestverwijderingswerk, beoordeling,
certificaat, certificatieproces, controle, eindbeoordelingsinstelling, risicoanalyse,
toezicht en handhavende instellingen en ZBO. Het begrip ’eindbeoordelingsinstelling’
is vervangen door ‘inspectie-instelling’.
Het begrip ‘containment’ is nu zo gedefinieerd dat het beter aansluit bij de praktijk.
In plaats van de term ‘eindbeoordeling’ werd gesproken over ‘eindcontrole na asbestverwijdering’.
De definitie van het begrip ‘projectlocatie’ was niet opgenomen in de oude bijlage
XIIIe en is iets anders geformuleerd dan in de oude bijlagen XIIIa en XIIIb, maar
dit begrip betekent inhoudelijk hetzelfde.
Er is een aantal nieuwe definities toegevoegd, te weten: asbestverontreiniging, asbesttoepassing,
certificatiejaar, corrigerende maatregel, herstelmaatregel, inspectie-instelling,
niet gerapporteerd asbesthoudend materiaal, pakdag, vestiging en werkgebied.
Artikel 2 (Eisen voor aanwijzing)
De aanhef in het eerste lid verwijst naar de eisen die op basis van artikel 1.5a van
het Arbeidsomstandighedenbesluit worden gesteld in het kader van een aanwijzing als
certificerende instelling. De in onderdeel a opgenomen eis dat de certificerende instelling
voldoet aan de eisen uit NEN-EN-ISO 17065 stond in paragraaf 4.3 van oude bijlage
XIIIe.
De in onderdeel b opgenomen eis inzake beroepsintegriteit komt overeen met paragraaf
4.5.1 van de oude bijlage XIIIe.
De eis inzake het integriteitsbeleid in onderdeel c sluit aan bij paragraaf 4.5.2
van de oude bijlage XIIIe. De in dit onderdeel bedoelde ondertekende integriteitsverklaring
wordt op grond van artikel 3, achtste lid, opgenomen in het persoonsdossier.
Het onderdeel d is ontleend aan paragraaf 4.5.3 van de oude bijlage XIIIe, met dien
verstande dat de (enigszins onduidelijke) toevoeging ‘in de markt’ niet is overgenomen.
De in onderdeel e geregelde meldingsprocedures komen overeen met die in paragraaf
4.5.7 van de oude bijlage XIIIe. Nieuw is dat nu expliciet geregeld is dat in een
situatie van direct gevaar de betreffende werknemer dit ook onmiddellijk aan de directie
moet melden.
Onderdeel f komt overeen met paragraaf 4.5.9 van de voormalige bijlage XIIIe.
Het tweede en derde lid gaan over uitbesteding. In paragraaf 4.3.1 van de oude bijlage
XIIIe waren vergelijkbare regels over uitbesteding van werkzaamheden door de certificerende
instelling opgenomen. De eisen dat de certificerende instelling de beheerstichting
moet informeren over de uitbesteding van werkzaamheden en dat de certificerende instelling
de beheerstichting te allen tijd een accurate lijst verstrekt met onderaannemers,
zijn niet overgenomen. De reden hiervoor is dat de beheerstichting in dit verband
geen rol heeft.
Nieuw is de inhoud van het tweede lid, onderdeel a. Een certificerende instelling
kan haar beoordelingen uitbesteden aan een derde partij indien zij een overeenkomst
met die partij heeft gesloten. Deze eis is gebaseerd op de eis uit paragraaf 6.6.2
van de NEN-EN-ISO/IEC 17065.
In het derde lid zijn expliciet de werkzaamheden van de certificerende instelling
opgesomd die niet kunnen worden uitbesteed aan een derde partij.
Artikel 3 (Eisen aan het certificatiepersoneel)
De eisen aan het certificatiepersoneel komen grotendeels overeen met de eisen opgenomen
in paragraaf 4.3.3 van de oude bijlage XIIIe.
Nieuw is de vermelding van de reviewer. Deze deskundige heeft als taak om na de auditor
te beoordelen of in het beoordelingsproces aan alle eisen is voldaan. De reviewer
moet aan dezelfde eisen voldoen als de vestigingsauditor (zie derde en vierde lid).
De certificaatbeslisser beoordeelt vervolgens de resultaten van het certificatie-onderzoek
en of deze op de juiste wijze tot stand gekomen zijn en heeft de bevoegdheid heeft
om certificatiebeslissingen te nemen.
De in het derde lid, onderdeel g, opgenomen eis met betrekking tot de opleiding tot
auditor is anders geformuleerd. Er wordt niet meer naar de basisopleiding auditor
NEN-EN-ISO/IEC 19011:2011 of een gelijkwaardige opleiding verwezen.
In de in het derde lid, onderdeel h, opgenomen eis inzake de asbestdeskundige is bepaald
dat wanneer sprake is van een diploma, dit maximaal 36 maanden geleden mag zijn behaald.
Voor het certificaat asbestdeskundige wordt die eis niet gesteld omdat zo’n certificaat,
anders dan een diploma, altijd maar een beperkte geldigheidsduur heeft. Dit betreft
door de beheerstichting afgegeven documenten waarmee iemand kan aantonen ‘asbestdeskundige’
te zijn en daarbij te voldoen aan door de beheerstichting geformuleerde eisen. Het
betreft hier dus geen persoonscertificaten als bedoeld in artikel 20 van de Arbeidsomstandighedenwet
en de daarvoor geldende eisen zijn niet uitgewerkt in een ministeriële regeling.
De eis dat de certificerende instelling moet beschikken over minimaal twee werknemers
met een vast dienstverband van een bepaalde omvang is niet dit artikel opgenomen,
maar staat in artikel 4. De term ’kantoorauditor’ uit de oude bijlage XIIIe is vervangen
door ’vestigingsauditor’.
Het vijfde lid, onderdeel b, betreft een invulling van de in paragraaf 4.3.3 van de
voormalige bijlage XIIIe omschreven aantoonbare werkervaring met de beoordeling van
ten minste vijf asbestinventarisatierapporten. Daarmee wordt de formulering van het
vijfde lid, onderdeel b en het zesde lid, onderdeel b, geüniformeerd.
De eisen die aan een certificaatbeslisser worden gesteld zijn iets beperkter dan de
eisen die gelden voor de overige deskundigen en zijn daarom in een apart lid opgenomen.
De certificaatbeslisser hoeft niet te voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 3,
onderdeel e, g en h. De in het zevende lid, onderdeel a, b, en d, geformuleerde eisen
waren niet opgenomen in paragraaf 4.3.3 van de oude bijlage XIIIe. Nieuw is onder
meer de eis dat de certificaatbeslisser een arbeidsovereenkomst heeft voor onbepaalde
tijd.
De in het negende lid opgenomen eisen aan de personeelsdossiers van het certificatiepersoneel
zijn nieuw. Deze bepaling leidt tot meer uniforme personeelsdossiers van alle certificerende
instellingen.
Artikel 4 (Vast personeel)
Deze eis stond in paragraaf 4.3.3 van de oude bijlage XIIIe en is ongewijzigd overgenomen.
Artikel 5 (Onpartijdigheid en onafhankelijkheid certificerende instelling)
De in het eerste lid opgenomen eisen dat een certificerende instelling onpartijdig
en onafhankelijk optreedt, is een nadere invulling van artikel 1.5a, eerste lid, onderdeel
b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
De inhoud van het tweede lid is nieuw. Dit lid is opgenomen om zeker te stellen dat
de werknemers van een certificerende instelling onafhankelijk kunnen optreden en geen
sprake is van een financiële of andere relatie met een aanvrager, een certificaathouder
of een daaraan gelieerde onderneming.
De in het derde lid opgenomen verklaring was voor wat betreft het onderdeel ‘geheimhouding’
al geregeld in paragraaf 4.5.4 van de oude bijlage XIIIe. Daarbij kan worden opgemerkt
dat de geheimhoudingsverplichting van een ieder die betrokken is bij de uitvoering
van de taak van een bestuursorgaan ook is geregeld in artikel 2.5 van de Algemene
wet bestuursrecht. Nieuw is dat een werknemer van de certificerende instelling ook
expliciet moet verklaren dat hij onafhankelijk zal optreden.
De inhoud van het vierde lid komt overeen met de niet toegestane combinaties van functies
die werden genoemd in onderdeel a en b van paragraaf 4.5.14 van de oude bijlage XIIIe.
De verklaring, bedoeld in het vijfde lid, was ook voorgeschreven in paragraaf 4.5.14
van de oude bijlage XIIIe, met dien verstande dat informatie over doel en aard van
de onderneming en haar dienstverlening niet meer in deze verklaring behoeft te worden
opgenomen, omdat die evident zijn.
Artikel 6 (Overeenkomst certificerende instelling en beheerstichting)
De in het eerste lid opgenomen verplichting vloeit al voort uit artikel 1.5a, eerste
lid, onderdeel f, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, maar is voor alle duidelijkheid
ook hier opgenomen.
In het tweede lid, onderdeel a, is expliciet geregeld dat een certificerende instelling
zich moet laten vertegenwoordigen in het door de beheerstichting ingestelde Centraal
College van Deskundigen. De genoemde aansluiting houdt in dat de certificerende instelling
wordt uitgenodigd voor vergaderingen van de Centrale Commissie van Deskundigen, maar
daarin geen stemrecht heeft.
De onderdelen b en c zijn ontleend aan paragraaf 4.5.10 van de oude bijlage XIIIe.
Het derde lid is nieuw en is een uitwerking van het tweede lid. Het heeft tot doel
kleine certificerende instellingen de mogelijkheid te bieden op dit punt samen te
werken en zo kosten te kunnen besparen.
Het vierde lid is eveneens nieuw en sluit aan bij de verantwoordelijkheid van de Centrale
Commissie van Deskundigen voor de uniforme interpretatie van bepalingen in bijlage
XIIIa. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 5, vierde lid, van bijlage
XIIIf.
Artikel 7 (Administratie in Nederlandse taal)
De verplichting van de certificerende instelling om de Nederlandse taal te gebruiken
voor rapportages en dossiers stond in de oude bijlage XIIIe in paragraaf 4.5.13. Nu
is gekozen voor de verzamelterm ‘administratie’ voor rapportages en dossiers van de
certificerende instelling.
De eis uit paragraaf 4.15.3 uit de oude bijlage XIIIe dat tijdens beoordelingen uitsluitend
wordt gecommuniceerd in de Nederlandse taal is niet meer opgenomen omdat in artikel
2.6, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht is vastgelegd dat bestuursorganen en onder
hun verantwoordelijkheid werkzame personen de Nederlandse taal gebruiken, tenzij bij
wettelijk voorschrift anders is bepaald. In afwijking hiervan kan op grond van artikel
2.6, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht door een certificerende instelling een
andere taal worden gebruikt indien het gebruik daarvan doelmatiger is en de belangen
van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad. Er zijn situaties denkbaar waarin
het praktisch is wanneer een werknemer van een certificerende instelling een andere
taal, bijvoorbeeld de Engelse taal gebruikt; te denken valt aan het geval wanneer
bij een beoordeling van een certificaathouder door de certificerende instelling deze
werknemer wordt geconfronteerd met een alleen Engels sprekende werknemer van de certificaathouder.
Artikel 8 (Certificatiereglement)
In het eerste lid zijn de elementen van een certificatiereglement vastgelegd. De procedures
die omschreven moesten worden in het certificatiereglement waren voorheen opgenomen
in paragraaf 4.3.2 van de oude bijlage XIIIe. De inhoud van het eerste lid van artikel
8 komt deels overeen met deze paragraaf.
De termijn van maximaal zestien weken vanaf de eerste beoordeling op projectlocatie
tot de beslissing over het al dan niet verlenen van het certificaat in het tweede
lid stond ook in paragraaf 4.3.3 van de oude bijlagen XIIIa en XIIIb.
Het derde lid komt overeen met paragraaf 4.3.2, onderdeel c en d, van de oude bijlage
XIIIa en XIIIb en beoogt te voorkomen dat er sprake is van een feitelijke voortzetting
van een onderneming waarvan het procescertificaat eerder is ingetrokken of geschorst.
Artikel 9 is hierbij ook van belang. In dat artikel zijn eisen opgenomen voor het
door de certificerende instelling uit te voeren onderzoek naar eventueel eerder geweigerde,
ingetrokken of geschorste procescertificaten van de aanvrager of verwanten met als
doel feitelijke voorzetting van de onderneming onder een nieuw procescertificaat tegen
te gaan.
De termijn van vier weken in het vierde lid is nieuw. Deze termijn wordt in de praktijk
al door de certificerende instellingen aangehouden. Na de aanvraag wordt als eerste
op de kantoorlocatie het kwaliteitssysteem van de aanvrager beoordeeld. Daarna volgen
twee afzonderlijke beoordelingen van asbestwerken op projectlocaties. Tussen de laatste
van deze projectbeoordelingen en de beslissing van de certificerende instelling op
afgifte van het procescertificaat zit maximaal 4 weken.
Artikel 9 (Onderzoek naar voortzetting van een onderneming)
De onderzoeksplicht in het eerste lid is ontleend aan paragraaf 4.3.2 van de oude
bijlagen XIIIa en XIIIb en is verduidelijkt.
De in het tweede lid opgesomde gegevens die worden betrokken bij het onderzoek naar
de mogelijke voorzetting van een onderneming waaraan een sanctie is opgelegd, komen
grotendeels overeen met de opsomming in paragraaf 4.3.2 uit de oude bijlagen XIIIa
en XIIIb. Niet overgenomen is dat gekeken wordt naar het klantenbestand en naar de
(interventie) onderzoeken die lopen of zijn afgerond door de toezichthouders. De verklaring,
genoemd onder a, is de verklaring van de aanvrager dat hij niet betrokken is geweest
bij een onderneming waarvan het procescertificaat in de twaalf maanden voorafgaand
aan het tijdstip van het indienen van de aanvraag is ingetrokken.
Op basis van een analyse van de gegevens wordt door een certificerende instelling
bepaald of de aanvraag al dan niet in behandeling wordt genomen.
Het vierde lid ziet op de situatie dat al een certificaat is afgegeven. Het is mogelijk
dat er ten tijde van het afgeven van het procescertificaat (nog) niet wordt geconstateerd
dat er sprake is van een voortzetting van de (kern-)activiteiten van de onderneming
waarvan het certificaat in de twaalf maanden voorafgaand aan het tijdstip van het
indienen van de aanvraag is ingetrokken. Als later op grond van niet eerder bij de
certificerende instelling bekend zijnde relevante feiten en omstandigheden wordt geconstateerd
dat er toch sprake is van een voortzetting van die onderneming, dient het procescertificaat
door de certificerende instelling alsnog te worden ingetrokken.
Artikel 10 (Initiële beoordeling aanvraag procescertificaat)
Dit opzet van dit artikel is ontleend aan paragraaf 4.3.5 van de oude bijlagen XIIIa
en XIIIb. De procedure voor de initiële beoordeling is ongewijzigd.
Onderdeel a regelt de beoordeling van het kwaliteitssysteem van de aanvrager. In paragraaf
4.3.5 van de oude bijlagen XIIIa en XIIIb was onder A een vergelijkbare eis opgenomen.
Het gaat hierbij om de beoordeling van documenten.
Op grond van de onderdelen b en c moet de certificerende instelling beoordelen of
een of meerdere vestigingen van het asbestinventarisatiebedrijf of het asbestverwijderingsbedrijf
voldoen aan de eisen opgenomen in de nieuwe bijlage XIIIa. In paragraaf 4.3.5 van
de oude bijlagen XIIIa en XIIIb was onder B1 een vergelijkbare eis opgenomen.
Op grond van de onderdelen d en e moet de certificerende instelling beoordelen of
de projectlocaties van het asbestinventarisatiebedrijf of het asbestverwijderingsbedrijf
voldoen aan de eisen opgenomen in nieuwe bijlage XIIIa. In paragraaf 4.3.5 van de
oude bijlagen XIIIa en XIIIb was onder B2 een vergelijkbare eis opgenomen.
Artikel 11 (Nadere bepalingen procescertificatie asbestinventarisatiebedrijf)
Dit artikel heeft betrekking op de voorwaarden voor de beoordeling door de certificerende
instelling van twee projectlocaties (zogenoemde proefasbestinventarisaties) van het
asbestinventarisatiebedrijf als onderdeel van de initiële beoordeling van een aanvraag
voor een procescertificaat. De voorwaarden hiervoor waren opgenomen in de paragrafen
4.3.6 en 4.3.7.1 van de oude bijlage XIIIa. In deze paragrafen waren ook bepalingen
opgenomen over het afbreken van de beoordeling. Deze bepalingen zijn niet overgenomen
omdat de beoordeling wordt afgebroken als niet aan de eisen is voldaan.
Het eerste lid komt inhoudelijk nagenoeg overeen met de eerste alinea van paragraaf
4.3.6 van de oude bijlage XIIIa.
De procedure voor de aanvraag en het verkrijgen van toestemming voor het uitvoeren
van twee proefasbestinventarisaties uit paragraaf 4.3.6 van de oude bijlage XIIIa
wordt door dit nieuwe artikel eenvoudiger. Een belangrijk verschil is dat de certificerende
instelling zelf de toestemming aan de aanvrager kan verlenen voor het uitvoeren van
de twee proefasbestinventarisaties op de projectlocaties (onderdeel a). Aan de beheerstichting
behoeft hiervoor geen schriftelijke toestemming meer te worden gevraagd. Bij de oude
bijlage XIIIa was een Bijlage C opgenomen die een modelaanvraag voor initiële certificatie
inhield. Die bijlage is vervallen omdat de aanmelding van een proefproject hiervan
nu conform het certificatiereglement van de certificerende instelling plaatsvindt.
Het derde lid komt grotendeels overeen met paragraaf 4.3.7.1 van de oude bijlage XIIIa.
Het vierde lid regelt expliciet de mogelijkheid dat op een derde projectlocatie een
asbestinventarisatie wordt uitgevoerd en naar aanleiding daarvan een proef-asbestinventarisatierapport
wordt opgesteld. Deze mogelijkheid tot herkansing was ook opgenomen in paragraaf 4.3.6
van de oude bijlage XIIIa.
Artikel 12 (Nadere bepalingen procescertificatie asbestverwijderingsbedrijf)
Dit artikel heeft betrekking op de voorwaarden van de beoordeling door de certificerende
instelling van twee projectlocaties van het asbestverwijderingsbedrijf als onderdeel
van de initiële beoordeling van een aanvraag voor een procescertificaat. De voorwaarden
hiervoor waren opgenomen in paragrafen 4.3.6 en 4.3.7 van de oude bijlage XIIIb. In
deze paragrafen waren ook bepalingen opgenomen over het afbreken van de beoordeling.
Deze bepalingen zijn niet overgenomen omdat de beoordeling wordt afgebroken als niet
aan de beoordelingseisen is voldaan.
Het eerste lid komt inhoudelijk nagenoeg overeen met de eerste alinea van paragraaf
4.3.6 van de oude bijlage XIIIb. De mogelijkheid voor de beoordeling op een derde
projectlocatie wordt geregeld in het vijfde lid.
De inhoud van het tweede lid wijkt af van paragraaf 4.3.6 van de oude bijlage XIIIb.
Nieuw is dat de certificerende instelling zelf de toestemming aan de aanvrager kan
verlenen voor het uitvoeren van de asbestverwijderingswerken op twee projectlocaties
(onderdeel a). Aan de beheerstichting behoeft geen schriftelijke toestemming meer
te worden gevraagd. Overgenomen uit paragraaf 4.3.6 is de eis dat de twee projectlocaties
van elkaar zijn te onderscheiden door verschillende opdrachtgevers, inventarisatielocaties,
asbestinventarisatiebedrijven en verschillende inspectiestellingen. De overige eisen
uit paragraaf 4.3.6, onder meer met betrekking tot het (nu vervallen) aanvraagformulier
van Bijlage C en de goedkeurende verklaring over het werkplan, zijn niet overgenomen
in deze nieuwe bijlage.
De inhoud van het derde en vierde lid stond ook in paragraaf 4.3.7 van de oude bijlage
XIIIb.
Het vijfde lid regelt expliciet de mogelijkheid dat op een derde projectlocatie een
asbestverwijderingswerk wordt uitgevoerd. De mogelijkheid van deze extra beoordeling
was ook opgenomen in paragraaf 4.3.6 van de oude bijlage XIIIb.
Artikel 13 (Gegevens procescertificaat)
De in paragraaf 9.1 van de oude bijlagen XIIIa en XIIIb opgenomen opsomming van gegevens
die op een procescertificaat vermeld moeten worden is nu opgenomen in dit artikel.
Onderdeel c is nieuw. Het in onderdeel f genoemde nummer is van belang om zekerheid
te bieden over de geldigheid van het procescertificaat. Een uniek nummer is daarvoor
belangrijk. Dit nummer wordt afgegeven door de certificerende instelling conform de
tussen beheerstichting en certificerende instelling gesloten overeenkomst.
Van de certificerende instelling die het procescertificaat heeft afgegeven hoeft op
basis van onderdeel g alleen nog de naam te worden vermeld en dus niet meer adres,
logo en van de certificerende instelling en kenmerk van de aanwijzingsbeschikking
van de minister. De handtekening van de bevoegde persoon bij de certificerende instelling
wordt ook niet meer vereist.
Met onderdeel h wordt beoogd duidelijkheid te geven over de geldende regelgeving op
het moment waarop het procescertificaat is afgegeven. Daarbij moet aangegeven worden
welke versie van de onderhavige bijlage relevant is zodat die daarbij geraadpleegd
kan worden. Als bekend is om welke versie het gaat kan de relevante versie worden
opgezocht op www.wetten.nl.
Met het begrip ‘scope’ in onderdeel i wordt het toepassingsbereik van het procescertificaat
bedoeld: asbestinventarisatie of asbestverwijdering.
Het is ook niet langer nodig om het beeldmerk en het logo van de beheerstichting op
te nemen. De vermelding van de code SC-530 of SC-540 is door de integraties van de
schema’s niet meer mogelijk. Wel zal op grond van onderdeel k vermeld moeten worden
aan welke eisen van de bijlage XIIIa wordt voldaan. In ieder geval moet worden voldaan
aan de eisen voor de aanvraag uit paragraaf 2 uit de nieuwe bijlage XIIIa. Een asbestinventarisatiebedrijf
moet voldoen aan de eisen uit paragraaf 4 van de nieuwe bijlage XIIIa en een asbestverwijderingsbedrijf
aan de eisen opgenomen in paragraaf 5 van die bijlage.
De in het tweede lid opgenomen eisen voor de registratie van certificaathouders die
deel uitmaken van een concern, waren ook opgenomen in paragraaf 4.3.4 van de oude
bijlagen XIIIa en XIIIb.
Door het hanteren van een sub-code door de certificerende instelling voor de verschillende
ondernemingen van het concern kunnen de verhoudingen gemakkelijker zichtbaar worden
gemaakt. Bijvoorbeeld:
Onderneming A: Ascert-code 03-D030014.01a
Onderneming B: Ascert-code 03-D030014.01b
In dit verband wordt ook de term sub-certificaat gebruikt om aan te geven dat het
gaat om certificaathouders die deel uitmaken van hetzelfde concern.
Artikel 14 (Overeenkomst certificerende instelling en certificaathouder)
Het eerste lid is nieuw en regelt dat er een overeenkomst tussen de certificaathouder
en de certificerende instelling moet worden gesloten. Deze eis was niet opgenomen
in de oude bijlagen XIIIa en XIIIb. De modelovereenkomst tussen certificerende instelling
en de kandidaat certificaathouder die als informatieve bijlage D was opgenomen bij
de oude bijlagen XIIIa en XIIIb is niet opgenomen bij deze nieuwe bijlage.
De in het tweede lid, onderdeel a, b en d, genoemde verplichtingen voor de certificaathouder
stonden ook in bovengenoemde modelovereenkomst. De in onderdeel b opgenomen verplichting
om mee te werken aan beoordelingen sluit aan bij de op grond van artikel 1.5i, vierde
lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bestaande verplichting om informatie te
verstrekken. Nieuw is de verplichting van de certificaathouder tot het terugzenden
van een ongeldig procescertificaat aan de certificerende instelling (tweede lid, onderdeel
c).
De in het derde lid, onderdeel a, opgenomen informatieverplichting is nieuw. De in
onderdeel b opgenomen verplichting van de certificerende instelling om de beheerstichting
te informeren over opname in het certificaatregister van Ascert is ook nieuw. Het
register heeft onder andere als functie om te kunnen nagaan wat de certificatiegegevens
van een bedrijf of persoon een certificaathouder zijn. Het register moet dan ook de
actuele situatie weergeven. Daartoe is een periode van twee werkdagen opgenomen waarbinnen
een nieuw certificaat moet zijn aangemeld in het register. In de praktijk blijkt dat
certificerende instellingen mutaties veelal rechtstreeks in het register kunnen melden,
waardoor vrij snel een afgifte of intrekking van een certificaat kan worden geregistreerd.
De verplichting om te informeren over de voldoening aan de betalingsverplichtingen
was reeds opgenomen in de eerder genoemde modelovereenkomst.
Op basis van het vierde lid is een procescertificaat maximaal drie jaar geldig. In
paragraaf 4.5 van de oude bijlagen XIIIa en XIIIb en in de modelovereenkomst was deze
termijn ook opgenomen.
Artikel 15 (Hercertificatie)
De regels voor hercertificatie waren opgenomen in paragraaf 4.5.1 en 4.5.2 van de
oude bijlagen XIIIa en XIIIb. Deze eisen zijn overgenomen in dit artikel. De eis voor
de minimale tijdsbesteding in het kader van hercertificatie is opgenomen in artikel
20, onderdeel f.
De in het eerste lid opgenomen bepaling dat de certificerende instelling bij hercertificatie
alleen de vestiging van de certificaathouder beoordeelt is overgenomen uit de oude
bijlagen XIIIa en XIIIb paragraaf 5.3.1.
Met het tweede en derde lid wordt beoogd er in te voorzien dat een certificatiehouder
tijdig een aanvraag tot hercertificatie kan indienen. De bedoelde leden regelen de
ingangsdata van een nieuw procescertificaat in verschillende situaties. Wanneer bijvoorbeeld
de vervaldatum 1 augustus is en op 16 juni een positief besluit over de hercertificatie
is genomen, dan wordt 1 augustus de ingangsdatum voor het nieuwe procescertificaat.
Wanneer de vervaldatum 1 augustus is, maar ten aanzien van de betrokkene al op 17 januari
een positieve certificatiebeslissing is genomen, dan is 17 januari de ingangsdatum
van het nieuwe procescertificaat.
De inhoud van het vierde lid is nieuw en regelt de looptijd van een nieuw procescertificaat
in de situatie dat een certificaathouder tussentijds overstapt naar een andere certificerende
instelling.
Het vijfde lid is opgenomen omdat het wenselijk is te voorkomen dat iemand tegelijkertijd
twee geldige procescertificaten heeft. Daarom moet het eerder afgegeven procescertificaat,
dat waarschijnlijk nog (beperkt) geldig is op het moment waarop de positieve hercertificatiebeslissing
is genomen, worden ingetrokken of ongeldig worden gemaakt. Daarvoor moet dat procescertificaat
aan de certificerende instelling worden overlegd die het nieuwe procescertificaat
afgeeft. Dat kan dus ook een andere instelling zijn dan die het oorspronkelijk heeft
afgegeven.
Artikel 16 (Beoordeling van de vestiging)
De inhoud van het eerste en tweede lid van dit artikel stond al in paragraaf 5.2.1
van de oude bijlagen XIIIa en XIIIb. In het tweede lid is toegevoegd is dat de certificerende
instelling nagaat of het kwaliteitssysteem van de certificaathouder nog steeds voldoet.
In onderhavige bijlage komen de termen ‘hoofdvestiging’ en ‘filiaal’ niet meer voor
en wordt alleen de term ‘vestiging’ gebruikt.
Artikel 17 (Beoordelingen op projectlocaties asbestinventarisatiebedrijf)
In dit artikel zijn eisen opgenomen met betrekking tot de aantallen beoordelingen
door een certificerende instelling van projectlocaties van een asbestinventarisatiebedrijf.
De inhoud van dit artikel is ontleend aan paragraaf 5.2.2 van de oude bijlage XIIIa.
Daarin werd een onderscheid gemaakt tussen een ’reguliere implementatiebeoordeling
die onaangekondigd plaatsvindt’ en een ‘resultaatgerichte implementatiebeoordeling
die samen met het asbestinventarisatiebedrijf wordt gepland’. In dit artikel is volstaan
met een onderscheid tussen een ‘aangekondigde beoordeling’ en een ‘onaangekondigde
beoordeling’.
De in het tweede lid beschreven methode voor het bepalen van het aantal beoordelingen
op projectlocaties komt overeen met paragraaf 5.2.2 van de oude bijlage XIIIa, maar
de tabel is verduidelijkt. De tabel werkt als volgt. Op basis van de aantallen in
de eerste en tweede kolom wordt bepaald hoeveel beoordelingen op projectlocaties per
certificatiejaar plaatsvinden en dat staat in de derde kolom. De aantallen in de vierde
en vijfde kolom geven aan hoe het totale aantal beoordelingen op projectlocaties in
de derde kolom wordt verdeeld. Een certificaathouder die bijvoorbeeld jaarlijks 550
asbestinventarisatierapporten opstelt en gemiddeld 2 DIA’s per vestiging in dienst
heeft dient in principe in totaal 6 keer per jaar te worden beoordeeld door een certificerende
instelling. Dit betreft 4 aangekondigde beoordelingen en 2 onaangekondigde beoordelingen.
Het derde lid is nieuw en geeft een verduidelijking van de wijze van vaststelling
van het gemiddelde aantal DIA’s in een asbestinventarisatiebedrijf.
De inhoud van het vierde lid stond in de toelichting bij de tabel in paragraaf 5.2.2
van de oude bijlage XIIIa. Nieuw in dit lid is de term ‘certificatiejaar’. Het begrip
certificatiejaar in dit artikel heeft betrekking op de geldigheidsduur van het procescertificaat.
Het eerste certificatiejaar loopt twaalf maanden vanaf de ingangsdatum van het procescertificaat.
De inhoud van het vijfde lid komt gedeeltelijk overeen met paragraaf 5.2.2. De bepaling
uit deze paragraaf dat een extra beoordeling plaats moest vinden bij de constatering
van een categorie III afwijking is geschrapt. Extra beoordelingen vinden uitsluitend
plaats na constatering van een categorie I, een categorie II of meer dan twee categorie
III afwijkingen. Een categorie III afwijking is een administratieve afwijking, waarvan
een enkele overtreding niet zwaar genoeg bevonden wordt voor een sanctie in de vorm
van een extra beoordeling. In de uitvoeringspraktijk werd dit door de certificerende
instelling ook al niet toegepast.
De bepaling in het zesde lid is nieuw en sluit aan bij de bepaling in het vijfde lid.
Niet alleen afwijkingen uit de categorie I en II die bij beoordelingen door de certificerende
instellingen worden geconstateerd leiden tot een extra beoordeling, maar ook de afwijkingen
die bij controles van de Inspectie-SZW en omgevingsdiensten worden geconstateerd en
waarvan door de certificerende instelling wordt vastgesteld dat deze in de categorie
I of II vallen.
De inhoud van het zevende en achtste lid zijn ook nieuw en hebben tot doel de werkwijze
van de certificerende instellingen te harmoniseren.
Het negende lid stond ook in paragraaf 5.2 van de oude bijlage XIIIa.
In het tiende lid is een regeling opgenomen voor het doorschuiven van beoordelingen
naar een volgend jaar. Deze regeling stond in paragraaf 5.2.3 van de oude bijlage
XIIIa onder het opschrift ‘Periodieke beoordeling op projectlocatie tijdelijk niet
mogelijk’, maar is in dit lid verduidelijkt en vereenvoudigd.
De inhoud van het elfde lid is nieuw.
Artikel 18 (Beoordelingen op projectlocaties asbestverwijderingsbedrijf)
In dit artikel staan de eisen met betrekking tot de aantallen beoordelingen door een
certificerende instelling van projectlocaties van een asbestverwijderingsbedrijf.
Deze eisen zijn minder gedetailleerd dan de eisen die waren opgenomen in paragraaf
5.2.2 en 5.2.3 van de oude bijlage XIIIb.
De in het eerste lid opgenomen eis van ten minste zes beoordelingen was opgenomen
in paragraaf 5.2.2, onderdeel e, van de oude bijlage XIIIb.
In het tweede lid is een tabel opgenomen voor het bepalen van het aantal onaangekondigde
beoordelingen. In plaats van het aantal projectdagen wordt nu uitgegaan van aantal
pakdagen. Met de ondergrens van 70 pakdagen per certificatiejaar die in de tabel in
het tweede lid is opgenomen kan in de uitvoeringspraktijk ook voorkomen worden dat
een certificaathouder over een certificaat kan blijven beschikken zonder dat er werkzaamheden
worden uitgevoerd. Daarmee kunnen zogenoemde ‘slapende’ certificaten zoals benoemd
in de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 3 april 20152 worden voorkomen.
Het derde lid is nieuw en sluit aan bij de huidige praktijk. Nieuw is de term ‘certificatiejaar’.
Het begrip certificatiejaar in dit artikel heeft betrekking op de geldigheidsduur
van het procescertificaat. Het eerste certificatiejaar loopt twaalf maanden vanaf
de ingangsdatum van het procescertificaat.
De inhoud van het vierde lid stond in de toelichting bij de tabel in paragraaf 5.2.2
van de oude bijlage XIIIb. De inhoud van het vierde lid komt gedeeltelijk overeen
met paragraaf 5.2.2. De bepaling uit deze paragraaf dat een extra beoordeling plaats
moest vinden bij de constatering van een categorie III afwijking is geschrapt. Extra
beoordelingen vinden uitsluitend plaats na constatering van een categorie I, een categorie
II of meer dan twee categorie III afwijkingen. Een categorie III afwijking is een
administratieve afwijking, waarvan een enkele overtreding niet zwaar genoeg bevonden
wordt voor een sanctie in de vorm van een extra beoordeling. In de uitvoeringspraktijk
werd dit door de certificerende instelling ook al niet toegepast.
De bepaling in het vijfde lid is nieuw en sluit aan bij de bepaling in het vierde
lid. Niet alleen afwijkingen uit de categorie I en II die bij beoordelingen door de
certificerende instellingen worden geconstateerd leiden tot een extra beoordeling,
maar ook de afwijkingen die bij controles van de Inspectie SZW en omgevingsdiensten
worden geconstateerd en waarvan door de certificerende instelling wordt vastgesteld
dat deze in de categorie I of II vallen
De inhoud van het zesde lid is nieuw.
Artikel 19 (Verslag van beoordelingen)
In dit artikel staan eisen met betrekking tot de verslaglegging. In paragraaf 5.2.3
van de oude bijlage XIIIa en paragraaf 5.2.4 van de oude bijlage XIIIb werd verwezen
naar NEN-EN-ISO/IEC 19011:2002, maar die verwijzing is aangepast omdat NEN-EN-ISO/IEC
17021:2012 hier de relevante normen bevat.
Artikel 20 (Minimale tijdsbesteding certificerende instelling)
In dit artikel zijn eisen opgenomen die vergelijkbaar zijn met de eisen in paragraaf
5.3.1 van de oude bijlagen XIIIA en XIIIb voor de minimale tijdsbesteding van de certificerende
instelling aan de periodieke beoordeling, hercertificatie en beoordeling op projectlocatie.
Nieuw in dit artikel is de opgenomen minimale tijdsbesteding voor de initiële certificatie.
De minimale beoordelingstijden hebben niet meer de status van richtlijnen, maar zijn
dwingend voorgeschreven. De eis uit paragraaf 5.3.1 van de oude bijlagen XIIIA en
XIIIb dat er maximaal twee beoordelingen per dag worden gedaan is niet overgenomen
omdat de minimale tijdsbesteding voor één beoordeling is voorgeschreven en het aan
de certificerende instelling wordt overgelaten om te bepalen hoeveel beoordelingen
per dag plaats kunnen vinden.
Artikel 21 (Melding door toezichthoudende overheidsinstellingen)
Dit artikel komt inhoudelijk overeen met paragraaf 5.5.4.2 ‘Onderzoek door overheidsinstellingen’
uit de oude bijlagen XIIIA en XIIIb. Daarbij is van belang is dat de sanctietabel
uit Bijlage H die was opgenomen bij deze oude bijlagen, nu niet is overgenomen. Het
bepalen en het opleggen van de maatregelen is nu uitgewerkt in de artikelen 23 en
24 en bijlage 1.
Door de formulering in artikelen is nu duidelijker welke procedure de certificerende
instellingen moeten volgen bij de afhandeling van meldingen van overheidsinstellingen.
Hiermee is gehoor gegeven aan de wens van de certificerende instellingen om te komen
tot een eenduidige procedure inzake deze meldingen. Het artikel ziet alleen op meldingen
door toezichthoudende overheidsinstellingen. Toezichthoudende overheidsinstellingen
zijn bijvoorbeeld de Inspectie SZW, gemeenten, omgevingsdiensten en de ILT.
Het eerste tot en met het derde lid regelt wat een certificerende instelling moet
doen wanneer deze een melding of rapport van bevindingen heeft ontvangen van een toezichthoudende
overheidsinstelling. De certificerende instelling hoeft hier niet een afzonderlijke
beoordeling voor uit te voeren, maar zij kan de informatie uit de melding of uit het
rapport van bevindingen van de toezichthoudende overheidsinstelling meenemen in een
reguliere beoordeling op de vestigingslocatie. De extra tijd die nodig is voor de
beoordeling van een melding of een rapport wordt niet in mindering gebracht op de
minimale tijdsbesteding van de beoordeling, bedoeld in artikel 20.
Het vierde lid schrijft voor hoe de certificerende instelling omgaat met een maatregel
als een bestuurlijke strafbeschikking, stillegging, boeterapport. Omdat het opleggen
van een maatregel ernstiger is dan de in het eerste lid genoemde melding of rapport
van bevindingen, vindt het onderzoek door de certificerende instelling plaats binnen
een periode van vier weken na verstrekking ervan door de toezichthoudende overheidsinstelling.
Indien er een proces verbaal is opgesteld dan kan dit bij het onderzoek betrokken
worden. Tevens biedt het uitwisselingsprotocol dat is opgesteld tussen de Inspectie
SZW en de certificerende instellingen kwalitatieve handvatten over de meldingen die
bij die instellingen binnenkomen.
Artikel 22 (Onderzoek na melding van niet gerapporteerd asbesthoudend materiaal)
De inhoud van dit artikel is nieuw. Wanneer in een asbestinventarisatierapport bepaalde
asbesthoudend materiaal op een projectlocatie niet worden vermeld hoewel dit gelet
op de scope van het asbestinventarisatieonderzoek wel daarin vermeld had moeten worden,
is dat rapport onvolledig. Een onvolledig asbestinventarisatierapport is onwenselijk,
omdat dat ertoe kan leiden dat bij de asbestverwijdering werknemers aan asbest worden
blootgesteld indien niet de juiste veiligheidsmaatregelen zijn genomen. Ook kan een
onvolledig rapport leiden tot extra kosten voor de opdrachtgever wanneer tijdens de
asbestverwijdering blijkt dat een aanvullend asbestinventarisatieonderzoek moet plaatsvinden
of hierdoor de realisatie van een bouwproject wordt vertraagd. Omdat asbest in zeer
veel materialen is toegepast, waardoor er altijd toepassingen zijn die niet voorzien
waren bij de asbestinventarisatie, is met dit nieuwe artikel beoogd sancties te kunnen
treffen wanneer niet gerapporteerd asbest wordt aangetroffen. Op basis van de constateringen
ter plaatse en het asbestinventarisatierapport kan de certificerende instelling onderzoek
doen naar de verwijtbaarheid van het niet ontdekken en het niet rapporteren van de
toepassing. Als uit dit onderzoek blijkt dat sprake is van ernstige nalatigheid van
het asbestinventarisatiebedrijf kunnen maatregelen tegen dat bedrijf worden genomen.
Artikel 23 (Bepalen van een waarschuwing of sanctie)
De constatering dat een certificaathouder niet aan de voor hem geldende eisen voldoet
kan gebaseerd zijn op eigen onderzoek van de certificerende instelling (al dan niet
na een melding van een derde) of op onderzoek van de toezichthoudende overheidsinstellingen.
Het vaststellen van de maatregelen bij het niet voldoen aan de certificatieregeling
gebeurde op basis van een tabel die was opgenomen in Bijlage H bij de oude bijlagen
XIIIa en XIIIb. In die bijlage H waren normen omschreven die een uitwerking waren
van de eisen uit de certificatieregeling. Gebleken is dat deze uitwerkingen niet altijd
helemaal in overeenstemming waren met de eisen uit het bovenliggende certificatieschema.
Daarom is er nu voor gekozen om in de nieuwe opzet van de sanctieregeling de bepaling
van de maatregelen één op één te koppelen aan de artikelen uit de regeling. De nieuwe
eisen zijn onderverdeeld in nieuwe gradaties die in zwaarte de lijn zijn van de bestaande.
Het tweede lid schrijft voor dat een certificerende instelling die categorie-indeling
volgt bij het constateren van afwijkingen. In beginsel geldt iedere afwijking als
een afzonderlijke afwijking. In geval afwijkingen samenhangen, of de ene afwijking
een gevolg is van een andere afwijking, dan geldt de afwijking van de zwaarste categorie.
Het derde lid voorziet in bepaalde situaties in verzwaring van de sancties. Deze systematiek
wordt in de oude bijlagen XIIIa en XIIIb aangeduid met het begrip ‘escalatieladder’.
Wanneer de constatering van meerdere afwijkingen uit dezelfde categorie binnen eenzelfde
project of binnen een bepaalde periode leidt tot een verzwaring dan is die verzwaring
een nieuw besluit, waarvoor de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar en beroep
open staat. De besluiten die aan een verzwaring zijn voorafgegaan zijn op dat moment
definitief geworden waardoor daartegen geen bezwaar- en beroepsmogelijkheid meer open
staat. Bij constatering van meerdere afwijkingen binnen één bepaalde projectlocatie
tijdens een beoordelingsinspectie is sprake van één besluit gebaseerd op die meerdere
afwijkingen.
Het zesde lid regelt dat een certificaathouder 30 dagen geen werkzaamheden mag verrichten
bij een onvoorwaardelijke schorsing van zijn procescertificaat.
Het zevende lid beschrijft de voorwaardelijke schorsing wanneer een categorie II afwijking
wordt geconstateerd. In het achtste lid wordt bepaald dat de certificaathouder bij
een voorwaardelijke schorsing de werkzaamheden mag blijven verrichten. Het negende
lid regelt dat indien de certificaathouder na een voorwaardelijke schorsing binnen
de gestelde termijn herstelmaatregelen heeft genomen en de certificerende instelling
heeft vastgesteld dat deze herstelmaatregelen adequaat zijn de certificerende instelling
de certificaathouder de bevestiging stuurt dat aan de voorwaarden voor beëindiging
van de schorsing is voldaan. Deze bevestiging is geen besluit in de zin van de Algemene
wet bestuursrecht.
Voor een nadere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van het
algemene deel van de toelichting.
Artikel 24 (Procedure bij afwijkingen)
In dit artikel zijn de eisen overgenomen uit paragrafen 5.5.1, 5.5.2, 5.5.3 en 5.5.4
van de oude bijlagen XIIIa en XIIIb, maar zijn deze herschreven in een logischere
volgorde. De door de certificerende instelling uit te voeren sanctieregeling was beschreven
in paragraaf 5.5 en volgende van de oude bijlagen XIIIa en XIIIb. Deze regeling is
opgenomen in paragraaf 7 van de nieuwe bijlage XIIIe. In bijlage 1 bij die bijlage
staat welke sanctie hoort bij een afwijking van categorie I, II, III en IV.
Deze sanctieregeling biedt de certificaathouder de ruimte om binnen een bepaalde termijn
herstelmaatregelen of corrigerende maatregelen te nemen. Omdat het aan certificaathouders
is om corrigerende maatregelen te nemen is dat onderdeel van de sanctieregeling vastgelegd
in bijlage XIIIa (artikel 5) en niet in deze nieuwe bijlage XIIIe. In paragraaf 5.5.2.1
van de oude bijlagen XIIIa en XIIIb was bepaald dat bij een categorie III-afwijking
een hersteltermijn van twee maanden geldt, voor de overige categorieën waren geen
hersteltermijnen opgenomen. De termijnen voor het nemen van de corrigerende maatregelen
zijn op verzoek van de beheerstichting gedifferentieerd en gerelateerd aan de zwaarte
van overtreding.
Het eerste lid beschrijft het constateren en melden van afwijkingen aan de certificaathouder.
In het tweede lid is de mogelijkheid voor de certificaathouder opgenomen om binnen
een bepaalde termijn een zienswijze conform de Algemene wet bestuursrecht in te dienen
op dat voornemen tot het treffen van die maatregel.
Het derde lid schrijft voor dat de certificerende instelling haar besluit aan de certificaathouder
kenbaar moet maken binnen zeven kalenderdagen, die ingaan na het verstrijken van de
periode uit het tweede lid waarin nog een zienswijze kon worden ingediend. Dit besluit
kan het al dan niet treffen van de maatregel zijn, of de certificerende instelling
kan besluiten dat nader onderzoek nodig is. Conform de oude bijlage XIIIa en XIIIb
moet dit nadere onderzoek binnen vier weken zijn afgerond.
Het vierde, vijfde en zesde lid beschrijven de procedure bij onderzoek na een melding
door een toezichthoudende instelling, conform artikel 21, vijfde lid.
Het zevende lid regelt het doormelden door de certificerende instelling van het gecertificeerde
bedrijf aan de certificerende instelling van de gecertificeerde persoon, wanneer een
afwijking ook toe te rekenen is aan de persoon.
Artikel 25 (Concern-controle)
De inhoud van dit artikel komt overeen met de laatste zin van paragraaf 5.5.2.1 van
de oude bijlagen XIIIa en XIIIb.
Artikel 26 (Hardheidsclausule)
De inhoud van het eerste lid van dit artikel lijkt op paragraaf 4.5.12 van de oude
bijlage XIIIe.
Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht mogen de voor
een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn
in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Het tweede lid is ontleend aan paragraaf 5.1, onderdeel a, nr. 11 van de oude bijlage
XIIIe.
Artikel 27 (Informatieverstrekking minister bij beëindiging activiteiten)
In de oude bijlage XIIIe stond in paragraaf 4.5.8 ‘Informatieplicht aan SZW bij beëindiging
activiteiten’ de verplichting van de certificerende instelling om bij beëindiging
van een of meer van haar taken terstond de Minister van SZW te informeren.
De inhoud van het eerste lid stond ook in paragraaf 4.5.8. De eis dat de minister
‘terstond’ wordt geïnformeerd is vervangen door de bepaling dat de certificerende
instelling ‘drie maanden van te voren’ de minister informeert over de beëindiging
van een of meerdere van haar taken. Hiermee wordt aan de minister voldoende tijd gegeven
om passende maatregelen te nemen.
Met het tweede lid wordt voorzien in een ordentelijke overdracht van dossiers wanneer
een certificerende instelling zelf aangeeft niet langer als aangewezen gecertificeerde
instelling werkzaam te willen zijn, dan wel wanneer een gecertificeerde instelling
niet langer kan worden aangewezen omdat deze niet meer aan de voorwaarden voldoet.
In dat geval wordt er naar gestreefd een andere certificerende instelling te vinden
die de betreffende dossiers kan overnemen en wordt ook met de certificaathouders overlegd
over het sluiten van een overeenkomst met die andere certificerende instelling.
In het derde lid is expliciet geregeld dat een gestopte gecertificeerde instelling
niet wordt gevrijwaard van aansprakelijkheid voor eventuele fouten in door haar uitgevoerde
beoordelingen. De inhoud van dit derde lid stond ook in paragraaf 4.5.8 van de oude
bijlage XIIIe.
Artikel 28 (Informatieverstrekking door de certificerende instelling aan RvA, Inspectie
SZW, beheerstichting en certificaathouders)
De in paragraaf 5.1, onderdeel b, uit de oude bijlage XIIIe opgenomen verplichting
van de certificerende instelling om mee te werken aan controles door de RvA is al
geregeld in artikelen 1.5e en 1.5d van het besluit en hoeft in de regeling niet nog
een keer herhaald te worden.
De in paragraaf 5.1, onderdeel c, uit de oude bijlage XIIIe opgenomen verplichting
is niet meer apart opgenomen omdat de verplichting om aan de Inspectie SZW informatie
te verstrekken al geregeld is het tweede lid.
In onderdeel b is de in paragraaf 5.1, onderdeel g, uit de oude bijlage XIIIe opgenomen
verplichting om ‘SZW’ te informeren is aangepast door te bepalen dat de ‘Inspectie
SZW’ moet worden geïnformeerd. De verplichting om de minister te informeren staat
nu in artikel 27.
De verplichting om de RvA en de certificaathouders te informeren over een voorgenomen
beëindiging van een of meer haar taken door een certificerende instelling is nieuw.
De in paragraaf 5.1, onderdeel g, uit de oude bijlage XIIIe opgenomen verplichting
om aan te geven naar welke certificerende instelling de certificaathouders willen
overgaan is niet overgenomen. In de praktijk vindt daarover overleg plaats met de
certificaathouders.
De inhoud van onderdeel c sluit inhoudelijk aan bij paragraaf 5.1, onderdeel d, van
de oude bijlage XIIIe, zij dat nu aan de Inspectie SZW ook een voornemen tot intrekken
en onvoorwaardelijk schorsen wordt gemeld.
De inhoud van onderdeel d sluit inhoudelijk aan bij paragraaf 5.1, onderdeel d, van
de oude bijlage XIIIe.
Artikel 29. Kosten
De inhoud van dit artikel was opgenomen in paragraaf 5.6 van de oude bijlagen XIIIa
en XIIIb.
In artikel 1.1b van de Arbeidsomstandighedenregeling staat een algemene bepaling over
de kosten van de afgifte van een certificaat. In artikel 1.5i van het Arbeidsomstandighedenbesluit
staat dat de kosten van de periodieke vaststelling of de certificaathouder nog aan
de eisen voldoet voor rekening van de certificaathouder zijn.
Artikel 30 (Overgangsbepalingen)
Het eerste lid bepaalt dat certificerende instellingen die door de minister zijn aangewezen
voor het moment van inwerkingtreding van deze bijlage hun aanwijzing behouden. Certificerende
instellingen dienen vanaf het moment van inwerkingtreding te voldoen aan de eisen
uit deze bijlage.
Artikel II
In paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting zijn de overgangsbepalingen
toegelicht en is toegelicht waarom gekozen is voor 1 maart 2017 als datum van inwerkingtreding.
Daarop geldt één uitzondering, er is behoefte aan een langere termijn voor de in artikel
3, derde lid, onderdeel h, opgenomen verplichting (tot 1 juni 2017), zodat personen
die een ADK-diploma hebben dat ouder is dan 36 maanden nog de tijd hebben om een nieuw
certificaat te verwerven.
Met de keuze voor de datum van 1 maart 2017 wordt afgeweken van de vaste verandermomenten,
maar het is wenselijk dat de regeling zo snel mogelijk in werking treedt. Met de betrokken
partijen heeft afstemming plaatsgevonden over de duur van de periode tussen publicatie
en inwerkingtreding.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher