Besluit van 24 oktober 2017, houdende wijziging van enkele besluiten op het gebied van afvalstoffen (gescheiden aangeleverd afval gescheiden houden door inzamelaar en enkele andere verbeteringen en reparaties)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 22 juni 2017, nr. IenM/BSK-2016/289614, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de artikelen 7.2, eerste en vierde lid, 9.2.2.6a, 9.5.2, eerste lid, 10.2, tweede lid, 10.46, eerste lid, en 10.47, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 2.30, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 9 augustus 2017, nr. W14.17.0178/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 16 oktober 2017, nr. IENM/BSK-2017/232572, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In artikel 3.83, vijfde lid, onderdeel b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt «op- of neerwaartse bespuiting» vervangen door: op- of zijwaartse bespuiting.

ARTIKEL II

Het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de begripsomschrijving van brandstofleveringsnota wordt «artikel 4 bis, zesde lid, onderdeel b, van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 6, negende lid, van richtlijn (EU) 2016/802.

2. In de begripsomschrijving van dieselolie voor de scheepvaart wordt «artikel 2, onderdeel 3a, van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 2, onderdeel d, van richtlijn (EU) 2016/802.

3. In de begripsomschrijving van gasolie voor de scheepvaart wordt «artikel 2, onderdeel 3b, van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 2, onderdeel e, van richtlijn (EU) 2016/802.

4. Het begrip en de begripsomschrijving van «richtlijn 1999/32/EG» vervalt en wordt vervangen door:

richtlijn (EU) 2016/802:

richtlijn (EU) 2016/802 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (PbEU L 132/58);

5. In de begripsomschrijving van scheepsbrandstof wordt «artikel 2, onderdeel 3, van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 2, onderdeel c, van richtlijn (EU) 2016/802.

6. In de begripsomschrijving van zware stookolie wordt «artikel 2, onderdeel 1, van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 2, onderdeel a, van richtlijn (EU) 2016/802.

B

Artikel 3.0 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «artikel 2, onderdeel 2, van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 2, onderdeel b, van richtlijn (EU) 2016/802.

2. In het derde lid, onderdeel e, wordt «artikel 5 van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 12 van richtlijn (EU) 2016/802.

C

In artikel 3.1 wordt «artikel 6 van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 13 van richtlijn (EU) 2016/802.

D

De titel van paragraaf 3.1 komt te luiden: Uitvoering van richtlijn (EU) 2016/802 betreffende het zwavelgehalte van brandstoffen bestemd voor de zeescheepvaart

E

De titel van paragraaf 3.2 komt te luiden: Uitvoering van richtlijn (EU) 2016/802 betreffende het zwavelgehalte van zware stookolie en gasolie

F

Artikel 3.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 3, tweede lid, van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 3, tweede lid, van richtlijn (EU)2016/802.

2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 3, derde lid, van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 3, derde lid, van richtlijn (EU)2016/802.

3. In het tweede lid wordt «artikel 2, onderdeel 2, van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 2, onderdeel b), van richtlijn (EU) 2016/802.

G

Artikel 3.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 5 van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 12 van richtlijn (EU) 2016/802.

2. In het derde lid wordt «richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: richtlijn (EU) 2016/802.

3. In het vierde lid wordt «artikel 5 van richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: artikel 12 van richtlijn (EU) 2016/802.

H

In artikel 5.2, tweede lid, wordt «richtlijn 1999/32/EG» vervangen door: richtlijn (EU) 2016/802.

ARTIKEL III

Het Besluit inzamelen afvalstoffen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na «synthetische smeerolie» ingevoegd: of industriële olie.

b. Het eerste lid, onderdeel c, onder 2°, komt te luiden:

  • 2°. in een hoeveelheid van ten hoogste 200 liter per afgifte in verpakking: afgewerkte olie, indien:

    • het gehalte aan polychloorbifenylen kleiner is dan of gelijk is aan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180;

    • het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor kleiner is dan of gelijk is aan 1.000 mg/kg (as received);

    • de olie na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd niet vermengd is met andere stoffen, en

    • de olie na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, separaat is verzameld en opgeslagen.

B

Na artikel 1 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 1a. De inzameling en het vervoer van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 1a

Deze paragraaf berust op artikel 10.47, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Artikel 1b

Bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot een categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage 11 van de Activiteitenregeling milieubeheer en die gescheiden worden afgegeven, worden afzonderlijk ingezameld, tenzij in een vergunning, afgeven krachtens artikel 10.48, eerste lid, van de Wet milieubeheer anders is bepaald.

C

De artikelen 5 en 7 vervallen.

D

Artikel 9, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. afgewerkte olie die voldoet aan de vereisten van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, het eerste tot en met vierde streepje, met uitzondering van afgewerkte olie afkomstig van schepen.

E

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel b, vervalt en in dat lid worden de onderdelen c tot en met g geletterd b tot en met f.

2. Het derde lid vervalt.

F

De bijlage behorende bij de artikelen 1 en 9 van het Besluit inzamelen afvalstoffen vervalt.

ARTIKEL IV

Het begrip en de begripsomschrijving van «gevoelig gebied» in onderdeel A van de bijlage, behorende bij het Besluit milieueffectrapportage komt te luiden:

gevoelig gebied:

  • a. een gebied dat krachtens artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is aangewezen als Natura 2000-gebied;

  • b. een kerngebied, begrensd natuurontwikkelingsgebied of begrensde verbindingszone, dat deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur, zoals die structuur is vastgelegd in een geldend bestemmingsplan of, bij het ontbreken daarvan, in een geldende structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening, of, bij het ontbreken daarvan, zoals die structuur voorkomt op de kaart Ecologische Hoofdstructuur, behorend bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte (LNV-kenmerk GRR-95194);

  • c. een gebied met behoud en herstel van de bestaande landschapskwaliteit, zoals dat gebied is vastgelegd in een geldend bestemmingsplan of, bij het ontbreken daarvan, in een geldende structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening, of, bij het ontbreken daarvan, zoals dat gebied voorkomt op de kaart Landschap, behorend bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte;

  • d. een krachtens artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de wet bij provinciale verordening aangewezen gebied met uitzondering van de zones waar het met het oog op de bescherming van het diepe grondwater is verboden te boren;

  • e. een gebied dat krachtens artikel 3.1 van de Erfgoedwet is aangewezen als rijksmonument;

  • f. een Belvedere-gebied als bedoeld in de bijlage «Gebieden» bij de nota «Belvedere, beleidsnota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting» (Kamerstukken II 1998/99, 26 663, nr. 2) voorzover dat is vastgelegd in een geldende structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening of geldend bestemmingsplan;

ARTIKEL V

Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 5.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Binnen een jaar nadat het afvalbeheerplan, bedoeld in artikel 10.3 van de Wet milieubeheer is gaan gelden:

    • a. toetst het bevoegd gezag of de vergunning voldoet aan de minimale hoogwaardigheid van verwerking van afzonderlijke afvalstoffen of categorieën afvalstoffen zoals beschreven in het afvalbeheerplan, en

    • b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Indien het afvalbeheerplan, bedoeld in het tweede lid, voor de periode 2017–2029 is gaan gelden voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, vangt voor dat afvalbeheerplan de termijn van een jaar, bedoeld in dat lid, aan op de dag na inwerkingtreding van dit artikel.

B

Aan artikel 8.1 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Artikel 5.10, vierde lid, vervalt met ingang van de eerste dag waarop twee jaar zijn verstreken na de datum van inwerkingtreding van dat artikel.

ARTIKEL VI

Het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsomschrijvingen van «bijlage», «roosteroven», «tarragrond» en «wervelbedoven» vervallen.

2. In de alfabetische volgorde wordt een begripsomschrijving ingevoegd, luidende:

bouw- en sloopafval:

steenachtige bedrijfsafvalstoffen afkomstig van het bouwen of slopen van bouwwerken;.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:

  • e. het betreft meststoffen waarvan het gebruik is toegestaan op grond van het Besluit gebruik meststoffen.

2. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing op bouw- en sloopafval dat niet is verwerkt tot granulaat of dat niet uitsluitend bestaat uit natuursteen of beton.

C

De bijlage behorende bij artikel 1 vervalt.

ARTIKEL VII

Artikel 1, onderdeel a, van het Besluit beheer autowrakken komt te luiden:

  • a. voertuig:

    • 1°. bedrijfsauto als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen met een maximum gewicht van ten hoogste 3500 kilogram;

    • 2°. bromfiets als bedoeld in artikel 1.1. van de Regeling voertuigen, niet zijnde een voertuig op twee wielen, of

    • 3°. personenauto als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen.

ARTIKEL VIII

Een beschikking tot vermelding op de lijst van inzamelaars, bedoeld in artikel 10.45, eerste lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer, die is afgegeven binnen vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, wordt wat betreft de geldigheidsduur ervan gelijkgesteld met een beschikking tot vermelding op de lijst van inzamelaars die heeft plaatsgevonden na inwerkingtreding van dit besluit.

ARTIKEL IX

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 24 oktober 2017

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer

Uitgegeven de tiende november 2017

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Overzicht wijzigingen

Verschillende ontwikkelingen op het gebied van afvalstoffen hebben ertoe geleid dat besluiten die hierop van toepassing zijn op een aantal punten aangepast moeten worden. Met dit besluit wordt hierin voorzien. Daarnaast vinden nog enkele technische reparaties plaats.

In onderstaand schema wordt kort weergegeven op welke besluiten de aanpassingen zien en om welke aanpassingen het gaat:

Art. I

Wijziging Activiteitenbesluit milieubeheer

 

Dit betreft het herstel van een eerdere wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer van 23 juni 2017. Het betreft het herstel van een kennelijke verschrijving.

Art. II

Wijziging Besluit brandstoffen luchtverontreiniging

 

De betreft een wijziging van puur technische aard. In dit Besluit wordt op verschillende plaatsen verwezen naar richtlijn 1999/32/EG. Deze richtlijn is inmiddels vervangen door richtlijn (EU) 2016/802. De verwijzingen in het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging zijn hierop aangepast.

Art. III

Wijziging Besluit inzamelen afvalstoffen

A, sub a

In artikel 1, eerste lid, wordt de omschrijving van het begrip afgewerkte olie uitgebreid. De omschrijving heeft voortaan ook betrekking op industriële olie.

A, sub b, D en F

In sectorplan 56 van het tweede afvalbeheerplan (LAP 2) is de indeling van afgewerkte olie in twee categorieën losgelaten. Dit is in deze artikelen verwerkt.

B

Er worden een nieuwe paragraaf en drie nieuwe artikelen toegevoegd. Daarin wordt bepaald dat bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot een categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage 11 van de Activiteitenregeling milieubeheer en die gescheiden worden afgegeven ook voor zover het betreft bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen afzonderlijk moeten worden ingezameld.

C

De artikelen 5 en 7 komen te vervallen. Daardoor vervalt de verplichting tot de terinzagelegging van de gegevens die zijn aangeleverd voor vermelding op de lijst van inzamelaars (artikel 5). Voorts vervalt de inperking van de duur van vermelding op de lijst van inzamelaars tot een periode van 5 jaar (artikel 7).

E

Artikel 10, eerste lid, onderdeel b, en artikel 10, derde lid, vervallen. Als gevolg daarvan vervalt de opgave in de aanvraag voor een inzamelvergunning van het gebied waarvoor de aanvrager de verplichting op zich neemt om de aangeboden afvalstoffen op te halen (artikel 10, eerste lid, onderdeel b). Voorts vervalt de verplichting om de aanvraag van de vergunning in vijfvoud in te dienen (artikel 10, derde lid).

Art. IV

Wijziging Besluit milieueffectrapportage

 

Dit betreft een reparatie van de begripsomschrijving bij het begrip «gevoelig gebied» in de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.

Art. V

Wijziging Besluit omgevingsrecht

 

Binnen een jaar nadat (een wijziging van) het afvalbeheerplan (het LAP) is gaan gelden zal het bevoegd gezag toetsen of vergunningen voldoen aan de minimale hoogwaardigheid van verwerking van afzonderlijke afvalstoffen of categorieën afvalstoffen zoals beschreven in het LAP. Vervolgens dient het bevoegd gezag de vergunningvoorschriften te actualiseren indien noodzakelijk.

Art. VI

Wijziging Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen

A

Overbodige begripsomschrijvingen komen te vervallen en er wordt een begripsbepaling toegevoegd: bouw- en sloopafval. Dit begrip wordt gebruikt om de wijziging in onderdeel B mogelijk te maken.

B

Voegt een vrijstelling van het stortverbod van afvalstoffen buiten inrichtingen toe voor meststoffen waarvan het gebruik is toegestaan op grond van het Besluit gebruik meststoffen, herstelt de vervallen vrijstelling voor bouw- en sloopafval dat tot granulaat is verwerkt en regelt de vrijstelling van (ongebroken) bouw- en sloopafval dat bestaat uit natuursteen of beton.

C

De bijlage bij dit besluit komt te vervallen. Hiernaar wordt in het besluit nergens meer verwezen.

Art. VII

Wijziging Besluit beheer autowrakken

Herstelt de oorspronkelijke volgorde van de opsomming van hetgeen in het besluit onder een voertuig wordt verstaan. Bij een eerdere wijziging is abusievelijk de volgorde van de opsomming van de typen voertuigen gewijzigd. Deze wijziging leidde onbedoeld tot een andere werking van artikel 2, eerste lid van dit besluit.

Art. VIII

Overgangsbepaling

 

Deze bepaling bewerkstelligt dat een vermelding op de lijst van inzamelaars die heeft plaatsgevonden voor inwerkingtreding van dit besluit van onbepaalde duur wordt en niet langer een maximale geldingsduur van 5 jaar heeft.

In de artikelsgewijze toelichting worden deze wijzigingen per artikel verder toegelicht. Aangezien de wijzigingen in artikel I, II en IV van puur wetstechnische aard zijn, zal hier verder niet op worden ingegaan in het algemeen deel van de toelichting.

Voorts is het volgende van belang. De wetgevingsprocedure voor het wijzigen van de in de artikelen I, II, IV en V genoemde besluiten omvat, gelet op artikel 21.6 Wet milieubeheer, voorhang, voorpublicatie in de Staatscourant en nahang. Deze procedure is daarom gevolgd bij de totstandkoming van het onderhavige besluit.

2. Effecten op de administratieve en bestuurslasten, financiële effecten

Artikel III (wijziging Besluit Inzamelen afvalstoffen)

Een aantal wijzigingen onder artikel III brengt op een aantal punten vermindering van de administratieve- en bestuurslasten met zich. Zo hoeft de inschrijving op de lijst van inzamelaars niet meer iedere vijf jaar vernieuwd te worden, behoeft er ten behoeve van de aanvraag van een inzamelvergunning geen informatie over het werkgebied meer te worden aangeleverd en behoeft de aanvraag niet meer in vijfvoud te worden ingediend. Daar staat tegenover dat de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO), de instantie die de lijst van inzamelaars bijhoudt, periodiek de gegevens van de ingeschreven bedrijven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel verifieert.

De wijzigingen onder A, D en F brengen geen effecten met zich. Deze wijzigingen betreffen het vervallen van twee categorieën afgewerkte olie en introduceren geen nieuwe verplichtingen.

Artikel V (Wijziging Besluit omgevingsrecht)

De bestuurlijke lasten als gevolg van de wijzigingen van het Besluit omgevingsrecht zullen toenemen omdat het bevoegd gezag de voorschriften aan de omgevingsvergunningen zal moeten aanpassen. Overigens bestaat deze verplichting op dit moment ook al op grond van artikel 2.30, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Dit is tot op heden niet voldoende gebleken om – bij wijziging van het LAP – tot een (tijdige) aanpassing van omgevingsvergunningen te leiden. In de artikelsgewijze toelichting op artikel V wordt de achtergrond hiervan verder uitgewerkt.

Op dit moment is de inschatting dat uit LAP 3 de verplichting tot wijziging van circa 25 vergunningen volgt. Het gaat dan om het niet meer mogen accepteren van bepaalde afvalstromen of het verplicht afgeven van een afvalstof aan een bepaalde verwerkingsinrichting. Dit betekent een beperkte aanpassing van de vergunningvoorschriften, waar naar verwachting drie dagen per aanpassing mee gemoeid zijn. De bestuurlijke lasten hiervan bedragen in totaal € 36.000,–.

Artikel VI (Wijziging Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen)

De aanpassing omtrent de vrijstellingen voor granulaat, natuursteen en meststoffen leidt vooral tot een verduidelijking en tot een lichte verschuiving van de administratieve lasten vanwege het vervallen van een vergunningplicht.

Artikel VII (Wijziging Besluit beheer autowrakken)

De wijziging van het Besluit beheer autowrakken heeft geen effect op de bestuurlijke en administratieve lasten. Bij Besluit van 21 februari 2009, houdende wijziging van het Kentekenreglement, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en een aantal andere algemene maatregelen van bestuur in verband met een aanpassing van in deze besluiten opgenomen verwijzingen naar het Voertuigreglement en enkele andere technische aanpassingen (Stb. 2009, 144) is abusievelijk de volgorde van de opsomming van de typen voertuigen gewijzigd. Deze wijziging in de volgorde leidde tot een andere werking van artikel 2, eerste lid, van het besluit. De praktijk handelde echter conform de oorspronkelijke opsomming. Met deze wijziging wordt de oorspronkelijke opsomming hersteld. Daardoor brengt dit besluit geen nieuwe bestuurlijke en administratieve lasten met zich.

Artikel VIII (Overgangsbepaling)

Deze bepaling bewerkstelligt dat een vermelding op de lijst van inzamelaars die heeft plaatsgevonden voor inwerkingtreding van deze wijziging voor onbepaalde duur wordt en niet langer een maximale geldingsduur van 5 jaar heeft. Dit leidt tot een directe legalisering van de bestaande praktijk. Het vervallen van de laatste herregistratie voor bestaande inzamelaars leidt ook tot een lichte verschuiving van de administratieve lasten.

3. Milieueffecten en bedrijfseffecten

Artikel III (Wijziging Besluit inzamelen afvalstoffen)

De verplichting voor inzamelaars om gescheiden aangeleverde afvalstoffen ook gescheiden in te zamelen heeft een positief milieueffect. Daardoor wordt voorkomen dat de door een ontdoener gescheiden aangeleverde afvalstoffen door een inzamelaar weer worden gemengd en op de verwerkingslocatie weer moeten worden gescheiden. Als scheiding van de afvalstoffen niet meer mogelijk is, zullen de desbetreffende afvalstoffen in de meeste gevallen laagwaardiger worden verwerkt dan wanneer ze gescheiden zouden zijn gebleven.

Bij de wijzigingen onder A, D en F is geen sprake van milieu- en bedrijfseffecten. Deze wijzigingen houden verband met het vervallen twee categorieën afgewerkte olie. Afgewerkte olie kent hierdoor geen onderverdeling in categorieën meer. Dit brengt geen effecten met zich.

Artikel V (Wijziging Besluit omgevingsrecht)

De wijziging van het Besluit omgevingsrecht heeft alleen positieve milieueffecten. Waar mogelijk worden afvalstoffen zo hoogwaardig mogelijk verwerkt, hetgeen alleen positieve milieueffecten heeft. Hoogwaardiger verwerking zorgt voor stimulering van de circulaire economie.

De wijziging van vergunningvoorschriften zal in de meeste gevallen leiden tot aanpassing van de bedrijfsvoering voor zover het gaat om afvalverwerking. Er zijn allerlei aanpassingen denkbaar, zoals het uitsorteren van een extra deelstroom uit een partij afvalstoffen, het plaatsen van een extra container of de afvoer naar een andere verwerkingsinrichting. De kosten van deze aanpassingen zijn beperkt.

Benadrukt wordt dat onderhavige wijziging regelt dat het bevoegd gezag binnen een jaar nadat het nieuwe afvalbeheerplan is gaan gelden de vergunningvoorschriften actualiseert. Dit heeft een groot voordeel ten opzichte van de huidige situatie, waar de vergunningvoorschriften verspreid over een groot aantal jaren worden aangepast, of helemaal niet. In dat geval is sprake van verschillende eisen voor gelijksoortige activiteiten en vindt niet of nauwelijks doorwerking van beleid plaats in de vergunningen, waardoor dit (nieuwe) beleid feitelijk weinig zinvol is.

Er is geen sprake van een wijziging in de administratieve lasten voor bedrijven. Uit de wijziging van het besluit volgt geen verplichting tot het bijhouden of verstrekken van gegevens aan de overheid.

Artikel VI (Wijziging Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen)

De wijziging onder V, onderdeel B, heeft positieve gevolgen voor het milieu, omdat toepassing van ongebroken materiaal, met uitzondering van beton en natuursteen, niet meer mogelijk is. De kans dat ongebroken puin – materiaal dat niet is gezeefd – verontreinigingen bevat, is veel groter dan bij gebroken materiaal. De vrijstelling kan wel gehandhaafd blijven voor ongebroken beton en natuursteen. Bij deze, niet met andere steenachtige materialen vermengde stromen, is de kans op verontreinigingen gering.

Artikel VII (Wijziging Besluit beheer autowrakken)

Deze bepaling leidt niet tot nieuwe milieu- of bedrijfseffecten. Bij Besluit van 21 februari 2009, houdende wijziging van het Kentekenreglement, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en een aantal andere algemene maatregelen van bestuur in verband met een aanpassing van in deze besluiten opgenomen verwijzingen naar het Voertuigreglement en enkele andere technische aanpassingen (Stb. 2009, 144) is abusievelijk de volgorde van de opsomming van de typen voertuigen gewijzigd. Deze wijziging in de volgorde leidde tot een andere werking van artikel 2, eerste lid, van het besluit. De praktijk handelde echter conform de oorspronkelijke opsomming. Met deze wijziging wordt de oorspronkelijke opsomming hersteld. Daardoor leidt deze wijziging niet tot nieuwe milieu- of bedrijfseffecten.

4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Het onderhavige besluit is aan de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) voorgelegd voor het uitvoeren van een toets op de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF-toets). Een aantal zaken is naar aanleiding van deze toets verbeterd of aangescherpt.

De ILT heeft onder andere een opmerking gemaakt over de wijziging van artikel 7 van het Bia. In artikel 7 van het Bia, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, was bepaald dat de beschikking tot vermelding op de lijst van inzamelaars voor vijf jaar wordt afgegeven. De duur van vijf jaar komt met deze wijziging te vervallen. De ILT heeft aangegeven dat het risico bestaat dat bedrijven minder aandacht zullen besteden aan het bijhouden van kennis van verplichtingen. Daarnaast zou de lijst met vermeldingen vervuild kunnen raken met bedrijven die niet meer bestaan.

In reactie hierop wordt aangegeven dat de NIWO achter de schermen zal toetsen of gegevens zijn gewijzigd. Als dat het geval is, zal het bedrijf verzocht worden een nieuwe aanvraag in te dienen, dan wel bij een wijziging van de rechtsvorm of bij een bestuurswisseling een nieuwe verklaring omtrent gedrag te overleggen. Voorts is het bijhouden van kennis geen vereiste voor vermelding op de lijst. Op dit punt wordt het besluit derhalve niet aangepast.

5. Reacties op het ontwerp

Ter uitvoering van artikel 21.6, vierde lid, van de Wm is het ontwerpbesluit bij brief van 2 januari 2017 aan beide kamers der Staten-Generaal gezonden en op 2 januari 2017 in de Staatscourant gepubliceerd (Stcrt. 2017, 191).

Voorhang

Tijdens de voorhangprocedure heeft een aantal Kamerleden enkele vragen ter verheldering gesteld. Zo werd gevraagd naar de voorwaarden voor hoogwaardige verwerking van afvalstoffen, en naar het meenemen van de situatie dat afval gescheiden moet worden gehouden in de beoordeling van vergunningverlening. Tot slot is gevraagd naar de verantwoordelijkheid van de NIWO voor het bijhouden van de lijst van inzamelaars. Deze vragen zijn in een brief aan de Tweede Kamer beantwoord en hebben niet geleid tot wijzigingen van dit Besluit.1

Voorpublicatie

De voorpublicatie heeft geleid tot een aantal zienswijzen van twee partijen. Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste punten.

Ten eerste werd de zorg geuit dat de wijziging van het Besluit inzamelen afvalstoffen mogelijke implicaties heeft voor het nieuwe, nog vast te stellen LAP 3. De wijzigingen zijn echter gebaseerd op de huidige regelgeving. Het is mogelijk dat de huidige regelgeving wordt aangepast naar aanleiding van nieuwe LAP. Deze aanpassingen zullen echter plaatsvinden na vaststelling van LAP 3. Dit is verder verduidelijkt in de toelichting bij de wijziging van het Besluit inzamelen afvalstoffen.

Daarnaast zijn er bezwaren geuit tegen de wijziging van het Bia, die een verplichting tot het gescheiden inzamelen van gescheiden aangeboden afvalstoffen meebrengt. Het zou volgens de indiener tot vermindering van efficiëntie leiden als de afvalstoffen niet tijdelijk samengevoegd kunnen worden. Dit zou echter ook betekenen dat de inzamelaar per verwerker zou moeten bepalen of deze verwerker voldoende in staat is om de afvalstoffen vervolgens weer te scheiden. Dit kan niet van de inzamelaar worden verwacht. Overigens is niet gescheiden inzamelen nog steeds mogelijk als een op grond van artikel 10.48, eerste lid, Wm, afgegeven inzamelvergunning dat toestaat. De Nota van Toelichting is op dit punt verduidelijkt.

Ook zijn enkele vragen gesteld over het opnemen van een actualisatieplicht ten aanzien van het LAP in het Besluit omgevingsrecht. Deze vragen zien vooral op het voorschrijven van een termijn. Zo is verzocht te regelen dat alle aanpassingen van vergunningen ter uitvoering van de actualisatieplicht pas een jaar na publicatie van het nieuwe LAP in werking treden, om zo een level playing field te creëren. Mogelijk is de achterliggende gedachte dat op deze manier de verplichtingen die voortvloeien uit de aangepaste vergunningen voor een ieder op het zelfde moment gelden. Dit blijkt echter zowel praktisch als juridisch lastig te realiseren. Ten eerste is in artikel 6.1 van de Wabo al geregeld op welk moment beschikkingen op grond van deze wet in werking treden. Ten tweede is er altijd de mogelijkheid van bezwaar en beroep, waardoor de datum van inwerkingtreding kan verschuiven.

Daarnaast wordt verzocht om de termijn waarbinnen vergunninghouders van installaties die onder de werking van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) aan de nieuwe verplichtingen moet voldoen gelijk te trekken met de termijn van drie jaar die de RIE voorschrijft. De termijn waarbinnen bedrijven aan een nieuw of gewijzigd LAP moeten voldoen is gekoppeld aan de omvang van de wijziging die binnen de inrichting moet worden doorgevoerd. Indien het gaat om een zeer beperkte verandering, is het niet zinvol om daar drie jaar mee te wachten. De effectiviteit van nieuw beleid wordt op die manier ook ondermijnd. Er zijn wijzigingen denkbaar waarvoor een overgangstermijn van een aantal jaar wel voor de hand ligt. Uitgangspunt is dat voor soortgelijke bedrijven dezelfde overgangstermijn geldt. Wanneer wijziging van de omgevingsvergunning aan de orde is, wordt de overgangstermijn (de tijd die bedrijven krijgen om aan de nieuwe eisen te voldoen) opgenomen in de sectorplannen van het LAP. Tot slot wordt gevraagd naar een analyse van de werkdruk van het bevoegd gezag als gevolg van de actualisatieplicht. Het is bekend welke minimumstandaarden in LAP 3 zijn gewijzigd ten opzichte van LAP 2. Dit staat ook in de sectorplannen. In de meeste gevallen gaat het om beperkte wijzigingen.

Consultatie VNG en IPO

Het voorlopig ontwerp van het besluit is voor consultatie aan de VNG en het IPO voorgelegd overeenkomstig de Code interbestuurlijke verhoudingen. Hieronder volgen de belangrijkste elementen uit de reacties en de beoordeling daarvan. De VNG ziet geen noodzaak om te reageren op de voorgestelde wijzigingen in dit kader.

Van het IPO is een inhoudelijke reactie ontvangen. De reactie ziet voornamelijk op de wijziging van het Bor. Een eerste punt betreft de inschatting van de bestuurlijke lasten. Deze inschatting acht het IPO te laag. Zo wordt gewezen op LAP 4 en toekomstige wijzigingen van het LAP en de daaruit volgende lasten bij de actualisatie van vergunningen. Ook is opgemerkt dat de afvalvergunningen complex zijn, waardoor de urenbelasting gebaseerd zou moeten zijn op dat van een senior medewerker. Daarnaast is naar voren gebracht dat een aantal van drie werkdagen te krap is voor de actualisatie. Voorts geeft het IPO aan dat de aanname dat het 25 vergunningen zou betreffen, niet onderbouwd is.

Ten tweede is door het IPO naar voren gebracht dat de termijn van een jaar van het nieuwe artikel 5.10 te kort is om de actualisatie van de vergunningen door te kunnen voeren. Het IPO stelt voor om de termijn voor actualisatie apart te stellen los van de termijn om de vergunningen te moeten beoordelen.

Als derde merkt het IPO op dat een grote categorie afvalbedrijven buiten het bereik van de wijziging blijft. Deze wijziging betreft enkel omgevingsvergunningen milieu en niet de omgevingsvergunning beperkte milieutoets.

Naar het oordeel van de regering vindt in dit kader geen wijziging plaats. Wat betreft het eerste punt wordt het volgende opgemerkt. Bij de berekening is rekening gehouden met LAP 3 en niet met daarop volgende plannen. Deze plannen moeten immers nog opgesteld worden en daarom is daar nog geen inschatting van te maken. Voorts is van belang dat een termijn van drie dagen redelijk wordt geacht. De overwegingen voor een actualisatie worden immers al gegeven door het LAP zelf. Deze onderdelen kunnen overgenomen worden indien actualisatie noodzakelijk is. Bovendien regelt de wijziging dat de vergunning binnen een jaar aangepast moet worden. Dit betekent niet dat de wijziging binnen de inrichting binnen dat jaar doorgevoerd hoeft te zijn. Tot slot wordt in dit kader opmerkt dat de aanname van 25 vergunningen gebaseerd is op een ruime inschatting op basis van het concept van het LAP 3 waaraan momenteel gewerkt wordt. Zo lang LAP 3 nog niet officieel vastgesteld is, is een exacte berekening nog niet mogelijk.

Wat betreft het tweede punt van het IPO, merkt de regering op dat gelet op het beperkte aantal mogelijke aanpassingen en het feit dat het LAP zelf al de overwegingen geeft die tot aanpassingen zouden moeten leiden, een termijn van een jaar redelijk wordt geacht.

In reactie op het derde punt klopt het dat de wijziging niet alle vergunningen beslaat. Een wijzing van het LAP kan echter ook leiden tot wijziging van het Activiteitenbesluit waardoor via die weg alsnog de omgevingsvergunning beperkte milieutoets wordt bereikt.

6. Notificatie

Het besluit is genotificeerd ter voldoening aan Richtlijn 2015/1535/EU van het Europees parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie), (PbEU 2015, L 241). Dit heeft niet geleid tot opmerkingen.

7. transponeringstabel

Volledigheidshalve is hieronder een transponeringstabel opgenomen voor richtlijn (EU) 2016/802, behorende bij de wijziging van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging (artikel II van dit Besluit). Dit betreft een vervanging van richtlijn 1999/32/EG, waarbij alleen de nummering van de artikelen is gewijzigd. De inhoud is hetzelfde gebleven. Daarom wordt volstaan met een overzicht van waar de nieuw genummerde artikelen zijn geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving.

Transponeringstabel Richtlijn (EU) 2016/802 (bij artikel II bij dit Besluit)

Richtlijn (EU) 2016/208 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brenstoffen

Artikel in Nederlandse regelgeving

Artikel 1, tweede lid, onder a, b, c, d, e, f en g

Artikel 3.0, derde lid, BBL

Artikel 3 WVVS

Artikel 14, tweede lid, onder a en b, RVVS

Artikel 1, tweede lid, onder h

Artikel 5 WVVS

Artikel 14, tweede lid, begin en onder c, en vierde lid, RVVS

Artikel 2, onder a, b, c, d, e, f

Artikel 1.1 en 3.4, tweede lid, BBL

Artikel 1, onder d, WVVS

Artikel 2, onder i, l

Artikel 1, onder c, BVVS

Artikel 1, onder j, RVVS

Artikel 2, onder k

Artikel 3 WVVS

Artikel 2, onder n

Geen implementatie nodig

Artikel 2, onder o

Artikel 1, onder h, RVVS

Artikel 2, onder p

Artikel 1 Regeling brandstoffen luchtverontreiniging

Artikel 2, onder q

Geen implementatie nodig

Artikel 3

Artikel 3.4, eerste lid, BBL

Artikel 4

Artikel 3.4, tweede lid, BBL

Artikel 5

Artikel 31, tweede lid, begin en onder a, BVVS

Artikel 3.2, tweede lid, BBL

Artikel 6, eerste en tweede lid

Artikel 5 WVVS

Artikel 31, tweede lid, begin en onder a, BVVS

Artikel 14 RVVS

Artikel 6, vierde lid

Artikel 2, eerste lid, WVVS

Implementatie via bestaande regelgeving

(WVVS, BVVS en RVVS en Wet havenstaatcontrole)

Artikel 6, vijfde lid

Geen implementatie nodig (de territoriale zee is in zijn geheel onderdeel van een emission control area)

Artikel 6, zesde lid

Artikel 11 WVVS

Artikel 36, zesde lid, BVVS

Artikel 6, achtste lid

Wat betreft de bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten: artikel 14 WVVS en artikel 5:16, 5:17 en 5:20 van de Awb;

Met betrekking tot schepen: artikel 34, eerste lid, BVVS, en artikel 15d RVVS;

Met betrekking tot havenstaten: geen implementatie nodig, betreft verplichting tot feitelijk handelen

Artikel 6, negende lid

Artikel 3.3 BBL, en artikel 9.2.2.1, 9.2.2.6a en 9.5.1 van de Wet milieubeheer, samen met artikel 1a, onder 1 en 2 en artikel 2 Wed en artikel 1 BBL

Artikel 6, tiende lid

Artikel 3.2, begin en onder b, BBL

Artikel 7, eerste lid

Artikel 14, eerste lid, begin en onder b, RVVS

Artikel 7, tweede lid

Artikel 14, derde lid, RVVS

Artikel 7, derde lid

Artikel 3.2, eerste lid, onder a, BBL

Artikel 8, eerste, tweede en vierde lid

Artikel 14, tweede lid, onder c, RVVS

Artikel 8, derde lid

Geen implementatie nodig, betreft verplichting tot feitelijk handelen

Artikel 8, vijfde lid

Geen implementatie nodig richt zich tot Europese Commissie

Artikel 9, eerste lid

Implementatie in Wet scheepsuitrusting

Artikel 9, tweede lid

Geen implementatie nodig richt zich tot Europese Commissie

Artikel 10

Artikel 35, tweede lid, WVVS

Artikel 14, vierde, zesde en zevende lid, RVVS

Artikel 11

Geen implementatie nodig, is optie voor de lidstaat waarvoor niet is gekozen

Artikel 12

Artikel 3.5 BBL samen met artikel 3.4, eerste lid, onder a of b, BBL

Artikel 13, eerste lid

Artikel 3.1, BBL

Artikel 13, eerste, tweede en derde lid

Artikel 5:18 Awb

Artikel 16b, eerste lid, RVVS

Artikel 13, vierde lid

Geen implementatie nodig richt zich tot Europese Commissie

Artikel 14, eerste lid, eerste alinea

Geen implementatie, schrijft feitelijk handelen door de lidstaat voor

Artikel 14, eerste lid, tweede en derde lid

Geen implementatie nodig richt zich tot Europese Commissie, het Europese Parlement en de Raad

Artikel 15

Geen implementatie nodig richt zich tot Europese Commissie

Artikel 16

Geen implementatie nodig richt zich tot Europese Commissie, het Europese Parlement en de Raad

Artikel 17

Geen implementatie nodig richt zich tot Europese Commissie

Artikel 18

Artikel 1a, sub 1 en 2, en artikel 6 Wed, samen met artikel 23 Wetboek van strafrecht en artikel 6 tot en met 9 Wed

Annex I

Artikel 14, tweede lid, onder c, RVVS

Artikelsgewijs

Artikel I (wijziging Activiteitenbesluit milieubeheer)

Dit onderdeel wijzigt artikel 3.83 van het Activiteitenbesluit, zoals dit gewijzigd wordt door het Besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer in verband met de vermindering van emissies van gewasbeschermingsmiddelen in de glastuinbouw en open teelten. Het betreft het herstel van een verschrijving in de tekst. Aangezien het Besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit net als dit Besluit naar verwachting 1 januari 2018 in werking treedt, wordt voor deze bepaling bij Koninklijk Besluit bepaald dat inwerkingtreding een dag na inwerkingtreding van de wijziging van het Activiteitenbesluit inwerkingtreding plaatsvindt.

Artikel II (wijziging Besluit brandstoffen luchtverontreiniging

Richtlijn 1999/32/EG is inmiddels vervangen door richtlijn (EU) 2016/802 van het Europees parlement en de Raad van 11 mei 20016 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (PbEU L 132/58). Aangezien de in het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging opgenomen verwijzingen naar verschillende artikelen van richtlijn 1999/32/EG alleen voor wat betreft nummering zijn gewijzigd, maar niet voor wat betreft de inhoud, kan in dit geval worden volstaan met voorgestelde wijzigingen van technisch-juridische aard .

Artikel III (wijziging Besluit inzamelen afvalstoffen)

Algemeen

Het Besluit inzamelen afvalstoffen bevat bepalingen omtrent de landelijke lijst van inzamelaars van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen en de vergunning voor het inzamelen van deze afvalstoffen. Zonder vermelding op de lijst of zonder vergunning is het op grond van artikel 10.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen.

Het Besluit inzamelen afvalstoffen (hierna: Bia) behoeft om diverse redenen aanpassing.

Onderdeel A, sub a (Wijziging artikel 1, eerste lid)

De wijziging van artikel 1, eerste lid, van het Bia betreft het aanpassen van de omschrijving van het begrip «afgewerkte olie». Aan de omschrijving van dit begrip worden de woorden «of industriële olie» toegevoegd. De omschrijving van het begrip «afgewerkte olie» wordt daarmee in lijn gebracht met de omschrijving van dit begrip in de Kaderrichtlijn afvalstoffen2. Bij de implementatie van deze richtlijn in 2011 zijn deze woorden niet in de omschrijving van het begrip «afgewerkte olie» overgenomen, maar uit de toelichting bij de implementatie blijkt dat toen ook al beoogd is om ook de industriële oliën onder de definitie te verstaan. In de praktijk leidt het feit dat het begrip «industriële olie» niet expliciet is opgenomen echter tot onduidelijkheid, te meer omdat sinds 2009 in de definitie van dit begrip in het Landelijk afvalbeheerplan wel de woorden «of industriële olie» zijn opgenomen. Met deze wijziging wordt de ontstane onduidelijkheid weggenomen.

Dit komt de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het zowel het Bia als van het LAP ten goede.

Onderdelen A, sub b, D en F (artikelen 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2˚en 9, onderdeel a en de daarbij behorende bijlage)

In sectorplan 56 van het Lap 2 is de minimumstandaard voor de verwerking van afgewerkte olie neergelegd. In dit sectorplan is de indeling van afgewerkte olie in twee categorieën losgelaten. Daar is voor gekozen om zowel afgewerkte olie van minerale herkomst als van synthetische herkomst voor regeneratie in aanmerking te laten komen, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

Nu dit onderscheid niet meer wordt gehanteerd, is ook het Bia op deze punten aangepast. De bijlage waarin de verschillende categorieën voor afvalverwerking werden uitgewerkt, is met het onderhavige besluit komen te vervallen. Afgewerkte olie dient in bepaalde gevallen nog wel aan een aantal voorwaarden voor klein gevaarlijk afval te voldoen. Deze voorwaarden zijn opgenomen in het gewijzigde artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2°. Bedoeld is uitsluitend te verwijzen naar de vier opgesomde criteria. De hoeveelheid olie maakt geen onderdeel uit van deze voorwaarden.

Tevens gelden deze voorwaarden van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 2° ook voor in te zamelen afgewerkte olie waarvoor op grond van artikel 9, onderdeel a, een vergunning verplicht is.

Onderdeel B

Gegeven het feit dat de grondslag van het Bia niet mede door artikel 10.47 wordt gevormd is in artikel 1a (nieuw) bepaald dat paragraaf 1a op dit artikel berust.

Uit oogpunt van een doelmatig beheer van afvalstoffen is het gewenst dat afvalstoffen die gescheiden worden aangeleverd ook gescheiden worden ingezameld. Op die manier wordt voorkomen dat de door een ontdoener gescheiden aangeleverde afvalstoffen door de inzamelaar worden gemengd. In dat geval moeten de afvalstoffen, als dat nog mogelijk is, na aankomst bij de afvalverwerkingsinstallatie of plaats van nuttige toepassing weer gescheiden worden alvorens zij conform de minimumstandaard van het LAP kunnen worden verwerkt of nuttig kunnen worden toegepast (bijvoorbeeld gerecycled). Als scheiding niet meer mogelijk is, zullen de desbetreffende afvalstoffen in de meeste gevallen laagwaardiger worden verwerkt dan wanneer ze gescheiden zouden zijn gebleven.

Met het oog hierop is in het Bia een nieuwe paragraaf ingevoegd met de verplichting (artikel 1b) dat bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot een categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage 11 van de Activiteitenregeling milieubeheer en die gescheiden worden afgegeven, afzonderlijk dienen te worden ingezameld. De grondslag voor deze bepaling bevindt zich in artikel 10.47 van de Wet milieubeheer. Artikel 10.47, eerste lid, biedt de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur in het belang van een beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen regels te stellen omtrent de inzameling van afvalstoffen. In artikel 10.47, tweede lid, onderdeel b, wordt nader bepaald dat deze regels kunnen inhouden dat daarbij aangewezen categorieën bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, die gescheiden worden afgegeven, afzonderlijk worden ingezameld.

In sommige gevallen kan het efficiënt zijn als de inzamelaar de afvalstoffen tijdelijk mengt, waarna de verwerker weer zorgt voor scheiding. Er is echter gekozen voor scheiding bij de inzameling van gescheiden aangeboden afvalstoffen, omdat de inzamelaar anders per verwerker zelf zou moeten bepalen of afvalstoffen wel of niet kunnen worden samengevoegd. De ene verwerker zal immers de afvalstoffen wel weer goed kunnen scheiden en de andere niet. Dit kan niet van de inzamelaar worden verlangd.

Het mengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen is nog wel toegestaan indien dit uitdrukkelijk is bepaald in een krachtens artikel 10.48, eerste lid, van de Wet milieubeheer afgegeven inzamelvergunning. In die situatie is in de vergunning bepaald dat tegen de samenvoeging uit het oogpunt van een doelmatige verwijdering geen bezwaar bestaat. Een doelmatig beheer van afvalstoffen is hierbij leidend. Dit zal gelden voor nieuwe vergunningen.

Indien een inzamelvergunning de samenvoeging van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen niet toestaat, maar de inzamelaar dit wel wenselijk acht, kan hij om een wijziging van de vergunning verzoeken. Daarbij dient te worden aangetoond dat samenvoeging van de verschillende categorieën afvalstoffen uit bijlage 11 van de Activiteitenregeling milieubeheer er niet toe leidt dat de verwerking conform de minimumstandaard in gevaar komt. Dit betreft derhalve een toets aan de doelmatigheid van de voorgestelde wijziging en wordt getoetst aan het LAP.

Bij de verplichting voor inzamelaars om gescheiden aangeleverde afvalstoffen bij de inzameling ook gescheiden te houden is aansluiting gezocht bij de in bijlage 11 van de Activiteitenregeling milieubeheer opgenomen categorieën afvalstoffen. Reden hiervoor is dat voor de ontdoeners en verwerkers van deze afvalstoffen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer de verplichting geldt deze afvalstoffen gescheiden te houden. In de praktijk wordt daarmee bereikt dat, gelet op de bepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.12) en in het Bia (artikel 1b (nieuw)), in de gehele keten (ontdoener, inzamelaar, verwerker) afvalstoffen gescheiden dienen te worden en blijven. Bij deze wijziging is uitgegaan van de huidige bijlage 11 van de Activiteitenregeling. Het nieuwe LAP leidt tot wijziging van deze bijlage. Deze wijziging zal plaatsvinden na inwerkingtreding van het nieuwe LAP.

Deze bepaling in het Bia geldt voor alle inzamelaars, dus ook voor de inzamelaars zonder inzamelvergunning. Daarom wordt verwezen naar de gehele bijlage 11 van de Activiteitenregeling milieu en niet alleen naar de categorieën van afvalstoffen waarvoor een inzamelvergunning nodig is.

Onderdeel C (Vervallen artikelen 5 en 7)

Op grond van artikel 5 van het Bia zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit bestond de verplichting om de aanvraag voor vermelding op de lijst van inzamelaars gedurende vier weken voor een ieder ter inzage te leggen, alvorens de beschikking tot vermelding op de lijst van inzamelaars kon worden vastgesteld. Gebleken is dat sinds de invoering van het Bia in 2004 nimmer van de mogelijkheid tot inzage gebruik is gemaakt. Daar staat tegenover dat degene die zich wenst te registreren op de lijst er belang bij heeft dat de vermelding op de lijst zo spoedig mogelijk geschiedt. Zonder die vermelding mag een inzamelaar geen bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen inzamelen. Gelet hierop en gegeven het feit dat de Kaderrichtlijn afvalstoffen Nederland niet verplicht tot terinzagelegging van de aanvraag, is ervoor gekozen deze verplichting tot terinzagelegging van de aanvraag te laten vervallen.

In artikel 7 van het Bia, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, was bepaald dat de beschikking tot vermelding op de lijst van inzamelaars voor vijf jaar wordt afgegeven. Als gevolg daarvan bestond de verplichting voor alle ingeschrevenen om na vijf jaar weer een nieuwe aanvraag te doen. Mede op basis hiervan werd de lijst door de NIWO actueel gehouden.

Met het vervallen van artikel 7 wordt uitvoering gegeven aan de afspraak met het bedrijfsleven om de administratieve lasten ten aanzien van de landelijke lijst van inzamelaars te verminderen. De vermelding op de lijst van inzamelaars is daardoor voor onbeperkte duur.

De NIWO zal niettemin nog steeds zorgdragen voor het actualiseren van de lijst op grond van artikel 1, tweede lid, van het Aanwijzingsbesluit instantie voor bijhouden lijst van inzamelaars, vervoerders, handelaars en bemiddelaars, in samenhang met artikel 6 van de Regeling inzamelaars, vervoerders, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen (RIA). Laatstgenoemde bepaling regelt dat de beëindiging dient te geschieden op verzoek, op basis van het verstrekken van onjuiste gegevens of indien niet meer wordt voldaan aan de registratie-vereisten uit artikel 4 van het RIA. Om na te gaan of ondernemingen voldoen aan de gestelde eisen is een periodieke controle noodzakelijk. Deze controle zal zoveel mogelijk achter de schermen plaatsvinden. In de meeste gevallen vergelijkt de NIWO de lijst met registraties met het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Wanneer dit niet mogelijk is zal de NIWO de onderneming actief benaderen met het verzoek actuele informatie toe te zenden. Hierbij kan vooral worden gedacht aan ondernemingen die in het buitenland zijn gevestigd. Overigens hebben de ondernemingen vanzelfsprekend ook de eigen verantwoordelijkheid om actief en tijdig een wijziging van gegevens aan de NIWO door te geven.

Onderdeel E (Vervallen artikel 10, eerste lid, onderdeel b, en artikel 10, derde lid)

Op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, Bia zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit diende een aanvraag voor een inzamelvergunning een opgave te bevatten van het gebied of de gebieden in Nederland waarvoor de aanvrager bereid was de verplichting op zich te nemen om de aan hem aangeboden afvalstoffen op te nemen voor zover het betreft het inzamelen van klein gevaarlijk afval of afgewerkte olie. Deze bepaling vloeide voort uit de eind jaren 80 van de vorige eeuw bestaande structuur op basis van de Wet chemische afvalstoffen voor de inzameling van een aantal categorieën gevaarlijke afvalstoffen, waaronder afgewerkte olie. Deze structuur hield onder meer in dat Nederland was ingedeeld in een aantal gebieden. Elke inzamelaar was verplicht om in één gebied het gevaarlijke afval in te zamelen. Voor het overige was het mogelijk om ook dit afval in andere gebieden in te zamelen. Het doel hiervan was dat ook de minder rendabele stromen ook werden ingezameld. Daarnaast was het aantal inzamelaars gelimiteerd. Deze structuur was uitgewerkt in het Meerjarenplan dat de voorganger was van het Landelijk afvalbeheerplan. Bij de totstandkoming van het tweede Landelijk afvalbeheerplan (LAP 2) op 24 december 2009 is de limitering van het aantal vergunninghouders geschrapt. Ook het stelsel van de plichtgebieden is op dat moment afgeschaft. Hierdoor is de desbetreffende verplichting in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van het Bia zinledig geworden en is deze komen te vervallen.

Op grond van artikel 10, derde lid, Bia, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, diende een aanvraag voor een inzamelvergunning in vijfvoud te worden ingediend. Voor het in vijfvoud indienen van de aanvraag bestaat echter geen noodzaak meer. Om die reden is deze verplichting komen te vervallen

Artikel IV (wijziging Besluit milieueffectrapportage)

Op 28 maart 2017 is, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017, het Besluit van 8 december 2016 houdende wijziging van enkele besluiten in verband met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming, in werking getreden (Stb. 2017, 119). Daarmee wijzigde onder meer de definitie van het begrip «gevoelig gebied» in onderdeel A, onder 1, van de Bijlage, behorende bij het Besluit milieueffectrapportage. Het was de bedoeling om alleen onderdeel a van deze definitie te wijzigen. Per abuis zijn echter ook onderdelen b tot en met f van de definitie van «gevoelig gebied» geschrapt. Deze fout wordt nu hersteld.

Artikel V (wijziging Besluit omgevingsrecht)

Onderdeel A (wijziging artikel 5.10)
Algemeen

De toevoeging van het tweede lid aan artikel 5.10 aan het Besluit omgevingsrecht houdt in het kort het volgende in. Binnen een jaar nadat (een wijziging van) het afvalbeheerplan (het LAP) is gaan gelden dient het bevoegd gezag te toetsen of huidige vergunningen voldoen aan het LAP. Concreet gaat het om de minimale hoogwaardigheid van bewerking of verwerking van afzonderlijke afvalstoffen of categorieën afvalstoffen. Indien noodzakelijk dient het bevoegd gezag de vergunningvoorschriften te actualiseren.

Het kader van deze wijziging wordt hieronder verder uitgewerkt. Specifieke aandacht gaat uit naar de aanpassing van omgevingsvergunningen door het bevoegd gezag op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht. Daarbinnen speelt het LAP uit de Wet milieubeheer ook een rol en wordt hieronder daarom ook toegelicht.

Aanpassing omgevingsvergunning

Op grond van artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo dient het bevoegd gezag omgevingsvergunningen die zien op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo, regelmatig tegen het licht te houden. Daarbij dient het bevoegd gezag te beoordelen of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

Het bevoegd gezag past de vergunningvoorschriften aan indien uit de beoordeling van artikel 2:30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt verder kunnen of verder moeten worden beperkt. Dit is het geval wanneer de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu dit verlangt of de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu dit vereist (artikel 2.31, aanhef en eerste lid, onderdeel b, Wabo).

Landelijk afvalbeheerplan

Onder de «gevolgen voor het milieu» worden op grond van de Wet milieubeheer mede verstaan gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen op grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Een doelmatig afvalbeheer is een zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheerplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de prioriteitsvolgorde voor de preventie en het beheer van afvalstoffen aangegeven in artikel 10.4, eerste lid.

De Minister van IenM dient op grond van artikel 10.3 Wm eenmaal in de zes jaar een afvalbeheerplan op te stellen. Dit wordt het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) genoemd. Hierin is het afvalbeleid voor Nederland opgenomen. Op grond van artikel 10.14 Wm dient elk bestuursorgaan dat regelgeving of beleid opstelt of besluiten neemt ingevolge de Wm, die betrekking hebben op afvalstoffen, rekening te houden met het LAP.

De doelen uit het LAP kunnen worden samengevat onder drie hoofddoelen:

  • 1. Zorgen voor een milieukundig betere verwerking van afval met daarbij als denkraam het verschuiven van de verwerking naar hogere sporten op de Ladder van Lansink.

  • 2. Liberalisering van de afvalmarkt met meer vrijheid van ondernemen (geen capaciteitsplanning voor afvalverbranding meer) en meer vrijheid van handel (open grenzen voor in- en export niet-gevaarlijk brandbaar afval voor verbranding als vorm van verwijdering).

  • 3. Harmonisatie van afvalbeleid en regels in heel Nederland.

Belangrijk onderdeel van het LAP is de minimumstandaard (de minimale hoogwaardigheid van verwerking). De minimumstandaarden zijn opgenomen in de sectorplannen die onderdeel vormen van het LAP. Indien niet aan de minimumstandaard wordt voldaan en niet is aangetoond dat de voorgestane verwerking even hoogwaardiger of hoogwaardig is), dient de omgevingsvergunning (onderdeel milieu) te worden geweigerd.

Level playing field en circulaire economie

Tijdens de evaluatie van het LAP 1 en 23 bleek dat de geïnterviewden – vertegenwoordigers van bedrijfsleven en bevoegd gezag – toen hen gevraagd werd naar het doel van het LAP, aangaven dat het LAP moet zorgen voor meer eenheid in de afvalvergunningverlening in verschillende Nederlandse provincies.

Feit is dat omgevingsvergunningen na wijziging van een of meer minimumstandaarden vaak niet planmatig worden aangepast door het bevoegd gezag. Uitsluitend als er toch al een aanvraag ligt tot aanpassing van de vergunning, wordt de vergunning tegelijkertijd aangepast aan het nieuwe of gewijzigde LAP. Dit leidt ertoe dat in vergunningen voor vergelijkbare bedrijven (zelfs verschillende vestigingen van hetzelfde bedrijf) verschillende eisen worden gesteld over de verwerking van afvalstoffen. Ook wordt afval verwerkt op een wijze die volgens het LAP niet meer is toegestaan.

Het kabinetsbeleid is gericht op het stimuleren van de circulaire economie. Een van de manieren om een circulaire economie te stimuleren is het zo hoogwaardig mogelijk verwerken van afvalstoffen. Middels het programma Van Afval naar Grondstof (VANG) wordt onderzocht op welke wijze afval hoogwaardiger kan worden verwerkt.

Indien er hoogwaardigere wijzen van verwerking mogelijk zijn, worden deze vastgelegd in de sectorplannen in het LAP. Omdat het LAP niet rechtstreeks bindend is – het is immers geen regelgeving, maar beleid – werken de nieuwe verplichtingen pas door indien zij in omgevingsvergunningen zijn opgenomen.

Aanpassing vergunning

Zoals gezegd is op grond van artikel 2.30, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het bevoegd gezag verplicht regelmatig te bezien of de aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbonden voorschriften nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu zijn. Het bevoegd gezag dient vervolgens op grond van artikel 2.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wabo, de voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen.

Deze algemene actualisatieplicht leidt er tot op heden niet toe dat vergunningen tijdig worden aangepast conform het LAP. Doordat veel vergunningen niet worden aangepast hoeven vergelijkbare bedrijven niet aan dezelfde eisen te voldoen.

Het tweede lid van artikel 2.30 Wabo geeft de mogelijkheid bij amvb regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop en de gevallen waarin het onderzoek wordt verricht. In artikel 5.10 van het Besluit omgevingsrecht wordt aangegeven in welke gevallen in ieder geval toepassing wordt gegeven aan bovengenoemde artikelen. Om ervoor te zorgen dat omgevingsvergunningen door het bevoegd gezag worden aangepast wanneer een nieuw of gewijzigd LAP in werking is getreden, wordt aan dit artikel nu een lid toegevoegd. Dit heeft als volgt vorm gekregen. Binnen een jaar nadat het afvalbeheerplan is gaan gelden, toetst het bevoegd gezag of de vergunning voldoet aan de minimale hoogwaardigheid in de verwerking van afzonderlijke afvalstoffen of categorieën afvalstoffen zoals beschreven in het afvalbeheerplan, en actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften.

Om dit geen loze bepaling te laten zijn, is opgenomen dat het bevoegd gezag binnen een jaar nadat het LAP is gaan gelden waarin een gewijzigde minimumstandaard is opgenomen, actualiseert. Het bevoegd gezag zal hiertoe overgaan indien dit noodzakelijk is. Na inventarisatie zal niet altijd een noodzaak aanwezig zijn om een vergunning aan te passen, bijvoorbeeld als een vergunning al voldoet aan een nieuw of gewijzigd LAP.

Hiermee wordt bereikt dat de wijze van verwerking zo hoogwaardig mogelijk plaatsvindt (en daarmee de circulaire economie wordt gestimuleerd) en dat er sprake wordt van een gelijk speelveld.

Artikel 5.10, vierde lid

Volgens het nieuwe artikel 5.10, tweede lid, begint de termijn voor de actualisatieplicht te lopen op het moment dat het LAP is gaan gelden volgens de regels van artikel 10.12 van de Wet milieubeheer. Het is echter mogelijk dat dit Besluit later in werking treedt dan het moment waarop het nieuwe LAP 3 gaat gelden. Het vierde lid is aan artikel 5.10 van het Bor toegevoegd om ervoor te zorgen dat de termijn van een jaar voor de toetsing en actualisatie behouden blijft. Hier wordt namelijk geregeld dat als LAP 3 al is gaan gelden, de termijn pas gaat lopen op het moment van inwerkingtreding van de wijziging van artikel 5.10 Bor.

Onderdeel B (toevoeging artikel 8.1, vierde lid)

De toevoeging van artikel 5.10, vierde lid van het Bor heeft alleen betrekking op de vaststelling van LAP 3 en kan komen te vervallen nadat de termijn van de actualisatieplicht voor LAP 3 is verlopen.

Artikel VI (wijziging Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen)

Algemeen

De in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer opgenomen voorschriften strekken onder meer tot een doelmatig beheer van afvalstoffen teneinde het milieu te beschermen tegen verontreiniging door afvalstoffen. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden. Artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om van het stortverbod, zoals opgenomen in het eerste lid, af te wijken. Indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod. Een aantal afvalstoffen is op grond van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (hierna: Besluit vrijstellingen) uitgezonderd van het stortverbod. Deze categorieën afvalstoffen zijn opgenomen in artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijstellingen.

Gebleken is dat het Besluit vrijstellingen om uiteenlopende redenen aanpassing behoeft.

Onderdelen A en C (Wijziging artikel 1 en het vervallen van de bijlage)

Onderdeel A wijzigt artikel 1, eerste lid, van het Besluit vrijstellingen. Er komt een aantal begrippen te vervallen en er wordt een nieuw begrip toegevoegd. Zo vervallen de begrippen «roosteroven» en «wervelbedoven» en de daarbij horende omschrijving. Deze begrippen worden gebruikt in de omschrijving van de definitie van avi-bodemas en avi-vliegas. Bij nader inzien is gebleken dat een definiëring van de begrippen «roosteroven» en «wervelbedoven» overbodig zijn. Deze begrippen zijn in de praktijk helder. Een definiëring maakt het onnodig complex.

Voorts vervalt in artikel 1 de definitie van «tarragrond» en de bijbehorende omschrijving. Dit begrip komt niet meer in het Besluit vrijstellingen voor.

Het begrip «bouw- en sloopafval» wordt nieuw toegevoegd aan artikel 1, eerste lid, van het Besluit vrijstellingen. Dit begrip wordt gebruikt in artikel 2, vierde lid, van het Besluit vrijstellingen, zoals dat is komen te luiden na inwerkingtreding van dit besluit. De omschrijving van dat begrip komt overeen met die uit het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval.

Met onderdeel C vervalt de bijlage bij het Besluit vrijstellingen. Naar deze bijlage werd nergens meer in de artikelen van het Besluit vrijstellingen verwezen. Om die reden vervalt ook het begrip «bijlage» en daarbij horende omschrijving in artikel 1, eerste lid van het Besluit vrijstellingen. De bijlage was van belang voor de begrippen «onderhoudsspecie klasse 0», «onderhoudsspecie klasse 1» en «onderhoudsspecie klasse 2». Deze begrippen zijn al in 2007 in het Besluit vrijstellingen komen te vervallen4. De bijlage en de bijbehorende begripsomschrijving zijn destijds abusievelijk niet ingetrokken. Deze omissie is thans hersteld.

Onderdeel B, sub 1 (wijziging artikel 2, onderdeel e)

Op grond van onderdeel e zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit was tarragrond, voor zover aangewezen bij regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu en in de bij die regeling aangewezen gevallen, vrijgesteld van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Deze vrijstelling kon komen te vervallen. De toepassing van tarragrond valt onder de in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, opgenomen algemene vrijstelling voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Deze toepassing is met ingang van 1 januari 2015 nader geregeld in de artikelen 4.14.1 en 4.14.2 van de Regeling bodemkwaliteit.

Met de tekst van onderdeel e (nieuw) van artikel 2 van het Besluit vrijstelling wordt bepaald dat het op of in de bodem brengen van afvalstoffen is toegestaan indien het meststoffen betreft waarvan het gebruik op grond van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) is toegestaan. Deze bepaling verduidelijkt de verhouding tussen de mest- en afvalstoffenwetgeving. In de praktijk is gebleken dat deze verhouding in sommige situaties vragen oproept.

De begrippen «meststof» en «afvalstof» zijn omschreven in respectievelijk de Meststoffenwet en de Wet milieubeheer. Deze definitiebepalingen zijn ruim en sluiten elkaar niet uit. Het is daarom goed mogelijk dat een bepaalde stof zowel meststof als afvalstof is. Dat betekent echter niet dat zowel het mest- als het afvalstoffenregime op een dergelijke stof van toepassing zijn: in dat geval gaat het meststoffenregime in beginsel vóór. Dit is expliciet gemaakt in artikel 22.1, negende lid, van de Wet milieubeheer. Ingevolge dat artikel is hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer niet van toepassing op gedragingen die op basis van onder andere de Meststoffenwet zijn geregeld. Het Besluit gebruik meststoffen verbiedt het gebruik van meststoffen die niet verhandeld mogen worden op grond van het Uitvoeringsbesluit meststoffen. Ingevolge de bepalingen van dat besluit mogen afvalstoffen alleen verhandeld worden als meststof indien zij zijn opgenomen in bijlage Aa en voldoen aan de eisen in het uitvoeringsbesluit en de uitvoeringsregeling meststoffen.

In de meststoffenregelgeving zijn bepalingen opgenomen betreffende de bescherming van de bodem als gevolg van het gebruik van meststoffen. Zo mogen alleen stoffen waarvan is aangetoond dat er geen milieukundige en landbouwkundige bezwaren tegen zijn, als meststof verhandeld worden. Deze stoffen moet dan vermeld staan in bijlage Aa bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

Voor het toedienen van meststoffen is het Bgm relevant. Dit besluit is gebaseerd op de Wet bodembescherming. Het Bgm bevat regels over het op of in de bodem brengen van verschillende soorten meststoffen en bepaalt in welke periodes en onder welke (bodem)condities meststoffen mogen worden uitgereden en hoe meststoffen moeten worden toegediend (wijze van strooien). Het Bgm heeft tot doel om de belasting van de bodem en het water door fosfaat- en stikstofverbindingen afkomstig uit dierlijke meststoffen en stikstofkunstmest terug te dringen.

Zoals hierboven vermeld, is in artikel 22.1, negende lid, van de Wet milieubeheer expliciet opgenomen dat hoofdstuk 10 van deze wet niet van toepassing is op gedragingen die op basis van de Meststoffenwet zijn geregeld. Dit artikel ziet echter niet op gedragingen ten aanzien waarvan voorschriften zijn gesteld bij of krachtens de Wet bodembescherming, zoals de in het Bgm opgenomen gebruiksregels.

Het ligt voor de hand dat de Wet bodembescherming en het daarop gebaseerde Bgm in deze een «lex specialis» ten opzichte van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer vormen. Om ieder misverstand daarover te voorkomen is door het onderhavige besluit het Bgm genoemd in artikel 2, eerste lid, onder e, van het Besluit vrijstellingen. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat voor handelingen met betrekking tot het gebruik van meststoffen het Bgm het exclusieve kader is. Dit betekent dat het Bgm, en niet het stortverbod van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, het gebruik van meststoffen op de bodem reguleert.

Indien gebruik als meststof niet is toegestaan op basis van het Bgm, dan geldt het algemene verbod van artikel 10.2, eerste lid, Wet milieubeheer.

Onderdeel B, sub 2 (toevoegenvan een vierde lid (nieuw) aan artikel 2)

Het Besluit vrijstellingen is in 2012 gewijzigd. Tot die tijd bevatte het Besluit vrijstellingen op grond van artikel 2, vijfde lid (oud), een vrijstelling voor het buiten een inrichting op of in de bodem brengen van granulaat, afkomstig van bouw- en sloopafval. In de nota van toelichting op het wijzigingsbesluit van 2012 (Stb. 2012, 466) wordt gesteld dat dit artikellid overbodig is geworden, omdat in het Besluit bodemkwaliteit reeds aangegeven is in welke gevallen (afval)stoffen mogen worden toegepast.

In de praktijk is echter gebleken dat als gevolg van het verdwijnen van artikel 2, vijfde lid (oud) het niet alleen is toegestaan om bouw- en sloopafval in gebroken vorm (granulaat) toe te passen maar ook in ongebroken vorm. Ongebroken bouw- en sloopafval, heeft in tegenstelling tot het tot granulaat verwerkte bouw- en sloopafval, een grotere kans op het bevatten van ongewenste verontreinigingen. Tevens bemoeilijkt het direct en ongebroken toepassen van steenachtig materiaal de controle en handhaving. Bemonstering en analyse is namelijk lastiger, omdat zowel fijn als grof materiaal, vaak van mengstromen, moet worden bemonsterd. Toepassing van ongebroken bouw- en sloopafval is daarom ongewenst. Voor bouw- en sloopafval in gebroken vorm (granulaat) geldt dat – mede vanwege de civieltechnische eigenschappen ervan – in de meeste gevallen een hoogwaardig hergebruik mogelijk is. Verkleinen, meestal door breken, is vanuit het afvalbeleid bezien derhalve doelmatig en dient om die reden te worden toegestaan.

Met het oog op het vorenstaande is besloten om het verbod op het buiten een inrichting storten van ongebroken bouw- en sloopafval weer te laten herleven door de in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit vrijstelling opgenomen algemene vrijstelling voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit voor bouw- en sloopafval te beperken tot bouw- en sloopafval dat tot granulaat is verwerkt en tot bouw- en sloopafval dat uitsluitend bestaat uit natuursteen of beton. Op grond van deze vrijstelling mag gegranuleerd materiaal, zoals bijvoorbeeld asfalt- en betongranulaat, (nog steeds) worden toegepast bij de aanleg en het onderhoud van spoorwegen. Het storten van ongebroken bouw- en sloopafval, niet zijnde natuursteen of beton, is niet langer toegestaan.

Artikel VII (wijziging Besluit beheer autowrakken)

Het Besluit beheer autowrakken dateert van 24 mei 2002 (Stb. 2002, 259). Het besluit bevat in artikel 1, onderdeel a, een omschrijving van het begrip voertuig. Deze omschrijving is gewijzigd bij Besluit van 21 februari 2009, houdende wijziging van het Kentekenreglement, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en een aantal andere algemene maatregelen van bestuur in verband met een aanpassing van in deze besluiten opgenomen verwijzingen naar het Voertuigreglement en enkele andere technische aanpassingen (Stb. 2009, 144).

Met de wijziging in 2009 is de verwijzing naar het Voertuigreglement (oud) voor de omschrijving van de typen voertuigen die in het Besluit beheer autowrakken onder voertuig worden verstaan, vervangen door een verwijzing naar de omschrijving van de desbetreffende typen voertuigen in de in 2009 in werking getreden Regeling voertuigen. Daarbij is abusievelijk de volgorde van de opsomming van de typen voertuigen gewijzigd. De volgorde in 2002 was kort gezegd: bedrijfsauto, bromfiets, personenauto, maar is met het besluit in 2009 gewijzigd in: bedrijfsauto, personenauto, bromfiets.

Deze wijziging in de volgorde leidde tot een andere werking van artikel 2, eerste lid. De daarin van oorsprong beoogde uitsluiting voor bromfietsen van de werking van bepaalde artikelen van het Besluit beheer autowrakken kwam door de wijziging van 2009 te gelden voor personenauto’s. Een dergelijke inhoudelijke wijziging van de werking van het Besluit beheer autowrakken was echter niet bedoeld met het besluit van 2009 en wordt nu hersteld door in artikel 1 onderdeel a, weer de oorspronkelijke volgorde van bedrijfsauto-bromfiets-personenauto op te nemen. Het niet van toepassing zijn van bepaalde artikelen van het Besluit beheer autowrakken, zoals opgenomen in artikel 2, eerste lid, van het Besluit beheer autowrakken geldt daarmee weer uitsluitend voor bromfietsen.

Artikel VIII (overgangsbepaling)

Met deze overgangsbepaling wordt bewerkstelligd dat alle beschikkingen tot vermeldingen op de lijst van inzamelaars van afvalstoffen die binnen vijf jaar zijn afgegeven voor inwerkingtreding van het onderhavig besluit, van onbepaalde duur worden. Voor inwerkingtreding van dit besluit hadden deze vermeldingen op grond van artikel 7 Bia (oud) een geldigheidsduur van 5 jaar. Omdat artikel 7 Bia is vervallen, zijn alle nieuwe beschikkingen voor onbepaalde tijd. Vanwege de gelijkstelling geldt dit dan ook voor de beschikkingen die voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zijn afgegeven.

De overgangsbepaling voorkomt dat de circa 20.000 bedrijven die op de lijst van inzamelaars staan zoals deze luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, alsnog een aanvraag zouden moeten doen voor vermelding op de lijst van inzamelaars zonder beperking in looptijd.

Artikel IX (inwerkingtreding)

Dit besluit treedt in werking op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. Ingevolge aanwijzing 174 van de Aanwijzingen voor de regelgeving gelden als algemeen uitgangspunt voor de inwerkingtreding van algemene maatregelen van bestuur twee vaste data, te weten 1 januari en 1 juli, en een minimale invoeringstermijn van twee maanden. Gestreefd wordt naar inwerkingtreding op 1 januari 2018.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Kamerstukken II 2016/17, 30 872, nr. 209.

X Noot
2

Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU, L 312).

X Noot
3

Evaluatie landelijk afvalbeheerplan (LAP) 1 en 2 (evaluatie van mei 2014), Delft: CE Delft 2014 (te vinden via www.ce.nl).

X Noot
4

Artikel 69 van het Besluit bodemkwaliteit, Stb. 2007, 469.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven