Besluit van 13 november 2015, houdende vaststelling van het tijdstip van gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet van 19 november 2014 tot wijziging van de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer 2000 in verband met een tweede tranche van uitvoeringsmaatregelen van het kabinetsstandpunt «Spoor in beweging», waaronder regels inzake bijzondere spoorwegen en vereenvoudiging van het vergunningenregime hoofdspoorwegen, en in verband met de invoering van een verblijfsverbod voor voorzieningen openbaar vervoer (Stb. 2015, 9) en ter bepaling van het tijdstip waarop de in artikel 103 van de Spoorwegwet genoemde wetten worden ingetrokken

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van, 11 november 2015, nr. IenM/BSK-2015/219845, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op artikel VII, eerste lid, van de Wet van 19 november 2014 tot wijziging van de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer 2000 in verband met een tweede tranche van uitvoeringsmaatregelen van het kabinetsstandpunt «Spoor in beweging», waaronder regels inzake bijzondere spoorwegen en vereenvoudiging van het vergunningenregime hoofdspoorwegen, en in verband met de invoering van een verblijfsverbod voor voorzieningen openbaar vervoer (Stb. 2015, 9) en artikel 103 van de Spoorwegwet;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

De artikelen I, onderdelen GG, HH, KK, LL, MM en OO, en VI, eerste lid, van de Wet van 19 november 2014 tot wijziging van de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer 2000 in verband met een tweede tranche van uitvoeringsmaatregelen van het kabinetsstandpunt «Spoor in beweging», waaronder regels inzake bijzondere spoorwegen en vereenvoudiging van het vergunningenregime hoofdspoorwegen, en in verband met de invoering van een verblijfsverbod voor voorzieningen openbaar vervoer (Stb. 2015, 9) treden in werking op in 1 december 2015.

ARTIKEL II

Op 1 december 2015 worden de wetten, genoemd in artikel 103 van de Spoorwegwet, ingetrokken.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 13 november 2015

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

Uitgegeven de vijfentwintigste november 2015

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

De Wet van 19 november 2014 tot wijziging van de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer 2000 in verband met een tweede tranche van uitvoeringsmaatregelen van het kabinetsstandpunt «Spoor in beweging», waaronder regels inzake bijzondere spoorwegen en vereenvoudiging van het vergunningenregime hoofdspoorwegen, en in verband met de invoering van een verblijfsverbod voor voorzieningen openbaar vervoer (Stb. 2015, 9)(hierna: de wet) wijzigt een aantal bepalingen in de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer 2000. Een deel van de wet is reeds op 1 juli 2015 in werking getreden (Stb. 2015, 264), het betreft de artikelen I, onderdelen A tot en met J, O, P tot en met FF, II, JJ, NN, PP, QQ, II, onderdelen A en B, III tot en met V, VI, tweede lid.

Het onderhavige koninklijk besluit voorziet onder meer in de inwerkingtreding met ingang van 1 december 2015 van de onderdelen van die wet die betrekking hebben op bijzondere spoorwegen. Het betreft de onderdelen GG, HH, KK, LL en MM van artikel I van de wet. Die onderdelen treden in werking treden op hetzelfde tijdstip waarop de Wet Lokaal spoor in werking treedt (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel VII van de wet, Kamerstukken II, 2013/14, 33 904, nr. 3). Op 1 december treedt ook het Besluit bijzondere spoorwegen (Stb. 2015, 267) volledig in werking.

Het onderhavige koninklijk besluit voorziet niet in de volledige inwerkingtreding van de wet. De onderdelen K, Oa en Ob van artikel I treden op een later tijdstip in werking.

Onderdeel K van artikel I van de wet gaat over het publiekrechtelijke vergunningenstelsel inzake het omgevingsregime omtrent de hoofdspoorwegen. Ter uitwerking van dat stelsel worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld. Die regels worden op dit moment voorbereid. Onderdeel K, en de daarmee samenhangende onderdelen L, M en N van artikel I en artikel VI, eerste lid, zullen daarom op een later tijdstip in werking treden. De verwachting is dat de in de vorige zin genoemde onderdelen op 1 april 2016 in werking kunnen treden.

De onderdelen Oa en Ob van artikel I hebben betrekking op de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de verplichting om een bedrijfsvergunning, dan wel een veiligheidscertificaat als genoemd in het tweede lid van artikel 27 van de Spoorwegwet te hebben. Aan deze vrijstelling kunnen voorwaarden en beperkingen worden verbonden. Dergelijke voorwaarden en beperkingen kunnen bijvoorbeeld inhouden dat een spoorwegonderneming die vrijgesteld is van de verplichting om over een veiligheidscertificaat te beschikken, wel moet beschikken over een bij die organisatie passend veiligheidbeheerssysteem. Aan dat veiligheidsbeheersysteem kunnen bij ministeriële regeling eisen worden gesteld. Die ministeriële regeling is in voorbereiding. De verwachting is dat deze regeling en de onderdelen Oa en Ob van artikel I op 1 april 2016 in werking kunnen treden.

De onderdelen C, D en E van artikel II van de wet zijn reeds in werking getreden op 1 mei 2015 (Stb. 2015, 161). Die artikelonderdelen hebben betrekking op de mogelijkheid tot het opleggen van een verblijfsverbod in en rond voorzieningen behorende bij het openbaar vervoer.

Met artikel II van het onderhavige koninklijk besluit is uitvoering gegeven aan artikel 103 van de Spoorwegwet. In de memorie van toelichting (kamerstukken II 2013/14, 33 904, nr. 3, p. 36) bij de wet is aangegeven dat op het moment van inwerkingtreding van de gemoderniseerde regelgeving voor lokale en bijzondere spoorwegen bepaalde wetten kunnen worden ingetrokken. Omdat de gemoderniseerde regelgeving voor lokale spoorwegen en voor bijzondere spoorwegen (door het onderhavige besluit) op 1 december 2015 in werking zal treden, is genoemde datum tevens het tijdstip waarop de in artikel 103 van de Spoorwegwet genoemde wetten kunnen worden ingetrokken. Het betreft de volgende wetten:

  • a. de Spoorwegwet 1875 (Stb 1875, 67);

  • b. de wet van 9 juli 1900, houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd (Stb. 118)(de zogenoemde wet: Locaalspoor- en Tramwegwet);

  • c. de wet van 1 november 1924, houdende wettelijke maatregelen tegen aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door zwerfstroomen, afkomstig van spoorstaven van electrische spoor- en tramwegen (Stb. 498) (de zogenoemde wet: Wet zwerfstromen);

  • d. de wet van 15 december 1917, houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, op wegen niet onder beheer van het Rijk (Stb. 703)(de zogenoemde wet: Wet aanleg locaalspooren tramwegen;

  • e. de wet van 26 mei 1937 tot reorganisatie van het spoorwegbedrijf (Stb. 520);

  • f. de wet van 11 juni 1998, houdende wijziging van de Spoorwegwet ter implementatie van richtlijn nr. 95/18/EG en richtlijn nr. 95/19/EG (Stb. 374);

  • g. de Concessiewet personenvervoer per trein.

In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 103 (oorspronkelijk artikelnummer was 119, kamerstukken II 2000/01, 27 482, nr. 3, p. 74) van de Spoorwegwet is uitvoerig toegelicht waarom de bovengenoemde wetten kunnen worden ingetrokken en wat dat betekent voor de op die wetten gebaseerde regelgeving.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma

Naar boven