Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2013, 479 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2013, 479 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 1 oktober 2013, nr. WJZ / 13162708;
Gelet op artikel 74 van de Kernenergiewet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 23 oktober 2013, nr. W.15.13.0348/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 19 november 2013, nr. WJZ / 13189981;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
bedrag als bedoeld in artikel 74 van de wet;
een besluit dat betrekking heeft op:
a. de veiligheidsfuncties van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet of
b. meerdere technische of organisatorische processen van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet;
een vergunning die betrekking heeft op:
a. de veiligheidsfuncties van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet of
b. meerdere technische of organisatorische processen van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet;
Onze Minister van Economische Zaken;
de Kernenergiewet.
Het bedrag dat verschuldigd is voor de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onderdeel a, van de wet voor het vervoer van splijtstoffen, genoemd in bijlage I van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen bedraagt € 3.680.
1. Het bedrag dat verschuldigd is voor het in behandeling nemen van een aanvraag van een houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet voor de verlening van een vergunning voor het voorhanden hebben of zich ontdoen van splijtstoffen als bedoeld in artikel 15, onderdeel a, van de wet, bedraagt:
a. € 6.624 indien bij de voorbereiding van de vergunning toepassing zal worden gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de wet;
b. € 3.680 indien bij de voorbereiding van de vergunning toepassing zal worden gegeven aan artikel 17, tweede lid, van de wet.
2. Het bedrag dat verschuldigd is voor de verlening van een vergunning aan een houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet voor het voorhanden hebben of zich ontdoen van splijtstoffen als bedoeld in artikel 15, onderdeel a, van de wet bedraagt:
a. € 16.928 indien bij de voorbereiding van de vergunning toepassing is gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de wet;
b. € 8.648 indien bij de voorbereiding van de vergunning toepassing is gegeven aan artikel 17, tweede lid, van de wet.
1. Het bedrag dat verschuldigd is voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning voor de oprichting van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet bedraagt:
a. € 755.280 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt om elektriciteit op te wekken;
b. € 377.640 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt met een ander doel dan om elektriciteit op te wekken;
c. € 251.760 indien het een andere inrichting betreft dan in onderdelen a en b genoemd.
2. Het bedrag dat verschuldigd is voor de verlening van een vergunning voor de oprichting van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet bedraagt:
a. € 3.776.400 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt om elektriciteit op te wekken;
b. € 1.888.200 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt met een ander doel dan om elektriciteit op te wekken;
c. € 1.007.040 indien het een andere inrichting betreft dan in onderdelen a en b genoemd.
1. Het bedrag dat verschuldigd is voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning voor het in werking brengen of het in werking houden van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet bedraagt:
a. € 251.760 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt om elektriciteit op te wekken;
b. € 251.760 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt met een ander doel dan om elektriciteit op te wekken;
c. € 125.880 indien het een andere inrichting betreft dan in onderdelen a en b genoemd.
2. Het bedrag dat verschuldigd is voor de verlening van een vergunning voor het in werking brengen of het in werking houden van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet bedraagt:
a. € 1.258.800 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt om elektriciteit op te wekken;
b. € 755.280 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt met een ander doel dan om elektriciteit op te wekken;
c. € 377.640 indien het een andere inrichting betreft dan in onderdelen a en b genoemd.
1. Het bedrag dat verschuldigd is voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning voor het buiten gebruik stellen of het ontmantelen van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet bedraagt:
a. € 125.880 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan of kon worden vrijgemaakt om elektriciteit op te wekken;
b. € 62.940 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt met een ander doel dan om elektriciteit op te wekken;
c. € 31.470 indien het een andere inrichting betreft dan in onderdelen a en b genoemd.
2. Het bedrag dat verschuldigd is voor de verlening van een vergunning voor het buiten gebruik stellen of ontmantelen van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet bedraagt:
a. € 62.940 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan of kon worden vrijgemaakt om elektriciteit op te wekken;
b. € 31.470 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt met een ander doel dan om elektriciteit op te wekken;
c. € 31.470 indien het een andere inrichting betreft dan in onderdelen a en b genoemd.
1. Het bedrag dat verschuldigd is voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een wijziging van een vergunning als bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, 5, eerste lid, en 6, eerste lid, bedraagt:
a. € 13.984 indien bij de voorbereiding van de vergunning toepassing zal worden gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de wet en het niet een gecompliceerd besluit betreft;
b. € 6.624 indien bij de voorbereiding van de vergunning toepassing zal worden gegeven aan artikel 17, vierde lid, van de wet en het niet een gecompliceerd besluit betreft;
c. € 53.728 indien het een gecompliceerd besluit betreft.
2. Het bedrag dat verschuldigd is voor de verlening van een wijziging van een vergunning als bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, 5, eerste lid, en 6, eerste lid, bedraagt:
a. € 27.232 indien bij de voorbereiding van de vergunning toepassing is gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de wet en het niet een gecompliceerd besluit betreft;
b. € 14.352 indien bij de voorbereiding van de vergunning toepassing is gegeven aan artikel 17, vierde lid, van de wet en het niet een gecompliceerd besluit betreft;
c. € 90.528 indien het een gecompliceerd besluit betreft.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een vergunning als bedoeld in artikel 2.6, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gelezen in samenhang met artikel 15aa van de wet, met dien verstande dat er enkel sprake is van een gecompliceerd besluit indien ten opzichte van de vergunning waarvoor deze vergunning in de plaats komt wijzigingen zijn aangebracht die betrekking hebben op:
a. een wijziging van de veiligheidsfuncties van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet of
b. een wijziging van meerdere technische of organisatorische processen van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet.
1. Het bedrag dat jaarlijks verschuldigd is voor de periode vanaf het moment waarop een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de wet in bedrijf is gegaan tot het moment waarop de vergunningen op grond van artikel 15, onderdeel b, zijn ingetrokken bedraagt:
a. € 668.932 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt om elektriciteit op te wekken;
b. € 36.708 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kon worden vrijgemaakt om elektriciteit op te wekken;
c. € 236.348 indien het een inrichting betreft waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt met een ander doel dan om elektriciteit op te wekken;
d. € 178.204 indien het een andere inrichting betreft dan in onderdelen a, b en c genoemd.
2. Het bedrag dat verschuldigd is voor de beoordeling van het verslag als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Regeling implementatie richtlijn nr. 2009/71/Euratom inzake nucleaire veiligheid bedraagt:
a. € 600.944 indien het een beoordeling betreft van een verslag ten behoeve van een inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt om elektriciteit op te wekken;
b. € 320.344 indien het een beoordeling betreft van een verslag ten behoeve van een inrichting met een capaciteit van ten minste 10 megawatt waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt met een ander doel dan om elektriciteit op te wekken;
c. € 185.472 indien het een beoordeling betreft van een verslag betreft ten behoeve van een andere inrichting dan in onderdelen a en b genoemd.
1. De bedragen bedoeld in de artikelen 3, tweede lid, 4, tweede lid, 5, tweede lid, 6, tweede lid, en 7, tweede lid, worden met € 13.248 verhoogd indien een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer moet worden gemaakt.
2. De bedragen bedoeld in de artikelen 3, tweede lid, 4, tweede lid, 5, tweede lid, 6, tweede lid, en 7, tweede lid, worden met € 14.784 verhoogd indien daarbij de Commissie voor de milieueffectrapportage, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, een advies moet gegeven.
3. Indien een extern advies wordt gevraagd worden de bedragen, bedoeld in de artikelen 4, 5, 6, 7, eerste lid, onderdeel c, tweede lid, onderdeel c, en 8, tweede lid, met de kosten van het externe advies verhoogd.
4. De bedragen, bedoeld in de artikelen 3, tweede lid, 4, tweede lid, 5, tweede lid, 6, tweede lid, en 7, tweede lid, worden verhoogd met:
a. € 250 indien bij de voorbereiding van de vergunning toepassing is gegeven aan artikel 17, tweede of vierde lid, van de wet;
b. € 20.000 indien bij de voorbereiding van de vergunning toepassing is gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de wet;
c. € 10.000 indien van het ontwerp van het te nemen en van het genomen besluit op basis van een wettelijk voorschrift kennis is gegeven in het buitenland;
d. € 10.000 indien op basis van een wettelijk voorschrift een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is gemaakt en een kennisgeving als bedoeld in artikel 7.27, vierde lid, van de Wet milieubeheer in Nederland is geplaatst;
e. € 5.000 indien op basis van een wettelijk voorschrift een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is gemaakt en een kennisgeving als bedoeld in artikel 7.27, vierde lid, van de Wet milieubeheer in het buitenland is geplaatst.
1. Het bedrag dat verschuldigd is voor een inschrijving of de verlenging van een inschrijving in het register voor stralingsartsen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming bedraagt € 500.
2. Het bedrag dat verschuldigd is voor een inschrijving of de verlenging van een inschrijving in het register als bedoeld in artikel 7d van het Besluit stralingsbescherming bedraagt € 500.
3. Het bedrag dat verschuldigd is voor de verlening van een erkenning van een instelling voor een opleiding op het gebied van stralingsbescherming als bedoeld in artikel 7f, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming bedraagt € 1.500.
4. Het bedrag dat verschuldigd is voor de verlening van een erkenning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming bedraagt € 5.000.
1. Indien voor het in behandeling nemen van een aanvraag op grond van dit besluit meer dan één bedrag verschuldigd is, is alleen het hoogste bedrag verschuldigd.
2. Indien bij eenzelfde besluit meer dan één vergunning is verleend waarvoor op grond van dit besluit meer dan één bedrag is verschuldigd, is alleen het hoogste bedrag verschuldigd.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien een aanvraag of een besluit betrekking hebben op in ieder geval twee of meer gecompliceerde vergunningen.
1. Onze Minister brengt de bedragen in rekening en verzendt een besluit daartoe:
a. tegelijk met het in behandeling nemen van een aanvraag als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, eerste lid, 6, eerste lid, en 7, eerste lid;
b. tegelijk met de bekendmaking van de vergunning als bedoeld in de artikelen 3, tweede lid, 4, tweede lid, 5, tweede lid, 6, tweede lid, en 7, tweede lid;
c. telkens voor 31 januari van het jaar waarop het verschuldigde bedrag betrekking heeft indien het een bedrag betreft verschuldigd op grond van artikel 8, eerste lid;
d. tegelijk met de toezending van de beoordeling van het verslag als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Regeling implementatie richtlijn nr. 2009/71/Euratom inzake nucleaire veiligheid;
e. tegelijk met de bekendmaking van de inschrijving, de verlenging van de inschrijving en de erkenning als bedoeld in artikel 10.
2. Op de inning van de bedragen, bedoeld in de artikel 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, eerste lid, 6, eerste lid, en 7, eerste lid, is titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
1. De in dit besluit genoemde bedragen worden jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast met het verschil tussen de in dit besluit gegeven bedragen en het bedrag van het in de bijlage bij dit besluit aantal uren of fulltime equivalents maal het in dat jaar geldende tarief schaal 13 opgenomen in het Handboek Financiële Informatie en Administratie Rijksoverheid. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op gehele euro’s.
2. In afwijking van het eerste lid worden de in de artikelen 9, tweede en vierde lid, en 10 genoemde bedragen jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op gehele euro’s.
3. Van de bedragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, doet Onze Minister jaarlijks voor 1 januari mededeling in de Staatscourant.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.
2. Het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981 blijft van toepassing op:
a. de Lage Flux Reactor te Petten;
b. een verslag als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Regeling implementatie richtlijn nr. 2009/71/Euratom inzake nucleaire veiligheid dat voor 1 januari 2014 door Onze Minister is ontvangen.
Het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981 wordt ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 25 november 2013
Willem-Alexander
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
Uitgegeven de vijfde december 2013
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
In behandeling nemen aanvraag als bedoeld in of vergunning als bedoeld in: |
Aantal uren: |
Aantal fulltime equivalents: |
---|---|---|
Artikel 2 |
40 |
|
Artikel 3, eerste lid, onderdeel a |
72 |
|
Artikel 3, eerste lid, onderdeel b |
40 |
|
Artikel 3, tweede lid, onderdeel a |
184 |
|
Artikel 3, tweede lid, onderdeel b |
94 |
|
Artikel 4, eerste lid, onderdeel a |
6 |
|
Artikel 4, eerste lid, onderdeel b |
3 |
|
Artikel 4, eerste lid, onderdeel c |
2 |
|
Artikel 4, tweede lid, onderdeel a |
30 |
|
Artikel 4, tweede lid, onderdeel b |
15 |
|
Artikel 4, tweede lid, onderdeel c |
8 |
|
Artikel 5, eerste lid, onderdeel a |
2 |
|
Artikel 5, eerste lid, onderdeel b |
2 |
|
Artikel 5, eerste lid, onderdeel c |
1 |
|
Artikel 5, tweede lid, onderdeel a |
10 |
|
Artikel 5, tweede lid, onderdeel b |
6 |
|
Artikel 5, tweede lid, onderdeel c |
3 |
|
Artikel 6, eerste lid, onderdeel a |
1 |
|
Artikel 6, eerste lid, onderdeel b |
0,5 |
|
Artikel 6, eerste lid, onderdeel c |
0,25 |
|
Artikel 6, tweede lid, onderdeel a |
0,5 |
|
Artikel 6, tweede lid, onderdeel b |
0,25 |
|
Artikel 6, tweede lid, onderdeel c |
0,25 |
|
Artikel 7, eerste lid, onderdeel a |
152 |
|
Artikel 7, eerste lid, onderdeel b |
72 |
|
Artikel 7, eerste lid, onderdeel c |
584 |
|
Artikel 7, tweede lid, onderdeel a |
296 |
|
Artikel 7, tweede lid, onderdeel b |
156 |
|
Artikel 7, tweede lid, onderdeel c |
984 |
|
Artikel 8, eerste lid, onderdeel a |
5,3 |
|
Artikel 8, eerste lid, onderdeel b |
0,3 |
|
Artikel 8, eerste lid, onderdeel c |
1,9 |
|
Artikel 8, eerste lid, onderdeel d |
1,4 |
|
Artikel 8, tweede lid, onderdeel a |
4,8 |
|
Artikel 8, tweede lid, onderdeel b |
2,5 |
|
Artikel 8, tweede lid, onderdeel c |
1,5 |
|
Artikel 9, eerste lid |
144 |
Dit besluit stelt de bedragen vast die op grond van artikel 74 van de Kernenergiewet aan de Staat betaald moeten worden als een bijdrage aan de uitvoering van de Kernenergiewet verbonden kosten en trekt het huidige besluit dat deze bedragen vaststelt – het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981 – in.
Er zal blijvend een beroep worden gedaan op de overheid om bepaalde nucleaire ontwikkelingen mogelijk te maken. Zo is onder meer een vergunning verleend voor de verlenging van de ontwerpbedrijfsduur van de kerncentrale Borssele tot 31 december 2033. Door het langer open blijven van de kerncentrale zijn ook investeringen en aanpassingen bij andere nucleaire inrichtingen nodig, bijvoorbeeld de Centrale Organisatie Voor Radioactief Afval.
Daarnaast worden nieuwe nucleaire initiatieven in Nederland voorzien, zoals de PALLAS-reactor ter vervanging van de Hoge Flux Reactor in Petten en de upgrade van de onderzoeksreactor in Delft (het OYSTER-project). Voor deze ontwikkelingen en initiatieven is capaciteit bij de overheid nodig om de veiligheid hiervan goed te kunnen beoordelen. Ook als gevolg van het ongeval in Fukushima in 2011 worden structureel meer inspanningen van de overheid gevraagd op het gebied van nucleaire veiligheid.
Ter voorbereiding van dit besluit is onderzoek gedaan naar de kostendekkendheid van het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981. Hieruit blijkt dat van de kosten die de overheid maakt voor de uitvoering van de Kernenergiewet gemiddeld 11% worden doorberekend aan het bedrijfsleven. Bij deze berekening is uitgegaan van de kosten die volgens het rapport «Maat houden» (Kamerstukken II, 1995/96, 24 036, nr. 22 en nr. 64) kunnen worden doorberekend. Tevens is onderzoek gedaan naar de bijdragen vanuit de nucleaire sector in zes andere Europese landen (België, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Zweden en Finland). Hieruit blijkt dat in deze landen de dekking van publieke kosten door bijdragen vanuit de nucleaire sector tussen de 66% en 100% procent ligt. Hierbij moet worden opgemerkt dat Nederland ten opzichte van de onderzochte landen een kleine en gevarieerde nucleaire sector heeft. De uitvoeringskosten zijn daarom relatief hoog. Gezien het huidige lage dekkingspercentage van 11% wordt een dekkingspercentage van 100% op dit moment niet reëel geacht. Het is wel de bedoeling op termijn te komen tot een aanzienlijk hogere mate van kostendekkendheid dan uit dit besluit resulteert. In 2016 zal dit besluit worden geëvalueerd met het oog op het nemen van verdere stappen richting een hogere mate van kostendekkendheid. Indien uitkomst van deze evaluatie is dat het besluit gewijzigd zal moeten worden, wordt gestreefd naar zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van die wijziging.
Gezien de verlenging van de ontwerpbedrijfsduur van de kerncentrale Borssele, de voorziene nieuwe nucleaire initiatieven en gelet op de lage mate van kostendekkendheid van het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981 in vergelijking met de hoge mate van kostendekkendheid in andere Europese landen, is aan de Tweede Kamer bij brief van 11 februari 2011 (Kamerstukken II, 2010/11, 32 645, nr. 1) en bij brief van 1 juni 2012 (Kamerstukken II, 2011/12, 32 645, nr. 38) het voornemen aangekondigd het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981 te wijzigen en een groter deel van de kosten van de overheid voor de uitvoering van de Kernenergiewet door te berekenen aan de nucleaire sector.
Vanwege de omvang van de wijzigingen is ervoor gekozen het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981 in te trekken en de aan de Staat verschuldigde bedragen opnieuw vast te stellen in het Besluit vergoedingen Kernenergiewet.
Bij het vaststellen van de bijdragen in verband met de uitvoering van de Kernenergiewet is rekening gehouden met de uitgangspunten voor het doorberekenen van kosten aan burgers en bedrijven, zoals genoemd in «Maat houden. Bekendmaking van het kader voor de doorrekening van toelatings- en handhavingskosten» (Stcrt. 2000, 90). Dit kader en de daarbij behorende checklists zijn gebaseerd op het rapport «Maat houden» van de werkgroep Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit. De uitgangspunten genoemd in dit rapport zijn voor de overheid nog steeds leidend voor het doorberekenen van toelatings- en handhavingskosten aan burgers en bedrijven.
«Maat houden» schrijft niet voor volgens welke methode de bijdragen moeten worden vastgesteld. De checklist doorberekening (post-)toelatingskosten bij het rapport «Maat houden» noemt wel een aantal uitgangspunten voor het doorberekenen van kosten. Voor dit besluit zijn de volgende relevant:
1. Het moet duidelijk zijn om welke kosten het gaat en welke kosten worden doorberekend, door een transparante opbouw, duidelijke grondslag, vergelijkbare eenheden en specificatie van de te betalen kosten.
2. De vergoeding moet redelijk zijn. Dit betekent dat de vergoeding niet groter mag zijn dan de werkelijk gemaakte kosten.
Deze uitgangspunten maken het mogelijk de kosten op verschillende manieren vast te stellen. Er kunnen vaste bedragen of bedragen op basis van een urenregistratie worden vastgesteld. Het laatst bedoelde systeem wordt thans administratief te bewerkelijk geacht en verhoogt bovendien de uitvoeringskosten. Gekozen is daarom voor een systeem van vooraf vastgestelde bedragen. Een dergelijk systeem geeft een aanvrager of vergunninghouder vooraf ook zekerheid over de hoogte van de te betalen bijdrage. Deze keuze heeft, vanwege de per jaar wisselende uitvoeringskosten, wel tot gevolg dat alleen de minimaal door de overheid gemaakte kosten kunnen worden doorgerekend.
Op grond van dit besluit wordt voor vergunningverlening op grond van de Kernenergiewet een bijdrage gevraagd. Het gaat hierbij om vergunningen:
1. voor het vervoer van bepaalde splijtstoffen;
2. voor het voorhanden hebben of zich ontdoen van splijtstoffen verleend op grond van artikel 15, onderdeel a, van de Kernenergiewet voor zover deze aanvraag door een houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet is ingediend;
3. voor het oprichten, in werking brengen, in werking houden van een inrichting dan wel het buiten gebruik stellen of ontmantelen van een dergelijke inrichting op grond van artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet;
4. tot wijziging van de vergunningen genoemd onder punt 3.
Tevens worden de kosten doorberekend van het in behandeling nemen van een aanvraag om een vergunning genoemd onder de punten 2 tot en met 4.
De hoogte van de bijdragen voor het in behandeling nemen van een vergunningaanvraag en de vergunningverlening zijn als volgt vastgesteld. Het verlenen van een vergunning is onderscheiden in de volgende fases: het beoordelen van de aanvraag, het opstellen van het (ontwerp-)besluit en de bekendmaking. Voor vergunningverlening op grond van artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet is tevens de fase van het vooroverleg onderscheiden. In de praktijk vindt vooroverleg bij deze vergunningen altijd plaats. Vooroverleg stelt de aanvrager in staat een aanvraag in te dienen die de voor de beoordeling benodigde (technische) gegevens bevat, zoals het voorlopig veiligheidsrapport. De kosten van het vooroverleg worden op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag in rekening gebracht.
Op basis van ervaring met eerder doorlopen vergunningsprocedures is per fase het minimaal aantal uur vastgesteld. Dit geldt voor vervoersvergunningen, andere vergunningen op grond van artikel 15, onderdeel a, en voor wijzigingsvergunningen op grond van artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet.
Voor het verlenen van een vergunning voor het oprichten, in werking brengen, in werking houden, buiten gebruik stellen of ontmantelen van een inrichting op grond van artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet is vanwege de omvang van de in te zetten personele capaciteit en de lange doorlooptijd van een dergelijk project uitgegaan van het minimaal benodigde aantal medewerkers per jaar. Telkens is uitgegaan van het minimaal aantal uren en het minimaal aantal in te zetten medewerkers met het oog op het uitgangspunt dat de gevraagde bijdrage de door de overheid gemaakte kosten niet mag overschrijden. De hoeveelheid in te zetten capaciteit is dus conservatief vastgesteld.
Vervolgens is de per soort vergunning vastgestelde minimaal in te zetten personele capaciteit vermenigvuldigd met de in het Handboek Financiële Informatie en Administratie Rijksoverheid (in het onderdeel Handleiding overheidstarieven 2013) genoemde kostendekkende tarief voor een medewerker op schaal 13. Dit heeft geresulteerd in de in dit besluit opgenomen bedragen voor het in behandeling nemen van een aanvraag en het verlenen van vergunningen.
De bijdragen voor de vergunningverlening en in behandeling nemen van de aanvraag kunnen worden verhoogd in bepaalde situaties. Het gaat hierbij om de kosten gemaakt door de overheid die gemoeid zijn met het beoordelen van een milieueffectrapport, een advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage en de kosten die de overheid maakt bij de voorbereiding van de vergunning doordat kennisgevingen zijn gepubliceerd. Deze kosten zullen alleen worden doorberekend indien een milieueffectrapport, een advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage of een kennisgeving wettelijk zijn voorgeschreven.
Voor de beoordeling van een vergunningaanvraag in het algemeen en de onderliggende technische specificaties in het bijzonder, is regelmatig inhuur van specialistische technische kennis nodig. Dit besluit introduceert daarom de doorberekening aan de aanvrager van de kosten voor inhuur van extern advies. Voorafgaand aan de procedure tot behandeling van de aanvraag zal zoveel mogelijk inzichtelijk worden gemaakt welke kosten hiermee naar inschatting gemoeid zullen zijn.
De Kernfysische Dienst ziet toe op de naleving van de Kernenergiewet. Bij inspecties gaat het om het toezicht of een vergunninghouder nog voldoet aan de Kernenergiewetgeving en de voorschriften die verbonden zijn aan de vergunning. De nucleaire sector bestaat uit een beperkt aantal vergunninghouders. Vanwege de risico’s die verbonden zijn aan het verrichten van handelingen als genoemd in artikel 15, onderdelen a en b, van de Kernenergiewet, is intensief toezicht door de overheid noodzakelijk. De overheid moet hiervoor specifieke en schaarse kennis in huis hebben. Ook hebben de vergunninghouders zelf belang bij intensief toezicht. Vanwege de gevoelige aard van het onderwerp, mag er geen enkele twijfel bestaan over de veiligheid van de door de nucleaire sector verrichte activiteiten. Daarom zal een deel van de kosten voor inspecties worden doorberekend aan de nucleaire sector. Het aantal inspecties wat per jaar per inrichting wordt uitgevoerd kan wisselen. Door een deel van de kosten voor de inspecties door te rekenen wordt voorkomen dat in enig jaar meer kosten worden doorgerekend dan daadwerkelijk door de overheid is gemaakt. Ook op grond van het met dit besluit ingetrokken Bijdragebesluit Kernenergiewet 1981 werden kosten voor inspecties reeds in rekening gebracht.
De kosten voor inspecties worden doorberekend aan de vergunninghouder via een vaste jaarlijkse bijdrage. Bij het vaststellen van deze jaarlijkse bijdrage is rekening gehouden met het uitgangspunt dat niet meer kosten in rekening mogen worden gebracht, dan de daadwerkelijk door de overheid gemaakte kosten. Dat betekent dat ook bij het vaststellen van de bijdragen voor inspecties is uitgegaan van de minimale hoeveelheid personele capaciteit die de Kernfysische Dienst inzet voor inspecties. Deze bedragen zijn dus op een conservatieve wijze berekend. Bij het vaststellen van de bedragen van de Kernfysische Dienst is eveneens uitgegaan van in de Handleiding overheidstarieven genoemde tarief voor een medewerker op schaal 13.
Naast het uitvoeren van inspecties, geeft de Kernfysische Dienst ook beoordelingen af. Het gaat hier om beoordelingen van gegevens die de vergunninghouder op grond van een vergunning verplicht is te overleggen, bijvoorbeeld gegevens ten behoeve van de verkrijging van verklaringen van geen bezwaar, plannen van aanpak, tussentijdse evaluaties en storingsanalyses. Ook de kosten van deze beoordelingen zijn opgenomen in de vaste jaarlijkse bijdrage van de vergunninghouders. Ook hierbij is bij de berekening van het bedrag per inrichting uitgegaan van ervaring en van de systematiek van de minimaal benodigde hoeveelheid tijd van een medewerker op schaal 13.
In dit besluit is een aparte bijdrage opgenomen voor de beoordeling van verslagen als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Regeling implementatie richtlijn nr. 2009/71/Euratom inzake nucleaire veiligheid. Dit is de tien jaarlijkse evaluatie, waarin de vergunninghouder een omvangrijke evaluatie dient uit te voeren waarbij de uitgangspunten die aan de vergunning ten grondslag liggen worden vergeleken met nieuwe ontwikkelingen inzake nucleaire veiligheid en stralingsbescherming. Deze beoordeling neemt een dusdanige hoeveelheid tijd in beslag van de overheid dat ervoor gekozen is om de kosten hiervan apart in rekening te brengen bij de vergunninghouders. Overigens verschilt de benodigde tijd voor deze evaluatie per inrichting. Dit verschil is meegenomen in de bedragen.
Ook ten aanzien van de beoordeling van de tienjaarlijkse evaluatie is in dit besluit bepaald dat de kosten voor extern advies zullen worden doorberekend aan de vergunninghouders. Voorafgaande aan de beoordeling zal inzichtelijk worden gemaakt welke kosten hiermee naar inschatting gemoeid zijn.
Het besluit heeft structurele financiële gevolgen voor de bedrijven met een vergunning op grond van artikel 15, onderdelen a of b, van de Kernenergiewet. Het gaat hierbij om kerncentrales, onderzoeksreactoren, andere nucleaire inrichtingen en de vervoerders van die splijtstoffen die zijn genoemd in bijlage I van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen. Zes bedrijven worden in ieder geval met dit besluit geconfronteerd. Dit zijn EPZ, de Nucleair Research and consultancy Group, Reactor Instituut Delft, GKN Dodewaard, Urenco Almelo en de COVRA. Bij de vervoerders van splijtstoffen gaat het om ongeveer negen bedrijven.
Dit besluit wijzigt de bijdrage die de vergunninghouders verschuldigd zijn als bijdrage in de aan de uitvoering van de Kernenergiewet verbonden kosten. Voorheen werden de kosten voor het verlenen van wijzigingsvergunningen via de jaarlijkse bijdrage doorberekend. Dit besluit brengt hier verandering in door aparte bijdragen te introduceren voor wijzigingsvergunningen en voor beoordelingen door de toezichthouder. Daarnaast introduceert dit besluit de doorberekening van de kosten van vooroverleg voor vergunningverlening en van extern advies.
Als gevolg van dit besluit stijgt de vaste jaarlijkse bijdrage door de nucleaire sector van € 798.238 in 2013 naar € 1.534.744 in 2014. De lasten voor de sector voor het verlenen van wijzigingsvergunningen worden geraamd op € 196.512 op jaarbasis. Bij deze raming is uitgegaan van twee aanvragen voor een wijzigingsvergunning via de korte procedure (artikel 17, vierde lid van de Kernenergiewet), twee aanvragen voor een wijzigingsvergunning op grond van de uitgebreide procedure (artikel 17, eerste lid, van de Kernenergiewet) en één keer in de twee jaar een aanvraag voor een gecompliceerde vergunning.
Uitgaande van de geraamde bedragen voor wijzigingsvergunningen, zullen de gezamenlijke financiële lasten voor de nucleaire sector als gevolg van dit besluit toenemen van € 798.238 naar € 1.731.256 op jaarbasis. Daarnaast zullen de kosten voor extern advies worden doorberekend.
De geraamde lasten voor vervoersvergunningen voor splijtstoffen – uitgaande van 10 vergunningen op jaarbasis – bedragen € 36.800.
Tot slot voorziet dit besluit in een bijdrage voor inschrijving of de verlenging van een inschrijving van een algemeen coördinerend deskundige, coördinerend deskundige of een stralingsarts en om erkenningen van een dosimetrische dienst of instelling voor het geven van opleidingen op het gebied van stralingsbescherming als bedoeld in het Besluit stralingsbescherming. De hoogte van deze bijdragen zijn echter niet gewijzigd ten opzichte van de bijdragen zoals die waren opgenomen in het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981. Deze bepaling brengt dus geen wijziging van financiële gevolgen voor deze burgers en bedrijven met zich mee.
Dit besluit leidt niet tot een toename van administratieve lasten of andere vormen van regeldruk voor de betrokken bedrijven. De kosten die de overheid doorberekent voor de uitvoering van de Kernenergiewet zijn uiteraard financiële lasten maar geen administratieve of inhoudelijke nalevingslasten voor de betrokken bedrijven. Tegenover de gevraagde bijdrage staat overigens een individueel toerekenbaar profijt of voordeel.
De nucleaire sector in Nederland is een bijzondere markt in die zin dat van bijna alle nucleaire installaties er maar één in zijn soort in Nederland is: één actieve kerncentrale, één gesloten kerncentrale, één verrijkingsfabriek en één organisatie voor opslag van radioactief afval. Wel zijn er twee onderzoeksreactoren in Nederland, maar deze worden voor verschillende doeleinden ingezet. In deze zin heeft dit besluit geen concurrentieverstoring tussen de nucleaire inrichtingen als gevolg.
Wel kan dit besluit gevolgen hebben voor de concurrentiepositie van de kerncentrale Borssele ten opzichte van andere energieproducenten. Als gevolg van dit besluit stijgen de financiële lasten doordat aparte bijdragen gevraagd worden voor wijzigingsvergunningen en doordat kosten van extern advies zullen worden doorberekend. Echter, met de keuze voor kernenergie wordt ook gekozen voor bepaalde risico’s en de bijbehorende kosten om toe te zien op deze risico’s. De kosten van deze risico’s worden op dit moment bij de belastingbetaler neergelegd en niet bij de producent zelf. Dit zorgt ervoor dat niet alle kosten die gepaard gaan met de productie van kernenergie zijn verwerkt in de prijs van kernenergie. Dit werkt verstorend voor de concurrentie ten opzichte van andere vormen van energie. Dit besluit lost deze verstoring deels op door een groter deel van de kosten die voortvloeien uit de uitvoering van de Kernenergiewet door te berekenen aan de producent.
De bijdrage voor het verlenen van een vervoersvergunning is voor alle vervoerders van splijtstoffen gelijk. Ook hier wordt geen marktverstorend effect als gevolg van dit besluit voorzien.
Bij de voorbereiding van dit besluit zijn de algemene uitgangspunten voor het doorberekenen van de kosten en de bijbehorende bedragen voorgelegd aan de vergunninghouders van de nucleaire inrichtingen. De vergunninghouders wezen in reactie hierop op de sterke stijging van de vaste jaarlijkse bijdrage. Daarnaast is de hoogte van de kosten van het doorbereken van extern advies niet te beïnvloeden door de aanvrager. Ook was naar hun mening de bijdrage voor een gecompliceerde wijzigingsvergunning erg hoog. Hierop zijn de jaarlijkse bijdragen nogmaals langs de uitgangspunten van het rapport «Maat houden» gelegd. Naar aanleiding hiervan zijn de jaarlijkse vaste bijdragen aangepast. Voorafgaande aan de beoordeling zal inzichtelijk worden gemaakt welke kosten hiermee naar inschatting gemoeid zijn. De bijdrage voor een gecompliceerde wijzigingsvergunning is niet aangepast. De beoordeling van dergelijke vergunningaanvragen vragen een aanzienlijke hoeveelheid capaciteit van de overheid.
Het concept voor het besluit en deze toelichting zijn vervolgens ter consultatie voorgelegd aan de vergunninghouders. Eén van de vergunninghouders heeft naar aanleiding hiervan aangegeven dat weliswaar de jaarlijkse bijdragen zijn aangepast in vergelijking met de eerder aan de nucleaire sector voorgelegde bijdragen, maar dat nu ook de kosten voor de tienjaarlijkse evaluatie worden doorberekend. Verder is door deze vergunninghouder naar voren gebracht dat bij inhuur van extern advies in het kader van vergunningverlening, de aanvrager geen invloed heeft op hoogte van deze kosten. Wat betreft de kosten voor de tienjaarlijke evaluatie kan worden opgemerkt dat deze kosten één keer in de tien jaar gemaakt worden. Verder is bij de doorberekening van de kosten van extern advies relevant dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is om een gebrek aan capaciteit door te berekenen aan de aanvrager, maar dat het bij extern advies gaat om specialistische kennis die nodig is voor een goede beoordeling van een aanvraag en waarvan het niet nodig is dat de overheid deze kennis permanent in huis heeft.
Zoals in paragraaf 1, Aanleiding en doel, is aangegeven, ligt de kostendekkendheid van het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981 op ongeveer 11%. Met de inwerkingtreding van dit besluit verdubbelt de kostendekkendheid van de bijdragen vanuit de nucleaire sector. Gezien de lage mate van kostendekkendheid van de huidige bijdragen is het bereiken van volledige kostendekkendheid in één keer niet reëel. Wel is het de bedoeling om op termijn te komen tot een hogere mate van kostendekkendheid dan uit dit besluit resulteert. In 2016 zal dit besluit en de daarin opgenomen bijdragen worden geëvalueerd met het oog op het nemen van verdere stappen richting een hogere mate van kostendekkendheid.
In artikel 1 zijn definities opgenomen van de begrippen gecompliceerd besluit en gecompliceerde vergunning. Het begrip gecompliceerd besluit is relevant voor het bepaalde in artikel 7. Het begrip gecompliceerde vergunning is van belang in verband met het bepaalde in artikel 11, derde lid. De definities van deze termen zijn vergelijkbaar. Om wetgevingtechnische redenen zijn evenwel twee afzonderlijke definities opgenomen.
Bij een gecompliceerd besluit en een gecompliceerde vergunning gaat het allereerst om een vergunning die of een besluit dat betrekking heeft op de veiligheidsfuncties van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet. Aldus zal nagegaan moeten worden of de aangevraagde wijzigingen in processen van invloed zijn op de veiligheid. De risico-inschatting behorend bij de aangevraagde activiteit wordt daarbij in overweging genomen. Daarnaast is een gecompliceerde vergunning of gecompliceerd besluit een vergunning die of besluit dat betrekking heeft op meerdere technische of organisatorische processen van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet. Hierbij gaat het om functies zoals het beheersen van reactiviteit, het koelsysteem of insluiting van radioactiviteit.
De bijdrage voor het verlenen van een vervoersvergunning voor splijtstoffen is beperkt tot die vergunningen waarvan de voorbereiding van het besluit veel tijd kost. Dit zijn de vervoersvergunningen voor splijtstoffen, die zijn genoemd in bijlage I van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen.
Op grond van artikel 3 is een bijdrage verschuldigd voor het in behandeling nemen van een aanvraag of het verlenen van een vergunning aan een houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet voor de verlening van een vergunning voor het voorhanden hebben of zich ontdoen van splijtstoffen als bedoeld in artikel 15, onderdeel a, van de Kernenergiewet. Alleen een houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet is gehouden een bijdrage te betalen omdat de in artikel 15, onderdeel a, van de Kernenergiewet genoemde activiteit van het voorhanden hebben of zich ontdoen van splijtstoffen of ertsen, zich voornamelijk zal voordoen binnen een inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet.
In de artikelen 4 tot en met 6 zijn de bedragen genoemd die verschuldigd zijn indien op grond van artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet een vergunning wordt verleend dan wel een aanvraag voor een dergelijke vergunning in behandeling is genomen. Het gaat hier om de oprichting, in werking brengen en houden en het buiten gebruik stellen of ontmantelen van een kerncentrale waar kernenergie kan worden vrijgemaakt (de onderdelen a), onderzoeksreactor (de onderdelen b) of een andere inrichting dan in de onderdelen a en b genoemd (de onderdelen c). Deze onderverdeling is aangebracht, omdat de overheid voor de beoordeling van een aanvraag voor een kerncentrale of onderzoeksreactor meer inspanningen moet leveren dan voor de beoordeling van een aanvraag voor een inrichting waar geen kernenergie kan worden vrijgemaakt.
De onderverdeling tussen een kerncentrale en een onderzoeksreactor is aangebracht, omdat de overheid vanwege de omvang en het vermogen van een kerncentrale waar kernenergie kan worden vrijgemaakt, meer inspanningen zal moeten verrichten voor de beoordeling van een vergunningsaanvraag voor een kerncentrale, dan voor de beoordeling van een aanvraag van een onderzoeksreactor.
Artikel 7 geeft de bedragen die verschuldigd zijn voor de wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet of de in behandeling nemen van een aanvraag voor een dergelijke vergunning. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de procedure die gevolgd is (de uitgebreide procedure van artikel 17, eerste lid, van de Kernenergiewet en de verkorte procedure van artikel 17, vierde lid, van de Kernenergiewet) en de complexiteit van de aangevraagde vergunning (een gecompliceerde vergunning). Ook dit onderscheid is gebaseerd op de hoeveelheid tijd die de overheid in moet zetten voor de totstandkoming van de vergunning. Indien het gaat om een aanvraag voor een gecompliceerde vergunning, zal het bevoegd gezag dit tijdig aangeven, in ieder geval voor het indienen van de definitieve aanvraag.
Het derde lid van artikel 7 geeft ten slotte een specifieke bepaling voor de situatie dat een revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gelezen in samenhang met artikel 15aa van de Kernenergiewet in behandeling is genomen dan wel is verleend. Artikel 7, derde lid, regelt dat het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing zijn op een revisievergunning. Aangezien de definitie van gecompliceerd besluit in artikel 1 niet is toegesneden op een revisievergunning is in dit lid in aanvulling hierop bepaald dat een bijdrage op grond van dit besluit alleen verschuldigd is indien ten opzichte van de vergunning waarvoor de revisievergunning in de plaats komt wijzigingen zijn aangebracht die betrekking hebben op een wijziging van de veiligheidsfuncties van de inrichting in kwestie of een wijziging van meerdere technische of organisatorische processen van de inrichting als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet.
Op grond van het eerste lid van artikel 8 worden door middel van vaste jaarlijkse bijdragen, welke per categorie inrichting verschillend zijn, de kosten van de door de Kernfysische Dienst uitgevoerde inspecties en beoordelingen doorberekend. Het betreft hier allereerst de kosten gemaakt door de Kernfysische Dienst in verband met het toezicht of een vergunninghouder nog voldoet aan de bepalingen opgenomen in het bij of krachtens de Kernenergiewet bepaalde en de voorschriften die verbonden zijn aan een vergunning. Onderscheid is gemaakt tussen een kerncentrale waar kernenergie kan worden vrijgemaakt (onderdeel a), een kerncentrale waar kernenergie kon worden vrijgemaakt (onderdeel b; het gaat hier om de kerncentrale in Dodewaard) een onderzoeksreactor (onderdeel c) of een andere inrichting dan in de onderdelen a tot en met c genoemd (onderdeel d).
De Kernfysische Dienst geeft ook beoordelingen af. Het gaat hier om beoordelingen van gegevens die de vergunninghouder op grond van een vergunning verplicht is te overleggen. bijvoorbeeld gegevens ten behoeve van de verkrijging van verklaringen van geen bezwaar, plannen van aanpak, tussentijdse evaluaties, storingsanalyses. De kosten voor deze beoordelingen zijn tevens doorberekend in de vaste jaarlijkse bijdragen opgenomen in het eerste lid.
Het tweede lid regelt ten slotte dat een bijdrage verschuldigd is voor de beoordeling van verslagen als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Regeling implementatie richtlijn nr. 2009/71/Euratom inzake nucleaire veiligheid. Het gaat hier om de tien jaarlijkse evaluatie, waarin de vergunninghouder een omvangrijke evaluatie dient uit te voeren waarbij de uitgangspunten die aan de vergunning ten grondslag liggen worden vergeleken met nieuwe ontwikkelingen inzake nucleaire veiligheid en stralingsbescherming. Onderscheid is gemaakt tussen een beoordeling van een verslag ten behoeve van een kerncentrale waar kernenergie kan worden vrijgemaakt om elektriciteit op te wekken (onderdeel a), een onderzoeksreactor (onderdeel b) of een andere inrichting dan in de onderdelen a en b genoemd (onderdeel c).
Artikel 9 bevat een aantal opslagen waarmee de bedragen genoemd in de artikelen 2 tot en met 8 kunnen worden verhoogd indien een in dit artikel omschreven activiteit door de overheid is verricht. Indien een bepaalde situatie omschreven in dit artikel zich in een vergunningsverleningstraject heeft voorgedaan is de relevante bijdrage verschuldigd; op grond van dit artikel kan aldus meer dan één bijdrage verschuldigd zijn. In artikel 9 gaat het om het doorberekenen van de kosten gemaakt door de overheid die gemoeid zijn met het beoordelen van een milieueffectrapport (het eerste lid) en een eventueel advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage (het tweede lid), de inhuur van extern advies (het derde lid) en de plaatsing van kennisgevingen (het vierde lid). Verder geldt in het algemeen voor de in het eerste, tweede en vierde lid, genoemde opslagen dat deze alleen aan de orde zijn indien er een wettelijke plicht bestaat een milieueffectrapport te maken, de Commissie voor de milieueffectrapportage om advies te vragen of bepaalde kennisgevingen te publiceren.
Op grond van het derde lid worden de bedragen gemoeid met de inhuur van extern advies doorberekend. Bij het beoordelen van een vergunningaanvraag, met name de onderliggende technische specificaties, is het regelmatig nodig specialistische technische kennis in te huren. Dit is in het bijzonder het geval bij vergunningen voor het oprichten, in werking brengen en in werking houden van een inrichting op grond van artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, voor gecompliceerde aanvragen voor een wijzigingsvergunning en de beoordeling van een tien jaarlijkse evaluatie. Voorafgaande aan de beoordeling zal inzichtelijk worden gemaakt welke kosten hiermee naar inschatting gemoeid zijn.
Het vierde lid van dit artikel regelt ten slotte dat de kosten gemaakt bij de voorbereiding van de vergunning voor wettelijk voorgeschreven kennisgevingen tevens doorberekend kunnen worden. In het besluit is onderscheid gemaakt tussen de kosten van de kennisgeving in Nederland in verkorte procedures (onderdeel a) en uitgebreide procedures (onderdeel b), in het buitenland (onderdeel c) en de kosten van de kennisgeving die worden gemaakt indien een milieueffectrapport gemaakt moet worden en hiervan een kennisgeving als bedoeld in artikel 7.27, vierde lid, in Nederland of het buitenland geplaatst moet worden (onderdelen d en e).
Artikel 10 voorziet in een bijdrage voor inschrijvingen van een algemeen coördinerend deskundige, coördinerend deskundige of een stralingsarts en om erkenningen van een dosimetrische dienst of instelling voor het geven van opleidingen op het gebied van stralingsbescherming als bedoeld in het Besluit stralingsbescherming. In dit artikel is rekening gehouden met de wijziging van het Besluit stralingsbescherming (Stb. 2013, 33) die per 1 januari 2014 in werking zal treden.
Met deze bepaling is beoogd cumulatie van bijdragen te voorkomen. In de praktijk worden veelal door dezelfde persoon in een aanvraag meer dan één vergunning aangevraagd, bijvoorbeeld een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 15, onderdeel a, en artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet. In de praktijk wordt veelal in één besluit op beide aanvragen beslist; in een dergelijk besluit worden aldus meerdere vergunningen verleend. Aangezien de kosten van de overheid van de beoordeling van een dergelijke aanvraag niet gelijk staan aan de hoogte van de bij elkaar opgetelde bedragen voorkomt artikel 11 dat voor een dergelijke aanvraag op grond van dit besluit meerdere bijdragen verschuldigd zijn. Er is echter wel reden twee afzonderlijke bedragen in rekening te brengen indien een aanvraag betrekking heeft op twee of meer gecompliceerde vergunningen want de beoordeling van deze aanvragen vraagt dermate grote tijdsinspanning van de overheid, dat een afzonderlijke bijdrage voor iedere gecompliceerde vergunning op zijn plaats is.
Dit artikel regelt de wijze waarop Onze Minister de bedragen in rekening zal brengen. Een rekening die verband houdt met het in behandeling nemen van de aanvraag of het nemen van een besluit zullen op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag of tegelijkertijd met het besluit worden verstuurd. De jaarlijkse bijdrage, bedoeld in artikel 8, eerste lid, zal telkens in rekening worden gebracht voor 31 januari van het jaar waarop deze bijdrage betrekking heeft. De rekening voor beoordeling van het verslag van de tienjaarlijkse evaluatie zal tegelijkertijd met toezending van de eindbeoordeling van het verslag in rekening worden gebracht.
Aangezien ingevolge artikel 4:85 van de Algemene wet bestuursrecht titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, is in het derde lid van dit artikel titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht alsnog van toepassing verklaard op de inning van de bedragen die verband houden met het in behandeling nemen van een aanvraag om een (wijziging van een) vergunning als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, eerste lid, 6, eerste lid en 7, eerste lid, van dit besluit. Aangezien het in deze artikelen niet gaat om het in rekening brengen van leges en het buiten behandeling laten van de aanvraag indien het bedrag niet betaald wordt daardoor niet mogelijk is, is het wenselijk dat de bepalingen in titel 4.4 van toepassing te laten zijn.
In dit artikel zijn twee indexeringsbepalingen opgenomen. In het eerste lid is de hoofdregel geformuleerd welke inhoudt dat de in dit besluit opgenomen bedragen jaarlijks met ingang van 1 januari worden aangepast met het verschil tussen de in dit besluit genoemde bedragen en het bedrag van het in de bijlage bij dit besluit vermelde aantal uren of fulltime equivalents maal het in dat jaar geldende tarief schaal 13, die opgenomen is in de Handleiding Overheidstarieven 2013 (zie: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/richtlijnen/2012/10/01/handleiding-overheidstarieven-2013.html ). Deze handleiding maakt deel uit van het Handboek Financiële Informatie en Administratie Rijksoverheid. Daarbij worden de bedragen rekenkundig afgerond op gehele euro’s.
Het tweede lid bevat een uitzondering op de in het eerste lid gegeven hoofdregel. Aangezien de kosten genoemd in artikelen 9, tweede en vierde lid, en 10 niet gebaseerd zijn op een berekening waarin tarief schaal 13 een rol heeft gespeeld, zullen de in dat artikel genoemde bedragen aangepast worden aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Deze wijziging zal eveneens jaarlijks plaatsvinden.
Van de bedragen die na indexering in rekening zullen worden gebracht, zal ingevolgde het derde lid jaarlijks voor 1 januari mededeling worden gedaan in de Staatscourant.
Inwerkingtreding op 1 januari 2014 is noodzakelijk omdat vooruitlopend op dit besluit in de begroting van het Ministerie van Economische Zaken in 2013, met ingang van 1 januari 2014, structureel een bedrag van tenminste € 2,5 miljoen aan taakstellende inkomsten op basis van dit besluit is opgenomen. Met het oog hierop is afgeweken van het beleid ten aanzien van de vaste verandermomenten zoals dat is neergelegd in het Kabinetsplan aanpak administratieve lasten (Kamerstukken II, 2009/10, 29 515, nr. 309); uitzonderingsgrond «(Hoge c.q. buitensporige) publieke kosten van vertragingen bij invoering» is hier van toepassing.
Tevens is in dit artikel geregeld dat er sprake is van eerbiedigende werking voor zover het betreft de Lage Flux Reactor(LFR) in Petten. Hierdoor zullen de bepalingen van het Bijdragenbesluit Kernenergiewet 1981 van toepassing blijven op de LFR. De activiteiten van de LFR zijn in 2010 beëindigd. De splijtstofelementen zijn in 2012 afgevoerd naar de Hoge Flux Reactor (HFR). De LFR zal onder toezicht van de Kernfysische Dienst de komende jaren worden ontmanteld en het bijbehorende gebouw zal worden gesloopt.
Verder is ervoor gekozen om, uit oogpunt van voorzienbaarheid voor de vergunninghouder, reeds voor 1 januari 2014 door Onze Minister ontvangen verslagen van tienjaarlijkse evaluaties, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, niet in rekening te brengen.
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2013-479.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.