Besluit van 25 februari 2012, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit politiegegevens

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 23 november 2011, directie Wetgeving, nr. 5708058/11/6;

Gelet op de artikelen 151a, derde, achtste en elfde lid, 151b, eerste en vijfde lid, 151d, tweede en vijfde lid, 151da, vierde lid, 195a, vijfde en zesde lid, 195d, eerste en vijfde lid, 195f, tweede en vijfde lid, en 195g, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, artikel 2, zesde en zevende lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en artikel 13, vierde lid, van de Wet politiegegevens;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 3 februari 2012, nr. W03.11.0504/II);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 23 februari 2012, directie Wetgeving, nr. 5724333/12/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt als volgt gewijzigd:

A

De titel van paragraaf 1 komt te luiden: § 1. Algemeen

B

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b, wordt «een onderzoek als bedoeld in artikel 151a, eerste lid, eerste volzin, of vierde lid, eerste volzin, 151b, eerste volzin, 195a, eerste lid, eerste volzin, 195b, eerste lid, eerste volzin, of 195d, eerste lid, van de wet dan wel artikel 2, derde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden» vervangen door: een onderzoek als bedoeld in artikel 151a, eerste lid, eerste volzin, of zesde lid, eerste volzin, 151b, eerste lid, eerste volzin, 151d, eerste lid, eerste volzin, 151da, eerste lid, eerste volzin, 195a, eerste lid, eerste volzin, 195b, eerste lid, eerste volzin, 195d, eerste lid, eerste volzin, 195f, eerste lid, eerste volzin, of 195g, eerste lid, eerste volzin, van de wet dan wel artikel 2, vierde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

2. In onderdeel d wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

3. De onderdelen g en h worden geletterd h en i.

4. Er wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:

g. onbekende verdachte:

de verdachte, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de wet van wie in het kader van het strafbare feit celmateriaal in beslag genomen is of veilig gesteld is;.

5. In onderdeel i (nieuw) wordt «competentie» vervangen door «bekwaamheid» en wordt «in april 2000» vervangen door «in januari 2007».

C

Na artikel 1 wordt twee artikelen ingevoegd, die luiden:

Artikel 1a

Als misdrijven als bedoeld in artikel 151a, derde lid, van de wet, ten aanzien waarvan de hulpofficier van justitie de bevoegdheid heeft een DNA-onderzoek op basis van celmateriaal van een onbekende verdachte te verrichten, worden aangewezen de misdrijven, bedoeld in de artikelen 310 en 311, eerste lid, onderdelen 1°, 4° en 5°, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 1b

Als uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een onbekende verdachte of een onbekend slachtoffer waarop een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 151d, eerste lid, eerste volzin, of artikel 195f, eerste lid, eerste volzin, van de wet gericht kan zijn, worden aangewezen:

  • a. het geslacht;

  • b. het ras;

  • c. de oogkleur.

D

In artikel 5, derde lid, wordt «de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris» vervangen door: de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris.

E

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder d, wordt «de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris» vervangen door: de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris.

2. In het derde lid wordt «artikel 14, vierde lid, onder e,» vervangen door: artikel 14, vierde lid, onder f,.

F

In artikel 7, vierde lid, wordt «artikel 151a, vierde lid, eerste volzin,» vervangen door: artikel 151a, zesde lid, eerste volzin,.

G

In artikel 9, eerste lid, wordt «de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris» vervangen door: de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris.

H

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, onder a, wordt «de officier van justitie onderscheidenlijk rechter-commissaris» vervangen door: de officier van justitie, de hulpofficier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris.

2. Het vierde tot en met zevende lid worden vernummerd tot vijfde tot en met achtste lid.

3. Er wordt een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 4. Indien de deskundige het verslag, bedoeld in het derde lid, aan de hulpofficier van justitie doet toekomen, doet hij het tevens toekomen aan de officier van justitie.

4. In het zevende lid (nieuw) wordt «artikel 2, vierde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden» vervangen door: artikel 2, vijfde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

5. In het achtste lid (nieuw) wordt «artikel 14, vierde lid, onder e,» vervangen door: artikel 14, vierde lid, onder f,.

I

In artikel 12 wordt «151a, vijfde lid,» vervangen door: 151a, zevende lid,.

J

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt «artikel 151a, vierde lid, eerste volzin,» vervangen door: artikel 151a, zesde lid, eerste volzin,.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid vernietigt het instituut het celmateriaal van een derde terstond:

    • a. indien is vastgesteld dat het bijbehorende DNA-profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel dat in verband met hetzelfde strafbare feit is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van een onbekende verdachte, of met het DNA-profiel van een overleden slachtoffer van een misdrijf, dan wel

    • b. zodra de derde het instituut heeft medegedeeld dat hij zijn toestemming tot het verwerken van zijn celmateriaal heeft ingetrokken.

K

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten» vervangen door: het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk.

2. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «overleden slachtoffers» vervangen door: onbekende en bekende overleden slachtoffers.

b. De onderdelen b tot en met e worden geletterd c tot en met f.

c. Er wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:

  • b. het bijbehorende DNA-profiel van personen van wie vermoed wordt dat zij als gevolg van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet, vermist zijn,.

d. Onderdeel c (nieuw) komt te luiden:

  • c. het bijbehorende DNA-profiel van onbekende verdachten,.

e. In de onderdelen e en f (nieuw) wordt «het zesde lid» vervangen door: artikel 67, eerste lid, van de wet.

3. Het zesde lid vervalt.

4. Voor de tekst van de tweede volzin van het vijfde lid wordt het cijfer «6.» geplaatst.

5. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 6. De directeur van het instituut kan de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn vastgelegd, onderling vergelijken met het oog op het doel, bedoeld in het eerste lid. Indien de vergelijking een positief resultaat heeft, stelt hij de officier van justitie of de rechter-commissaris van dit resultaat in kennis.

6. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:

  • 7. De directeur van het instituut kan de DNA-profielen van de personen die ingevolge artikel 4:2, eerste lid, onder k, onderdeel 4°, van het Besluit politiegegevens aan de Minister van Veiligheid en Justitie worden verstrekt, vergelijken met de DNA-profielen van de personen, bedoeld in het vierde lid, onder d tot en met f. Indien de vergelijking een positief resultaat heeft, stelt hij de officier van justitie of de rechter-commissaris en het Korps landelijke politiediensten van dit resultaat in kennis.

L

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onder b, wordt «artikel 14, vierde lid, onder b tot en met e,» vervangen door: artikel 14, vierde lid, onder c tot en met f,.

2. In het tweede lid, onder d, wordt na «voorzover het deze nodig heeft voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde,» ingevoegd: en ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van de overleden slachtoffers, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a,.

3. De aanhef van het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Het instituut verstrekt aan het Korps landelijke politiediensten ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van de overleden slachtoffers, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder a, hun DNA-profielen, voor zover de identiteit van deze personen onbekend is, en beperkt de verstrekking van gegevens, voor zover het deze nodig heeft voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, tot de strafzaken die nog niet zijn opgelost en in het kader waarvan een opdracht tot DNA-onderzoek is gegeven, waarbij vermelding plaatsvindt.

M

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid wordt «artikel 14, vierde lid, onder e,» vervangen door: artikel 14, vierde lid, onder f,

2. Onder vernummering van het achtste tot en met twaalfde lid tot negende tot en met dertiende lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt:

  • 8. Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een vermist persoon overeenkomstig de termijnen, genoemd in het zesde en zevende lid, of zodra die persoon niet langer vermist is.

3. In het tiende lid (nieuw) wordt in de eerste volzin «het achtste lid» vervangen door «het negende lid» en vervallen de tweede volzin en in de derde volzin de woorden «of het overleden slachtoffer».

4. In het elfde lid (nieuw) wordt «het eerste tot en met negende lid» vervangen door: het eerste tot en met tiende lid.

5. In het dertiende lid (nieuw) wordt «het vijfde tot en met negende lid» vervangen door: het vijfde tot en met tiende lid.

ARTIKEL II

Aan artikel 4:2, eerste lid, onder k, van het Besluit politiegegevens wordt een onderdeel toegevoegd, dat luidt:

  • 4°. het vergelijken van deze gegevens, voor zover deze DNA-profielen van overleden personen betreffen wier identiteit onbekend is, met de DNA-profielen van de personen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder d tot en met f, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van deze overleden personen.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 24 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (Stb. 2011, 555) in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 25 februari 2012

Beatrix

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Uitgegeven de zesde maart 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit vormt vooral een uitwerking van de wet van 24 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (Stb. 2011, 555) (hierna afgekort als DNA-wet). In verband daarmee wordt het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een aantal punten aangepast en wordt artikel 4:2, eerste lid, onder k, van het Besluit politiegegevens aangevuld. In paragraaf 2 wordt de inhoud van deze wijzigingen beschreven (zie de toelichting op artikel I, onder A tot en met M respectievelijk artikel II). Verder bevat dit besluit nog een aantal wijzigingen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken die niet direct een uitvloeisel van de DNA-wet zijn. De achtergrond en inhoud van deze wijzigingen worden, voor zover deze toelichting behoeven, in de toelichting op artikel I, onder C en K, uiteengezet.

Over het ontwerp van dit besluit hebben de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, het College bescherming persoonsgegevens, het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Raad van Hoofdcommissarissen desgevraagd advies uitgebracht. Dit ontwerp bevatte meer wijzigingen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dan het onderhavige besluit. Bovendien voorzag dit ontwerp in een wijziging van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen en een aantal wijzigingen van het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek. Er is voor gekozen deze wijzigingen in een afzonderlijk besluit in procedure te brengen (zie voor het argument daarvoor paragraaf 1 van de nota van toelichting bij het besluit van 1 juli 2010 houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen en het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek (Stb. 2010, 268).

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten hebben een blanco advies over het ontwerp van dit besluit uitgebracht. De andere instanties die advies hebben uitgebracht, kunnen zich in algemene zin met de inhoud van het ontwerpbesluit verenigen. Wel hebben zij een aantal opmerkingen gemaakt en vragen gesteld ter verduidelijking van de inhoud. Hierna wordt zoveel mogelijk op hun opmerkingen ingegaan en hun vragen beantwoord.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onder A

In artikel I, onder A, van dit besluit wordt de titel van paragraaf 1 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken «§ 1. Begripsbepalingen» gewijzigd in «§ 1. Algemeen» omdat de oude titel door de invoeging van de artikelen 1a en 1b niet langer de lading van die paragraaf dekt. Paragraaf 1 heeft nu als gevolg van deze artikelen ook betrekking op de misdrijven ten aanzien waarvan de hulpofficier van justitie de bevoegdheid heeft om DNA-onderzoek aan het celmateriaal van de onbekende verdachte te laten verrichten en op de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken waarop een DNA-onderzoek ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van de onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer gericht mag zijn. De achtergrond en inhoud van de artikelen 1a en 1b wordt in de toelichting op artikel I, onder C, beschreven.

Artikel I, onder B

Bij artikel I, onder B, onder 1, van dit besluit wordt de definitie van DNA-onderzoek in artikel 1, onder b, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aangevuld. De definitie omvat nu alleen het zogenaamde klassieke DNA-onderzoek, dat ook wel aangeduid wordt als standaard DNA-onderzoek. Dit onderzoek is gericht op het vergelijken van twee DNA-profielen. Aan de definitie wordt toegevoegd het zogenaamde DNA-verwantschapsonderzoek, dat gericht is op het vaststellen van verwantschap tussen het DNA-profiel van een onbekende verdachte – ook wel aangeduid als dadergerelateerd sporenmateriaal – en het DNA-profiel van een bekende persoon en dat geïntroduceerd is bij de in de inleiding aangehaalde DNA-wet. Verder wordt de definitie van DNA-onderzoek aangevuld met het DNA-onderzoek, dat gericht is op het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte en het onbekende slachtoffer. Hiermee is deze definitie in overeenstemming met de definitie die in artikel 138a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zoals aangepast bij artikel I, onder B, van de DNA-wet, van DNA-onderzoek wordt gegeven.

In een aantal artikelen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt de term «onbekende verdachte» gebruikt. Met deze term wordt aangesloten bij de terminologie uit de regeling voor het DNA-onderzoek, zoals neergelegd in het Wetboek van Strafvordering (zie bijvoorbeeld de artikelen 138 en 151d, eerste lid, Sv). Op verzoek van het College bescherming persoonsgegevens is bij artikel I, onder B, onder 4, in een nieuw onderdeel g van artikel 1, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een definitie opgenomen van dit begrip, nu bij dit College onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte daarvan. Onder onbekende verdachte dient te worden verstaan de persoon, bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sv ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit en van wie in het kader van het strafbare feit celmateriaal in beslag genomen is of veilig gesteld is. Dat cel- of sporenmateriaal kan bijvoorbeeld veilig gesteld zijn op de plaats van het delict of van een in beslag genomen voorwerp. Het gaat hier dus om celmateriaal dat niet van een verdachte afgenomen is. Zowel het celmateriaal waarvan niet bekend is welke dader het tijdens het plegen van het strafbare feit heeft achtergelaten, als het celmateriaal waarvan het vermoeden bestaat dat het afkomstig is van de dader wiens identiteit bekend is (bijvoorbeeld het celmateriaal dat is achtergelaten op een koevoet die tijdens een inbraak is gebruikt door de mogelijke inbreker van wie de identiteit is achterhaald), vallen onder het begrip «onbekende verdachte». Anders dan het College bescherming persoonsgegevens veronderstelt, valt het celmateriaal dat het slachtoffer van het strafbare feit heeft achtergelaten, niet onder dit begrip.

Het advies van het College bescherming persoonsgegevens om ten aanzien van het begrip «derde», dat in artikel 13, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken gebruikt wordt, ook een definitie in artikel 1, eerste lid, van dat besluit op te nemen, heb ik niet overgenomen. De eerste reden hiervoor is dat uit de context waarin dit begrip gehanteerd wordt, kan worden afgeleid dat het hier gaat om iemand die niet verdacht wordt van of veroordeeld is voor een misdrijf. In dit verband kan bijvoorbeeld verwezen worden naar het eerste lid van artikel 151a Sv – het artikel ter uitwerking waarvan het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken mede tot stand gekomen is – waarin de term «derde» naast «verdachte» wordt gehanteerd. De tweede reden om geen definitie van derde in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op te nemen is dat deze term maar eenmalig – in artikel 13, tweede lid, van dat besluit – wordt gebruikt. Het zou om die reden eerder logisch zijn om in artikel 13, tweede lid, derde te vervangen door niet-verdachte of niet-veroordeelde. Maar daarvan is afgezien omdat de term «derde» ook in de regeling van DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering wordt gehanteerd.

In de artikelen 151da, tweede lid, en 195g, tweede lid, Sv is geregeld dat celmateriaal van een persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf, in beginsel slechts met zijn schriftelijke toestemming mag worden afgenomen en gebruikt ten behoeve van een DNA-verwantschapsonderzoek. Hierdoor is het, anders dan het College bescherming persoonsgegevens veronderstelt, niet nodig een afzonderlijke bepaling in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op te nemen op grond waarvan het bij de niet-verdachte afgenomen celmateriaal alleen maar voor dat doel mag worden gebruikt als hij daarmee schriftelijk heeft ingestemd. Doordat bij artikel I, onder B, onder 1, van dit besluit de definitie van DNA-onderzoek in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt aangevuld met DNA-verwantschapsonderzoek, is er tevens in voorzien dat de niet-verdachte op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zich bij het nemen van zijn beslissing al dan niet schriftelijk toe te stemmen in het afnemen en gebruiken van zijn celmateriaal, kan laten bijstaan door een raadsman. Verder is daardoor – zo kan in reactie op een opmerking van het College bescherming persoonsgegevens worden aangegeven – geregeld dat, zoals in artikel 2, tweede lid, van dat besluit is vereist, op het formulier voor de schriftelijke toestemming melding wordt gemaakt van de gevolgen die zijn verbonden aan de medewerking aan een DNA-verwantschapsonderzoek.

Artikel I, onder C

Artikel 1a

In artikel I, onder C, van de DNA-wet is in het nieuwe derde lid van artikel 151a Sv aan de hulpofficier van justitie de bevoegdheid toegekend tot het geven van een opdracht om DNA-onderzoek te doen aan celmateriaal van een onbekende verdachte. Tot dusver kon alleen de officier van justitie of de rechter-commissaris een dergelijk bevel geven.

De toekenning van de bevoegdheid in geval van een onbekende verdachte aan de hulpofficier van justitie is beperkt tot de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen misdrijven. Bij artikel I, onder C, van dit besluit zijn deze misdrijven in een nieuw artikel 1a van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aangewezen. Het betreft hier de misdrijven als omschreven in de artikelen 310 en 311, eerste lid, onderdelen 1°, 4° en 5°, van het Wetboek van Strafrecht. Dat zijn diverse vormen van diefstal. Aanvankelijk waren ook de andere onderdelen van het eerste lid en het tweede lid van artikel 311, alsmede artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht aangewezen. Na weging van het advies van de Raad van Hoofdcommissarissen en het advies van het College van procureurs-generaal heb ik ervoor gekozen dat de bevoegdheid tot het laten verrichten van DNA-onderzoek ten aanzien van de zwaardere vormen van diefstal (bijvoorbeeld diefstal waarbij een of meer personen gedood zijn of diefstal tijdens brand of ontploffing), zoals ik ook al besloten had ten aanzien van de andere misdrijven, geheel in handen van de officier van justitie en de rechter-commissaris blijft. Voor de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het DNA-wetsvoorstel (Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, blz. 20, en Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 6, blz. 27). In aanvulling daarop merk ik op dat ik heb afgezien van aanwijzing van het misdrijf «diefstal in een woning in de voor de nachtrust bestemde tijd (artikel 311, eerste lid, onderdeel 3°, van het Wetboek van Strafrecht) als misdrijf ten aanzien waarvan de hulpofficier van justitie DNA-onderzoek aan het celmateriaal van een onbekende verdachte kan laten verrichten, omdat deze vorm van diefstal bijna altijd vergezeld gaat met een van de in de onderdelen 4° (diefstal in vereniging) en 5° (diefstal door bijvoorbeeld braak of inklimming) van artikel 311, eerste lid, vermelde omstandigheden of met een ander misdrijf, zoals mishandeling of bedreiging van een of meer van de bewoners. Ik acht het ongewenst dat in die situaties waarin sprake is van een dergelijke strafverzwarende omstandigheid of van samenloop de hulpofficier van justitie wordt belast met het DNA-onderzoek aan celmateriaal van de onbekende verdachte. Daarom heb ik, ondanks het feit dat diefstal in een woning op zichzelf onder het bereik van de bevoegdheid van de hulpofficier van justitie valt, ervoor gekozen om voor diefstal in een woning in de voor de nachtrust bestemde tijd de bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek geheel in handen te laten van de officier van justitie en de rechter-commissaris en om niet in de beperkte gevallen waarin geen sprake van een strafverzwarende omstandigheid of samenloop is, de hulpofficier van justitie ook een rol te geven.

Artikel 1b

Artikel I, onder F en L, van de DNA-wet voorziet erin dat de regeling die in de artikelen 151d en 195f Sv is getroffen voor het DNA-onderzoek naar de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte, ook van toepassing is op een ongeïdentificeerd slachtoffer. Dit type DNA-onderzoek richt zich op het bepalen van de fysieke persoonskenmerken uit celmateriaal die iemand vanaf zijn geboorte heeft en die voor een ieder in een oogopslag zichtbaar zijn en is slechts mogelijk in geval van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

In de artikelen 151d, tweede lid, en 195f, tweede lid, Sv zijn geslacht en ras aangewezen als uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, die kunnen worden gebruikt ten behoeve van de identiteitsvaststelling van een onbekende verdachte of een onbekend slachtoffer. Verder is in die artikelleden bepaald dat andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Tot dusver zijn geen andere kenmerken aangewezen. Bij artikel I, onder C, van dit besluit wordt in die situatie verandering gebracht. In een nieuw artikel 1b van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken wordt de oogkleur aangewezen. De afdeling Forensische Moleculaire Biologie van het ErasmusMC te Rotterdam heeft in samenwerking met andere afdelingen van dit medisch centrum een methode ontwikkeld met behulp waarvan het mogelijk is om uit celmateriaal oogkleur met ten minste 90% nauwkeurigheid te bepalen. Het Nederlands Forensisch Instituut en ook de afdeling Humane genetica van het Leids Universitair Medisch Centrum zijn in staat om deze methode ten behoeve van forensisch onderzoek toe te passen.

In reactie op het advies van de Raad voor de rechtspraak kan worden gesteld dat deze methode wetenschappelijk wordt ondersteund. De wetenschappelijke ontwikkeling van deze methode is in drie afzonderlijke stappen verlopen. De eerste stap omvatte wetenschappelijk onderzoek waarmee potentieel bruikbare DNA-merkers zijn ontdekt met behulp waarvan de oogkleur kan worden bepaald. De tweede stap bestond uit de ontwikkeling van een betrouwbare en voor de praktijk bruikbare DNA-methode en onderzoek van DNA-monsters van grote aantallen verschillende personen om de diagnostische waarde van de nieuwe onderzoeksmogelijkheid vast te kunnen stellen. De derde stap behelsde het laten testen van de methode door laboratoria die niet bij de ontwikkeling daarvan betrokken zijn geweest.

Als gevolg van het doorlopen van deze drie stappen voldoet de oogkleurtest aan alle essentiële criteria om in de forensische praktijk te worden toegepast.

Binnen afzienbare tijd zal ook haarkleur als uiterlijk waarneembaar persoonskenmerk kunnen worden aangewezen. De hiervoor genoemde afdeling van het ErasmusMC te Rotterdam heeft in samenwerking met andere afdelingen van dit medisch centrum een methode ontwikkeld met behulp waarvan het mogelijk is om haarkleur met ten minste 85% nauwkeurigheid te bepalen. Naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak is er echter voor gekozen om de aanwijzing van dit persoonskenmerk niet te doen in dit besluit, maar daarmee nog even te wachten totdat de drie hiervoor beschreven stappen volledig zijn doorlopen en over de resultaten daarvan is gepubliceerd. Ten aanzien van de methode om haarkleur te bepalen is stap 1 nagenoeg afgesloten. Stappen 2 en 3 zullen naar alle waarschijnlijkheid volgend jaar afgesloten kunnen worden.

De komende jaren worden verder nieuwe inzichten verwacht op het gebied van onder meer leeftijdsonderzoek, lichaamslengte en huidskleur. Als de techniek en wetenschap zover zijn, zal in nauw overleg met de rechtspraktijk worden bezien of deze uiterlijk waarneembare persoonskenmerken ook bij algemene maatregel van bestuur dienen te worden aangewezen.

Alhoewel het aanwijzen van geslacht en ras in artikel 1b van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken strikt genomen overbodig is, omdat deze uiterlijk waarneembare persoonskenmerken al in de artikelen 151d, tweede lid, en 195f, tweede lid, Sv, zijn aangewezen, is er niettemin omwille van de duidelijkheid van de regeling voor gekozen deze persoonskenmerken tezamen met het nieuwe kenmerk «oogkleur» in artikel 1b aan te wijzen als persoonskenmerken waarop het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken gericht kan zijn.

De Raad voor de rechtspraak vraagt zich af of zich in geval van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken is voorzien in contra-expertise omdat daaraan volgens de Raad in de praktijk behoefte kan bestaan. Die voorziening is in het Wetboek van Strafvordering niet getroffen en naar mijn mening ook niet nodig. Het recht op contra-expertise is alleen van belang indien er een verdachte is om dat recht uit te oefenen. In geval van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken is er nog geen verdachte in beeld. Dit type DNA-onderzoek wordt namelijk gebruikt om een bijdrage te leveren aan het opstellen van een daderprofiel op basis waarvan verder rechercheonderzoek naar de mogelijke dader kan plaatsvinden of personen kunnen worden geselecteerd voor deelname aan een grootschalig DNA-onderzoek. Indien het rechercheonderzoek tot een verdachte heeft geleid, zal betrokkene gevraagd of gedwongen worden mee te doen aan een zogenaamd klassiek DNA-onderzoek. Indien hij het niet met de uitslag van dat onderzoek eens is, kan hij ingevolge artikel 151a, zesde lid, Sv of artikel 195b, eerste lid, Sv gebruik maken van zijn recht op contra-expertise. Dit geldt ook indien betrokkene heeft meegedaan aan een grootschalig DNA-onderzoek en zijn deelname tot een verdenking jegens hem leidt.

Artikel I, onder D, E, onder 1, G en H, onder 1 tot en met 3

Bij artikel I, onder C, van de DNA-wet is in het nieuwe derde lid van artikel 151a Sv aan de hulpofficier van justitie de bevoegdheid toegekend tot het geven van een opdracht om DNA-onderzoek te doen aan celmateriaal van een onbekende verdachte. Tot dusver kon alleen de officier van justitie of de rechter-commissaris een dergelijk bevel geven. Met het oog op de nieuwe bevoegdheid van de hulpofficier van justitie is het van belang dat bepalingen die zijn toegesneden op de officier van justitie en de rechter-commissaris, ook worden afgestemd op de hulpofficier van justitie. De – bij artikel I, onder D, E, onder 1, G en H, onder 1 tot en met 3, van dit besluit – aangebrachte wijzigingen in artikel 5, derde lid, 6, eerste lid, onder d, 9, eerste lid, en 10, derde lid, onder a, en vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voorzien daarin. Als gevolg van deze wijzigingen dient bijvoorbeeld het verslag van de deskundige die het DNA-onderzoek heeft uitgevoerd, aan de hulpofficier van justitie te worden gestuurd indien hij de opdracht tot dat onderzoek heeft gegeven en tevens aan de officier van justitie die de leiding heeft over het opsporingsonderzoek in het kader waarvan het DNA-onderzoek is verricht. Indien het DNA-profiel dat naar aanleiding van het DNA-onderzoek is bepaald, een hit oplevert met een ander in DNA-databank verwerkt DNA-profiel, deelt het Nederlands Forensisch Instituut dit echter niet mede aan de hulpofficier van justitie, maar uitsluitend aan de officier van justitie die de leiding heeft over het opsporingsonderzoek in het kader waarvan het DNA-onderzoek is verricht. De reden daarvan is dat hij degene is die bepaalt tot welke vervolgactie deze mededeling dient te leiden. Mededeling van de hit aan de hulpofficier van justitie zou alleen maar tot extra administratieve lasten voor het Nederlands Forensisch Instituut leiden, en tot onnodige informatie voor de hulpofficier van justitie. De mededeling van de hit vraagt immers niet om verdere actie van de hulpofficier van justitie, noch om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen, noch om de verdachte in kennis te stellen. Gelet daarop is de in artikel 10, vijfde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken neergelegde verdeling van bevoegdheden ongewijzigd gebleven.

Artikel I, onder F, H, onder 4, I en J, onder 1

Bij artikel I, onder F, H, onder 4, I en J, onder 1, van dit besluit worden in verschillende artikelen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken artikelen uit het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vernummerd. Deze vernummeringen vloeien voort uit de wijzigingen die de eerder aangehaalde DNA-wet in deze wetgeving heeft aangebracht.

Artikel I, onder J, onder 2

Ingevolge artikel 13, tweede en vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken worden het celmateriaal en het DNA-profiel van een niet-verdachte vernietigd op het moment dat het uit dat materiaal verkregen DNA-profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel van het sporenmateriaal dat is veilig gesteld in de zaak in het kader waarvan betrokkene zijn celmateriaal heeft afgestaan. Dit moment omvat – zo wordt in reactie op het advies van het College bescherming persoonsgegevens opgemerkt – tevens het moment waarop de beide DNA-profielen als gevolg van het verrichten van een DNA-verwantschapsonderzoek niet gedeeltelijk overeenkomen, hetgeen erop had kunnen duiden dat een bloedverwant van de onderzochte persoon de mogelijke dader zou zijn geweest.

Door de introductie van het DNA-verwantschapsonderzoek ontstaan er nog twee andere momenten waarop het van belang is dat het celmateriaal en het DNA-profiel van de niet-verdachte vernietigd wordt. Bij artikel I, onder J, onder 2, van dit besluit worden deze twee momenten in artikel 13, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken vastgelegd. Het eerste moment is het moment waarop zijn DNA-profiel geen overeenkomst vertoont met het DNA-profiel dat is gedestilleerd uit het celmateriaal van een persoon van wie vermoed wordt dat hij overleden is als gevolg van een bepaald misdrijf en ten aanzien van wie tevens het vermoeden bestond dat hij verwant zou zijn aan de niet-verdachte. Het tweede moment waarop het van belang is dat het celmateriaal van de niet-verdachte wordt vernietigd, is, zoals het College bescherming persoonsgegevens terecht in zijn advies vaststelt, het moment waarop de niet-verdachte het Nederlands Forensisch Instituut heeft medegedeeld dat hij zijn toestemming tot het verwerken van zijn celmateriaal heeft ingetrokken. Deze toestemming kan zowel betrekking hebben op het uitvoeren van een DNA-verwantschapsonderzoek als een klassiek DNA-onderzoek (zie voor meer uitleg over deze twee typen DNA-onderzoek paragraaf 1 van de memorie van toelichting bij het DNA-wetsvoorstel; Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, blz. 2). Zodra betrokkene zich later bedenkt en zijn toestemming intrekt, vervalt de grondslag voor het bepalen van zijn DNA-profiel en het vergelijken van dat profiel met bijvoorbeeld het DNA-profiel van het gevonden sporenmateriaal. Zijn celmateriaal en DNA-profiel dienen terstond na het intrekken van zijn toestemming te worden vernietigd. Uiteraard kan de intrekking van een toestemming geen consequenties hebben voor het DNA-onderzoek dat voor de intrekking van zijn toestemming met behulp van zijn DNA-profiel is verricht. Dat onderzoek is immers rechtmatig gedaan.

Artikel I, onder K, onder 1

In de artikelen 151a, achtste lid, Sv, en 195a, vijfde lid, Sv en artikel 2, zesde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is als gevolg van artikel I, onder C en H, en artikel II van de DNA-wet geregeld dat DNA-profielen niet langer alleen maar verwerkt mogen worden voor zover dit noodzakelijk is voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten, maar ook ten behoeve van het vaststellen van de identiteit van een lijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet op de lijkbezorging. Bij artikel I, onder K, onder 1, van dit besluit is de in artikel 14, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken geformuleerde doelstelling van de DNA-databank met deze nieuwe doelstelling in overeenstemming gebracht. Deze nieuwe doelstelling biedt de ruimte om DNA-profielen van niet-geïdentificeerde stoffelijke overschotten te vergelijken met de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden met het oog op de vaststelling van hun identiteit.

Artikel I, onder K, onder 2, 4 en 5

Artikel I, onder K, onder 2, strekt ertoe dat aan de opsomming van personen van wie ingevolge artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een DNA-profiel in de DNA-databank wordt vastgelegd, toegevoegd worden de personen van wie vermoed wordt dat zij vermist zijn als gevolg van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De eerste reden voor de verwerking van de DNA-profielen van deze personen is dat het verwerken van hun DNA-profiel kan bijdragen aan het opsporen en vervolgen van de dader van het misdrijf als gevolg waarvan zij vermist zijn. Om diezelfde reden worden nu al de DNA-profielen van overleden slachtoffers in de DNA-databank opgeslagen. Indien in een strafzaak op een bepaald moment sporenmateriaal van een misdrijf wordt veilig gesteld, bijvoorbeeld in de auto die door de mogelijke dader van een misdrijf is gebruikt, kan na vergelijking in de DNA-databank, blijken dat dit afkomstig is van de vermiste persoon. Zodoende kan duidelijkheid ontstaan over de plaats(en) waar de vermiste na zijn verdwijning is geweest. Ook is het vergelijken van de profielen van de vermiste personen met de DNA-profielen van bekende verdachten en veroordeelden een hulpmiddel om aan hun vermissing een einde te maken. Indien het DNA-profiel van een vermist persoon overeenkomt met een recent verwerkt DNA-profiel van een verdachte of een veroordeelde, is de verwachting gerechtvaardigd dat betrokkene nog leeft en kan aan de hand van het dossier van de zaak in het kader waarvan zijn DNA-profiel is bepaald, verder worden uitgezocht waar hij zich mogelijk bevindt en aan zijn vermissing een einde komen.

In artikel 14, vijfde lid, tweede volzin, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is de bevoegdheid van de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut neergelegd om iedere vergelijking van DNA-profielen uit te voeren die uit strafrechtelijk oogpunt gewenst kan zijn en de officier van justitie of rechter-commissaris over de resultaten van die vergelijking te informeren. Bij artikel I, onder K, onder 5, van dit besluit werd in het nieuwe zesde lid van artikel 14 aanvankelijk op deze regel een uitzondering gemaakt voor de DNA-profielen van vermiste, niet-verdachte personen en de DNA-profielen van overleden slachtoffers. Deze DNA-profielen mochten niet worden vergeleken met de DNA-profielen van onbekende verdachten. Naar aanleiding van de adviezen van het College bescherming persoonsgegevens en het College van procureurs-generaal is deze uitzondering komen te vervallen. Hun DNA-profielen mogen dus, overeenkomstig de al voor de inwerkingtreding van dit besluit voor DNA-profielen van overleden slachtoffers geldende praktijk, op basis van het nieuwe zesde lid van artikel 14, wel met die DNA-profielen worden vergeleken. Bij nader inzien is dat van belang omdat, indien in een strafzaak op een bepaald moment sporenmateriaal wordt veilig gesteld, van te voren niet duidelijk is of dat materiaal afkomstig is van de vermoedelijke dader van het misdrijf of het overleden slachtoffer of de persoon die vermoedelijk vermist en mogelijk ook overleden is als gevolg van het misdrijf. Daarbij speelt tevens een rol dat van enigerlei inbreuk op grondrechten geen sprake is. De vergelijking levert geen beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam of het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene op, tenzij naderhand blijkt dat de dood gewaande vermiste persoon in leven blijkt en zijn DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van een onbekende verdachte. In dat geval acht ik de onderhavige ingreep in de persoonlijke levenssfeer gelet op artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM niettemin toelaatbaar, omdat de profielvergelijking de opsporing, vervolging en berechting van dat misdrijf ten goede kan komen en het in hun belang is dat aan hun vermissing een einde komt.

Naast de hiervoor beschreven mogelijkheid tot profielvergelijking staat artikel 14, zesde lid, toe dat de DNA-profielen van de vermiste personen en van de niet-geïdentificeerde overleden slachtoffers van een misdrijf ook onderling kunnen worden vergeleken en kunnen worden vergeleken met de DNA-profielen van bekende verdachten en (ex-)veroordeelden. Het uitvoeren van die vergelijking is een hulpmiddel om aan hun vermissing een einde te maken of hun identiteit te achterhalen. Het belang van deze laatste mogelijkheid tot profielvergelijking is – zo kan in reactie op het advies van het College bescherming persoonsgegevens worden opgemerkt – dat daardoor aan de vermissing van een persoon een einde kan komen. Indien het DNA-profiel van een vermist persoon overeenkomt met een recent verwerkt DNA-profiel van een verdachte of een veroordeelde, is de verwachting gerechtvaardigd dat betrokkene nog leeft en kan aan de hand van het dossier van de zaak in het kader waarvan zijn DNA-profiel is bepaald, verder worden uitgezocht waar hij zich mogelijk bevindt en aan zijn vermissing een einde komen.

Bij artikel I, onder K, onder 2, is geregeld dat de term «onbekende personen» in artikel 14, vierde lid, onder c, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is vervangen door «onbekende verdachten». Met deze term wordt aangesloten bij de terminologie uit de regeling voor het DNA-onderzoek, zoals neergelegd in het Wetboek van Strafvordering (zie bijvoorbeeld artikel 151d, eerste lid, Sv). In de toelichting op artikel I, onder B, van deze nota van toelichting is uitgelegd wat hieronder dient te worden verstaan. Tegelijkertijd is, omwille van de duidelijkheid en ook in aansluiting op de terminologie uit de regeling voor het strafvorderlijk DNA-onderzoek, in artikel 14, vierde lid, onder a, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, ervoor gekozen de term «overleden slachtoffers» te vervangen door «onbekende en bekende overleden slachtoffers», opdat zonneklaar is dat ook de DNA-profielen van sporen van (mogelijke) slachtoffers (bijvoorbeeld het DNA-profiel van het bloed dat gevonden is op een bebloed matras) in de DNA-databank worden verwerkt.

Artikel I, onder K, onder 2 en 3

Met ingang van 1 mei 2010 is de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van toepassing op de veroordeelden wegens ieder misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en is de beperking vervallen dat alleen celmateriaal op grond van deze wet wordt afgenomen bij personen die veroordeeld zijn wegens een aangewezen gewelds- of zedenmisdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is of behoren tot de categorie van veroordeelde zeer actieve veelplegers wegens ieder voorlopig-hechtenis-misdrijf (zie besluit van 29 december 2009 houdende inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ten aanzien van veroordeelden wegens ieder misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis toegelaten is; Stb. 2010, 11). Om die reden is het van belang dat ook de beperking komt te vervallen die in de onderdelen d en e (bij dit besluit vernummerd tot onderdelen e en f) van artikel 14, vierde lid, is aangebracht ten aanzien van de categorieën van misdrijven waarvoor van (ex-)veroordeelden een DNA-profiel in de DNA-databank wordt opgenomen. Artikel I, onder K, onder 2, onderdeel e, juncto artikel I, onder K, onder 3, voorziet daarin.

Artikel I, onder K, onder 6

In het nieuwe zevende van artikel 14 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (zie artikel I, onder K, onder 6, van dit besluit) is erin voorzien dat de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut de DNA-profielen van niet-geïdentificeerde overleden personen of delen daarvan die verwerkt zijn in de databank vermiste personen, die met ingang van 6 april 2006 is opgericht ten behoeve van een goede uitvoering van de hulpverleningstaak van de politie, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993, kan vergelijken met de DNA-profielen van verdachten en (ex-)veroordeelden die in de DNA-databank voor strafzaken zijn verwerkt. Het doel van het vergelijken van deze gegevens is het vaststellen van de identiteit van deze onbekende overleden personen. Indien de vergelijking een positief resultaat heeft, stelt de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut de officier van justitie of de rechter-commissaris en het Korps landelijke politiediensten, die beheerder van de databank vermiste personen is, van dit resultaat in kennis.

Bij artikel II van dit besluit is in artikel 4:2, eerste lid, onder k, van het Besluit politiegegevens de grondslag gecreëerd om de DNA-profielen van niet-geïdentificeerde overleden personen uit de databank vermiste personen te kunnen verstrekken aan de Minister van Veiligheid en Justitie, ten behoeve van de hiervoor beschreven vergelijking van deze DNA-profielen met de DNA-profielen van verdachten en (ex-)veroordeelden met als doel de identiteit van deze overleden personen te achterhalen. Deze persoonsgegevens worden aan de Minister van Veiligheid en Justitie verstrekt omdat hij in artikel 14, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken ten aanzien van de DNA-databank voor strafzaken is aangemerkt als de verantwoordelijke, zoals gedefinieerd in artikel 1, onder d, van de Wet bescherming persoonsgegevens. De directeur van het Nederlands Forensisch Instituut voert namens hem het beheer over deze databank (zie artikel 14, derde lid).

Artikel 14, zevende lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken staat niet toe dat de DNA-profielen van niet-geïdentificeerde overleden personen uit de databank vermiste personen worden vergeleken met de DNA-profielen van de onbekende verdachten die in de DNA-databank voor strafzaken zijn verwerkt. Hun DNA-profielen mogen dus niet worden gebruikt om misdrijven op te helderen. Op dit punt behoren doden niet anders bejegend te worden dan levenden, wier DNA-profielen ook niet zonder een redelijk vermoeden van schuld of een veroordeling wegens een voorlopig-hechtenis-misdrijf, mogen worden vergeleken met de DNA-profielen van onbekende verdachten. De DNA-profielen van ongeïdentificeerde personen, die vermoedelijk als gevolg van een misdrijf zijn overleden, worden al in de DNA-databank voor strafzaken opgenomen, hetzij als slachtoffer, hetzij als verdachte. Als er aanleiding is om te veronderstellen dat de ongeïdentificeerde overledene verdachte is van een strafbaar feit (bijvoorbeeld de doodgeschoten roofovervaller wiens identiteit niet kan worden achterhaald), dan kan zijn DNA-profiel wel op basis van artikel 14, zesde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken worden vergeleken met de DNA-profielen van de onbekende verdachten die in de DNA-databank voor strafzaken zijn verwerkt.

Artikel I, onder L

Zoals bij de toelichting op artikel I, onder K, onder 5, is uiteengezet, wordt bij artikel II van dit besluit in artikel 4:2, eerste lid, onder k, van het Besluit politiegegevens de grondslag gecreëerd om de DNA-profielen van niet-geïdentificeerde overleden personen uit de databank vermiste personen te kunnen verstrekken aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Het doel daarvan is dat deze DNA-profielen kunnen worden vergeleken met de in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen van verdachten en (ex-)veroordeelden, opdat de identiteit van deze overleden onbekende personen kan worden vastgesteld. Met het oog op hetzelfde doel maakt het bij artikel I, onder L, aangepaste artikel 15, tweede lid, onder d, en vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken het mogelijk dat het Nederlands Forensisch Instituut aan het Korps landelijke politiediensten, die beheerder is van de databank voor vermiste personen, de DNA-profielen van de overleden ongeïdentificeerde slachtoffers uit de DNA-databank voor strafzaken worden verstrekt.

Artikel I, onder M

Bij artikel I, onder M, onder 2, van dit besluit zijn in een nieuw achtste lid van artikel 18 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken de bewaartermijnen bepaald van de DNA-profielen van de personen van wie vermoed wordt dat zij als gevolg van een voorlopig-hechtenis-misdrijf vermist zijn. Er is voor gekozen om voor het bewaren van de DNA-profielen van vermiste personen dezelfde termijnen te hanteren als de termijnen die gelden voor het bewaren van de DNA-profielen van overleden slachtoffers, tenzij aan hun vermissing vroegtijdig een einde komt. In dat geval worden hun DNA-profielen vernietigd zodra aan hun vermissing een einde is gekomen.

De reden voor het gelijkstellen van de bewaartermijnen van de DNA-profielen van vermiste personen met die van overleden slachtoffers is dat de verwerking van beide profielen hetzelfde doel dient. Het verwerken van deze DNA-profielen kan bijdragen aan het ophelderen van het misdrijf als gevolg waarvan zij vermist of overleden zijn en dat nog niet herleidbaar is tot een verdachte.

De gelijkstelling van de bewaartermijnen van de DNA-profielen van vermiste personen met die van overleden slachtoffers heeft tot gevolg dat er drie termijnen voor het bewaren van de DNA-profielen – en ook het celmateriaal – van de vermiste personen gelden: tachtig jaar voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf staat, twintig jaar voor misdrijven waarop zes jaar of meer staat en twaalf jaar voor misdrijven waarop minder dan zes jaar staat. Met deze termijnen is aangesloten bij de in artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde termijnen voor de verjaring van misdrijven.

Artikel II

De DNA-profielen uit de databank vermiste personen vallen onder het regime van de Wet politiegegevens en zijn politiegegevens die, zoals bij de toelichting op artikel I, onder K, onder 6, al is aangegeven, worden verwerkt ten behoeve van de hulpverleningstaak van de politie. Artikel 4:2, eerste lid, onder k, van het Besluit politiegegevens biedt op dit moment de mogelijkheid om de politiegegevens die de politie en de Koninklijke marechaussee met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak verwerken, aan de Minister van Veiligheid en Justitie te verstrekken ten behoeve van het verwerken van gegevens over jeugdigen in het Cliënt Volgsysteem jeugdcriminaliteit, het verwerken van gegevens over de identiteit van vreemdelingen in de Basisvoorziening Vreemdelingen en het verwerken van gegevens over de identiteit van verdachten in de strafrechtsketendatabank. Artikel II van dit besluit strekt ertoe om aan deze drie doeleinden waarvoor aan de minister politiegegevens kunnen worden verstrekt, een doeleinde toe te voegen. Het betreft het verwerken van de DNA-profielen van overleden personen wier identiteit onbekend is, met het oog op de vergelijking van deze profielen met de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden die in de DNA-databank voor strafzaken zijn verwerkt, ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van deze overleden personen.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven