Wet van 11 juni 1998, houdende wijziging van de Spoorwegwet ter implementatie van richtlijn nr. 95/18/EG en richtlijn nr. 95/19/EG

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de Spoorwegwet in overeenstemming te brengen met richtlijn nr. 95/18/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen (Pb L 143) en met richtlijn nr. 95/19/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juni 1995 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van gebruiksrechten voor de infrastructuur (Pb L 143);

Zo is het, dat Wij , de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Spoorwegwet1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Hoofdstuk III komt te luiden:

HOOFDSTUK III. TOEGANGS- EN DOORVOERRECHTEN; GEBRUIKSVERGOEDING

§ 1. Algemeen
Artikel 28
  • 1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    a. spoorwegonderneming: iedere onderneming waarvan de voornaamste activiteit bestaat uit het leveren van spoorwegvervoerdiensten voor goederen of reizigers en die beschikt over de tractie om de bedoelde diensten te verzorgen;

    b. internationaal samenwerkingsverband: ieder samengaan van ten minste twee in verschillende lid-staten gevestigde spoorwegondernemingen, dat ten doel heeft het leveren van diensten op het gebied van internationaal vervoer tussen lid-staten;

    c. spoorweginfrastructuur: spoorweginfrastructuur als bedoeld in bijlage I onderdeel A van Verordening (EEG) nr. 2598/70 van de Europese Commissie van 18 december 1970 (Pb L 278) met dien verstande dat onder «dienstgebouwen» niet wordt begrepen: het aandeel in de installaties voor het innen van de vervoerkosten;

    d. beheer van spoorweginfrastructuur: totstandbrenging en onderhoud van spoorweginfrastructuur, daaronder begrepen de regelings- en veiligheidssystemen;

    e. beheerder: de krachtens dit hoofdstuk met het beheer van spoorweginfrastructuur belaste instantie;

    f. toewijzing: het beschikbaarstellen van spoorweginfrastructuur door de daartoe krachtens dit hoofdstuk bevoegde instantie ten behoeve van de vervoerdiensten, bedoeld in artikel 29, eerste tot en met derde lid;

    g. verkeersleiding: de zorg voor een ongestoorde uitvoering van alle afzonderlijke toewijzingsbesluiten en, wanneer dit door calamiteiten of andere onvoorziene omstandigheden niet mogelijk blijkt, het bevorderen van een zo spoedig mogelijk herstel daarvan;

    h. richtlijn 95/18: richtlijn nr. 95/18/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen (Pb L 143);

    i. richtlijn 95/19: richtlijn nr. 95/19/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juni 1995 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van gebruiksrechten voor de infrastructuur (Pb L 143);

    j. lid-staat: een lid-staat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    k. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 2. Wat betreft de spoorweginfrastructuur waarop de concessie, verleend ingevolge artikel 6 van de wet van 26 mei 1937 tot reorganisatie van het spoorwegbedrijf (Stb. 520) betrekking heeft, zijn de volgende instanties belast met de daarbij genoemde taken:

    a. NS Railinfrabeheer B.V., gevestigd te Utrecht: beheer van spoorweginfrastructuur,

    b. Railned B.V. , gevestigd te Utrecht: toewijzing, en

    c. NS Verkeersleiding B.V., gevestigd te Utrecht: verkeersleiding.

  • 3. Wat betreft spoorweginfrastructuur die krachtens eigendom of enig ander zakelijk dan wel persoonlijk recht bij de Staat berust treedt Onze Minister dan wel een door hem aangewezen rechtspersoon op als beheerder, toewijzende instantie en instantie belast met de verkeersleiding.

  • 4. Wat betreft andere spoorweginfrastructuur dan bedoeld in het tweede en derde lid, is de houder van de concessie tot de uitoefening van de dienst op die infrastructuur beheerder en treedt als toewijzende instantie respectievelijk als instantie, belast met de verkeersleiding de door Onze Minister aangewezen rechtspersoon op.

  • 5. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op spoorwegondernemingen waarvan de activiteiten zich beperken tot stads- en streekvervoer.

§ 2. Toegangs- en doorvoerrechten
Artikel 29
  • 1. Internationale samenwerkingsverbanden waaraan een in Nederland gevestigde spoorwegonderneming deelneemt hebben rechten van toegang en doorvoer op de spoorweginfrastructuur ten behoeve van spoorwegvervoerdiensten voor goederen en reizigers.

  • 2. Internationale samenwerkingsverbanden waarvan de deelnemende spoorwegondernemingen gevestigd zijn in andere lidstaten dan Nederland, hebben rechten van doorvoer op de spoorweginfrastructuur ten behoeve van internationale spoorwegvervoerdiensten voor goederen en reizigers tussen die lid-staten.

  • 3. Spoorwegondernemingen die in andere lid-staten zijn of zullen worden gevestigd, hebben rechten van toegang tot de spoorweginfrastructuur ten behoeve van spoorwegvervoerdiensten in het kader van internationaal gecombineerd goederenvervoer.

  • 4. Uitoefening van de diensten waarop de aanspraken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, betrekking hebben is, onverminderd het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, uitsluitend toegestaan indien de desbetreffende spoorwegondernemingen in het bezit zijn van:

    a. een daartoe strekkende exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2, onder b, van richtlijn 95/18, afgegeven door Onze Minister op grond van artikel 29a dan wel, wat betreft spoorwegondernemingen die in andere lid-staten zijn gevestigd, afgegeven door de bevoegde instantie van die lid-staat, en van

    b. een veiligheidsattest als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van richtlijn 95/19 voor de desbetreffende spoorweginfrastructuur, afgegeven door Onze Minister op grond van artikel 29c.

  • 5. De daadwerkelijke uitoefening van de diensten waarop de aanspraken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, betrekking hebben geschiedt uitsluitend:

    a. op voet van daartoe strekkende besluiten houdende toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit door de toewijzende instantie op grond van artikel 29e, en

    b. op grond van een gebruiksovereenkomst, bedoeld in artikel 29f, en

    c. in voorkomend geval met inachtneming van de aanwijzingen van de instantie belast met de verkeersleiding gegeven krachtens artikel 31a.

§ 3. Exploitatievergunning
Artikel 29a
  • 1. Onze Minister verleent een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2, onder b, van richtlijn 95/18 op aanvraag aan in Nederland gevestigde spoorwegondernemingen indien:

    a. de bestuurders van de spoorwegonderneming beschikken over een met het oog op de vergunning verleende verklaring als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag,

    b. jegens de spoorwegonderneming of haar bestuurders geen onherroepelijk faillissement is uitgesproken,

    c. de financiële positie van de spoorwegonderneming toereikend is om gedurende ten minste een jaar te kunnen voldoen aan haar verplichtingen,

    d. de spoorwegonderneming naar bestuurlijke inrichting, personele bezetting en materiële uitrusting een veilige dienstverlening en een adequaat toezicht op de activiteiten waarop de vergunning betrekking heeft waarborgt,

    e. het met taken op het gebied van veiligheid belaste personeel en het personeel op de trein volledig zijn of zullen zijn gekwalificeerd voor hun werkzaamheden, en

    f. de spoorwegonderneming de uit haar wettelijke aansprakelijkheid bij ongeval voortvloeiende financiële risico's door verzekering of door andere gelijkwaardige voorzieningen heeft gedekt.

  • 2. Onze Minister kan de vergunning beperken tot bepaalde categorieën van vervoerdiensten, bedoeld in artikel 29, eerste tot en met derde lid. Aan de vergunning kunnen met het oog op het eerste lid, onderdelen c tot en met f, voorschriften worden verbonden. Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag van de vergunninghouder de vergunning wijzigen, alsnog voorschriften aan de vergunning verbinden dan wel de voorschriften verbonden aan de vergunning aanvullen of wijzigen.

  • 3. De aanvraag om vergunning gaat in elk geval vergezeld van de gegevens, bedoeld in de bijlage bij richtlijn 95/18. Een wijziging van deze bijlage geldt voor de toepassing van de eerste volzin met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

  • 4. Onze Minister beslist binnen dertien weken.

Artikel 29b
  • 1. De vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd.

  • 2. Onze Minister kan de vergunning intrekken of de werking van de vergunning voor een door hem te bepalen termijn schorsen indien:

    a. de vergunninghouder niet meer voldoet aan het bepaalde bij of krachtens artikel 29a, eerste en tweede lid,

    b. de vergunninghouder voornemens is zijn activiteiten ingrijpend te wijzigen of uit te breiden,

    c. ten aanzien van de vergunninghouder een aanvraag tot faillissement of surséance van betaling is ingediend,

    d. de veiligheid van het spoorvervoer door wijziging van de rechtspositie van de vergunninghouder ingeval van fusie of bedrijfsovername niet langer is gewaarborgd,

    e. bij herhaling bij onherroepelijk rechterlijk vonnis is vastgesteld dat de vergunninghouder of haar bestuurders het bepaalde bij of krachtens deze wet dan wel de van toepassing zijnde voorschriften omtrent arbeidsomstandigheden of arbeidstijden niet hebben nageleefd, of

    f. de vergunninghouder niet binnen zes maanden na verlening van de vergunning een aanvang heeft gemaakt met de activiteiten waarop de vergunning betrekking heeft dan wel die activiteiten gedurende een periode van zes maanden heeft gestaakt;

    Onze Minister kan op aanvraag van de vergunninghouder een langere termijn dan zes maanden voor de aanvang van de activiteiten waarop de vergunning betrekking heeft toestaan.

§ 4. Veiligheidsattest
Artikel 29c
  • 1. Onze Minister verleent een veiligheidsattest als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van richtlijn 95/19 op aanvraag indien:

    a. de aanvrager voldoet of aantoont dat hij zal voldoen aan de met het oog op de veiligheid van het verkeer over de desbetreffende spoorweginfrastructuur bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, daaronder begrepen voorschriften voor de constructie van rollend materieel, en

    b. het personeel op de trein voldoet aan de met het oog op de vakbekwaamheid bij of krachtens de wet gestelde voorschriften.

  • 2. Aan het veiligheidsattest kunnen met het oog op het eerste lid voorschriften worden verbonden. Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag van de houder alsnog voorschriften aan het veiligheidsattest verbinden dan wel de voorschriften verbonden aan het veiligheidsattest aanvullen of wijzigen.

Artikel 29d
  • 1. Het veiligheidsattest heeft een geldigheidsduur van drie jaar.

  • 2. Onze Minister kan het attest tussentijds intrekken wanneer de houder niet meer voldoet aan het bepaalde bij of krachtens artikel 29c.

§ 5. Toewijzing
Artikel 29e
  • 1. Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit omvat de beschikbaarstelling van naar plaats, omvang, tijd en duur omschreven spoorweginfrastructuur ten behoeve van de vervoerdiensten, bedoeld in artikel 29, eerste tot en met derde lid.

  • 2. Toewijzing geschiedt op aanvraag. Indien het vertrekpunt van de dienst zich bevindt op het grondgebied van een andere lid-staat kan een aanvraag uitsluitend door tussenkomst van de bevoegde toewijzende instantie van die lid-staat worden gedaan. De toewijzende instantie stelt de betrokken toewijzende instanties van andere lid-staten onmiddellijk in kennis van aanvragen die mede betrekking hebben op infrastructuur in die lid-staten.

  • 3. De toewijzende instantie beslist binnen acht weken.

    Indien de aanvraag door tussenkomst van een toewijzende instantie van een andere lid-staat wordt ingediend, beslist de toewijzende instantie binnen vier weken.

  • 4. De toewijzende instantie weigert toewijzing wanneer de aanvrager niet beschikt over een exploitatievergunning voor de betreffende vervoerdiensten of over een veiligheidsattest voor de betreffende infrastructuur.

  • 5. De toewijzende instantie kent de aangevraagde capaciteit toe, tenzij de capaciteit niet toereikend is. Wanneer de capaciteit niet toereikend is om alle aanvragen in te willigen, stemt de toewijzende instantie de toewijzing zo veel mogelijk af op de aanvraag, zonder onderscheid naar het land van herkomst of bestemming. De toewijzende instantie kan daarbij:

    a. afwijken van de aangevraagde tijdstippen,

    b. afwijken van het aangevraagde traject,

    c. capaciteit geheel of gedeeltelijk weigeren.

§ 6. Gebruiksovereenkomst
Artikel 29f
  • 1. De daadwerkelijke uitoefening van de diensten waarop de aanspraken, bedoeld in artikel 29, eerste tot en met derde lid, betrekking hebben geschiedt op grondslag van een overeenkomst tussen de desbetreffende spoorwegmaatschappijen en internationale samenwerkingsverbanden met de terzake van de desbetreffende infrastructuur bevoegde instanties waarin, mede met het oog op de veiligheid van het verkeer, de noodzakelijke administratieve, technische en financiële bepalingen zijn neergelegd.

  • 2. Indien ten aanzien van de desbetreffende infrastructuur verschillende instanties bevoegd zijn inzake het beheer, de toewijzing en de verkeersleiding dragen de desbetreffende instanties zorg dat de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, tot stand komt door tussenkomst van één van hen.

Artikel 29g

De toewijzende instantie stelt de spoorwegondernemingen en de internationale samenwerkingsverbanden die van de spoorweginfrastructuur gebruik maken voor het verrichten van de diensten, bedoeld in artikel 29, eerste tot en met derde lid, tijdig in kennis van alle belangrijke wijzigingen in de kwaliteit of de capaciteit van de betrokken infrastructuur.

§ 7. Gebruiksvergoeding
Artikel 30

De spoorwegondernemingen en internationale samenwerkingsverbanden die gebruik maken van de spoorweginfrastructuur zijn ter bestrijding van de daarmee gemoeide uitgaven aan de beheerder een door hem vast te stellen vergoeding verschuldigd.

Artikel 31
  • 1. De vergoeding, bedoeld in artikel 30, kan, zonder onderscheid naar land van herkomst of bestemming, worden berekend aan de hand van onder andere:

    a. de afgelegde afstand,

    b. de samenstelling van de trein,

    c. de snelheid,

    d. de asdruk,

    e. de periode waarbinnen, het tijdstip waarop of de mate waarin van de infrastructuur gebruik wordt gemaakt,

    f. de aard en de slijtage van de infrastructuur,

    g. de aard van de dienst, en

    h. de marktsituatie.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden, na overleg met de beheerder van de spoorweginfrastructuur, nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en de hoogte daarvan.

  • 3. Een krachtens het tweede lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

§ 8. Verkeersleiding
Artikel 31a

Met het oog op een ongestoorde uitvoering van de toewijzingsbesluiten en, wanneer dit door calamiteiten of andere onvoorziene omstandigheden niet mogelijk blijkt, het bevorderen van een zo spoedig mogelijk herstel daarvan, kan de instantie belast met de verkeersleiding de spoorwegondernemingen, de internationale samenwerkingsverbanden en de beheerder aanwijzingen geven inzake het gebruik van de spoorweginfrastructuur, zonodig in afwijking van de toewijzingsbesluiten. Degene tot wie de aanwijzing is gericht, is verplicht daaraan onverwijld gevolg te geven.

§ 9. Beïnvloedingsmogelijkheden minister jegens beheerder, toewijzende instantie en instantie belast met verkeersleiding
Artikel 31b
  • 1. De beheerder, de toewijzende instantie en de instantie belast met de verkeersleiding brengen Onze Minister jaarlijks voor 1 april verslag uit van hun werkzaamheden in het daaraan voorafgaande kalenderjaar verricht in het kader van hun in dit hoofdstuk opgedragen taken.

  • 2. De beheerder, de toewijzende instantie en de instantie belast met de verkeersleiding verstrekken Onze Minister desgevraagd de gevraagde inlichtingen omtrent hun werkzaamheden verricht in het kader van hun in dit hoofdstuk opgedragen taken. Onze Minister kan inzage vorderen van de op die werkzaamheden betrekking hebbende zakelijke gegevens en bescheiden.

Artikel 31c

Onze Minister kan de beheerder, de toewijzende instantie en de instantie belast met de verkeersleiding algemene aanwijzingen geven omtrent de uitvoering van hun in dit hoofdstuk opgedragen taken.

Artikel 31d

Onze Minister kan besluiten van de beheerder, de toewijzende instantie en de instantie belast met de verkeersleiding vernietigen.

Artikel 31e

Indien naar het oordeel van Onze Minister de beheerder, de toewijzende instantie of de instantie belast met de verkeersleiding de in dit hoofdstuk opgedragen taken ernstig verwaarloost, kan Onze Minister bepalen dat voor de duur van een door hem te bepalen tijdvak de in dit hoofdstuk toegekende bevoegdheden door hem worden uitgeoefend.

§ 10. Overige bepalingen
Artikel 31f
  • 1. De houder van een exploitatievergunning en de houder van een veiligheidsattest stellen Onze Minister onverwijld in kennis van elke wijziging van omstandigheden, van belang voor de verlening, wijziging, schorsing of intrekking van een vergunning respectievelijk veiligheidsattest.

  • 2. Wanneer Onze Minister van oordeel is dat ernstige twijfel bestaat over de naleving van het bepaalde krachtens richtlijn 95/18 door een spoorwegonderneming waaraan door de bevoegde instantie van een andere lid-staat vergunning is verleend, stelt Onze Minister die bevoegde instantie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 31g
  • 1. Onze Minister doet onverwijld mededeling van zijn besluiten tot verlening, wijziging, schorsing of intrekking van een vergunning of veiligheidsattest aan de toewijzende instantie.

  • 2. Onze Minister doet onverwijld mededeling van zijn besluiten tot wijziging, schorsing of intrekking van een vergunning aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 31h
  • 1. Tegen een op grond van dit hoofdstuk door Onze Minister genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

  • 2. Op een beroep tegen een besluit van de toewijzende instantie inzake de toewijzing of tegen een besluit van de beheerder inzake de gebruiksvergoeding doet de rechtbank zonodig in afwijking van artikel 8.66 van de Algemene wet bestuursrecht binnen acht weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak. Een belanghebbende en de toewijzende instantie onderscheidenlijk de beheerder kunnen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven hoger beroep instellen tegen de uitspraak van de rechtbank en tegen de uitspraak van de president van de rechtbank in geval van toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht op een beroep als bedoeld in de eerste volzin.

  • 3. Besluiten van Onze Minister in de hoedanigheid van toewijzende instantie en beheerder op grond van artikel 28, derde lid, en artikel 31e gelden voor de mogelijkheid van beroep en hoger beroep als besluiten van de toewijzende instantie respectievelijk van de beheerder. Het eerste lid is niet van toepassing.

Artikel 32
  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het bepaalde in dit hoofdstuk.

  • 2. De nadere regels kunnen onder meer voorzien in de verplichting voor de aanvrager tot het stellen van zekerheid bij de indiening van een aanvraag om toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en het vervallen daarvan wanneer de aanvrager niet of niet volledig gebruik maakt van hem toegewezen capaciteit. Voorts kunnen de nadere regels voorzien in regels met betrekking tot het geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen van besluiten houdende toewijzing van capaciteit wanneer de gronden tot toewijzing zijn vervallen of gewijzigd dan wel de aanvrager niet of niet volledig gebruik maakt van hem toegewezen capaciteit.

  • 3. In de nadere regels kan bepaald worden dat bij de toewijzing voorrang wordt gegeven aan in het belang van het publiek verrichte diensten in de zin van Verordening (EEG) nr. 1191/69 en aan diensten die geheel of gedeeltelijk worden verricht op speciaal voor deze diensten aangelegde of uitgeruste spoorweginfrastructuur, zonder onderscheid naar land van herkomst of bestemming. Voorts kunnen de nadere regels voorzien in de verlening van bijzondere rechten inzake de toewijzing aan spoorwegondernemingen die bepaalde categorieën diensten dan wel diensten in bepaalde gebieden verrichten indien deze rechten onmisbaar zijn voor een goede openbare dienstverrichting of voor een doeltreffend gebruik van de spoorweginfrastructuurcapaciteit dan wel om financiering van spoorweginfrastructuur mogelijk te maken, zonder onderscheid naar het land van herkomst of bestemming en onverminderd de artikelen 85, 86 en 90 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap.

  • 4. Een krachtens het eerste lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

B

In artikel 34 wordt «gelden de artt. 715 tot en met 718 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: geldt artikel 57 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek.

C

De artikelen 48 en 49 vervallen.

D

In artikel 56 vervallen de zinsneden «en in art. 32» en: en voor het doorgaand vervoer van reizigers en goederen.

E

Het opschrift boven artikel 66 en de artikelen 66 tot en met 68 vervallen.

F

In artikel 72 vervalt: en in art.32 bedoelde regeling.

ARTIKEL II

De wet van 9 juli 1900 houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd (Stb. 118) (Locaalspoor- en Tramwegwet)2 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4, eerste lid, wordt de zinsnede die aanvangt met «de artikelen» en eindigt met «Spoorwegwet» vervangen door: de artikelen 27, 33 en 36, tweede lid, van de Spoorwegwet.

B

Artikel 4a, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Op stadsspoorwegen zijn van de in artikel 4 aangehaalde wet hoofdstuk III en artikel 35 niet van toepassing. Het bij of krachtens de artikelen 27 en 52 bepaalde inzake goederen is op deze spoorwegen niet van toepassing.

C

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervallen «32a,» en: 49,.

2. In het derde lid, onderdeel b, wordt de zinsnede die aanvangt met «de artikelen» en eindigt met «32» vervangen door: de artikelen 3, 25 en 27.

ARTIKEL III

In artikel 6, tweede lid, van de wet van 26 mei 1937 tot reorganisatie van het spoorwegbedrijf (Stb. 520)3 vervalt de zinsnede die aanvangt met «, met uitzondering van» en eindigt met: Tramwegwet.

ARTIKEL IV

  • 1. Ten aanzien van spoorwegondernemingen die op 27 juni 1997 spoorwegvervoerdiensten verrichten, gelden de vereisten voor de vergunning op grond van artikel 29a, eerste lid, van de Spoorwegwet, vermeld in de onderdelen d en e van dat artikellid, eerst met ingang van 27 juni 1998.

  • 2. Nadere regels vastgesteld bij of krachtens artikel 31, tweede lid, dan wel artikel 32 van de Spoorwegwet zoals deze luidde voor inwerkingtreding van deze wet gelden als nadere regels vastgesteld op grond van artikel 31, tweede lid, respectievelijk artikel 32, eerste lid, van de Spoorwegwet zoals deze bij inwerkingtreding van deze wet komt te luiden.

  • 3. Indien bij inwerkingtreding van het onderhavige voorstel van wet titel III van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie zoals deze komt te luiden bij inwerkingtreding van artikel 98 van de Wet van 22 mei 1997, houdende nieuwe regels omtrent de economische mededinging (Mededingingswet), nog niet in werking is getreden, vindt de behandeling van het hoger beroep op grond van artikel 31h, tweede lid, van de Spoorwegwet plaats met toepassing van titel III zoals deze zal komen te luiden na inwerkingtreding van artikel 98 van de Mededingingswet.

ARTIKEL V

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 11 juni 1998

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de dertigste juni 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Stb. 1875, 67, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 4 december 1997, Stb. 580.

XNoot
2

Stb. 1918, 99, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 4 december 1997, Stb. 580.

XNoot
3

Stb. 1937, 520, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 12 maart 1987, Stb. 175.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1996/97, 1997/98, 25 335.

Handelingen II 1997/98, blz. 3829–3848; 3960–3961.

Kamerstukken I 1997/98, 25 335 (259, 259a, 259b).

Handelingen I 1997/98, zie vergadering d.d. 9 juni 1998.

Naar boven